Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-01-2015 t/m 31-07-2015

Wet van 9 juli 2004 tot regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is om regels te stellen met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en om de kwaliteit van kinderopvang te waarborgen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Kinderopvang

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • beroepskracht:

      • 1°. de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen;

      • 2°. de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een gastouderbureau, bezoldigd is en belast is met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang;

    • beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie beroepsonderwijs, beschikt over een arbeidsovereenkomst met de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau, en ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een kindercentrum of met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang bij een gastouderbureau;

    • beroepskracht voorschoolse educatie: degene die als beroepskracht werkzaam is en belast is met voorschoolse educatie en die voldoet aan de opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 1.50b, onderdeel a;

    • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang is gevestigd of zal worden gevestigd;

    • continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;

    • gastouder: degene van 18 jaar of ouder die gastouderopvang biedt, met uitzondering van degene:

    • gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt en door tussenkomst van wie de betaling van ouders aan gastouders geschiedt;

    • gastouderopvang: kinderopvang:

      • a. die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau;

      • b. die plaatsvindt in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 1.5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag of diens partner;

      • c. waarbij de opvang plaatsvindt:

        • 1°. op het woonadres van de gastouder,

        • 2°. op het woonadres van een van de ouders van de kinderen voor wie de gastouder opvang biedt, dan wel

        • 3°. op twee of meer van deze woonadressen; en

      • d. bestaande uit de gelijktijdige opvang van ten hoogste zes kinderen, waaronder begrepen de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de gastouder of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de gastouder of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de gastouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en de leeftijd van tien jaar nog niet heeft bereikt. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind dat de leeftijd van tien jaar nog niet heeft bereikt;

    • geregistreerd gastouderbureau: een in het register kinderopvang ingeschreven gastouderbureau als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid;

    • geregistreerd kindercentrum: een in het register kinderopvang ingeschreven kindercentrum als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid;

    • geregistreerde voorziening voor gastouderopvang: een in het register kinderopvang ingeschreven voorziening voor gastouderopvang als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid;

    • GGD: een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 14 van de Wet publieke gezondheid;

    • houder:

      • a. degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;

      • b. de gastouder die een voorziening voor gastouderopvang exploiteert.

    • kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;

    • kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;

    • kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang;

    • Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een vergoeding op grond van de Jeugdwet buiten beschouwing blijft;

    • oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 1.58;

    • overheidswerkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel r, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

    • register buitenlandse kinderopvang: het register, bedoeld in artikel 1.48b, eerste lid;

    • register kinderopvang: het register kinderopvang, bedoeld in artikel 1.47b, eerste lid;

    • stagiair: degene die een opleiding volgt, waarvan het praktijkdeel een beperkt deel van de totale studieduur is, belast is met werkzaamheden bij de houder ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding en geen beroepskracht in opleiding is;

    • Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • uitvoeringskosten: de kosten die door een gastouderbureau in rekening worden gebracht bij de ouder of de gastouder, niet zijnde de kosten van gastouderopvang;

    • uitzendkracht: degene van 18 jaar of ouder die werkzaam is voor een uitzendbureau en is uitgezonden voor werkzaamheden bij een kindercentrum of een gastouderbureau;

    • verklaring omtrent het gedrag: een verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen of een verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen;

    • verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen: een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, ten behoeve van een natuurlijk persoon;

    • verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen: een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, ten behoeve van een rechtspersoon;

    • voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten;

    • voorziening voor gastouderopvang: gastouderopvang door een specifieke gastouder op een specifiek woonadres;

    • vrijwilliger: de persoon van 18 jaar of ouder die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele basis werkzaam is in de kinderopvang en is belast met de verzorging, de opvoeding of het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en geen ouder is als bedoeld in artikel 1.57, eerste lid.

  • 2 Tot kinderopvang worden niet gerekend:

    • a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;

    • b. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen in een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.1;

    • c. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Jeugdwet;

    • d. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3 Waar in het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 3 wordt gesproken over verklaring omtrent het gedrag wordt een verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen bedoeld, indien de betrokkene een natuurlijk persoon is en een verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen, indien de betrokkene een rechtspersoon is.

Afdeling 2. Kinderopvangtoeslag

Paragraaf 1. Uitvoering van de kinderopvangtoeslag

Artikel 1.3

  • 1 De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

Artikel 1.4

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de verstrekking.

Paragraaf 2. Aanspraak op kinderopvangtoeslag

Artikel 1.5

  • 1 Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft:

    • a. kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum; of

    • b. gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.

  • 2 Een ouder en diens partner die tevens ouder is worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.

Artikel 1.6

  • 2 Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien hij in een andere lidstaat of Zwitserland woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland of op het continentaal plat arbeid verricht of een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 3 Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

    • a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,

    • b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,

    • c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of

    • d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.

  • 4 Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder behoort omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of is vrijgesteld op grond van bepalingen van internationaal recht.

  • 5 Een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a, behoudt gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging bestond.

  • 7 Indien een ouder of zijn partner in het berekeningsjaar 2015 of 2016 werkloos wordt, behoudt hij in afwijking van het vijfde lid gedurende zes kalendermaanden dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien sprake is van omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid.

  • 8 Dit lid en het zevende lid vervallen met ingang van 1 januari 2017.

Artikel 1.6a

In afwijking van de artikelen 1.5 en 1.6, heeft een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, voor zover die ouder de arbeid verricht als gastouder, geen aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.

Artikel 1.7

  • 1 De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

    • a. de draagkracht, en

    • b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

      • 1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

      • 2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

      • 3º. de soort kinderopvang.

  • 2 De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per opvangsoort verschillend worden vastgesteld.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.

  • 4 Het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep verschillend kan worden vastgesteld, niet te boven.

Artikel 1.8

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag, waarbij tabellen worden vastgesteld waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de kinderopvangtoeslag kan worden afgelezen en waarbij tevens wordt bepaald in welke gevallen de ouder aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag die minder dan 33,3 procent bedraagt van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de hoogte van het bedrag dat als vaste eigen bijdrage van de ouder in mindering wordt gebracht op de kinderopvangtoeslag. Daarbij kunnen het toetsingsinkomen van de ouder en zijn partner, de aanwezigheid van een partner en het aantal kinderen in aanmerking worden genomen.

Artikel 1.9

  • 1 De bedragen, bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, de mate waarin het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner een rol speelt bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, en het bedrag, bedoeld in artikel 1.8, tweede lid, worden bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.

  • 2 De overeenkomstig het eerste lid aangepaste bedragen treden in de plaats van de bedragen:

Paragraaf 3. Financiële middelen tot dekking van kinderopvangtoeslag

Artikel 1.10

  • 2 De premieopslag, bedoeld in het eerste lid, is verschuldigd door de werkgever.

Paragraaf 4. Overige bepalingen

Artikel 1.11

De kinderopvangtoeslag blijft buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.

Artikel 1.12

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.13

Het college kan aan een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c, e, j, k of l, een tegemoetkoming verstrekken in aanvulling op de kinderopvangtoeslag, zodanig dat het totaal van de kinderopvangtoeslag en de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.

Afdeling 3. Kwaliteit kindercentra, voorzieningen voor gastouderopvang en gastouderbureaus

Paragraaf 1. Aanvraag en registratie

Artikel 1.45

  • 1 Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, doet daarvoor een aanvraag bij het college.

  • 2 De houder van een gastouderbureau dient een aanvraag in voor degene die door zijn tussenkomst voornemens is gastouderopvang te bieden. De aanvraag, bedoeld in de eerste volzin, wordt namens de gastouder gedaan bij het college.

  • 3 Een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste en tweede lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens, waaronder voorschriften over de verstrekking van het burgerservicenummer.

  • 5 In de gevallen waarin het burgerservicenummer dient te worden verstrekt, is degene ten behoeve van wie een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt gedaan gehouden dat nummer te verstrekken aan degenen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 1.46

  • 1 Uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, besluit het college op de aanvraag. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling en anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, wordt positief op de aanvraag beslist.

  • 2 In de beschikking waarin positief op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt beslist, bepaalt het college de datum van ingang van de exploitatie. Deze datum ligt niet voor de datum van de bekendmaking van de beschikking. Het college draagt zorg voor inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang waarbij de datum van ingang van de exploitatie als startdatum van de registratie wordt opgenomen.

  • 3 Het college deelt de houder van het kindercentrum of gastouderbureau schriftelijk mee dat inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau onderscheidenlijk de voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang heeft plaatsgevonden.

  • 4 Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college opgave van de gegevens die ingevolge artikel 1.45, vierde lid, zijn verstrekt.

  • 5 Indien in een kindercentrum voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het college dit op in het register kinderopvang.

Artikel 1.47

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau doet van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen onverwijld mededeling aan het college, nadat deze wijziging hem bekend is geworden. Hierbij verzoekt de houder de gegevens te wijzigen.

  • 2 Het college kan naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, besluiten tot wijziging van de gegevens en verwerkt dit zo nodig in het register kinderopvang.

  • 3 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau kan het college verzoeken de inschrijving van een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang uit het register kinderopvang te verwijderen.

  • 4 Het college kan naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het derde lid besluiten tot verwijdering van de inschrijving uit het register kinderopvang en verwerkt dit in het register kinderopvang.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste tot en met het vierde lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.47a

  • 1 Het college kan besluiten de inschrijving van een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang zonder een daaraan voorafgaand verzoek van de houder uit het register kinderopvang te verwijderen of de gegevens hiervan in het register kinderopvang te wijzigen. Indien het college hiertoe besluit, verwerkt het college dit in het register kinderopvang.

  • 2 Onze Minister kan besluiten de gegevens van een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang zonder een daaraan voorafgaand verzoek van de houder in het register kinderopvang te wijzigen. Indien Onze Minister hiertoe besluit, verwerkt hij dit in het register kinderopvang.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.47b

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register kinderopvang ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van de kinderopvang alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register kinderopvang. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens;

    • c. de vastlegging in, de wijziging van en de verwijdering van gegevens uit het register;

    • d. de verstrekking van gegevens;

    • e. de openbaarheid van gegevens;

    • f. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

  • 3 Kindercentra, gastouderbureau’s en voorzieningen voor gastouderopvang worden in het register kinderopvang geregistreerd onder een uniek nummer.

  • 4 Indien een gastouderbureau uit het register kinderopvang wordt verwijderd, blijft een voorziening voor gastouderopvang die bij dat gastouderbureau is aangesloten gedurende een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn in het register kinderopvang ingeschreven.

Artikel 1.48

  • 1 Onze Minister kan een in een andere lidstaat dan Nederland of een in Zwitserland gevestigde voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, gelijkstellen met een geregistreerd kindercentrum of een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door inschrijving daarvan in het register buitenlandse kinderopvang. Indien in een andere lidstaat dan Nederland of Zwitserland een of meer organisaties bestaan die naar aard en strekking gastouderopvang tot stand brengen of begeleiden, is gelijkstelling met een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang uitsluitend mogelijk indien sprake is van tussenkomst van een dergelijke organisatie.

  • 2 Onze Minister kan een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt door een in Nederland gevestigde gastouder die gastouderopvang biedt op het woonadres van een van de ouders van de kinderen voor wie de gastouderopvang wordt geboden, waarbij dat woonadres zich in een andere lidstaat dan Nederland of in Zwitserland bevindt, gelijkstellen met een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door inschrijving daarvan in het register buitenlandse kinderopvang. Gelijkstelling is uitsluitend mogelijk indien sprake is van tussenkomst van een organisatie als bedoeld in het eerste lid, tweede zin, of van een geregistreerd gastouderbureau.

  • 3 Een ouder die ten behoeve van zijn kind voornemens is:

    • a. gebruik te maken van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid die nog niet staat ingeschreven in het register buitenlandse kinderopvang; en

    • b. aanspraak te maken op de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid;

    dient bij Onze Minister een aanvraag in tot inschrijving van die voorziening in het register buitenlandse kinderopvang.

  • 4 Bij de aanvraag, bedoeld in het derde lid, toont de ouder aan dat degene die een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid exploiteert, instemt met de aanvraag en bereid is desgevraagd alle door de Belastingdienst/Toeslagen en de door Onze Minister benodigde inlichtingen te verstrekken en de Belastingdienst/Toeslagen en Onze Minister inzage te geven in alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van hun taken redelijkerwijs nodig is.

  • 5 Uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het derde lid, besluit Onze Minister op de aanvraag. Indien door de ouder aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid:

    • a. naar aard en strekking in overeenstemming is met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 2 van deze afdeling, en

    • b. anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden,

    en voldaan is aan het vierde lid,

    wordt positief op de aanvraag beslist.

  • 6 Bij een positieve beschikking als bedoeld in het vijfde lid bepaalt Onze Minister de ingangsdatum en de einddatum van de inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang. Onze Minister draagt zorg voor inschrijving van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid in het register buitenlandse kinderopvang.

  • 7 De ouder, bedoeld in het derde lid, doet gedurende de periode dat hij gebruik maakt van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid, van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, onverwijld mededeling aan Onze Minister. Hierbij verzoekt hij de gegevens te wijzigen.

  • 8 De ouder, bedoeld in het derde lid, kan aan Onze Minister een verzoek tot verwijdering van de inschrijving van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid, doen.

  • 9 Onze Minister kan naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het zevende of achtste lid, besluiten tot wijziging van de gegevens of tot verwijdering van de inschrijving uit het register buitenlandse kinderopvang. Indien hij hiertoe besluit verwerkt hij dit zo nodig in het register buitenlandse kinderopvang.

  • 11 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:

    • a. worden nadere regels gesteld omtrent de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het derde lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens;

    • b. worden nadere regels gesteld over de wijze waarop kan worden aangetoond dat een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid naar aard en strekking in overeenstemming is met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 2 van deze afdeling;

    • c. kunnen ter uitvoering van het vijfde tot en met negende lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.48a

  • 1 Onze Minister kan besluiten de gegevens van een voorziening als bedoeld in artikel 1.48, eerste of tweede lid, zonder een daaraan voorafgaand verzoek in het register buitenlandse kinderopvang te wijzigen. Indien hij hiertoe besluit verwerkt hij dit in het register.

  • 2 Onze Minister kan besluiten een voorziening als bedoeld in artikel 1.48, eerste of tweede lid, zonder een daaraan voorafgaand verzoek uit het register buitenlandse kinderopvang te verwijderen. Indien hij hiertoe besluit verwerkt hij dit in het register.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.48b

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register buitenlandse kinderopvang ten behoeve van de rechtszekerheid en de waarborging van de kwaliteit van voorzieningen als bedoeld in artikel 1.48, eerste of tweede lid, alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens artikel 1.48 gestelde regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register buitenlandse kinderopvang. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens en de duur van de inschrijving;

    • c. de vastlegging in, de wijziging van en de verwijdering uit het register van de gegevens;

    • d. de verstrekking van gegevens;

    • e. de openbaarheid van gegevens;

    • f. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 1.49

  • 1 Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 2 Een houder van een voorziening voor gastouderopvang biedt verantwoorde gastouderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 3 Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan:

    • a. het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving;

    • b. het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders.

Artikel 1.50

  • 1 De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

    • c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

    • d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

    • e. de groepsgrootte;

    • f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;

    • g. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang;

    • h. de beschikbare ruimte voor kinderen.

  • 3 De houder van een kindercentrum en de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een kindercentrum exploiteert, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

  • 4 Een verklaring omtrent het gedrag van een persoon werkzaam bij een onderneming als bedoeld in het derde lid wordt aan de houder van een kindercentrum overgelegd, voordat deze persoon zijn werkzaamheden aanvangt. Een verklaring omtrent het gedrag is bij aanvang van de werkzaamheden niet ouder dan twee maanden.

  • 5 De houder van een kindercentrum overlegt bij het indienen van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, een verklaring omtrent het gedrag aan het college. De verklaring omtrent het gedrag is op het moment van de indiening van de aanvraag niet ouder dan twee maanden.

  • 6 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat de houder van een kindercentrum niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat deze houder opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 7 Indien de houder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon werkzaam bij een onderneming als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder al dan niet op verzoek van de toezichthouder, dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de houder dan wel de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 8 De verplichting van het vierde lid geldt voor een persoon die als stagiair of uitzendkracht werkzaam is de eerste maal voordat hij de werkzaamheden aanvangt en vervolgens uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de dag van afgifte van de meest actuele verklaring omtrent het gedrag. Bij iedere volgende houder ten behoeve waarvan de stagiair of de uitzendkracht in die periode van maximaal twee jaar werkzaam is, overlegt hij telkens de meest actuele verklaring omtrent het gedrag.

  • 9 De verplichting van het vierde lid geldt voor een persoon die als vrijwilliger werkzaam is de eerste maal voordat hij de werkzaamheden aanvangt en vervolgens uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de dag van afgifte van de meest actuele verklaring omtrent het gedrag.

  • 10 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon van 12 jaar of ouder die ten tijde van de opvang aanwezig is in het kindercentrum niet zou voldoen aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat de houder van het kindercentrum een verklaring omtrent het gedrag overlegt met betrekking tot die persoon binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Binnen die termijn is die persoon in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag en legt de houder die verklaring omtrent het gedrag over aan de toezichthouder. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 11 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van een goede uitvoering van het derde tot en met het negende lid.

Artikel 1.50a

De houder van een kindercentrum neemt deel aan het overleg tussen het college en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in de artikelen 167 en 167a van de Wet op het primair onderwijs en werkt mee aan de totstandkoming van de afspraken en de nakoming ervan.

Artikel 1.50b

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt gesubsidieerd door het college. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

  • a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten voorschoolse educatie voldoen;

  • b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het aantal kinderen;

  • c. de groepsgrootte; en

  • d. de minimum omvang van de voorschoolse educatie.

Artikel 1.51

De houder van een kindercentrum voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder van het kindercentrum legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.

Artikel 1.51a

  • 1 De houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt voor het personeel of de gastouders een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 4 De houder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 1.51b

  • 1 Indien de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau op enigerlei wijze bekend is geworden dat:

    • a. een bij zijn onderneming werkzaam persoon; of

    • b. een gastouder die door tussenkomst van een gastouderbureau gastouderopvang biedt of een van de andere personen van 18 jaar of ouder als bedoeld in artikel 1.56b, derde lid;

    zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of mishandeling als bedoeld in Titel XX van het Wetboek van Strafrecht jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door hem geboden kinderopvang, treedt de houder onverwijld in overleg met een door Onze Minister aan te wijzen deskundige.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, doet de houder van een kindercentrum of gastouderbureau onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt de houder de deskundige, bedoeld in het eerste lid, hiervan onverwijld in kennis.

  • 3 Indien een bij de onderneming van de houder van een kindercentrum of gastouderbureau werkzaam persoon op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ander ten behoeve van de onderneming van die houder werkzaam persoon, een gastouder of een persoon van 18 jaar of ouder als bedoeld in artikel 1.56b, derde lid, zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door de houder van een kindercentrum of gastouderbureau geboden kinderopvang, stelt hij de houder van dat kindercentrum of van dat gastouderbureau daarvan onverwijld in kennis.

  • 4 Indien toepassing van het derde lid ertoe zou leiden dat degene die van het vermoeden op de hoogte moet worden gesteld dezelfde persoon is als degene die zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, is artikel 1.51c, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 5 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de handelwijze, bedoeld in dit artikel.

Artikel 1.51c

  • 1 Indien:

    • a. een bij de onderneming van de houder van een kindercentrum of gastouderbureau werkzaam persoon; of

    • b. een gastouder die door tussenkomst van een gastouderbureau gastouderopvang biedt;

    op enigerlei wijze bekend is geworden dat de natuurlijke persoon die tevens houder is van een kindercentrum of van een gastouderbureau zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of mishandeling als bedoeld in Titel XX van het Wetboek van Strafrecht jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door die houder geboden kinderopvang kan degene als bedoeld in onderdeel a of b in overleg treden met een deskundige als bedoeld in artikel 1.51b, eerste lid.

  • 2 Indien moet worden geconcludeerd dat sprake is van een redelijk vermoeden dat de houder zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, doet de persoon die werkzaam is bij de onderneming van de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau, of de gastouder onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.

  • 3 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de handelwijze, bedoeld in dit artikel.

Artikel 1.52

  • 1 Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de ouder.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de ouder niet kan worden verplicht tot afname en betaling van meer uren per dag of dagdeel dan een in die regeling te bepalen maximum.

  • 3 Het aantal uren, bedoeld in het tweede lid, kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld.

Artikel 1.53

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij kindercentra en de informatieverstrekking door kindercentra aan ouders.

Artikel 1.54

  • 1 De houder van een kindercentrum informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen en een ieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De houder van een kindercentrum informeert over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, inzake zijn kindercentrum:

    • a. de ouders van de kinderen die in dat kindercentrum worden opgevangen, en

    • b. de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder dat kindercentrum exploiteert.

  • 3 Het informeren als bedoeld in het tweede lid vindt plaats doordat de houder het inspectierapport zo spoedig mogelijk na ontvangst op zijn website plaatst zodanig dat het rapport voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming waarmee de houder het kindercentrum exploiteert gemakkelijk vindbaar is dan wel, indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage legt op een voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming, toegankelijke plaats.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die de houder van een kindercentrum verplicht is beschikbaar te stellen aan een ouder.

Artikel 1.54a

  • 1 De houder van een gastouderbureau informeert de ouders van de kinderen die gebruik maken van gastouderopvang die door zijn tussenkomst plaats vindt en een ieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De houder van een gastouderbureau informeert over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, inzake zijn gastouderbureau of inzake een bij dat gastouderbureau aangesloten voorziening voor gastouderopvang:

    • a. de ouders van de kinderen die door zijn tussenkomst gebruik maken van een voorziening voor gastouderopvang,

    • b. de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert, en

    • c. de gastouders die gastouderopvang aanbieden door zijn tussenkomst.

  • 3 Het informeren als bedoeld in het tweede lid vindt plaats doordat de houder het inspectierapport zo spoedig mogelijk na ontvangst op zijn website plaatst zodanig dat het rapport voor de ouders, de personen werkzaam bij de onderneming waarmee de houder het gastouderbureau exploiteert en de gastouders gemakkelijk vindbaar is, dan wel indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage legt op een voor de ouders, de personen werkzaam bij de onderneming en de gastouders toegankelijke plaats.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die de houder van een gastouderbureau verplicht is beschikbaar te stellen aan een ouder.

Artikel 1.55

  • 1 Bij kinderopvang in een kindercentrum of in een voorziening voor gastouderopvang wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau vastgestelde gedragscode.

Artikel 1.56

  • 1 De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van die werkzaamheden en tot naleving van artikel 1.56b door de gastouder.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van gastouderbureaus, waaronder regels omtrent de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen.

  • 3 Op de houder van een gastouderbureau en op de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert, is artikel 1.50, derde tot en met tiende lid, van overeenkomstige toepassing. Op de houder van een gastouderbureau is artikel 1.51 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Gastouderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de uitvoeringskosten een bij die regeling vast te stellen maximum per nader te bepalen soort kosten niet te boven gaan.

  • 6 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld omtrent:

    • a. de administratie van gegevens bij gastouderbureaus;

    • b. het betalingsverkeer tussen gastouders, het gastouderbureau en ouders;

    • c. de informatieverstrekking door het gastouderbureau aan ouders.

  • 7 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over het minimum aantal uren ondersteuning dat een gastouderbureau jaarlijks verleent aan een gastouder.

Artikel 1.56a

De houder van een gastouderbureau maakt ten behoeve van een goede uitvoering van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels gebruik van het burgerservicenummer van de ouder.

Artikel 1.56b

  • 1 De gastouder beschikt over een zodanige deskundigheid, organiseert de gastouderopvang op zodanige wijze, voorziet de voorziening voor gastouderopvang zodanig van materieel en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde gastouderopvang. De gastouder houdt bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening met de opgestelde risico-inventarisatie, bedoeld in artikel 1.56, derde lid, juncto artikel 1.51 en hij is verantwoordelijk voor de naleving van de meldcode, bedoeld in artikel 1.51a, eerste lid.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van de gastouderopvang. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de deskundigheidseisen waaraan de gastouder voldoet;

    • c. de groepsgrootte;

    • d. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor gastouderopvang;

    • e. de beschikbare ruimte voor kinderen;

    • f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

  • 3 De gastouder en andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de houder van de voorziening voor gastouderopvang hun hoofdverblijf hebben, alsmede de daar werkzame vrijwilligers en stagiaires, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

  • 4 De houder van een gastouderbureau overlegt bij het indienen van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, tweede lid, de verklaringen omtrent het gedrag, bedoeld in het derde lid, aan het college, met uitzondering van de verklaring omtrent het gedrag van de gastouder die al een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang exploiteert en met uitzondering van de verklaringen omtrent het gedrag van andere personen van 18 jaar en ouder als bedoeld in het derde lid, indien die verklaringen omtrent het gedrag al zijn overgelegd bij een eerdere aanvraag tot exploitatie door de gastouder. De verklaringen omtrent het gedrag zijn op het moment van de indiening van de aanvraag niet ouder dan twee maanden.

  • 5 Indien de houder van een gastouderbureau redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder al dan niet op verzoek van de toezichthouder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de houder dan wel de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 7 De verplichting van het vierde lid geldt voor een persoon die als stagiair werkzaam is de eerste maal voordat hij de werkzaamheden aanvangt en vervolgens uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de dag van afgifte van de meest actuele verklaring omtrent het gedrag. Bij iedere volgende houder ten behoeve waarvan de stagiair in die periode van maximaal twee jaar werkzaam is, overlegt hij telkens de meest actuele verklaring omtrent het gedrag.

  • 8 De verplichting van het vierde lid geldt voor een persoon die als vrijwilliger werkzaam is de eerste maal voordat hij de werkzaamheden aanvangt en vervolgens uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de dag van de afgifte van de meest actuele verklaring omtrent het gedrag. Een verklaring omtrent het gedrag wordt aan het gastouderbureau overgelegd.

  • 9 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon van 12 jaar of ouder die ten tijde van de opvang aanwezig is op het adres waar opvang door de gastouder plaatsvindt, niet zou voldoen aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat de gastouder een verklaring omtrent het gedrag overlegt met betrekking tot die persoon binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Binnen die termijn is die persoon in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag en legt de gastouder die verklaring omtrent het gedrag over aan de toezichthouder. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 10 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van een goede uitvoering van het derde tot en met het negende lid.

Artikel 1.57

  • 1 Indien de kinderopvang in een kindercentrum geschiedt uitsluitend en onbezoldigd door ten minste een van de ouders van de in die voorziening opgevangen kinderen worden voor de toepassing van artikel 1.50, eerste lid, ouders gelijkgesteld met personeel en beroepskrachten. Op ouders, bedoeld in de eerste zin, is artikel 1.50, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De ouders, bedoeld in het eerste lid, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

  • 3 De verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de houder van een kindercentrum overgelegd, voordat de ouder, bedoeld in het eerste lid, zijn werkzaamheden aanvangt. Een verklaring omtrent het gedrag is bij aanvang van de werkzaamheden niet ouder dan twee maanden.

  • 4 Indien de houder van een kindercentrum of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een ouder, bedoeld in het eerste lid, niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag verlangt de houder, al dan niet op verzoek van de toezichthouder, dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de houder dan wel de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 5 De verplichting van het derde lid geldt voor een ouder als bedoeld in het eerste lid, de eerste maal voordat hij de werkzaamheden aanvangt en vervolgens uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de dag van afgifte van de meest actuele verklaring omtrent het gedrag.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van een goede uitvoering van het tweede tot en met het vijfde lid.

Artikel 1.57a

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 1.58

  • 1 Een houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 1.60.

  • 2 De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen wier kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen.

  • 3 Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau.

  • 4 De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 1.59

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt binnen zes maanden na de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

  • 2 Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

    • a. het aantal leden van de oudercommissie;

    • b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

    • c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

  • 3 Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

  • 4 De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 5 Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 1.60

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50, eerste lid, of artikel 1.56, eerste lid;

    • b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

    • c. openingstijden;

    • d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder het aanbieden van voorschoolse educatie;

    • e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;

    • f. wijziging van de prijs van kinderopvang.

  • 2 Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet.

  • 3 De oudercommissie is bevoegd de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

  • 4 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft.

Artikel 1.60a

De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau treft een regeling voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel 1.60, eerste lid. De getroffen regeling waarborgt dat aan de behandeling van een klacht van de oudercommissie niet wordt deelgenomen door de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau of door een persoon die werkzaam is voor of bij de houder op wie die klacht betrekking heeft. De houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau brengt de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2, tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 4. Handhaving

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 1.61

  • 2 Voor zover een kindercentrum een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau in een woning is gevestigd, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.

Artikel 1.61a

  • 1 Een door Onze Minister aan te wijzen instelling bevordert de kwaliteit en uniformiteit van de uitvoering van de taak door het college op grond van deze afdeling.

  • 2 Bij beschikking van Onze Minister wordt een financiële vergoeding verstrekt aan de instelling, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.62

  • 2 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder in redelijkheid bij ieder geregistreerd kindercentrum en geregistreerd gastouderbureau jaarlijks of de exploitatie in overeenstemming is met de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels.

  • 3 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder in redelijkheid op grond van steekproeven jaarlijks of de exploitatie van geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang in overeenstemming is met de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels.

  • 4 Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan de toezichthouder als daar aanleiding toe is incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels.

  • 5 Indien tijdens een onderzoek als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid tekortkomingen zijn geconstateerd kan de toezichthouder nadien een of meer nadere onderzoeken verrichten.

Artikel 1.63

  • 2 Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3 Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport. Dit lid is niet van toepassing op een inspectierapport dat wordt opgesteld naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vijfde lid.

  • 4 De toezichthouder zendt het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, onverwijld aan:

    • a. de houder van een kindercentrum,

    • b. de houder van een gastouderbureau en de gastouder indien het rapport betrekking heeft op de gastouder, of

    • c. de houder van een gastouderbureau, indien het rapport betrekking heeft op een gastouderbureau.

  • 5 De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

  • 6 De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden aan het college en aan de Inspectie van het onderwijs, indien met betrekking tot een of meer van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, bedoeld in artikel 1.61, eerste lid, tekortkomingen zijn geconstateerd.

Artikel 1.64

  • 1 Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 1.65

  • 1 Het college van de gemeente waarin zich een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3 De toezichthouder kan een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang indien hij oordeelt:

    • a. dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden; of

    • b. dat de kwaliteit van een gastouderbureau zodanig tekort schiet, en daardoor het risico bestaat dat ook de kwaliteit van de gastouderopvang in gevaar komt, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden.

  • 4 Het bevel, bedoeld in het derde lid, heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college kan worden verlengd.

  • 5 De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

Artikel 1.66

  • 1 Het college kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is.

  • 2 Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of anderszins blijkt dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens afdeling 3, paragraaf 2, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat gastouderbureau in exploitatie te nemen of te houden.

Paragraaf 2a. Informatieverstrekking aan de GGD

Artikel 1.67a

De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt aan de GGD kosteloos de gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor het toezicht op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 1 gestelde regels.

Paragraaf 3. Informatie aan minister door colleges

Artikel 1.68

  • 1 Het college verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens en inlichtingen die hij voor de informatievoorziening en beleidsvorming en de statistiek met betrekking tot hoofdstuk 1 van deze wet nodig heeft.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die het college verstrekt over de uitvoering van zijn werkzaamheden op grond van dit hoofdstuk en de wijze waarop het college de gegevens en inlichtingen verstrekt en verzamelt en of en op welke wijze deze informatie openbaar wordt gemaakt.

  • 3 De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Afdeling 5. Opsporing en sancties

Paragraaf 2. Bestuurlijke boeten

Artikel 1.72

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

Artikel 1.80

Indien het college voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft hij de overtreder daarvan kennis onder de vermelding van de gronden waarop het voornemen berust en overlegging van het rapport.

Afdeling 6. Experimenten

Artikel 1.87

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;

    • b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

    • c. de hoogte van de kinderopvangtoeslag;

    • d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment.

    Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 1.1, eerste lid, wat betreft de begrippen «gastouderbureau» en «gastouderopvang», artikel 1.1, tweede lid, onderdeel a, artikel 1.7, afdeling 3, met uitzondering van artikel 1.48 tot en met 1.48b, alsmede van afdeling 4, paragrafen 1 en 2, en afdeling 5, paragraaf 2, van dit hoofdstuk.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden gesteld aan de deelname aan een experiment.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder als bedoeld in artikel 1.6 aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.88

  • 1 Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 1.87, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Indien een experiment als bedoeld in artikel 1.87, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Hoofdstuk 2. Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1

  • 1 In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • beroepskracht: de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een peuterspeelzaal, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een peuterspeelzaal;

    • beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie beroepsonderwijs, beschikt over een arbeidsovereenkomst met de houder en ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen;

    • beroepskracht voorschoolse educatie: degene die als beroepskracht werkzaam is en belast is met voorschoolse educatie en die voldoet aan de opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 2.8, onderdeel a;

    • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar een peuterspeelzaal is gevestigd of zal worden gevestigd;

    • GGD: gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 14 van de Wet publieke gezondheid;

    • geregistreerde peuterspeelzaal: een in het register peuterspeelzaalwerk ingeschreven peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid;

    • houder: degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een peuterspeelzaal exploiteert;

    • Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • ouder: bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie het peuterspeelzaalwerk betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een vergoeding op grond van de Jeugdwet buiten beschouwing blijft;

    • oudercommissie: commissie als bedoeld in artikel 2.15;

    • peuterspeelzaalwerk: de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uitsluitend bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs;

    • peuterspeelzaal: voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt, anders dan gastouderopvang of kinderopvang in een kindercentrum;

    • register peuterspeelzaalwerk: het register peuterspeelzaalwerk, bedoeld in artikel 2.4b, eerste lid;

    • stagiair: degene die een opleiding volgt, waarvan het praktijkdeel een beperkt deel van de totale studieduur is, belast is met werkzaamheden bij de houder ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding en geen beroepskracht in opleiding is;

    • uitzendkracht: degene van 18 jaar of ouder die werkzaam is voor een uitzendbureau en is uitgezonden voor werkzaamheden bij een peuterspeelzaal;

    • verklaring omtrent het gedrag: een verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen of een verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen;

    • verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen: een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, ten behoeve van een natuurlijk persoon;

    • verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen: een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, ten behoeve van een rechtspersoon;

    • voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten;

    • vrijwilliger:de persoon van 18 jaar of ouder die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele basis werkzaam is bij een peuterspeelzaal en is belast met de verzorging, de opvoeding of het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.

  • 2 Waar in het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk wordt gesproken over verklaring omtrent het gedrag wordt een verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen bedoeld, indien de betrokkene een natuurlijk persoon is en een verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen, indien de betrokkene een rechtspersoon is.

Afdeling 2. Kwaliteit peuterspeelzalen

Paragraaf 1. Aanvraag en registratie

Artikel 2.2

  • 1 Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, doet daarvan een aanvraag bij het college.

  • 2 Een peuterspeelzaal wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens.

Artikel 2.3

  • 1 Uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, besluit het college op de aanvraag. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling en anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, wordt positief op de aanvraag beslist.

  • 2 In de beschikking waarin positief op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt beslist, bepaalt het college de datum van ingang van de exploitatie. Deze datum ligt niet voor de datum van de bekendmaking van de beschikking. Het college draagt zorg voor inschrijving van de peuterspeelzaal in het register peuterspeelzaalwerk waarbij de datum van ingang van de exploitatie als startdatum van de registratie wordt opgenomen.

  • 3 Het college deelt de houder schriftelijk mee dat inschrijving van de peuterspeelzaal in het register peuterspeelzaalwerk heeft plaatsgevonden.

  • 4 Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college opgave van de gegevens die ingevolge artikel 2.2, derde lid, zijn verstrekt.

Artikel 2.4

  • 1 De houder doet van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen onverwijld mededeling aan het college, nadat deze wijziging hem bekend is geworden. Hierbij verzoekt de houder de gegevens te wijzigen.

  • 2 Het college kan naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, besluiten tot wijziging van de gegevens en verwerkt dit zo nodig in het register peuterspeelzaalwerk.

  • 3 De houder kan het college verzoeken de inschrijving van een peuterspeelzaal uit het register peuterspeelzaalwerk te verwijderen.

  • 4 Het college kan naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het derde lid besluiten tot verwijdering van de inschrijving en verwerkt dit in het register peuterspeelzaalwerk.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste tot en met het vierde lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 2.4a

  • 1 Het college kan besluiten de inschrijving van een peuterspeelzaal zonder een daaraan voorafgaand verzoek van de houder uit het register peuterspeelzaalwerk te verwijderen of de gegevens hiervan in het register peuterspeelzaalwerk te wijzigen. Indien het college hiertoe besluit, verwerkt het college dit in het register peuterspeelzaalwerk.

  • 2 Onze Minister kan besluiten de inschrijving van een peuterspeelzaal zonder een daaraan voorafgaand verzoek van de houder in het register peuterspeelzaalwerk te wijzigen. Indien Onze Minister hiertoe besluit, verwerkt hij dit in het register peuterspeelzaalwerk.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 2.4b

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register peuterspeelzaalwerk ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van het peuterspeelzaalwerk alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register peuterspeelzaalwerk. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens;

    • c. de vastlegging in, de wijziging van en de verwijdering van gegevens uit het register;

    • d. de verstrekking van gegevens;

    • e. de openbaarheid van gegevens;

    • f. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 2.5

Een houder biedt verantwoord peuterspeelzaalwerk aan waaronder wordt verstaan peuterspeelzaalwerk dat bijdraagt aan en stimuleert tot een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

Artikel 2.6

  • 1 De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoord peuterspeelzaalwerk. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de opvoeding en verzorging van kinderen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

    • c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

    • d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

    • e. de groepsgrootte;

    • f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

  • 3 De houder van een peuterspeelzaal en de personen die werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een peuterspeelzaal exploiteert, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

  • 4 Een verklaring omtrent het gedrag van een persoon werkzaam bij een onderneming als bedoeld in het derde lid wordt aan de houder overgelegd, voordat deze persoon zijn werkzaamheden aanvangt. Een verklaring omtrent het gedrag is bij aanvang van de werkzaamheden niet ouder dan twee maanden.

  • 5 De houder overlegt bij het indienen van de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, een verklaring omtrent het gedrag aan het college. De verklaring omtrent het gedrag is op het moment van de indiening van de aanvraag niet ouder dan twee maanden.

  • 6 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat de houder niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat deze houder opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 7 Indien de houder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon werkzaam bij een onderneming als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder al dan niet op verzoek van de toezichthouder, dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de houder dan wel de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 8 De verplichting van het vierde lid geldt voor een persoon die als stagiair of uitzendkracht werkzaam is de eerste maal voordat hij de werkzaamheden aanvangt en vervolgens uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de dag van de afgifte van de meest actuele verklaring omtrent het gedrag. Bij iedere volgende houder ten behoeve waarvan de stagiaire of de uitzendkracht in die periode van maximaal twee jaar werkzaam is, overlegt hij telkens de meest actuele verklaring omtrent het gedrag.

  • 9 De verplichting van het vierde lid geldt voor een persoon die als vrijwilliger werkzaam is de eerste maal voordat hij de werkzaamheden aanvangt en vervolgens uiterlijk iedere twee jaar, te rekenen vanaf de dag van afgifte van de meest actuele verklaring omtrent het gedrag.

  • 10 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon van 12 jaar of ouder die ten tijde van het peuterspeelzaalwerk aanwezig is in de peuterspeelzaal niet zou voldoen aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat de houder van de peuterspeelzaal een verklaring omtrent het gedrag overlegt met betrekking tot die persoon binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Binnen die termijn is die persoon in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag en legt de houder die verklaring omtrent het gedrag over aan de toezichthouder. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 11 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van een goede uitvoering van het derde tot en met het negende lid.

Artikel 2.7

De houder van een peuterspeelzaal neemt deel aan het overleg tussen het college en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167a van de Wet op het primair onderwijs, en werkt mee aan de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken en de nakoming ervan.

Artikel 2.8

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt gesubsidieerd door het college. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

  • a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten voorschoolse educatie voldoen;

  • b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het aantal kinderen;

  • c. de groepsgrootte; en

  • d. de minimumomvang van de voorschoolse educatie.

Artikel 2.9

De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elke door hem in stand gehouden peuterspeelzaal zoveel mogelijk zijn gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s het peuterspeelzaalwerk met zich brengt.

Artikel 2.9a

  • 1 De houder van een peuterspeelzaal stelt voor het personeel een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 4 De houder van een peuterspeelzaal bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 2.9b

  • 1 Indien de houder op enigerlei wijze bekend is geworden dat een bij zijn onderneming werkzaam persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of mishandeling als bedoeld in Titel XX van het Wetboek van Strafrecht jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van het door hem geboden peuterspeelzaalwerk, treedt de houder onverwijld in overleg met een door Onze Minister aan te wijzen deskundige.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, doet de houder onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt de houder de deskundige, bedoeld in het eerste lid, hiervan onverwijld in kennis.

  • 3 Indien een bij de onderneming van de houder werkzaam persoon op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ander ten behoeve van de onderneming van die houder werkzaam persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van het door de houder geboden peuterspeelzaalwerk, stelt hij de houder daarvan onverwijld in kennis.

  • 4 Indien toepassing van het derde lid er toe zou leiden dat degene die van het vermoeden op de hoogte moet worden gesteld dezelfde persoon is als degene die zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.9c, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 5 De houder bevordert de kennis en het gebruik van de handelwijze, bedoeld in dit artikel.

Artikel 2.9c

  • 1 Indien een bij de onderneming van de houder werkzaam persoon op enigerlei wijze bekend is geworden dat de natuurlijke persoon die tevens houder is zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of mishandeling als bedoeld in Titel XX van het Wetboek van Strafrecht jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van het door de houder geboden peuterspeelzaalwerk kan deze bij de onderneming van de houder werkzame persoon in overleg treden met een deskundige als bedoeld in artikel 2.9b, eerste lid.

  • 2 Indien moet worden geconcludeerd dat sprake is van een redelijk vermoeden dat de houder zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, doet de persoon die werkzaam is bij de onderneming van de houder onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.

  • 3 De houder bevordert de kennis en het gebruik van de handelwijze, bedoeld in dit artikel.

Artikel 2.10

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij peuterspeelzalen en de informatieverstrekking door peuterspeelzalen aan ouders.

Artikel 2.11

  • 1 De houder informeert de ouders van de kinderen die gebruik maken van het door de houder geboden peuterspeelzaalwerk en een ieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De houder informeert over een inspectierapport als bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, inzake zijn peuterspeelzaal:

    • a. de ouders van de kinderen die gebruik maken van het door de houder geboden peuterspeelzaalwerk, en

    • b. de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een peuterspeelzaal exploiteert.

  • 3 Het informeren als bedoeld in het tweede lid vindt plaats doordat de houder het inspectierapport zo spoedig mogelijk na ontvangst op zijn website plaatst zodanig dat het rapport voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming waarmee de houder de peuterspeelzaal exploiteert gemakkelijk vindbaar is, dan wel indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage legt op een voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming, toegankelijke plaats.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die de houder verplicht is beschikbaar te stellen aan een ouder.

Artikel 2.12

  • 1 In een peuterspeelzaal wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.

Artikel 2.13

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 2.14

Deze paragraaf is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen.

Artikel 2.15

  • 1 Een houder van een peuterspeelzaal biedt voor elk door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal aan degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen, de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 2.17.

  • 2 De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen.

  • 3 Personen werkzaam bij een peuterspeelzaal zijn geen lid van de oudercommissie van die peuterspeelzaal.

  • 4 De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 2.16

  • 1 De houder stelt binnen zes maanden na de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

  • 2 Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

    • a. het aantal leden van de oudercommissie;

    • b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

    • c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

  • 3 Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

  • 4 De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 5 Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 2.17

  • 1 De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 2.6, eerste lid;

    • b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

    • c. openingstijden;

    • d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder voorschoolse educatie;

    • e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;

    • f. wijziging van de prijs van peuterspeelzaalwerk.

  • 2 Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van het peuterspeelzaalwerk zich tegen het advies verzet.

  • 3 De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

  • 4 De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft.

Artikel 2.18

De houder treft een regeling voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid. De getroffen regeling waarborgt dat aan de behandeling van een klacht van de oudercommissie niet wordt deelgenomen door de houder of door een persoon die werkzaam is voor of bij de houder op wie die klacht betrekking heeft. De houder brengt de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2, tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige toepassing voor de oudercommissie.

Afdeling 3. Handhaving

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 2.19

  • 1 Het college ziet toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 2.23 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 2.24, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 2.24, tweede lid, uitgevaardigde verboden, en de in de bij artikel 2.8 vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college wijst de directeur publieke gezondheid van de GGD, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet publieke gezondheid, aan als toezichthouder.

  • 2 Voor zover een peuterspeelzaal is gevestigd in een woning, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.

Artikel 2.19a

  • 1 Een door Onze Minister aan te wijzen instelling bevordert de kwaliteit en uniformiteit van de uitvoering van de taak door het college op grond van deze afdeling.

  • 2 Bij beschikking van Onze Minister wordt een financiële vergoeding verstrekt aan de instelling, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.20

  • 1 De toezichthouder onderzoekt na een aanvraag als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

  • 2 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elke geregistreerde peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.

  • 3 Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gestelde regels.

  • 4 Indien tijdens een onderzoek als bedoeld in het tweede of het derde lid tekortkomingen zijn geconstateerd kan de toezichthouder nadien een of meer nadere onderzoeken verrichten.

Artikel 2.21

  • 2 Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3 Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport. Dit lid is niet van toepassing op een inspectierapport dat wordt opgesteld naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20, vierde lid.

  • 4 De toezichthouder zendt het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, onverwijld aan de houder.

  • 5 De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

  • 6 De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt aangeboden, aan het college en aan de Inspectie van het onderwijs, indien met betrekking tot een of meer van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, tekortkomingen zijn geconstateerd.

Artikel 2.22

  • 1 Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 2.23

  • 1 Het college van de gemeente waarin zich een peuterspeelzaal bevindt die de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3 Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college kan worden verlengd.

  • 4 De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing, onderscheidenlijk het bevel, gestelde termijn.

Artikel 2.24

  • 1 Het college kan de houder verbieden de exploitatie van een peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is.

  • 2 Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 of anderszins blijkt dat de peuterspeelzaal naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens afdeling 2, paragraaf 2, van dit hoofdstuk gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden die peuterspeelzaal in exploitatie te nemen of te houden.

Paragraaf 3. Informatie aan minister door colleges

Artikel 2.25

  • 1 Het college verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens en inlichtingen die hij voor de informatievoorziening en beleidsvorming en de statistiek met betrekking tot dit hoofdstuk nodig heeft.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die het college verstrekt over de uitvoering van zijn werkzaamheden op grond van dit hoofdstuk en de wijze waarop het college de gegevens en inlichtingen verstrekt en verzamelt en of en op welke wijze deze informatie openbaar wordt gemaakt.

  • 3 De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Afdeling 4. Sancties

Artikel 2.27

Deze afdeling is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen.

Artikel 2.28

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

Afdeling 5. Experimenten

Artikel 2.29

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatief peuterspeelzaalwerk mogelijk te maken, vormen van peuterspeelzaalwerk worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk;

    • b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

    • c. de hoogte van de ouderbijdrage voor peuterspeelzaalwerk;

    • d. de duur van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk als experiment.

    Bij die regels kan worden afgeweken van de bepalingen in afdeling 2 van dit hoofdstuk.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.30

  • 1 Onze Minister zendt na overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 2.29, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Indien een experiment als bedoeld in artikel 2.29, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Hoofdstuk 3. Overgangs- en slotbepalingen

Paragraaf 1. Overgangsbepalingen

Artikel 3.6a

  • 1 In afwijking van artikel 1.5, eerste lid, onder b, heeft een ouder voor het berekeningsjaar 2010 tevens aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft gastouderopvang, die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau, in een of meer voorzieningen voor gastouderopvang die niet in het register kinderopvang zijn opgenomen onder voorwaarde dat is voldaan aan artikel 1.56b, derde, vierde en vijfde lid.

  • 2 Voor zover er geen uniek nummer is verstrekt als bedoeld in artikel 1.10 zoals dat luidde op 31 december 2012, is dat artikel niet van toepassing gedurende het berekeningsjaar 2010.

  • 3 Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 3.7

Artikel 3.8

Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet kinderopvang door het Rijk en gemeenten op grond van de Welzijnswet 1994 verleende subsidies en uitkeringen aan kinderopvang, voorzover dat kinderopvang betreft waarop deze wet van toepassing is, blijft het bepaalde bij of krachtens de Welzijnswet 1994, zoals dat laatstelijk voor 1 januari 2005 luidde, van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van die subsidies en uitkeringen.

Artikel 3.8a

Voor een berekeningsjaar dat voorafgaat aan 2013 blijft deze wet, zoals die luidde op 31 december van dat berekeningsjaar, van toepassing op de kinderopvangtoeslag en de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012.

Artikel 3.8b

  • 1 Het college blijft bevoegd een beslissing te nemen op een aanvraag voor een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 1.22, zoals dat luidde op 31 december 2012, voor een berekeningsjaar dat voorafgaat aan 2013, voor zover nog niet onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 2 Het college dat een besluit in verband met een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 1.22, zoals dat luidde op 31 december 2012, voor een berekeningsjaar dat voorafgaat aan 2013 heeft genomen waartegen een bezwaarschrift is ingediend dan wel nog kan worden ingediend, blijft bevoegd op het bezwaar te beslissen.

  • 3 In een geding in beroep en hoger beroep, gericht tegen een besluit als bedoeld in het tweede lid, blijft het college partij en staat hoger beroep in verband met deze besluiten open.

Artikel 3.8c

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen blijft bevoegd een beslissing te nemen op een aanvraag voor een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 1.29, zoals dat luidde op 31 december 2012, voor een berekeningsjaar dat voorafgaat aan 2013, voor zover nog niet onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 2 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat een besluit in verband met een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 1.29, zoals dat luidde op 31 december 2012, voor een berekeningsjaar dat voorafgaat aan 2013 heeft genomen waartegen een bezwaarschrift is ingediend dan wel nog kan worden ingediend, blijft bevoegd op het bezwaar te beslissen.

  • 3 In een geding in beroep en hoger beroep, gericht tegen een besluit als bedoeld in het tweede lid, blijft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen partij en staat hoger beroep in verband met deze besluiten open.

Artikel 3.8d

Personen die werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een kindercentrum exploiteert en personen die werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert en van wie tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen Ra en Rb, van de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met het aanbrengen van grondslagen die hervorming van en bezuiniging op de kinderopvangtoeslag mogelijk maken en in verband met het incorporeren van de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in verband met de kinderopvangtoeslag geen verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 1.50, derde lid, werd verlangd, leggen aan de houder van een kindercentrum respectievelijk van een gastouderbureau voor 1 januari 2013 een verklaring over als bedoeld in voornoemd artikel. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd niet ouder dan twee maanden.

Artikel 3.8e

Personen die werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een peuterspeelzaal exploiteert en van wie tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ub, van de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met het aanbrengen van grondslagen die hervorming van en bezuiniging op de kinderopvangtoeslag mogelijk maken en in verband met het incorporeren van de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang van de gemeente en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in verband met de kinderopvangtoeslag geen verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 2.6, derde lid, werd verlangd, leggen aan de houder van een kindercentrum voor 1 januari 2013 een verklaring over als bedoeld in voornoemd artikel. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd niet ouder dan twee maanden.

Artikel 3.8f

De inschrijvingen van de voorzieningen, bedoeld in artikel 1.48, eerste en tweede lid, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.48, zesde lid, in het register buitenlandse kinderopvang staan opgenomen vervallen van rechtswege vier jaar na dat tijdstip.

Artikel 3.8g

  • 1 De houders, bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.1, de personen werkzaam bij een onderneming als bedoeld in de artikelen 1.50, derde lid, 1.56, derde lid, en 2.6, derde lid, en andere personen van 18 jaar of ouder als bedoeld in artikel 1.56b, derde lid, die beschikken over een verklaring omtrent het gedrag:

    • a. waarvan de datum van afgifte ligt voor 1 juli 2011 overleggen uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van het onderhavige artikel een nieuwe verklaring omtrent het gedrag die op het moment van overlegging niet ouder is dan twee maanden;

    • b. waarvan de datum van afgifte ligt in de periode die loopt van 1 juli 2011 tot en met 28 februari 2013 overleggen uiterlijk twee jaar na de datum van afgifte van die verklaring een nieuwe verklaring omtrent het gedrag die op het moment van overlegging niet ouder is dan twee maanden.

  • 3 Stagiaires, vrijwilligers, uitzendkrachten en ouders als bedoeld in artikel 1.57, eerste lid, die op de datum van inwerkingtreding van het onderhavige artikel werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een kindercentrum, een gastouderbureau of een peuterspeelzaal exploiteert, beschikken zes maanden na deze datum over een verklaring omtrent het gedrag die niet ouder is dan twee jaar.

  • 4 Een nieuwe verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in het derde lid, wordt door de stagiair of de uitzendkracht aan die houder overgelegd bij wie hij op dat moment werkzaam is. De verklaring is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden. Bij iedere volgende houder ten behoeve waarvan de stagiair of de uitzendkracht in die periode van maximaal twee jaar werkzaam is, overlegt hij telkens de meest actuele verklaring omtrent het gedrag.

  • 5 De nieuwe verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in het derde lid, wordt door een vrijwilliger of een ouder als bedoeld in artikel 1.57, eerste lid, overgelegd aan de houder. De verklaring is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

Artikel 3.8h

Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2 werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder van een peuterspeelzaal binnen twee maanden na de inwerkingtreding van artikel 2.2 een verklaring over als bedoeld in artikel 2.6, derde lid.

Artikel 3.8i

In afwijking van artikel 1.1a, vijfde lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, is voor de berekeningsjaren 2012 en 2013 artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing op een aanvraag om kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 1.5.

Artikel 3.8j

Indien er op het moment van inwerkingtreding van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van deze wet een oudercommissie is, geldt de verplichting van artikel 2.16 voor een houder van een peuterspeelzaal die op het tijdstip van inwerkingtreding van afdeling 2 van hoofdstuk 2 een peuterspeelzaal in stand houdt, eerst zes maanden na dat tijdstip.

Paragraaf 2. Wijziging van andere wet- en regelgeving

Artikel 3.9

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2013/253.]

De Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders wordt ingetrokken.

Paragraaf 3. Slotbepalingen

Artikel 3.10

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

  • 2 Onze Minister stelt regels omtrent de aard van de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze worden verstrekt.

  • 3 De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Artikel 3.11

De voordracht voor een krachtens de artikelen 1.7, tweede tot en met vierde lid, 1.8, 1.50, tweede lid, 1.56, tweede lid, en 1.56b, tweede lid, 1.87, en 2.29 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 3.12

  • 1 Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet jaarlijks aan de Staten-Generaal een verslag uit over de werking ervan.

  • 2 Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 3.13

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de in hoofdstuk 1 van deze wet geregelde onderwerpen regels worden gesteld voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Artikel 3.14a

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 3.15

Deze wet wordt aangehaald als: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Tavarnelle, 9 juli 2004

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Financiën ,

J. G. Wijn

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de eenentwintigste september 2004

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner

Naar boven