Besluit DNA-onderzoek in strafzaken

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-11-2020 t/m heden

Besluit van 27 augustus 2001, houdende nadere regels over het DNA-onderzoek in strafzaken (Besluit DNA-onderzoek in strafzaken)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 7 mei 2001, nr. 5096282/01/6;

Gelet op de artikelen 151a, eerste, vierde, vijfde, zesde en negende lid, 151b, vijfde lid, 195a, eerste, vierde en vijfde lid, 195b, eerste en tweede lid, en 195d, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

De Raad van State gehoord (advies van 16 juli 2001, nr. W03.01 0218/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 20 augustus 2001, nr. 5113447/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 1a

Als misdrijven als bedoeld in artikel 151a, derde lid, van de wet, ten aanzien waarvan de hulpofficier van justitie de bevoegdheid heeft een DNA-onderzoek op basis van celmateriaal van een onbekende verdachte te verrichten, worden aangewezen de misdrijven, bedoeld in de artikelen 310 en 311, eerste lid, onderdelen 1°, 4° en 5°, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 1b

Als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekende verdachte of een onbekend slachtoffer waarop een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151d, eerste lid, eerste volzin, of artikel 195f, eerste lid, eerste volzin, van de wet gericht kan zijn, worden aangewezen:

  • a. het geslacht;

  • b. het ras;

  • c. de oogkleur;

  • d. de haarkleur;

  • e. de huidskleur.

§ 2. Wijze van afnemen van celmateriaal en waarborgen voor een zorgvuldige behandeling en registratie van afgenomen en inbeslaggenomen celmateriaal

Artikel 2

  • 1 De verdachte, de persoon, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, of de derde die gevraagd wordt schriftelijk toe te stemmen in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, kan zich bij het nemen van zijn beslissing door een raadsman doen bijstaan. De officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris wijst hem op deze mogelijkheid.

  • 2 Op het formulier voor de schriftelijke toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt melding gemaakt van de gevolgen van de medewerking aan een DNA-onderzoek.

  • 3 Degene die vrijwillig medewerking verleent aan een DNA-onderzoek, kan ten behoeve van dat onderzoek wangslijmvlies, bloed of haarwortels laten afnemen.

  • 4 Het afnemen van wangslijmvlies geschiedt door van de binnenzijde van een wang een of meer monsters te nemen.

  • 5 Het afnemen van bloed geschiedt door middel van een vingerprik.

  • 6 Het afnemen van haarwortels geschiedt door het uittrekken van ten minste tien haren uit de hoofdhuid.

  • 7 Het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels geschiedt door een arts of een verpleegkundige. Ingeval de desbetreffende persoon daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, kan het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.

  • 8 Het afnemen van celmateriaal geschiedt met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.

Artikel 3

  • 2 Het afnemen van wangslijmvlies of haarwortels bij een verdachte ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of artikel 195d, eerste lid, van de wet kan, ingeval de verdachte daar afzonderlijk schriftelijk in toestemt, geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.

Artikel 4

  • 1 Bij het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels van een persoon als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 is een opsporingsambtenaar dan wel een persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, voor zover het afnemen van het celmateriaal plaatsvindt bij een veroordeelde en hij in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen verblijft of vanuit de inrichting vrijheden geniet, aanwezig die:

    • a. daarvan proces-verbaal opmaakt dat of een verklaring die:

      • 1°. hij voorziet van een sporenidentificatienummer en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de persoon van wie het celmateriaal is afgenomen of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van deze persoon kan worden vastgesteld, en

      • 2°. waarin hij, indien het een veroordeelde betreft, vermeldt of de veroordeelde al dan niet op grond van artikel 3, derde lid, bezwaar heeft gemaakt tegen het afnemen van celmateriaal door een ander persoon dan een arts of een verpleegkundige.

    • b. de verpakking waarin het van de persoon afgenomen celmateriaal is gebracht, van een sporenidentificatienummer voorziet dat gelijk is aan het een sporenidentificatienummer, bedoeld onder a, onderdeel 1°, en

    • c. ervoor zorgt dat de verpakking met het celmateriaal, bedoeld onder b, die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, zo spoedig mogelijk bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek verricht, wordt bezorgd.

Artikel 4a

  • 1 Nadat een opsporingsambtenaar celmateriaal van een onbekende verdachte heeft veiliggesteld of van een in beslag genomen voorwerp heeft afgenomen, plaatst een opsporingsambtenaar dat celmateriaal na een daartoe verstrekte opdracht van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie of de rechter-commissaris in een daarvoor bestemd mobiel apparaat ten behoeve van het verrichten van een DNA-onderzoek. Dat DNA-onderzoek mag alleen gericht zijn op het verkrijgen van data aan de hand waarvan een deskundige van het laboratorium van het instituut of een ander laboratorium als bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, waaraan het apparaat die data heeft verzonden, het DNA-onderzoek verder verricht. In de opdracht aan de deskundige van het laboratorium dat het laatstbedoelde DNA-onderzoek verricht, worden in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c, vermeld.

  • 2 De opsporingsambtenaar kan de onderzoekshandeling, bedoeld in het eerste lid, alleen verrichten indien het landelijk politiekorps, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Politiewet 2012 waar hij werkzaam is, door de Raad voor Accreditatie voor die handeling aan de hand van de eisen, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, is geaccrediteerd.

  • 3 De opsporingsambtenaar zendt het celmateriaal dat bestemd is voor het verrichten van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, zesde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet of voor het opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank vastgelegde DNA-profiel naar het instituut. Hij voorziet de verpakking met daarin het celmateriaal van een sporenidentificatienummer en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting en zorgt ervoor dat deze bij het instituut wordt bezorgd.

  • 4 De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van het veiligstellen van het celmateriaal of het afnemen van het celmateriaal op een in beslag genomen voorwerp, bedoeld in het eerste lid, van een sporenidentificatienummer.

  • 5 De deskundige die het DNA-onderzoek verricht, rapporteert vooruitlopend op het uitbrengen van het verslag, bedoeld in artikel 10, de resultaten van het DNA-onderzoek aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek en in afschrift aan de opsporingsambtenaar die het apparaat heeft bediend.

  • 6 Het landelijk politiekorps vernietigt de data die met het mobiele apparaat, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen, vier jaar na het jaar waarin die data zijn verkregen.

Artikel 5

  • 1 Indien een opsporingsambtenaar celmateriaal van een onbekende verdachte heeft veiliggesteld of een voorwerp in beslag heeft genomen waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal van die persoon bevindt, en er geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, zendt hij dat celmateriaal ten behoeve van het verrichten van een DNA-onderzoek na een daartoe verstrekte opdracht van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie of de rechter-commissaris naar een laboratorium als bedoeld in dat artikellid. De artikelen 4, vierde lid, en 4a, derde lid, laatste volzin, en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

  • 1 Het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek verricht, verstrekt ten aanzien van het celmateriaal waarmee dat onderzoek wordt verricht, terstond na ontvangst van dat celmateriaal aan het instituut de volgende gegevens die het instituut in een centraal bestand vastlegt:

    • a. het sporenidentificatienummer, bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onder a, onderdeel 1°, en b, en 5, eerste en tweede lid, alsmede het proces-verbaalnummer van de strafzaak waarin het celmateriaal is afgenomen en het parketnummer,

    • b. een aanduiding van het misdrijf in verband waarmee het DNA-onderzoek wordt verricht, de maximale gevangenisstraf die op dat misdrijf is gesteld en andere gegevens die van belang zijn in verband met het tijdstip waarop het celmateriaal en het bijbehorende DNA-profiel dienen te worden vernietigd,

    • c. de naam van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van het DNA-onderzoek heeft gegeven,

    • d. de naam van het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek verricht en de datum waarop het laboratorium het celmateriaal heeft ontvangen, en

    • e. indien het celmateriaal van een verdachte, een veroordeelde, een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, of een derde betreft, de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van deze persoon of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, en indien het celmateriaal van een verdachte of veroordeelde betreft, het aan hem toegekende strafrechtsketennummer.

  • 2 Ten aanzien van het celmateriaal van een veroordeelde of een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, is het eerste lid, onder b, voor zover dit betrekking heeft op het proces-verbaalnummer van de strafzaak waarin het celmateriaal is afgenomen en het parketnummer, niet van toepassing.

  • 3 Onze Minister is voor het centrale bestand, bedoeld in het eerste lid, verantwoordelijk.

  • 4 De directeur van het instituut voert het beheer over het centrale bestand.

Artikel 6a

  • 1 Indien het DNA-onderzoek zal worden verricht in een ander laboratorium dan het laboratorium dat het celmateriaal heeft ontvangen, zorgt het ontvangende laboratorium ervoor dat dat celmateriaal zo spoedig mogelijk in een verpakking dat voorzien is van het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting, wordt bezorgd bij het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten.

  • 2 Op het ontvangende laboratorium, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6, eerste lid, onder d, van overeenkomstige toepassing. Op het laboratorium dat het DNA-onderzoek zal verrichten, is artikel 6, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Verrichten van DNA-onderzoek

Artikel 7

  • 1 DNA-onderzoek wordt verricht in het laboratorium van het instituut dat daarvoor door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de eisen, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

  • 2 Het DNA-onderzoek kan in een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut worden verricht, indien dat vanwege de capaciteit van het laboratorium van het instituut noodzakelijk is of indien de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven dat het DNA-onderzoek in een ander laboratorium wordt verricht.

  • 3 Als ander laboratorium als bedoeld in het tweede lid komt slechts in aanmerking:

    • a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de eisen, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek, dan wel

    • b. een laboratorium dat gevestigd is in het buitenland, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van eisen die vergelijkbaar zijn met de eisen, bedoeld onder a, en deskundig is op het terrein van forensisch DNA-onderzoek.

  • 5 Indien de accreditatie van een laboratorium als bedoeld in het eerste of derde lid is ingetrokken, is geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dit laboratorium niet langer DNA-onderzoek worden verricht.

Artikel 9

  • 1 De deskundige verricht het DNA-onderzoek binnen de termijn die de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van het DNA-onderzoek heeft gegeven, heeft gesteld. De termijn wordt na overleg met het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden, vastgesteld.

  • 2 De deskundige verricht het DNA-onderzoek volgens een van de methoden die zijn goedgekeurd bij het verlenen van de accreditatie aan het laboratorium waaraan hij is verbonden.

Artikel 10

  • 1 De deskundige stelt een verslag op van de resultaten van het DNA-onderzoek en ondertekent het verslag.

  • 2 Het verslag bevat in ieder geval:

    • a. een vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c en e,

    • b. de methode met behulp waarvan het DNA-profiel uit het DNA-onderzoek is verkregen, en

    • c. de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek.

  • 3 Na dagtekening van het verslag zorgt de deskundige ervoor dat:

    • a. de DNA-profielen die uit het DNA-onderzoek zijn verkregen en die het instituut op grond van artikel 14, vierde lid, verplicht is in de DNA-databank vast te leggen, terstond aan het instituut worden gezonden, onder vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c en e,

    • b. binnen een week het verslag aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek wordt gezonden,

    • c. binnen een week een afschrift van het verslag aan de opsporingsambtenaar wordt gezonden die betrokken is bij het opsporingsonderzoek of het uit hoofde van de artikelen 181 of 182 van de wet ingesteld onderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht waarover de deskundige het verslag heeft opgesteld, met dien verstande dat dit afschrift geen DNA-profiel bevat, en

    • d. binnen zes maanden het overgebleven celmateriaal aan het instituut wordt gezonden.

  • 4 Indien de opdrachtgever van het DNA-onderzoek de hulpofficier van justitie is, zendt de deskundige het verslag tevens aan de officier van justitie.

  • 5 Het derde lid, onder b en c, is niet van toepassing indien:

    • a. het DNA-onderzoek ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is verricht en het DNA-profiel van de veroordeelde niet overeenkomt met een ander in de DNA-databank vastgelegd DNA-profiel, of

    • b. het DNA-profiel van een onbekende verdachte na vergelijking in de DNA-databank geen overeenkomst met andere in die databank vastgelegde DNA-profielen oplevert en er in dezelfde strafzaak geen ander DNA-profiel van een onbekende verdachte een overeenkomst met die DNA-profielen heeft opgeleverd.

  • 6 Indien de deskundige aan een ander laboratorium is verbonden dan het laboratorium van het instituut, voorziet dat laboratorium het buisje met het celmateriaal, bedoeld in het derde lid, onder b, van een sporenidentificatienummer dat gelijk is aan het sporenidentificatienummer waarmee het laboratorium het celmateriaal heeft ontvangen, of het laboratoriumidentificatienummer en voorziet de verpakking van het buisje met het celmateriaal van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting.

  • 7 De directeur van het instituut meldt de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk of:

    • a. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een persoon, bedoeld in het tweede lid, onder a, overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte, dan wel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank of

    • b. het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte overeenkomt met een DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank.

  • 9 De officier van justitie geeft een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek indien zijn DNA-profiel overeenkomt met een ander verwerkt DNA-profiel en het belang van het onderzoek dat toelaat.

Artikel 11

Indien het DNA-onderzoek, bedoeld in artikel 151a, zesde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet in een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut zal worden verricht, zorgt het instituut ervoor dat het buisje met het celmateriaal voor het verrichten van dat DNA-onderzoek, van een sporenidentificatienummer wordt voorzien dat gelijk is aan het sporenidentificatienummer waarmee het instituut heeft ontvangen, of het laboratoriumidentificatienummer, en dat dat buisje zo spoedig mogelijk in een verpakking die voorzien is van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting, bij dat laboratorium wordt bezorgd.

Artikel 12

  • 2 Een DNA-onderzoek op verzoek van de verdachte wordt niet verricht dan nadat hij het bedrag, genoemd in het eerste lid, aan het laboratorium dat het DNA-onderzoek verricht, heeft betaald.

§ 4. Bewaren en vernietigen van celmateriaal, DNA-profielen en deskundigenverslagen en het verstrekken van informatie daarover

Artikel 13

  • 2 In afwijking van het eerste lid vernietigt het instituut het celmateriaal van een derde die niet tevens een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a of b, is, terstond:

    • a. indien is vastgesteld dat het DNA-profiel van de derde niet overeenkomt of geen verwantschap vertoont met het DNA-profiel dat in verband met dezelfde strafzaak is verkregen uit het celmateriaal van een onbekende verdachte of een overleden slachtoffer, tenzij de derde schriftelijk toestemming heeft gegeven dat zijn celmateriaal wordt vernietigd zodra de strafzaak in het kader waarvan zijn celmateriaal is afgenomen, is geëindigd in een beslissing om van vervolging of verdere vervolging van de verdachte af te zien, een einduitspraak als bedoeld in artikel 351 of 352 van de wet of een onherroepelijke strafbeschikking of overeenkomstig de termijnen, genoemd in artikel 18a, in het geval waarin de strafzaak is geëindigd in een einduitspraak die een vrijspraak inhoudt, dan wel

    • b. zodra het instituut van de derde een afschrift heeft ontvangen van zijn aan het openbaar ministerie verzonden kennisgeving tot intrekking van zijn toestemming tot het verwerken van zijn celmateriaal.

  • 3 In het geval, bedoeld in het tweede lid, onder a, laatste zinsnede, bewaart het instituut het DNA-profiel van de derde in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan dat DNA-profiel is bepaald en mag het instituut dat DNA-profiel uitsluitend vergelijken met het DNA-profiel van een onbekende verdachte of van een slachtoffer in die strafzaak.

  • 4 Met het celmateriaal van de derde, bedoeld in het tweede lid, vernietigt het instituut tevens het DNA-profiel dat uit dat celmateriaal is verkregen, de gegevens over hem, bedoeld in artikel 6, eerste lid, het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, indien het verslag is opgesteld door een deskundige die aan het laboratorium van het instituut is verbonden, alsmede de gegevens over hem in het dossier, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Het instituut houdt aantekening van iedere vernietiging ingevolge het eerste tot en met vierde lid.

  • 6 Het openbaar ministerie verstrekt het instituut de informatie die nodig is om te kunnen voldoen aan het tweede lid, onder a, laatste zinsnede.

  • 7 Het instituut verstrekt de informatie, bedoeld in het tweede lid, door aan het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek met behulp van het celmateriaal van de derde verricht of heeft verricht indien die deskundige nog niet de verplichting, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b, is nagekomen. Het tweede, vierde en vijfde lid is op dat laboratorium van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14

  • 1 Er is een DNA-databank voor strafzaken die tot doel heeft het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk te bevorderen.

  • 2 Onze Minister is voor de DNA-databank verantwoordelijk.

  • 3 De directeur van het instituut voert het beheer over de DNA-databank.

  • 4 Het instituut legt in de DNA-databank het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, vast, alsmede

    • a. het bijbehorende DNA-profiel van onbekende en bekende overleden slachtoffers van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet,

    • b. het bijbehorende DNA-profiel van personen van wie vermoed wordt dat zij als gevolg van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, vermist zijn,

    • c. het bijbehorende DNA-profiel van onbekende verdachten,

    • d. het bijbehorende DNA-profiel van verdachten ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet,

    • e. het bijbehorende DNA-profiel van gewezen verdachten,

    • f. het bijbehorende DNA-profiel van veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, dan wel

    • g. het bijbehorende DNA-profiel van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.

  • 5 De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, opnieuw bepalen indien de stand van de techniek dat noodzakelijk maakt.

  • 6 De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, onderling vergelijken met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt hij de officier van justitie of de rechter-commissaris van dit resultaat in kennis.

  • 7 In afwijking van het vierde lid, onder a en c, bewaart het instituut het DNA-profiel dat niet voldoet aan de criteria voor verwerking in de DNA-databank, in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan dat DNA-profiel is bepaald. Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 8 In afwijking van het zesde lid kan de directeur het DNA-profiel van een gewezen verdachte, bedoeld in het vierde lid, onder e, dat in de DNA-databank is vastgelegd of het DNA-profiel van een onbekende verdachte, bedoeld in het vierde lid, onder c, dat in de strafzaak waarin de gewezen verdachte is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, met dat profiel overeenkwam, uitsluitend onderling of met andere met die strafzaak in verband staande DNA-profielen van onbekende verdachten als bedoeld in het vierde lid, onder c, vergelijken indien

    • a. de vergelijking plaatsvindt met het oog op de herziening ten nadele op de in artikel 482a, eerste lid, onder a, van de wet bedoelde grond, en

    • b. de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, opdracht tot de vergelijking heeft gegeven.

  • 9 In geval van toepassing van het achtste lid geeft de rechter-commissaris die de opdracht tot de vergelijking heeft gegeven, de gewezen verdachte, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, schriftelijk kennis van de uitslag van het onderzoek.

Artikel 15

  • 1 Rechtstreekse toegang tot de DNA-databank hebben:

    • a. de directeur van het instituut, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het voeren van het beheer over de DNA-databank, bedoeld in artikel 14, derde lid, of het verrichten van een DNA-onderzoek,

    • b. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit vergelijkend onderzoek celmateriaal BES, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering BES en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft,

    • c. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (AB 1997, 49), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van Aruba (AB 1996, 75) en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft,

    • d. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (P.B. 1997, 245), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (P.B. 1996, 164) en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft,

    • e. de directeur van het laboratorium, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Landsbesluit vergelijkend onderzoek celmateriaal (AB 2013, 169 ), voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (P.B. 1996, 164) en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft, en

    • f. de medewerkers van de nationale contactpunten, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (Pb. EU L 210), voor zover zij deze nodig hebben ter uitvoering van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van dat besluit en het de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a tot en met c, d, f en g, betreft.

  • 2 Het instituut verstrekt slechts gegevens uit de DNA-databank en het centrale bestand, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aan:

    • a. de deskundigen die aan een laboratorium als bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid, verbonden zijn en, voor zover zij aan een Nederlands laboratorium verbonden zijn, door de officier van justitie, de hulpofficier van justitie of de rechter-commissaris benoemd zijn met de opdracht een DNA-onderzoek te verrichten, of, voor zover zij aan een laboratorium verbonden zijn dat in het buitenland gevestigd is, beschikken over een opdracht van de in dat land bevoegde autoriteit, voor zover zij deze nodig hebben voor het verrichten van een DNA-onderzoek,

    • b. de met vervolging belaste leden van de rechterlijke macht, voor zover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht, daarin begrepen de uitvoering van een verzoek om rechtshulp als bedoeld in artikel 552h van de wet, of voor de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden,

    • c. de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, voor zover zij deze nodig hebben voor de toepassing van het strafrecht,

    • d. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, c en d, van de Politiewet 2012, die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover zij deze nodig hebben voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde,

    • e. een landelijke eenheid als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b, van de Politiewet 2012, voor zover zij deze nodig heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, en ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van de overleden slachtoffers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a, en

    • f. Onze Minister, voor zover hij deze nodig heeft ten behoeve van het ondersteunen van de leden van de rechterlijke macht, de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld onder d, en ten behoeve van de uitvoering van zijn taken.

  • 3 Het instituut beperkt de verstrekking van gegevens aan de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke Marechaussee, bedoeld in het tweede lid, onder d, tot de naam van degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede zijn geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, alsmede het parketnummer dat bij het DNA-profiel hoort.

  • 4 Het instituut verstrekt aan de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onder e, ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van de overleden slachtoffers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a, hun DNA-profielen, voor zover de identiteit van deze personen onbekend is, en beperkt de verstrekking van gegevens, voor zover het deze nodig heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, tot de strafzaken die nog niet zijn opgelost en in het kader waarvan een opdracht tot DNA-onderzoek is gegeven, waarbij vermelding plaatsvindt

    • a. van het feit dat in die strafzaken geen celmateriaal is gevonden waaruit het DNA-profiel van een onbekende of bekende verdachte is verkregen, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers,

    • b. van het feit dat in die strafzaken celmateriaal is gevonden waaruit het DNA-profiel van een of meer onbekende of bekende verdachten is verkregen, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de bekende verdachte of verdachten of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van de verdachte of de verdachten kan worden vastgesteld en

    • c. van het feit dat in meer van die strafzaken het DNA-profiel van een of meer dezelfde onbekende of bekende verdachten voorkomt, alsmede van de bij die strafzaken behorende proces-verbaalnummers en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de bekende verdachte of verdachten of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee de identiteit van de verdachte of de verdachten kan worden vastgesteld.

  • 5 Het instituut beperkt de verstrekking van gegevens aan de Justitiële Informatiedienst tot de naam van degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, alsmede zijn geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, het nummer waaronder zijn DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd en een melding van een overeenkomst tussen zijn DNA-profiel en het DNA-profiel van een onbekende verdachte.

  • 6 Het instituut verstrekt de gegevens slechts op schriftelijk verzoek, tenzij het een verstrekking aan de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onder e, of de Justitiële Informatiedienst betreft. In de laatste gevallen vindt de verstrekking rechtstreeks langs geautomatiseerde weg plaats.

  • 7 Bij iedere verstrekking van gegevens wordt aantekening gehouden van de datum van de verstrekking, de identiteit van de verzoeker en de aard van de verstrekte gegevens.

  • 8 Zodra zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 16 of 18 voordoet op grond waarvan het instituut een DNA-profiel dat in de DNA-databank is vastgelegd, dient te vernietigen, stelt het instituut de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onder e, en de Justitiële Informatiedienst daarvan in kennis. Terstond nadat de landelijke eenheid, bedoeld in het tweede lid, onder e, en de Justitiële Informatiedienst deze kennisgeving hebben ontvangen, vernietigen zij de gegevens die bij hen over dat profiel zijn vastgelegd.

Artikel 15a

Indien een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut voornemens is zijn werkzaamheden op het terrein van forensisch DNA-onderzoek te beëindigen, zorgt dat laboratorium ervoor dat de afschriften van de verslagen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, die bij dat laboratorium worden bewaard, en de andere gegevens die het in verband daarmee bewaart, voor de beëindiging van die werkzaamheden worden overgedragen aan het instituut, tenzij het laboratorium fuseert met een ander laboratorium als bedoeld in artikel 7, derde lid. In het laatste geval worden de afschriften van de verslagen en de andere gegevens die het laboratorium in verband daarmee bewaart, in dat andere laboratorium bewaard.

Artikel 16

  • 1 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte terstond, zodra zich een omstandigheid voordoet die meebrengt dat hij niet langer kan worden aangemerkt als verdachte ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt en het een kennisgeving als bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft ontvangen.

  • 2 Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake bij een beslissing tot niet-vervolging, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, een onherroepelijke vrijspraak of een onherroepelijk ontslag van alle rechtsvervolging waarbij niet een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bewaart het instituut het DNA-profiel indien dat profiel in een andere zaak overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende verdachte en degene wiens DNA-profiel het betreft, in die zaak als een verdachte is aangemerkt ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet.

  • 4 Het instituut vernietigt met het DNA-profiel van de verdachte, bedoeld in het eerste lid, tevens de gegevens over hem, bedoeld in artikel 6, het celmateriaal waaruit dat DNA-profiel is verkregen, het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, indien het verslag is opgesteld door een deskundige die aan het laboratorium van het instituut is verbonden, en de andere gegevens die het instituut over hem heeft bewaard in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan zijn DNA-profiel is bewaard.

Artikel 17

  • 1 De Justitiële Informatiedienst stelt het instituut in kennis van een omstandigheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid blijft een kennisgeving achterwege indien sprake is van een gewezen verdachte, tenzij die gewezen verdachte in een herzieningsprocedure als bedoeld in Titel VIII van het Derde Boek van de wet is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.

  • 3 Het instituut verstrekt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, door aan het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het DNA-onderzoek verricht of heeft verricht in het kader van het misdrijf waarin de kennisgeving is gedaan en de deskundige nog niet de verplichting, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder b, is nagekomen. Artikel 16 is op dat laboratorium van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18

  • 1 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde:

    • a. twintig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twaalf jaar na het overlijden van betrokkene,

    • b. dertig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twintig jaar na het overlijden van betrokkene, of

    • c. na het vervallen van het recht tot strafvordering door verjaring.

  • 2 De termijn van twintig en dertig jaar, genoemd in het eerste lid, wordt verlengd indien tegen de betrokkene een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verband met een ander misdrijf is gedaan of een strafbeschikking in verband met een ander misdrijf is uitgevaardigd. In dat geval wordt het DNA-profiel vernietigd twintig dan wel dertig jaar nadat de einduitspraak in verband met dat andere misdrijf is gedaan of de strafbeschikking in verband met dat andere misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, al naar gelang op het misdrijf naar de wettelijke omschrijving minder dan zes jaar dan wel zes jaar of meer gevangenisstraf is gesteld. De eerste twee volzinnen zijn niet van toepassing in het geval op dat andere misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, terwijl op het eerdere misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer was gesteld en van de termijn van dertig jaar nog niet meer dan tien jaar is verstreken.

  • 3 De termijn van dertig jaar, genoemd in het eerste lid, wordt met twintig jaar verlengd indien de duur van de gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel langer is dan twintig jaar. Indien de gevangenisstraf levenslang is of de vrijheidsbenemende maatregel de duur van veertig jaar overstijgt, wordt het DNA-profiel na tachtig jaar vernietigd.

  • 5 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder g, twintig jaar na vastlegging in de DNA-databank of zodra deze persoon het instuut heeft medegedeeld dat hij zijn toestemming tot het verwerken van zijn DNA-profiel heeft ingetrokken.

Artikel 18a

  • 1 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een gewezen verdachte:

    • a. twaalf jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in artikel 1, onder g, is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt,

    • b. twintig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in artikel 1, onder g, is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt,

    • c. tachtig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in artikel 1, onder g, is gedaan in verband met een misdrijf dat op grond van artikel 70, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet aan verjaring onderhevig is, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt,

    • d. wanneer naar het oordeel van de officier van justitie vaststaat dat herziening ten nadele op grond van artikel 482a, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet uitgesloten is, dan wel

    • e. terstond na het overlijden van betrokkene.

  • 2 De in het eerste lid, onder a, b en c, genoemde termijnen belopen zes, tien, respectievelijk twintig jaar indien de gewezen verdachte ten tijde van het begaan van het feit waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt.

Artikel 18b

  • 1 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een overleden slachtoffer:

    • a. twaalf jaar na vastlegging in de DNA-databank indien betrokkene is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld,

    • b. twintig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien betrokkene is overleden als gevolg van of is betrokken bij een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, dan wel

    • c. tachtig jaar na vastlegging in de DNA-databank indien betrokkene is overleden als gevolg van of betrokken is bij een misdrijf dat op grond van artikel 70, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet aan verjaring onderhevig is.

  • 2 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een vermist persoon overeenkomstig de termijnen, genoemd in het eerste lid, of zodra de persoon niet langer vermist is.

  • 3 Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een onbekende verdachte overeenkomstig de termijnen, genoemd in het eerste lid.

  • 4 Indien het een DNA-profiel van een overleden slachtoffer of een onbekende verdachte als bedoeld in artikel 14, zevende lid, betreft, vangt het tijdstip waarop dat DNA-profiel overeenkomstig de termijnen, bedoeld in het eerste lid, dient te worden vernietigd aan op de dag van ontvangst van de aanvraag van het DNA-onderzoek in het kader waarvan het DNA-profiel in het dossier over de strafzaak is vastgelegd.

Artikel 18c

  • 1 Het instituut vernietigt met het DNA-profiel van een persoon, bedoeld in artikel 18, 18a of 18b, tevens terstond de gegevens over hem, bedoeld in artikel 6, eerste lid, het celmateriaal waaruit dat DNA-profiel is verkregen, alsmede het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, indien het verslag is opgesteld door een deskundige die aan het laboratorium van het instituut is verbonden, en de andere gegevens die het instituut over hem heeft bewaard in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan zijn DNA-profiel in de DNA-databank is bewaard. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een ander laboratorium dan het laboratorium van het instituut indien het verslag is opgesteld door een deskundige van dat andere laboratorium.

  • 4 Het instituut verstrekt de informatie, bedoeld in het derde lid, door aan het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, indien een deskundige van dat laboratorium het verslag, bedoeld in het eerste lid, heeft opgesteld. Het eerste en tweede lid zijn op dat laboratorium van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 20

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 27 augustus 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de elfde september 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven