Rechtspositiebesluit WRR 2004

Geraadpleegd op 23-04-2024.
Geldend van 01-01-2020 t/m heden

Besluit van 15 september 2004 tot vaststelling van de rechtspositie van de voorzitter en de leden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Rechtspositiebesluit WRR 2004)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 25 juni 2004, nr. 04M466956;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet en artikel 5 van de Instellingswet W.R.R.;

De Raad van State gehoord (advies van 23 juli 2004, nr. W01.04.0319/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 9 september 2004, nr. 04M468673;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken;

  • b. Raad: de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid;

  • c. lid: degene die bij koninklijk besluit is benoemd tot voorzitter of lid van de Raad;

  • d. rijksambtenaren: degenen die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn.

Artikel 2

  • 1 Het salaris van het lid dat tot voorzitter van de Raad is benoemd, is gelijk aan het maximum van salarisschaal 19 zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.

  • 2 Het salaris van de overige leden van de Raad wordt vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat is verbonden aan het hoogste salarisnummer van schaal 18 zoals overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.

  • 3 Het salaris van een lid met een onvolledige werktijd wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris bij een volledige werktijd overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.

  • 4 Een lid heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn salaris. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn salaris.

  • 5 In afwijking van het vierde lid, heeft een lid ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vierde lid, recht op doorbetaling van zijn salaris over het aantal uren dat hij arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden.

  • 6 Bij schorsing als bedoeld in artikel 6 kan Onze Minister beslissen dat tijdens de duur van de schorsing geen salaris of slechts een gedeelte van het salaris zal worden genoten, in het laatste geval onder aanwijzing van het deel dat zal worden genoten. Indien de schorsing anders dan door ontslag wordt beëindigd, kan Onze Minister beslissen dat het niet genoten salaris alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden uitbetaald, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden betaald.

  • 7 Het salaris wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.

  • 8 Indien een lid overlijdt, ontvangt zijn weduwe of weduwnaar, waaronder mede wordt verstaan de achtergebleven levenspartner of achtergebleven geregistreerd partner, van wie de overleden ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde, dan wel zijn minderjarige kinderen, een uitkering overeenkomstig de bepalingen die daarover zijn opgenomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.

Artikel 3

  • 1 Boven en behalve het salaris, bedoeld in artikel 2, genieten de leden een vakantie-uitkering, een eindejaarsuitkering, een tegemoetkoming in de ziektekosten, een vergoeding van reis- en verblijfkosten voor zowel reizen in het kader van woon-werkverkeer alsmede dienstreizen, een vergoeding van verplaatsingskosten en een gratificatie bij ambtsjubileum overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.

  • 2 Indien aan rijksambtenaren een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangen de leden van de Raad deze op gelijke voet.

  • 3 De leden ontvangen een vaste bruto-vergoeding voor de kosten van voorzieningen die voor eigen rekening komen en die door hen mede worden aangewend ten behoeve van de vervulling van hun ambt. Deze bruto-vergoeding bedraagt voor het lid dat tot voorzitter van de Raad is benoemd 50% en voor de overige leden van de Raad 35% van het bedrag overeenkomstig hetgeen een lid van de topmanagementgroep ontvangt aan representatiekostenvergoeding op grond van hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst die is gesloten voor rijksambtenaren.

Artikel 4

  • 1 Een lid meldt afwezigheid in verband met ziekte terstond aan de daartoe aangewezen afdeling van het Ministerie van Algemene Zaken.

  • 2 De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van een lid dat door ziekte verhinderd is de werkzaamheden uit te voeren zal worden verzorgd door een door Onze Minister aan te wijzen bedrijfsarts.

Artikel 5

  • 1 De leden van de Raad leggen op de dag van aanvang van de werkzaamheden, doch uiterlijk twee weken erna, in handen van Onze Minister de eed of belofte af:

    • a. dat zij tot het verkrijgen van hun benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk voorwendsel ook, aan iemand iets hebben gegeven of beloofd, alsmede zij om iets in hun ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte hebben aangenomen of zullen aannemen;

    • b. dat zij trouw zullen zijn aan de Grondwet.

  • 2 Het lid onthoudt zich van gedragingen, die de goede vervulling of het aanzien van het ambt schaden of kunnen schaden.

  • 3 Het lid doet aan Onze Minister opgave van andere betrekkingen die hij vervult of voornemens is te gaan vervullen, en van nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van het ambt kunnen raken.

  • 4 Het is het lid verboden andere betrekkingen te vervullen en nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van het ambt niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

Artikel 6

  • 1 Een lid is van rechtswege in zijn ambt geschorst, wanneer hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd.

  • 2 Door Onze Minister kan een lid van de Raad worden geschorst, indien tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van een misdrijf wordt ingesteld of indien er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag zouden kunnen leiden.

Artikel 7

Aan een lid wordt bij koninklijk besluit ontslag verleend:

  • a. op verzoek van het lid;

  • b. wanneer het lid gedurende een ononderbroken periode van twee jaar uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen en herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden te verwachten is;

  • c. wanneer het lid onbekwaam of ongeschikt is voor de uitoefening van het door hem beklede ambt anders dan op grond van lichaams- of zielsgebreken;

  • d. bij aanvaarding van een betrekking als bedoeld in artikel 5, derde lid;

  • e. wanneer het lid bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

  • f. wanneer naar het oordeel van Onze Minister het lid door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.

Artikel 8

Een lid dat niet wordt herbenoemd zonder dat hij daarom heeft verzocht en daardoor werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, dan wel wordt ontslagen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken, heeft, tenzij recht bestaat op ouderdomspensioen, recht op een bovenwettelijke uitkering overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen in de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor rijksambtenaren.

Artikel 9

Onze Minister kan van dit besluit afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 15 september 2004

Beatrix

De Minister-President ,

Minister van Algemene Zaken a.i. ,

G. Zalm

Uitgegeven de vijfde oktober 2004

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner

Naar boven