Wet op het onderwijstoezicht

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-07-2012 t/m 31-07-2012

Wet van 20 juni 2002 houdende Wet op het onderwijstoezicht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels vast te stellen met betrekking tot het toezicht op het onderwijs;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze wet wordt verstaan onder:

Artikel 2. De inspectie

  • 1 Er is een Inspectie van het onderwijs, die onder Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ressorteert. Aan het hoofd van de inspectie staat de inspecteur-generaal.

  • 2 Onze Minister geeft met betrekking tot de uitoefening van de in deze wet aan de inspectie toegekende bevoegdheden uitsluitend in schriftelijke vorm zijn aanwijzingen, onder mededeling daarvan aan de Staten-Generaal.

Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden bij het toezicht

Artikel 3. Taken

  • 1 Het toezicht op het onderwijs is opgedragen aan de inspectie.

  • 2 Het toezicht omvat de volgende taken:

    • a. het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, daaronder begrepen de kwaliteit van het onderwijspersoneel, aan instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van de uitoefening van de taken van de regionale expertisecentra en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, en het beoordelen van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse educatie op peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen,

    • b. het beoordelen en bevorderen van de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,

    • c. het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het stelsel voor hoger onderwijs, met inbegrip van het stelsel van accreditatie, bedoeld in artikel 1.1, onderdelen s en t, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,

    • d. het beoordelen en bevorderen van de financiële rechtmatigheid door in ieder geval het verrichten van onderzoek naar de rechtmatige verkrijging van de bekostiging, naar de controlerapporten van de door het bestuur aangewezen accountant, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de rechtmatigheid van het financieel beheer van de bekostigde instellingen,

    • e. het beoordelen en bevorderen van de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de uitoefening van de taken, opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders bij of krachtens hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, met uitzondering van de bij of krachtens artikel 1.50b vastgestelde bepalingen omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie,

    • f. het rapporteren over de ontwikkeling van het onderwijs en over de uitoefening van de taken door de instellingen, de regionale expertisecentra en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, in het bijzonder over de kwaliteit daarvan, en

    • g. het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de inspectie opgedragen taken.

Artikel 4. Uitgangspunten voor het toezicht

  • 1 De inspectie oefent het toezicht uit met inachtneming van de vrijheid van onderwijs.

  • 2 De inspectie oefent het toezicht uit op zodanige wijze dat instellingen niet meer worden belast dan voor een zorgvuldige uitoefening van het toezicht noodzakelijk is.

  • 3 De intensiteit van het toezicht in het onderwijs, met uitzondering van het hoger onderwijs, is afhankelijk van de kwaliteit van het onderwijs, van de wijze waarop de professionaliteit van de instelling en het bestuur is gewaarborgd, van de mate van naleving van wettelijke voorschriften en, voor zover deze wordt bekostigd uit ’s Rijks kas, van de financiële situatie van de instelling.

  • 4 De uitoefening van het toezicht is er mede op gericht betrokkenen te informeren over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs.

Artikel 5. Uitoefening toezicht op beroepsopleidingen in overleg met andere ministeries

Bij de uitoefening van het toezicht op opleidingen, gericht op een beroep waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn gesteld op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het beroepsmatig functioneren dient te beschikken, pleegt de inspectie overleg met door Onze Minister wie het aangaat, aangewezen ambtenaren.

Artikel 6. Vertrouwensinspecteurs

  • 1 Bij de inspectie zijn vertrouwensinspecteurs werkzaam voor:

    • a. onderwijsdeelnemers die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, fysiek geweld, psychisch geweld, discriminatie of radicalisering, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling,

    • b. ten behoeve van een instelling met taken belaste personen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, fysiek geweld, psychisch geweld, discriminatie of radicalisering, gepleegd door een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon of een onderwijsdeelnemer van de instelling, en

    • c. onderwijsdeelnemers, ten behoeve van een instelling met taken belaste personen, besturen, ouders, op instellingen ingestelde klachtencommissies en op instellingen aangestelde vertrouwenspersonen, die geconfronteerd worden met een geval van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, fysiek geweld, psychisch geweld, discriminatie of radicalisering als bedoeld onder a of b.

  • 2 Naast zijn taken, voortvloeiend uit artikel 3, heeft de vertrouwensinspecteur ten behoeve van de in het eerste lid genoemde personen en organen de volgende taken:

    • a. het fungeren als aanspreekpunt,

    • b. het adviseren over eventueel te nemen stappen,

    • c. het bijstaan bij het nemen van stappen gericht op het zoeken naar een oplossing, en

    • d. het desgevraagd begeleiden bij het indienen van een klacht of het doen van aangifte.

  • 4 De vertrouwensinspecteur is voorzover het betreft een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.

  • 5 De vertrouwensinspecteur is bevoegd zonder toestemming van degene die het betreft bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de personen, bedoeld in het eerste lid, indien uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van seksueel misbruik, seksuele intimidatie, psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering kan worden afgeleid.

  • 6 De vertrouwensinspecteur verstrekt de door hem verzamelde gegevens niet aan derden. In het verslag over de staat van het onderwijs, bedoeld in artikel 8, tweede lid, worden slechts geabstraheerde gegevens opgenomen.

  • 7 In afwijking van het zesde lid is de vertrouwensinspecteur bevoegd rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister van Justitie vallende instanties in kennis te stellen van een geval of vermoeden van een geval van psychisch geweld, fysiek geweld, discriminatie of radicalisering:

    • a. in het belang van de onderwijsdeelnemers,

    • b. in het belang van ten behoeve van een instelling met taken belaste personen, of

    • c. indien de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft.

Artikel 6a. Kwaliteit en personeelsbeleid

  • 1 De inspectie fungeert als aanspreekpunt voor ten behoeve van een instelling met taken belaste personen die van oordeel zijn dat de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet ten gevolge van het door het bestuur van de instelling gevoerde personeelsbeleid.

  • 2 De inspectie beoordeelt of uit hetgeen haar op grond van het eerste lid ter kennis is gebracht een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet.

  • 3 De inspectie is verplicht tot geheimhouding van hetgeen haar op grond van het eerste lid is toevertrouwd.

Artikel 7. Jaarwerkplan

  • 1 De inspectie stelt jaarlijks een jaarwerkplan vast. Het jaarwerkplan behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

  • 2 Onze Minister zendt het jaarwerkplan van de inspectie aan de Staten-Generaal.

Artikel 8. Rapportages van de inspectie

  • 1 De inspectie rapporteert desgevraagd en uit eigen beweging aan Onze Minister over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs en doet op grond daarvan voorstellen die zij in het belang van het onderwijs nodig acht.

  • 2 De inspectie stelt jaarlijks uiterlijk de derde woensdag van mei het verslag over de staat van het onderwijs, bedoeld in artikel 23, achtste lid, van de Grondwet vast. Onze Minister zendt het verslag, vergezeld van een reactie, namens de regering onverwijld aan de Staten-Generaal.

  • 3 Onze Minister geeft geen aanwijzingen met betrekking tot de in de rapportages neergelegde oordelen van de inspectie over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs.

Artikel 9. Bevoegdheden

  • 2 De bevoegdheden, bedoeld in de artikelen genoemd in het eerste lid, worden uitgeoefend door daartoe door Onze Minister aangewezen personen.

  • 3 Van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Hoofdstuk 3. Uitoefening van het toezicht

Artikel 10. Reikwijdte

Artikel 11. Regulier onderzoek basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

  • 1 Ter uitvoering van de in artikel 3, tweede lid, onderdelen a, b en d, bedoelde taken onderzoekt de inspectie jaarlijks met inachtneming van artikel 4 het onderwijs aan elke instelling. Naar aanleiding van het onderzoek geeft de inspectie een oordeel over de kwaliteit van het onderwijs aan de instelling en over de naleving van wettelijke voorschriften door de instelling.

  • 3 Indien uit het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, een redelijk vermoeden voortvloeit dat de kwaliteit tekortschiet, stelt de inspectie nader onderzoek in, waarbij tevens de oorzaken van het tekortschieten worden onderzocht. Dit nader onderzoek verricht zij, indien het betreft een instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of de Wet op het voortgezet onderwijs, mede aan de hand van een of meer van de volgende aspecten van kwaliteit, te weten:

    • a. het leerstofaanbod,

    • b. de leertijd,

    • c. het pedagogisch klimaat,

    • d. het schoolklimaat,

    • e. de effectiviteit van het didactisch handelen van het onderwijspersoneel,

    • f. de leerlingenzorg,

    • g. de inhoud, het niveau en de uitvoering van de toetsen, tests, opdrachten of examens,

    • h. voor wat betreft de kwaliteit van het onderwijspersoneel:

      • 1°. de eisen van bevoegdheid en bekwaamheid,

      • 2°. het personeelsbeleid, voor zover het betreft de duurzame borging van de kwaliteit van het onderwijspersoneel.

  • 4 Indien de inspectie naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in het derde lid, oordeelt dat de kwaliteit tekortschiet, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de kwaliteitsverbeteringen die de instelling heeft gerealiseerd.

  • 5 De inspectie stelt het bestuur in kennis van de datum en het doel van een onderzoek, bedoeld in het derde of vierde lid. Kennisgeving geschiedt ten minste vier weken voor aanvang van een onderzoek. Indien de inspectie dit nodig oordeelt, verricht zij onderzoek zonder deze kennisgeving.

  • 6 Bij de uitvoering van een onderzoek, bedoeld in het derde of vierde lid, kan de inspectie onafhankelijke deskundigen betrekken.

  • 7 Het tweede lid, onderdeel c en het derde lid, onderdeel h, zijn van overeenkomstige toepassing op de instellingen, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 12. Toezicht op basis van verantwoording

  • 1 De inspectie gaat bij een onderzoek als bedoeld in artikel 11, eerste lid, uit van openbare verantwoordingsinformatie over de resultaten en de kwaliteit van het onderwijs, de financiële situatie van de instelling en de wijze waarop de professionaliteit van de instelling en het bestuur is gewaarborgd.

  • 2 De informatie, bedoeld in het eerste lid, is richtinggevend voor het oordeel van de inspectie, indien deze voldoende actueel en betrouwbaar is.

Artikel 12a. Onderzoek hoger onderwijs

  • 3 Ter uitvoering van de in artikel 3, tweede lid, onderdelen b, c en d, bedoelde taken kan de inspectie in incidentele gevallen onderzoek verrichten op aanwijzing van de minister dan wel uit eigen beweging onder door Onze Minister te stellen voorwaarden. Dit onderzoek kan mede de kwaliteit van het onderwijs omvatten.

Artikel 13. Toezichtskader

  • 1 De inspectie legt haar werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in artikel 11, vast in een of meer toezichtskaders. De toezichtskaders behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 2 Alvorens een toezichtskader vast te stellen of te wijzigen voert de inspectie overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen, terwijl bij onderwerpen betrekking hebbend op de vrijheid van inrichting in ieder geval overleg wordt gevoerd met de erkende richtingen.

  • 3 Een toezichtskader wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 13a. Informeren college burgemeester en wethouders

Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betreffende instelling gelegen is.

Artikel 14. Informeren van Onze Minister

  • 1 Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet dan wel de naleving van voorschriften als bedoeld in de artikelen 11 en 12a tekortschiet, informeert zij Onze Minister en kan zij voorstellen doen over te treffen maatregelen.

  • 2 De inspectie stelt het bestuur van de betreffende instelling in kennis van haar voorstellen aan Onze Minister.

Artikel 15. Specifiek onderzoek basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

  • 1 Naast het onderzoek, bedoeld in artikel 11, kan de inspectie ter uitvoering van haar taken, bedoeld in artikel 3, uit eigen beweging dan wel op aanwijzing van Onze Minister specifiek onderzoek verrichten.

Hoofdstuk 3a. Toezicht regionaal expertisecentrum

Artikel 15a. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is van toepassing op het toezicht op de uitoefening van de taken van het regionaal expertisecentrum.

Artikel 15c. Uitoefening van het toezicht

  • 1 Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de inspectie het onderzoek tevens verricht aan de hand van aspecten van kwaliteit, te weten:

    • a. coördinatie van de ambulante begeleiding,

    • b. ondersteuning van de ouders,

    • c. organisatie van de commissie voor de indicatiestelling door het regionaal expertisecentrum,

    • d. onafhankelijkheid van de commissie voor de indicatiestelling,

    • e. duur van de indicatieprocedure en

    • f. toepassing van de indicatiecriteria, bedoeld in artikel 28c, achtste lid, van de Wet op de expertisecentra, door de commissie voor de indicatiestelling.

Artikel 15d. Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten

De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 3b. Toezicht College voor examens

Artikel 15f. Toezicht College voor examens

  • 2 Ter uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, kan de inspectie Onze Minister onder meer voorstellen een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 23 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, indien:

    • a. is gebleken dat de kwaliteit van het functioneren van het College voor examens onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens de Wet College voor examens is bepaald.

Hoofdstuk 3c. Toezicht voorschoolse educatie

Artikel 15g. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is van toepassing op het toezicht op de kwaliteitsvoorwaarden voor voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen.

Artikel 15h. Taken en bevoegdheden bij het toezicht

Artikel 15i. Uitoefening van het toezicht

  • 1 De inspectie verricht het onderzoek, bedoeld in artikel 15h, eerste lid, aan de hand van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen, te weten:

    • a. de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie,

    • b. het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid,

    • c. de kwaliteit van de educatie,

    • d. ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen,

    • e. kwaliteitszorg,

    • f. de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.

  • 2 De inspectie rapporteert over de bevindingen van het toezicht aan de houder van een peuterspeelzaal of een kindercentrum en aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3 Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, kan de inspectie uit eigen beweging incidenteel onderzoek verrichten naar de kwaliteit van de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen.

Artikel 15j. Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten

De artikelen 20, 21, 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 20, tweede lid, onder «een bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschrift» wordt verstaan «een bij of krachtens een onderwijswet of een bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gegeven voorschrift omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie» en dat in het derde en vierde lid onder «het bestuur» moet worden verstaan: de houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 15k. Informeren van het college van burgemeester en wethouders

  • 1 Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen of kindercentra als bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen, ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente en doet voorstellen over te treffen maatregelen.

  • 2 De inspectie stelt de houder van de betreffende peuterspeelzaal of van het betreffende kindercentrum in kennis van haar voorstellen aan het college van burgemeester en wethouders.

Hoofdstuk 3d. Toezicht kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 15l. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is van toepassing op het toezicht op de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 15m. Taken en bevoegdheden bij het toezicht

De artikelen 4, 8 en 9 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15n. Uitoefening van het toezicht

  • 2 Indien de inspectie naar aanleiding van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, oordeelt dat de kwaliteit tekortschiet, verricht zij na een door haar aangegeven termijn onderzoek naar de verbeteringen die het kenniscentrum heeft gerealiseerd.

  • 3 De inspectie stelt het bestuur in kennis van de datum en het doel van het onderzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid. Kennisgeving geschiedt ten minste vier weken voor aanvang van een onderzoek. Indien de inspectie dit nodig oordeelt, verricht zij onderzoek zonder deze kennisgeving.

  • 4 Bij de uitvoering van een onderzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid, kan de inspectie onafhankelijke deskundigen betrekken.

Hoofdstuk 5. Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten

Artikel 20. Vaststelling van inspectierapporten

  • 1 De inspectie legt haar oordeel naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 11, dan wel artikel 12a, vast in een inspectierapport.

  • 2 Indien de inspectie oordeelt dat een bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschrift niet is nageleefd, vermeldt zij dit in het rapport.

  • 3 Alvorens een rapport vast te stellen, stelt de inspectie het bestuur in de gelegenheid van het ontwerp-rapport kennis te nemen en daarover overleg te voeren.

  • 4 Indien in het overleg geen overeenstemming is bereikt over door het bestuur gewenste wijzigingen van het ontwerp-rapport, wordt de zienswijze van het bestuur in een bijlage bij het inspectierapport opgenomen.

  • 5 De inspectie zendt het inspectierapport na vaststelling daarvan onverwijld aan het bestuur.

Artikel 21. Openbaarmaking van inspectierapporten

  • 1 De inspectie maakt een inspectierapport in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar.

  • 2 Tevens verstrekt de inspectie een inspectierapport op verzoek. De inspectie kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door haar vast te stellen tarief voor de afgifte van een inspectierapport.

  • 3 De inspectie verstrekt een inspectierapport niet eerder dan nadat het op grond van het eerste lid openbaar is gemaakt.

Hoofdstuk 6. Kwaliteit van de uitoefening van het toezicht

Artikel 22. Verantwoorde toezichtsuitoefening

De inspectie draagt zorg voor een verantwoorde uitoefening van het toezicht.

Artikel 23. Klachtadviesprocedure en -commissie

  • 1 Er is een klachtadviescommissie belast met de behandeling van en advisering over klachten over gedragingen van de inspectie. Op de behandeling van en advisering over klachten is de in afdeling 9.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2 De klachtadviescommissie bestaat uit ten minste drie leden, die worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De leden maken geen deel uit van en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de inspectie. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter. De benoeming geschiedt voor de tijd van ten hoogste vier jaar.

  • 3 De voorzitter en leden zijn afzonderlijk of gezamenlijk deskundig op het gebied van onderwijs, in het bijzonder op het gebied van de vrijheid van richting en inrichting, toezicht en klachtbehandeling.

  • 4 De klachtadviescommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 24. Raad van advies inzake de inspectie

  • 1 Er is een Raad van advies inzake de inspectie die tot taak heeft de inspectie bij te staan in de waarborging van een zorgvuldige en professionele uitoefening van het toezicht. De raad adviseert de inspecteur-generaal onderscheidenlijk het hoofd inspectie gevraagd en ongevraagd over de kwaliteit van de uitoefening van het toezicht, in het bijzonder over de uitvoering van de artikelen 13 en 22.

  • 2 De raad bestaat uit ten minste drie leden, die worden benoemd en ontslagen door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De benoeming geschiedt voor de tijd van ten hoogste vier jaar. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter.

  • 3 De voorzitter en leden zijn afzonderlijk of gezamenlijk deskundig op het gebied van onderwijs, kwaliteitszorg en toezicht.

  • 4 De raad bepaalt zijn eigen werkwijze.

Hoofdstuk 6a. Het basisregister onderwijs en het meldingsregister relatief verzuim

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 24a. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Paragraaf 2. Het basisregister onderwijs

Artikel 24b. Het basisregister onderwijs

  • 1 Er is een basisregister onderwijs, dat ten doel heeft:

    • a. Onze Minister gegevens te verstrekken ten behoeve van de bekostiging van scholen en instellingen, de begrotings- en beleidsvoorbereiding, de planning en bekostiging van de instellingen voor hoger onderwijs en ten behoeve van de uitvoering van zijn overige wettelijke taken;

    • b. de inspectie gegevens te verstrekken ten behoeve van het toezicht op het onderwijs;

    • c. het Centraal bureau voor de statistiek gegevens te verstrekken teneinde het Centraal bureau voor de statistiek in staat te stellen:

      • 1°. Onze Minister gegevens te verstrekken ten behoeve van de beleidsvoorbereiding;

      • 2°. de gemeenten gegevens te verstrekken ten behoeve van de toekenning van uitkeringen, bedoeld in artikel 2 van de Wet participatiebudget, aan instellingen, en ten behoeve van de begrotings- en beleidsvoorbereiding inzake de gemeentelijke taken op het gebied van het onderwijs; en

    • d. het meldingsregister relatief verzuim te voorzien van de gegevens die noodzakelijk zijn in het kader van het doel van dat register.

  • 2 Het beheer van het basisregister onderwijs berust bij Onze Minister.

Artikel 24c. Inhoud van het basisregister onderwijs

  • 3 De persoonsgegevens van de leerlingen, deelnemers, studenten en extraneï die niet langer zijn ingeschreven aan een school of instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met f, worden tot vijf jaren na beëindiging van de laatste inschrijving bewaard in het basisregister onderwijs in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren. Artikel 10, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens is niet van toepassing. In afwijking van de eerste volzin geldt voor de geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, instelling voor hoger onderwijs waar een opleiding is gevolgd, naam van die opleiding, datum diploma en het aantal jaren genoten hoger onderwijs van studenten die niet langer zijn ingeschreven aan een instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, een bewaartermijn van vijftig jaren.

Artikel 24d. Het verstrekken van gegevens aan betrokkene

Uit het basisregister onderwijs kunnen persoonsgegevens worden verstrekt aan de betrokkene en diens wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 24e. Het verstrekken van gegevens aan Minister en inspectie

Uit het basisregister onderwijs kunnen persoonsgegevens worden verstrekt aan Onze Minister en de inspectie voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van hun wettelijke taken.

Artikel 24f. Het verstrekken van gegevens aan derden

  • 1 Uit het basisregister onderwijs kunnen persoonsgegevens worden verstrekt aan de school of instelling waar de betrokkene als leerling, deelnemer, student of extraneus is of was ingeschreven, voorzover de gegevens betrekking hebben op de periode waarin hij aan de desbetreffende school of instelling is of was ingeschreven.

  • 4 In afwijking van het derde lid worden van degenen die wel voldoen aan het derde lid, onderdelen a en b, maar die niet voldoen aan het derde lid, onderdeel c, de in de aanhef van het derde lid bedoelde gegevens aan burgemeester en wethouders verstrekt, indien dit de eerste verstrekking uit het basisregister onderwijs aan burgemeester en wethouders betreft waaruit blijkt dat diegenen niet voldoen aan het derde lid, onderdeel c.

  • 5 Uit het basisregister onderwijs worden persoonsgegevens verstrekt aan door Onze Minister aangewezen instellingen ten behoeve van onderzoeksactiviteiten naar de kwaliteit en de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs, de educatie en het hoger onderwijs.

  • 7 Uit het basisregister onderwijs worden kosteloos persoonsgegevens aan het Centraal bureau voor de statistiek verstrekt. Het Centraal bureau voor de statistiek gebruikt deze gegevens in ieder geval om:

    • a. Onze Minister gegevens te verstrekken ten behoeve van de beleidsvoorbereiding; en

    • b. de gemeenten gegevens te verstrekken ten behoeve van de toekenning van uitkeringen, bedoeld in artikel 2 van de Wet participatiebudget, aan instellingen, en ten behoeve van de begrotings- en beleidsvoorbereiding inzake de gemeentelijke taken op het gebied van het onderwijs.

  • 8 Het Centraal bureau voor de statistiek mag de gegevens die het op grond van het zevende lid heeft ontvangen, openbaar maken in de vorm van overzichten die betrekking hebben op afzonderlijke scholen, instellingen of opleidingen, mits aan deze overzichten geen herkenbare gegevens over een afzonderlijk persoon of een afzonderlijk huishouden kunnen worden ontleend.

  • 11 Uit het basisregister onderwijs worden desgevraagd kosteloos persoonsgegevens en andere gegevens verstrekt aan Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn taken op grond van de Wet inburgering.

  • 12 Aan de instellingen en organen, genoemd in het eerste tot en met het elfde lid, wordt geen rechtstreekse toegang tot het basisregister verleend.

  • 14 Uit het basisregister worden aan het meldingsregister relatief verzuim toegevoegd de persoonsgebonden nummers van de leerlingen en deelnemers, bedoeld in artikel 24c, eerste lid, onderdelen a tot en met e, met van elke leerling of deelnemer de naam, het geslacht, de geboortedatum, het adres en het gegeven of betrokkene al dan niet beschikt over een startkwalificatie.

  • 16 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het derde en vierde lid.

Artikel 24g. Autorisatie voor en toezicht op het basisregister onderwijs

  • 1 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels omtrent de autorisatie van degenen die onder zijn gezag vallen voor verwerking van persoonsgegevens uit het basisregister onderwijs.

  • 2 Onze Minister benoemt een functionaris voor de gegevensbescherming als bedoeld in artikel 62 van de Wet bescherming persoonsgegevens die in elk geval is belast met het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens in het basisregister onderwijs.

Paragraaf 3. Het meldingsregister relatief verzuim

Artikel 24h. Het meldingsregister relatief verzuim

Artikel 24i. Inhoud van het meldingsregister relatief verzuim

Artikel 24j. Autorisatie voor en toezicht op het meldingsregister relatief verzuim

  • 1 Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels omtrent de autorisatie van degenen die onder zijn gezag vallen voor verwerking van gegevens uit het meldingsregister relatief verzuim.

  • 2 De functionaris voor de gegevensbescherming, bedoeld in artikel 24g, tweede lid, is tevens belast met het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens in het meldingsregister relatief verzuim.

Artikel 24k. Het verstrekken van gegevens

  • 1 Uit het meldingsregister relatief verzuim kunnen persoonsgegevens worden verstrekt aan de betrokkene en diens wettelijke vertegenwoordiger.

  • 2 Uit het meldingsregister relatief verzuim worden aan Onze Minister gegevens verstrekt ten behoeve van de beleidsvorming ten aanzien van de taken, bedoeld in artikel 24h, eerste lid.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het tweede lid, worden op een zodanige wijze verstrekt, dat degenen van de leerlingen of deelnemers, bedoeld in artikel 24i, op wie zij betrekking hebben, niet geïdentificeerd of identificeerbaar zijn.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 24k1. Niet bekostigd onderwijs

De artikelen 24h tot en met 24k zien mede op beroepsopleidingen ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 1.4.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, opleidingen educatie ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 1.4a.1, eerste lid, van die wet, en scholen die zijn aangewezen op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Hoofdstuk 6b. Het diplomaregister hoger onderwijs, beroepsonderwijs, voortgezet (algemeen volwassenen)onderwijs, NT2 en inburgering

[Treedt in werking op 01-11-2012]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk 7. Wijzigingsbepalingen

Artikel 33. Afstemming met andere wetsvoorstellen

a. [Red: Wijzigt deze wet.]

b. [Red: Wijzigt deze wet.]

c. [Red: Wijzigt kamerstuk 26935.]

d. [Red: Wijzigt deze wet.]

c. [Red: Wijzigt kamerstuk 27728.]

Hoofdstuk 8. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 34. Evaluatie

Onze Minister zendt binnen vijf jaren na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 35. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 36. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het onderwijstoezicht.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 20 juni 2002

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

K. Y. I. J. Adelmund

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven drieëntwintigste juli 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven