Beleidsregel toetsing vergunningen personenvervoer aan de Wet Bibob

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 29-05-2003 t/m heden

Beleidsregel van de Minister van Verkeer en Waterstaat inzake toepassing van regels van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op de toetsing van vergunningen personenvervoer (Beleidsregel toetsing vergunningen personenvervoer aan de Wet Bibob)

Hoofdstuk 1. Definities en toepassing

Artikel 1.1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

Artikel 1.2

Deze beleidsregel heeft betrekking op:

Hoofdstuk 2. Strafbare feiten

Paragraaf 2.1. Voordelen uit strafbare feiten

Artikel 2.1.1

De Minister kan op grond de artikelen 6, vierde lid, en 99, eerste lid, onder c, van de Wet personenvervoer 2000 een vergunning weigeren, intrekken of schorsen indien er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.

Artikel 2.1.2

  • 1 De Minister neemt ingevolge het gevaar als bedoeld in artikel 2.1.1 uitsluitend strafbare feiten in aanmerking:

    • a. die zijn gepleegd;

    • b. waarvoor een veroordeling is uitgesproken;

    • c. ingevolge waarvan aanzienlijke voordelen zijn of kunnen worden behaald; waaronder financiële middelen, zaken, producten, diensten, gegevens, informatie, waardepapieren, concurrentievoordeel, goodwill, goede naam of en andere voordelen zonder een in het zakelijk verkeer gebruikelijke tegenprestatie;

    • d. waarvan de voordelen kunnen worden benut in de uitoefening van het beroep of bedrijf van de aanvrager of houder dan wel de activiteiten waarvoor de vergunning is bedoeld;

    • e. die worden aangemerkt als een misdrijf; en

    • f. die van zodanig gewicht zijn dat in handeling en gevolg de rechtsorde dan wel economische, maatschappelijke of openbare belangen kunnen worden geschaad.

  • 2 Het eerste lid, onder b is niet van toepassing op de weigering of intrekking van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer en openbaar vervoer per trein.

Artikel 2.1.3

Als strafbare feiten, bedoeld in artikel 2.1.2, kunnen worden aangemerkt:

  • 1 de commune delicten uit het Wetboek van Strafrecht:

    • a. deelneming aan een criminele organisatie (140 Sr), voor zover het betreft organisaties die zich schuldig hebben gemaakt aan de in dit artikel genoemde strafbare feiten;

    • b. omkoping van of dwanguitoefening op een ambtenaar, bestuurder of beëdigde beambte (177, 179, 183, eerste lid Sr);

    • c. omkoping van een rechter (178 (Sr);

    • d. het illegaal te werk doen stellen van zich onrechtmatig in Nederland bevindende personen (197b Sr);

    • e. valsheid in geschrifte (225-227, 230 Sr);

    • f. mensenhandel, specifiek het vervoeren van personen die worden bewogen tot seksuele handelingen met derden tegen betaling (250a, eerste lid, onder 2 Sr);

    • g. mensenroof (278 Sr);

    • h. slavenhandel (276 Sr);

    • i. schaking (281 Sr);

    • j. wederrechtelijke vrijheidsberoving (282, 283) en gijzeling (282a Sr),

    • k. diefstal en diefstal met geweld (310, 312 Sr);

    • l. afpersing (317 Sr) en afdreiging (318 Sr);

    • m. verduistering (321 Sr) en beroepshalve verduistering (322 Sr);

    • n. oplichting (326 Sr) en betalingsbedrog (326a Sr);

    • o. verzekeringsoplichting (328 Sr);

    • p. oneerlijke mededinging door misleiding (328bis Sr);

    • q. de aflevering van vervalste voedselwaren en geneesmiddelen (330 Sr) en het plegen van bedrieglijke handelingen bij de levering van materialen (331, tweede lid Sr);

    • r. het in-, door- of uitvoeren, afleveren en in voorraad hebben van valse waren of merken (337, eerste lid Sr), in het bijzonder het plegen beroepshalve (337, tweede Sr);

    • s. bankbreuk (340 Sr) en bedrieglijke bankbreuk (341 Sr);

    • t. opzetheling (416) en schuldheling (417bis Sr); of

    • u. de medeplichtigheid aan of poging tot het begaan van onder b tot en met t genoemde strafbare feiten.

Artikel 2.1.4

  • 1 De Minister kan de in artikel 2.1.2 bedoelde strafbare feiten buiten beschouwing laten indien naar zijn oordeel een gepleegd strafbaar feit door de omstandigheden van het geval in geringe mate ernstig is.

  • 2 De ernst van een strafbaar feit wordt bepaald door:

    • a. recidive van een zelfde of verwant strafbaar feit ;

    • b. de mate van schuld;

    • c. de hoogte van het behaalde voordeel;

    • d. de hoogte van de opgelegde of bij het strafbaar feit behorende strafmaat;

    • e. de verleden tijd sinds het feit is begaan;

    • f. het aantal betrokkenen bij het strafbare feit;

    • g. betrokkenheid van de leidinggevenden binnen het bedrijf van de houder of aanvrager van een vergunning; of

    • h. de aan mens en goed toegebrachte schade.

Paragraaf 2.2. Te plegen strafbare feiten

Artikel 2.2.1

De Minister kan op grond de artikelen 6, vierde lid, en 99, eerste lid, onder c, van de Wet personenvervoer 2000 een vergunning weigeren, intrekken of schorsen indien er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Artikel 2.2.2

  • 1 De Minister neemt ingevolge het gevaar als bedoeld in artikel 2.2.1 uitsluitend strafbare feiten in aanmerking:

    • a. waarvoor de houder of aanvrager in vergelijkbare gevallen reeds eerder is veroordeeld;

    • b. die overeenkomen of samenhangen met de activiteiten die in het kader van een vergunning kunnen worden verricht;

    • c. die zijn verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van de ontvanger of houder dan wel de activiteiten waarvoor de vergunning wordt verstrekt;

    • d. die worden aangemerkt als een misdrijf; en

    • e. die van zodanig gewicht zijn dat in handeling en gevolg de rechtsorde dan wel economische, maatschappelijke of openbare belangen kunnen worden geschaad.

  • 2 Het eerste lid, onder a is niet van toepassing op de weigering of intrekking van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer en openbaar vervoer per trein.

Artikel 2.2.3

Als strafbare feiten, bedoeld in artikel 2.2.2, kunnen worden aangemerkt:

  • 1 de commune delicten uit het Wetboek van Strafrecht:

    • a. deelneming aan een criminele organisatie (140 Sr), voor zover het betreft organisaties die zich schuldig hebben gemaakt aan de in dit artikel genoemde strafbare feiten;

    • b. omkoping van of dwanguitoefening op een ambtenaar, bestuurder of beëdigd beambte (177, 179, 183 eerste lid Sr);

    • c. omkoping van een rechter (178 (Sr);

    • d. mensensmokkel ofwel het behulpzaam zijn bij het onrechtmatig toegang verschaffen tot een land binnen de Europese gemeenschap (179a Sr),

    • e. slavenhandel (267 Sr);

    • f. mensenhandel, specifiek het vervoeren van personen die worden bewogen tot seksuele handelingen met derden tegen betaling (250a, eerste lid, onder 2 Sr),

    • g. mensenroof (278 Sr);

    • h. schaking (281 Sr);

    • i. wederrechtelijke vrijheidsberoving (282, 283) en gijzeling (282a Sr),

    • j. beroepshalve verduistering (322 Sr);

    • k. de aflevering van vervalste voedselwaren en geneesmiddelen (330 Sr) en het plegen van bedrieglijke handelingen bij de levering van materialen (331, tweede 2, Sr);

    • l. het in-, door- of uitvoeren, afleveren en in voorraad hebben van valse waren of merken (337, eerste lid Sr), in het bijzonder het plegen beroepshalve (337, tweede lid Sr);

    • m. opzetheling (416) en schuldheling (417bis Sr);

    • n. de medeplichtigheid aan of poging tot het begaan van onder b tot en met m genoemde strafbare feiten.

Artikel 2.2.4

  • 1 De Minister kan de in artikel 2.2.2 bedoelde strafbare feiten buiten beschouwing laten indien naar zijn oordeel een gepleegd strafbaar feit door de omstandigheden van het geval in geringe mate ernstig is.

  • 2 De ernst van een strafbaar feit wordt bepaald door:

    • a. recidive van een zelfde of verwant strafbaar feit;

    • b. de mate van schuld;

    • c. de hoogte van het behaalde voordeel;

    • d. de hoogte van de opgelegde of bij het strafbaar feit behorende strafmaat,

    • e. de verleden tijd sinds het feit is begaan;

    • f. het aantal betrokkenen bij het strafbare feit;

    • g. betrokkenheid van de leidinggevenden binnen het bedrijf van de houder of aanvrager van een vergunning; of

    • h. de aan mens en goed toegebrachte schade.

Paragraaf 2.3. Strafbare feiten als middel

Artikel 2.3.1

De Minister kan op grond de artikelen 6, vierde lid, en 99, eerste lid, onder c, van de Wet personenvervoer 2000 een vergunning weigeren, intrekken of schorsen indien feiten en omstandigheden er op wijzen of redelijkerwijze doen vermoeden dat ter verkrijging van een vergunning een strafbaar feit is gepleegd.

Artikel 2.3.2

De Minister neemt ingevolge een aanwijzing of vermoeden als bedoeld in artikel 2.3.1 uitsluitend gepleegde strafbare feiten in aanmerking die:

  • a. waarvoor een veroordeling is uitgesproken;

  • b. er naar de aard op zijn gericht de beoordeling van de aanvraag of bestendiging van een vergunning te begunstigen;

  • c. zijn verricht in de uitoefening van het beroep of bedrijf van de ontvanger of houder dan wel de activiteiten waarvoor de vergunning wordt verstrekt,

  • d. worden aangemerkt als een misdrijf; en

  • e. van zodanig gewicht zijn dat in handeling en gevolg de rechtsorde dan wel economische, maatschappelijke of openbare belangen kunnen worden geschaad.

  • 2 Het eerste lid, onder b is niet van toepassing op de weigering of intrekking van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer en openbaar vervoer per trein.

Artikel 2.3.3

Als strafbare feiten, bedoeld in artikel 2.3.2, kunnen worden aangemerkt:

  • 1 de commune delicten:

    • a. omkoping van of dwanguitoefening op een ambtenaar, bestuurder of beedigd beambte (177, 179, 183 eerste lid Sr);

    • b. omkoping van een rechter (178 (Sr);

    • c. valsheid in geschrifte (225-227, 230 Sr);

    • d. afpersing (317 Sr) en afdreiging (318 Sr);

    • e. oplichting (326 Sr) en betalingsbedrog (326a Sr);

    • f. verzekeringsoplichting (328 Sr);

    • g. oneerlijke mededinging door misleiding (328bis Sr);

    • h. bankbreuk (340 Sr) en bedrieglijke bankbreuk (341 Sr);

    • i. computervredebreuk (350b Sr) of

    • j. de medeplichtigheid aan of poging tot het begaan van onder a tot en met i genoemde strafbare feiten.

Artikel 2.3.4

  • 1 De Minister kan de in artikel 2.3.2 bedoelde strafbare feiten buiten beschouwing laten indien naar zijn oordeel een strafbaar feit door de omstandigheden van het geval in geringe mate ernstig is.

  • 2 De ernst van een strafbaar feit wordt bepaald door:

    • a. recidive van een zelfde of verwant strafbaar feit;

    • b. de mate van schuld;

    • c. de hoogte van het behaalde voordeel;

    • d. de hoogte van de opgelegde of bij het strafbaar feit behorende strafmaat;

    • e. de verleden tijd sinds het feit is begaan;

    • f. het aantal betrokkenen bij het strafbare feit;

    • g. betrokkenheid van de leidinggevenden binnen het bedrijf van de houder of aanvrager van een vergunning; of

    • h. de aan mens en goed toegebrachte schade.

Hoofdstuk 3. Afweging van belangen

Artikel 3.1

De Minister kan een besluit tot weigering of intrekking van een vergunning waarbij ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid Wet Bibob of een aanwijzing of een vermoeden als bedoeld in artikel 3, zesde lid Wet Bibob is geconstateerd achterwege laten indien sprake is van andere, zwaarwegende belangen en omstandigheden.

  • 2 Deze belangen en omstandigheden kunnen zijn:

    • a. zwaarwegende economische of maatschappelijke gevolgen van intrekking of weigering van de vergunning;

    • b. gevolgen voor de werkgelegenheid;

    • c. financiële gevolgen voor de aanvrager of houder of zijn zakelijke partners;

    • d. adequate flankerende maatregelen of waarborgen met het oog op het voorkomen van de relevante strafbare feiten;

    • e. de vereiste continuïteit van de met de vergunning gemoeide activiteiten;

    • f. de afwezigheid van een alternatieve goede aanbieder van de met de vergunning te verrichten activiteiten;

    • g. een veiligheidsrisico bij weigering of intrekking van de vergunning;

    • h. gevolgen voor de bedrijfsvoering of taakuitoefening van het ministerie of anderen openbare lichamen;

    • i. de kans op recidive van de in hoofdstuk 3 genoemde strafbare feiten;

    • j. de opgewekte verwachtingen naar aanvrager of houder.

Hoofdstuk 4. Aanvraag van een advies

Artikel 4.1

Alvorens de Minister een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Wet Bibob aanvraagt, maakt hij redelijkerwijze gebruik van andere, bij of krachtens de Wet Personenvervoer 2000 en de Algemene wet bestuursrecht toegestane middelen om te toetsen of er feiten of omstandigheden aanwezig zijn die kunnen leiden tot toepassing van artikel 3, eerste of zesde lid van de Wet Bibob.

Artikel 4.2

  • 1 De feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot aanvraag van een advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Wet Bibob kunnen blijken uit:

    • a. de kenmerken van de aanvrager of houder van een vergunning of de omgeving waarbinnen deze zijn activiteiten verricht;

    • b. gegevens uit gesloten of open bronnen;

    • c. de gedragingen van de aanvrager of houder van een vergunning; of

    • d. objectieve kenmerken.

  • 2 De feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, duiden op een mogelijk verband met de strafbare feiten als bedoeld in paragraaf 2.1, 2.2 en 2.3.

Artikel 4.3

Onder de in artikel 4.2, onder a genoemde kenmerken van de aanvrager of houder van een vergunning of de omgeving waarbinnen hij zijn activiteiten verricht wordt verstaan:

  • a. de kwetsbaarheid van de sector of branche waarbinnen wordt geopereerd;

  • b. de kwetsbaarheid van het gebied van waaruit wordt geopereerd;

  • c. de verspreidingsgraad van de vervoersactiviteiten;

  • d. samenwerking met bedrijven of personen met een aantoonbare criminele achtergrond;

  • e. zakelijke contacten met risicogebieden;

  • f. zakelijke contacten met rampgebieden;

  • g. zakelijke contacten met van overheidswege geboycotte landen; of

  • h. 0nduidelijke eigendom van in gebruik genomen panden, gronden en bedrijfsmiddelen.

Artikel 4.4

Onder de in artikel 4.2, onder b genoemde gegevens uit gesloten of open bronnen wordt verstaan:

  • a. berichten uit de onderzoeksjournalistiek omtrent betrokkenheid bij criminaliteit;

  • b. een aanwezig strafblad met betrekking tot een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit;

  • c. een gestart strafrechtelijk onderzoek door het openbaar ministerie in verband met verdenking van een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit;

  • d. de aanvaarding van een schikking of transactie voor een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit;

  • e. gegevens uit een verklaring omtrent het gedrag van niet meer dan twee jaar oud waaruit een in hoofdstuk 2 bedoeld strafbaar feit blijkt;

  • f. een tip van het openbaar ministerie;

  • g. de aard van de gegevens uit formele aanvraagformulieren;

  • h. informatie van opsporingsambtenaren, openbaar ministerie en toezichthouders van andere overheden waarmee wordt samengewerkt;

  • i. onjuiste of onduidelijke gegevens uit de registers bij de Kamer van Koophandel;

  • j. een ontbrekende verklaring van geen bezwaar voor oprichten van een vennootschap;

  • k. schikkingen, boetes en sepots in zaken waarbij toezichthouders van de Minister betrokken zijn geweest;

  • l. opgelegde bestuursrechtelijke maatregelen in de laatste twee jaar;

  • m. delicten blijkend uit handhavingsdocumenten;

  • n. gebleken faillissementen in het verleden;

  • o. gebleken ongebruikelijke wijze van financieren;

  • p. een afschrijvingsplan met ongebruikelijke afschrijving bedrijfsmiddelen;

  • q. gegevens over ontoereikende afdracht van belastingen en premies;

  • r. ondoorzichtige bedrijfsconstructies of eigendom van inactieve rechtspersonen;

  • s. ondoorzichtige boekhouding en financiële structuur volgens de gangbare accountancynormen;

  • t. verplichte bedrijfsdocumenten die gemanipuleerd of verouderd zijn;

  • u. belastende gegevens van toezichthouders inzake het Kredietwezen;

  • v. veelvuldige personeels- en bestuurswisselingen; of

  • w. ontvangen klachten van klanten, leveranciers, afnemers en omwonenden van het bedrijf die duiden op een verband met strafbare feiten als bedoeld in hoofdstuk 2.

Artikel 4.5

Onder de in artikel 4.2, onder c genoemde gedragingen van de aanvrager of houder van een vergunning wordt verstaan:

  • a. tegenwerking bij toezicht op de naleving van op het bedrijf van toepassing zijnde fiscale, bedrijfseconomische, technische of veiligheidseisen;

  • b. ontwijkend gedrag bij intakegesprekken of bevraging;

  • c. tegenwerking bij toezicht op de naleving;

  • d. onjuiste of afwijkende antwoorden uit ingevulde formulieren ten behoeve van een besluit omtrent de vergunning;

  • e. contante betalingswijze in gevallen waarbij girale transacties gebruikelijk zijn; of

  • f. herhaald uitstel vragen bij het overleggen van bewijs ter voldoening aan eisen.

Artikel 4.6

Onder de in artikel 4.2, onder d genoemde objectieve kenmerken wordt verstaan:

  • a. een hoge met de vervoersactiviteiten gemoeide omzet waarvoor een vergunning is aangevraagd;

  • b. een hoge waarde van de bedrijfsmiddelen van de vervoeronderneming;

  • c. het binnen één onderneming aanbieden van openbaar vervoer, taxivervoer en besloten busvervoer of andere kernactiviteiten;

  • d. een groot aantal werknemers;

  • e. een hoog aantal in te zetten voertuigen;

  • f. afwijkende bruto winstmarges;

  • g. het vervoeren van gevoelige gegevens, zaken of producten;

  • h. grensoverschrijdend vervoer;

  • i. het vervoeren van bijzondere groepen, zoals militairen, gevangenen, asielzoekers en medische patiënten;

  • j. het vervoer van personen met een beschermde status, zoals diplomaten, politici, getuigen en buitenlandse officials;

  • k. een overheersende marktmacht in het afzetgebieden van de kernactiviteit; of

  • l. één of meerdere buitenlandse vestigingen.

Artikel 4.7

Onverminderd artikel 4.1 wordt een advies uitsluitend aangevraagd indien op een aanvrager of houder van een vergunning:

  • a. ten minste vier kenmerken, gegevenssoorten of gedragingen van toepassing zijn, waarbij deze uit ten minste twee van de artikelen 4.3, 4.4, 4.5 of 4.6 afkomstig zijn; of

  • b. ten minste één van de in artikel 4.4 onder a tot en met e genoemde gegevens van toepassing zijn.

Hoofdstuk 5. Bijzondere omstandigheden

Artikel 5.1

De Minister kan in bijzondere omstandigheden van deze beleidsregel afwijken voor zover dit gelet op het achterhalen, voorkomen of tegengaan van misbruik van een vergunning niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

Roelf H. de Boer

Naar boven