‘Met de loep op Lancashire’ Katoen en samenleving 1750 – 1850
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
Verantwoording
De commissie voor de stofomschrijving van het nieuwe examenonderwerp geschiedenis
in 2004 kreeg de opdracht een thema/onderwerp te formuleren binnen het subdomein ‘Levensonderhoud
en sociale verhoudingen’ (domein B) in de examenprogramma's voor havo en vwo. Het
thema/onderwerp moest buiten Nederland en haar koloniën liggen. De Vereniging van
docenten geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) sprak een voorkeur uit
voor een thema/onderwerp uit de periode vóór 1900.
Binnen deze grenzen heeft de commissie voor de stofomschrijving gekozen voor de katoennijverheid
in Lancashire (Engeland) tussen 1750 en 1850. Dit thema biedt een goed voorbeeld van
de overgang die binnen het subdomein centraal staat, namelijk die van ‘agrarisch-
stedelijke naar industriële samenleving’.
In Lancashire vond tussen 1750 en 1850 voor het eerst in Europa een proces van industrialisatie
plaats met grote sociale, economische en landschappelijke gevolgen. Domineerde rond
1750 nog de landbouw, rond 1850 werd het dagelijks leven in de regio grotendeels bepaald
door gemechaniseerde loonarbeid buitenshuis en de sociale en economische verhoudingen
die bij een industriële samenleving horen. Het proces van industrialisatie in Lancashire
heeft zich dan op meer dan één gebied voltrokken: in de steenkoolwinning, de metaalnijverheid,
de chemie en ‘last but not least’, de katoennijverheid. De titel ‘Met de loep op Lancashire’
brengt tot uitdrukking dat de commissie kiest voor een regionale aanpak. Het samenspel
van kapitaal, arbeid, natuur en techniek (een specificatie van het subdomein) kan
op dit niveau concreet en daardoor ook levendig worden gepresenteerd; aandacht voor
mensen, het ‘persoonlijke’ in de geschiedenis is op deze wijze goed mogelijk. Deze
regionale benadering sluit bovendien aan bij actuele inzichten in de historische wetenschap.
De commissie heeft gekozen voor de hoofdvraag: ‘Welke invloed had de ontwikkeling
van de katoennijverheid op landschap, economie en samenleving in Lancashire?’.
De kandidaten worden uitgenodigd om te overwegen wat voor invloed er van de ontwikkelingen
in de katoennijverheid uitging en hoe groot deze invloed was. Bovendien dienen zij
de geleerde stof te kunnen toepassen op andere, niet bestudeerde katoenregio's in
Europa in een latere periode. In dat kader dienen kandidaten overeenkomsten en verschillen
te kunnen benoemen tussen Lancashire en de vergelijkbare regio. De deelvragen in de
stofomschrijving concentreren zich op ontwikkelingen in de inrichting van het landschap,
in de verbondenheid van Lancashire met de wereld, in arbeidsverhoudingen en bestaanszekerheid
en in de reacties op veranderingen in de samenleving.
In de katoennijverheid werden alle beschikbare technieken en energiebronnen (hand-,
paard, water-, en stoomkracht) naast elkaar en opeenvolgend ingezet. Er ontstonden
in Lancashire fabrieken en ‘moderne’ transportmiddelen. De industrie ontwikkelde zich
zowel in stedelijke als in plattelandsgebieden. Verschuivingen in de productieprocessen
hingen samen met veranderingen in distributie en consumptie.
Zoals gezegd, Lancashire biedt de mogelijkheid om ook het ‘venster op de wereld’ te
openen. De regio was al vroeg verbonden met de wereldmarkt en het Britse koloniale
rijk. Katoen kwam van overzee en katoenen producten werden op grote schaal geëxporteerd.
De katoensector in Lancashire werd tussen 1750 en 1850 toonaangevend in de wereld.
De kandidaten krijgen inzicht in de samenhang tussen industrialisatie en ontwikkelingen
op de wereldmarkt.
Daarnaast leren zij een verband leggen tussen afkomst, beroep, leeftijd en sekse enerzijds
en sociaal-economische posities anderzijds. In de katoennijverheid werkten mannen,
vrouwen en kinderen. Hun sociaal-economische posities en (onderlinge) arbeidsverhoudingen
veranderden tussen 1750 en 1850. Arbeidsverhoudingen waren nauw verweven met gezinsverhoudingen
en bestaanszekerheid.
De ingrijpende veranderingen in werk- en leefomstandigheden riepen reacties op. De
nieuwe samenleving bewoog werkgevers, loonarbeiders en kleine zelfstandigen en uiteindelijk
de overheid tot maatschappelijke initiatieven. ‘Met de loep op Lancashire’ verduidelijkt
en verdiept het fenomeen industrialisatie. Het standaardbeeld van de industriële revolutie
als plotselinge overgang naar fabrieksmatige productie en een totale uitbuiting (zoals
dat in de leerstof van de onderbouw vaak naar voren komt) kan met dit thema genuanceerd
worden. Het productieproces werd niet overal gemechaniseerd, handmatige productie
bleef lange tijd financieel en sociaal aantrekkelijk. Zelfs in Lancashire, waar de
industrialisatie zich relatief snel voltrok, was er sprake van een geleidelijk proces.
Door de uitzonderlijke snelle gang van zaken in Manchester te vergelijken met de wat
gebruikelijker ontwikkeling in kleinere plaatsen op het platteland, worden stereotiepe
voorstellingen van de wording van een industriële samenleving ter discussie gesteld.
Aan de hand van Bolton worden in deze stofomschrijving de zich ontwikkelende industriecentra
op het platteland gepresenteerd.
Het onderwerp nodigt leerlingen uit tot het denken over continuïteit en verandering
en over de samenhang tussen economische, sociale en mentale processen. In dat kader
kunnen docenten en leerlingen parallellen trekken met de huidige samenleving.
Over de industrialisatie in Engeland in het algemeen en over Lancashire in het bijzonder,
is een overvloed aan wetenschappelijk en populaire literatuur aanwezig. Zowel overzichtswerken
als case-studies zijn beschikbaar. Over de ontwikkeling van de industrialisatie in
het algemeen bestaat in grote lijnen consensus. Toch worden er binnen dit onderwerp
over vele thema's discussies gevoerd.
Dit biedt ruimte voor de toepassingen van vaardigheden genoemd in subdomein A en voor
de twee specificaties die alleen voor vwo-leerlingen gelden. In dat kader valt te
denken aan het vergelijken van verschillende historische interpretaties omtrent het
tempo van industrialisatie in de 18e en 19e eeuw en die omtrent de al dan niet gunstige
invloed die industrialisatie had op de levensstandaard van arbeidersgezinnen.
Voorzover het verband tussen demografische en industriële ontwikkelingen in deze stofomschrijving
aan de orde komt, dienen zowel havo- als vwo-leerlingen deze stof te beheersen.
Waar namen van uitvinders, belangrijke ondernemers, wetenschappers, schrijvers of
politici worden genoemd moeten ze worden gezien als voorbeelden, andere namen zijn
denkbaar. De jaartallen die tussen haakjes staan, hebben slechts een oriënterende
functie; deze jaartallen maken geen deel uit van het centraal examen.
Het historisch kader behoort tot de onderdelen die wel in het centraal examen getoetst
kunnen worden.
Historisch kader
De komst van de industriële samenleving in Europa heeft een lange geschiedenis. Het
proces van industrialisatie begon in de 16e eeuw en liep door tot ver in de 20e eeuw.
Frankrijk was het laatst met industrialiseren; in Engeland vond de ‘industriële revolutie’
het eerst plaats. De term ‘revolutie’ is een beetje misleidend, omdat van een plotselinge
omslag geen sprake was. Het gaat om een geleidelijk proces, maar wel om een proces
dat ingreep in alle aspecten van het maatschappelijk leven en in dat opzicht toch
een revolutie genoemd kan worden.
landbouweconomie produceerde men vooral voor de lokale markt. In de markteconomie
speelde de wereldhandel een veel grotere rol. Dat vergrootte de onderlinge afhankelijkheid
van gebieden die ver van elkaar lagen. Elders in de wereld, onder andere in de koloniën,
werden grondstoffen en luxe goederen goedkoop geproduceerd en werd veel geld verdiend
dat vervolgens in Europa werd geïnvesteerd. Tot in de 20e eeuw bleven echter agrarische
gebieden bestaan, waar boeren alleen voor eigen gebruik en de lokale markt produceerden.
Met de industrialisatie kreeg nijverheid een steeds grotere plaats in de economie.
Door technologische ontwikkelingen kon mechanisering plaatsvinden en werd arbeid steeds
meer gespecialiseerd. Arbeid werd loonarbeid en er ontstond een klassensamenleving
met nieuwe sociale organisaties. Omdat de bevolking groeide, groeide ook de vraag
naar kleding, woonruimte en voedsel. Vraag en aanbod joegen elkaar aan.
Dat juist Engeland het eerste industriële land werd, hangt samen met een aantal factoren.
Engeland was rond 1800 de grootste koloniale macht, er was veel kapitaal en er was
een gunstig klimaat voor vrij ondernemerschap. Ook belangrijk was dat de Engelsen
vanaf de 16e eeuw te kampen hadden met een tekort aan hout. Ze raakten steeds meer
aangewezen op het gebruik van steenkool als brandstof. In de 18e eeuw werden de mogelijkheden
van steenkool voor de ijzerindustrie ontdekt, waarmee de basis werd gelegd voor de
machinebouw. Voor de winning van diep gelegen steenkoollagen werden o.a. pompen ontwikkeld,
o.a. door John Newcomen. De pompen werden aangedreven met behulp van stoomkracht;
een bekende uitvinder was James Watt. Beide innovaties zorgden voor een ongekende
productiviteitsstijging in andere sectoren. In de katoennijverheid was dit effect
goed te zien.
Traditioneel vormden wol en vlas de belangrijkste grondstoffen voor textiel, maar
in de 17e eeuw werd katoen op de Britse markt geïntroduceerd. Vooral in het zuidoosten
van Lancashire ontwikkelde zich een welvarende katoenindustrie die aanzienlijk bijdroeg
aan de economische macht van Engeland in het algemeen. Rond 1850 stond Engeland internationaal
gezien aan de top van haar economische macht. In de vijftig jaar daarna werd het door
de Verenigde Staten en Duitsland ingehaald. De meeste West-Europese landen industrialiseerden
in de loop van de 19e eeuw. Ook daar ontstonden geïndustrialiseerde katoenregio's,
die verbonden waren met afzetmarkten overzee. Overal raakten maatschappelijke ontwikkelingen
als gevolg van de industrialisatie in een stroomversnelling. Lancashire geldt als
regio waar dit proces zich voor het eerst voordeed. In dit thema is de centrale vraag:
‘Welke invloed had de ontwikkeling van de katoennijverheid op landschap, economie
en samenleving in Lancashire?’.
1. Wat waren de belangrijkste kenmerken van de samenleving in Lancashire rond 1750?
1.1. Agrarisch en stedelijk Lancashire
Lancashire was een overwegend agrarisch gebied met heuvels, rivieren, beken en moerassen.
Vooral kleine boeren produceerden er op schrale grond landbouwgewassen voor de naburige
markt en voor eigen gebruik. Veeteelt kwam op zeer bescheiden schaal voor. In het
noorden en in het westen waren vanwege natuurlijke omstandigheden wat grotere landbouwbedrijven.
De landbouwgrond werd bij vererving opgedeeld. Daardoor werden de bedrijven steeds
kleiner. Door de enclosure-wetten waren de gemeenschappelijke gronden, waar kleine
boeren hun bestaan aanvulden, grotendeels verdwenen. Waar de bodem steenkool of mineralen
bevatte, waren kleine mijnen.
De natuurlijke gesteldheid bemoeilijkte de communicatie tussen de delen van Lancashire.
Het vervoer ging via gekanaliseerde rivieren en verharde tolwegen.
Het grootste deel van de bevolking van Lancashire woonde in dorpen en gehuchten. De
bevolking groeide in de eerste helft van de 18e eeuw gestaag. De steden, gericht op
handel en nijverheid, waren klein, tussen de 2000 en 5000 inwoners. Uitzonderingen
vormden: Manchester (ca 20.000 inwoners) en Liverpool (ca 26.000 inwoners). De nijverheidsstad
Manchester kende een sterke textielhandel met Londen. De havenstad Liverpool was gericht
op Ierland en Noord-Amerika. Verder hield Liverpool zich bezig met de handel in slaven
en koloniale producten.
1.2. Textielnijverheid
Lancashire werden rond 1750 wollen, linnen en bombazijnen stoffen geproduceerd. In
bombazijn werden linnen en katoen gecombineerd. Voor de boeren was de handmatige productie
van textiel een nevenactiviteit voor de winter. Binnen een werkdag konden agrarische
activiteiten en textielproductie elkaar afwisselen.
In de boerenfamilie golden een vast hiërarchisch patroon en een strikte arbeidsverdeling.
Mannen en oudere jongens weefden. Vrouwen, meisjes en jongere kinderen droegen zorg
voor het schonen, kaarden en spinnen.
Opvoeding en opleiding vielen samen. Het tempo en de omvang van de productie werden
door de familie zelf bepaald. Voorop stond het collectief belang; het inkomen werd
als een gezinsinkomen gezien. De hele familie werd bij deze huisnijverheid ingeschakeld;
men werkte tegen stukloon.
Een groeiend aantal landlozen en boeren met te kleine bedrijven werkte het hele jaar
in de textielproductie, in de eigen woning of in werkplaatsen. In de traditionele
textielateliers lag de nadruk op het weven; ambachtslieden werden opgeleid in een
meester-leerlingsysteem.
Leerlingen werden in de familie van de meester opgenomen.
1.3. Textielhandel
De textiel werd van oudsher geproduceerd in het ‘putting-out-system’, een systeem
dat kooplieden, tussenhandelaren, wevers en spinners verbond. Vaak hadden kooplieden
en tussenhandelaren door familiebanden nauwe contacten met de producenten. Kooplieden
leverden grondstoffen of halffabrikaten, die meestal via tussenhandelaren bij zelfstandige
ambachtslui en boeren terechtkwamen. De producten volgden daarna de omgekeerde weg.
Persoonlijke contacten, bijna uitsluitend tussen mannen, waren in dit systeem belangrijk.
Bij afwezigheid van reguliere banken functioneerde het ook als informeel kredietsysteem.
Kooplieden en tussenhandelaren handelden vanuit verschillende steden in Lancashire,
maar de meest invloedrijke woonden in Manchester. Deze maakten deel uit van een klein,
maar internationaal handelsnetwerk en waren afhankelijk van de expertise en het geld
van Londense partners.
1.4. Gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van de katoennijverheid
Binnen de rijke textieltraditie in Lancashire was er zoveel kennis en vaardigheid
aanwezig, dat de katoenproductie makkelijk ingang vond. Daarnaast was het vochtige
klimaat in Lancashire, zo belangrijk voor het weven, een bijkomende factor.
Door de groei van de bevolking, met name door stijgende geboortecijfers, was rond
1750 de vraag naar halfkatoenen producten groot. Katoen was goedkoop, een goed substituut
voor wol of linnen, geschikt voor allerlei toepassingen, imitaties en dessins, en
als product makkelijk te onderhouden. Door wijzigingen in de mode werden, ook in de
betere kringen, bombazijn of volledig katoenen onder- en bovenkleding populair.
De katoennijverheid bood werk aan een groeiend aantal jonge mensen. Er waren maar
weinig investeringen nodig om de huisnijverheid uit te breiden. Geld werd gevonden
binnen de eigen omgeving, bij familie, bij tussenhandelaren of bij grootgrondbezitters.
Het ‘putting-out-system’ (zie 1.3) kon fluctuaties op de markt goed opvangen.
Het aanbod van ruwe katoen groeide en de inkoopprijs daalde. Veel werd aangevoerd
uit West-Indië en de Levant. Naast de grote binnenlandse markt voor katoenen producten
werd een buitenlandse markt opengelegd. De koloniale macht Engeland controleerde met
haar grote vloot de handelsroutes.
Sommige eeuwenoude gildenregels of overheidsregels golden niet voor Lancashire, zoals
bijvoorbeeld de Calico Act (1721).
De katoennijverheid profiteerde van het in Engeland gunstige klimaat voor uitvindingen.
De nabijheid van steenkoolmijnen en ervaring met het gebruik van stoommachines in
mijnen waren stimulerende factoren voor verdere mechanisering.
2. Hoe beïnvloedde de katoennijverheid het platteland van Lancashire?
2.1. De inrichting en het uiterlijk van de werkplaatsen
Na 1770 veranderde de werkomgeving in de katoennijverheid ingrijpend. Werkplaatsen
in boerderijen en huizen maakten geleidelijk plaats voor fabrieken.
Onder druk van de toenemende vraag naar textielproducten kwamen allerlei mensen zoals
John Kay, James Hargreaves, Richard Arkwright en Samuel Crompton tot belangrijke technische
uitvindingen. Vanaf ca. 1730 zorgden met handkracht aangedreven machines in de huisnijverheid
voor een geweldige productieverhoging. Deze machines vroegen weinig investeringskapitaal
en ruimte en verspreidden zich snel. Na 1770 werden steeds grotere spinmachines uitgevonden
die werkten op paarden-, water- of stoomkracht.
Constructieproblemen, patentrecht en een tekort aan investeringsgeld stonden lange
tijd een verspreiding op grote schaal in de weg.
De machines werden vaak geplaatst in watermolens. De watermolens vertoonden dezelfde
bouwtechniek als boerderijen. De kracht van stromend water werd via houten hefbomen
op de machines overgebracht. Deze ‘mills’ werden tot na 1840 in Lancashire gebouwd.
Na 1800 vroegen grotere spinmachines steeds meer energie. Geleidelijk werden waterkrachtmachines
gecombineerd met stoommachines. Na 1820 werden rond kleine plaatsen op het platteland
steeds meer spinnerijen gebouwd die alleen op stoomkracht werkten. Uiterlijk en qua
inrichting leken ze op stoomspinnerijen in Manchester (zie hoofdstuk 3).
Tot ca. 1840 vond handweven nog plaats in werkplaatsen in boerderijen en woningen,
die op deze huisnijverheid werden ingericht. Er was een vochtige ruimte voor een beperkt
aantal handweefgetouwen. Het aantal weefgetouwen per werkplaats nam toe. Na ca. 1800
werkte men hier het hele jaar aan. De overschakeling van handweven naar machinaal
weven verliep aanvankelijk langzaam omdat de weefmachines geen fijnere weefsels konden
maken.
Tussen 1820 en 1850 werden op grote schaal stoomweverijen opgericht, grote hallen
waarin rijen weefmachines waren geplaatst.
2.2. De groei van de kleine plaatsen op het platteland
Tussen 1770 en 1850 onderging het platteland een gedaanteverandering. De ontwikkelingen
in de katoennijverheid stimuleerden de groei van stadjes. Plaatselijke ondernemers
lieten bijvoorbeeld rondom Bolton spinfabriekjes en gemechaniseerde volmolens en blekerijen
bouwen. Vlakbij werden woningen gebouwd.
In 1800 werd de eerste stoommachine in Bolton in gebruik genomen. Na 1820 groeide
het aantal stoommachines snel. Er ontstond een op de katoennijverheid gerichte machinebouwindustrie.
Net als andere katoenstadjes in Lancashire profiteerde Bolton van de nabijheid van
kolenmijnen. Via een netwerk van kanalen werd per schip ruwe katoen, ijzer en steenkool
aangevoerd. In 1828 werd bij Bolton de eerste spoorlijn in Engeland geopend; twee
jaar later werd deze lijn verbonden met de net aangelegde spoorlijn Manchester – Liverpool.
De treinverbinding bevorderde de afzet van katoenen producten, de handelscontacten
met Manchester en Londen, de aanvoer van levensbehoeften en de komst van nieuwkomers.
De ontwikkelingen in andere kleine katoensteden zoals Preston waren soortgelijk.
Tussen 1750 en 1850 verdrievoudigde de bevolking van Lancashire, terwijl in dezelfde
tijd de bevolking van Engeland ‘slechts’ verdubbelde. De bevolking van Bolton groeide
in de tweede helft van de 18e eeuw van 4600 naar 17.000 inwoners. De kleine katoensteden
trokken veel migranten aan uit nabijgelegen agrarische gebieden. Door de spreiding
van de katoennijverheid bleef grootschalige verstedelijking aanvankelijk achterwege.
Rond 1850 hadden de stadjes hoogstens 50.000 inwoners.
2.3. Woonwijken en publieke voorzieningen
Door de spreiding van economische activiteiten over stadjes en omliggend gebied lagen
in stadjes als Bolton ‘mills’, pakhuizen, boerderijen, woonhuizen en akkers door elkaar.
De grote vraag naar wevers bevorderde de oprichting van weverskolonies, bestaande
uit rijtjes huurhuizen met weinig of geen land. Het kapitaal werd verschaft door welgestelde
ondernemers of kooplieden die een economisch belang hadden bij het werk van de wevers.
De versnelde mechanisatie na 1820 bevorderde een concentratie van economische activiteit
in de steden en een versnelde urbanisatie. Ook steden als Bolton kregen rond 1840
de sloppenwijken die Manchester al eerder landelijk berucht maakten (zie hoofdstuk
3).
Deels om deze ontwikkelingen het hoofd te bieden en deels uit idealisme stichtten
Robert Gardner en Thomas Bazley nabij Bolton het fabrieksdorp Barrow Bridge. Lang
stond daar de gedachte centraal dat arbeiders onder paternalistisch toezicht zich
door educatie en coöperatie konden verheffen. Voor nationale politici werd Barrow
Bridge een modeldorp. Het dorp kreeg wereldwijd maar op enkele plaatsen navolging
(zie verder hoofdstuk 5).
De urbanisatie confronteerde plattelandssteden als Bolton met een groeiend tekort
aan publieke voorzieningen, als bestrating of riolering. De lokale overheid had op
dit terrein weinig ervaring; de middelen om hierin te voorzien schoten tekort. Plaatselijke
notabelen, mannen én vrouwen, zorgden uit filantropische overwegingen en uit eigenbelang
voor publieke voorzieningen. In een deel van Bolton profiteerden inwoners al rond
1820 van straatverlichting door gaslantaarns. Na een uitbraak van cholera kwam er
rond 1840 een waterleiding met publieke pompen. De plaatselijke kerk droeg zorg voor
scholing van kinderen van zowel fabrikanten als arbeiders.
3. Hoe beïnvloedde de katoennijverheid de leefomgeving in Manchester?
3.1. Het uiterlijk en de inrichting van werkplaatsen
Ook Manchester kende huisnijverheid. Na 1770 lag de nadruk op het handmatig weven
van katoenen producten. De huisnijverheid werd in de eerste helft van de 19e eeuw
in Manchester een slecht betaalde branche. Mensen werkten er in kelders en krotten.
Speciale weverswoningen zoals elders in Lancashire kwamen in Manchester nauwelijks
voor.
Manchester werd de stad van de stoomspinnerijen. Slechts korte tijd werd er gebruik
gemaakt van door waterkracht aangedreven ‘mills’. Na 1780 waren er steeds meer problemen
met de toevoer van water. Rond 1790 werd de eerste stoomspinnerij gebouwd; kort na
1800 kende Manchester er al meer dan honderd. Stoomspinnerijen vestigden zich bij
voorkeur bij kanalen voor de aanvoer van grondstoffen, de afvoer van producten en
voor het industriële waterverbruik.
Eerst waren de stoomspinnerijen langwerpige gebouwen van drie of vier verdiepingen
met kleine ramen. Na de introductie van gietijzeren zuilen werden fabriekshallen breder
en nam het aantal verdiepingen toe. Open hallen vergemakkelijkten het toezicht. Een
ijzeren as bracht via een stelsel van pullies en drijfriemen de spinmachines in beweging.
Deze fabrieken in Manchester dienden als model voor stoomspinnerijen die in de loop
van de 19e eeuw elders in Lancashire werden gebouwd.
Naast de katoenspinnerijen kende Manchester vele gemechaniseerde veredelingsbedrijven
voor vollen, bleken, verven en bedrukken. Ze stonden in gebieden met veel ruimte en
voldoende schoon water. Met deze bedrijven versterkten ondernemers en kooplui in Manchester
hun greep op de katoenhandel in Lancashire. De grootschalige invoering van het stoomweefgetouw
(na 1820) vond echter vooral op het platteland plaats in de andere katoensteden.
3.2. De groei van de stad
Uit stadsuitbreidingkaarten blijkt, dat de groei van Manchester na 1770 onregelmatig
en zonder planning verliep. Vergeleken met de plattelandssteden voltrok de urbanisatie
in Manchester zich snel en hevig. Een groot aantal pakhuizen voor katoenen producten
werd gebouwd. In 1815 was in pakhuizen meer geld geïnvesteerd dan in fabrieken. Tussen
de fabrieken of clusters van pakhuizen ontstonden sloppenwijken (zie 3.3). Rond 1830
begon de aanleg van spoorwegen. De invloed die de spoorwegen hadden op de industriële
expansie van Manchester is, vergeleken met die invloed op het platteland, opvallend
klein. Door lagere tarieven bleven de kanalen een grote concurrent.
Manchester groeide van 22.000 inwoners (rond 1773) tot ruim 300.000 inwoners (in 1850).
Manchester kende door een hoog sterftecijfer en een lage levensverwachting geen natuurlijke
aanwas, maar er was een sterke migratie naar de stad, uit de nabije omgeving en van
verder weg. De grote bedrijvigheid in Manchester trok onder andere een groep rijke
buitenlandse handelaren aan. Bovendien leefden er (rond 1850) ca 50.000 Ieren, die
in decennia daarvoor vanwege de werkloosheid of (in de jaren veertig) vanwege honger
uit Ierland waren gevlucht.
3.3. Woonwijken en publieke voorzieningen
De snelle expansie van Manchester bracht grote woningnood en verpaupering met zich
mee. Lange tijd werd er weinig geïnvesteerd in goede woningbouw.
Arbeidersgezinnen vonden onderdak in oude woonwijken als Ancoats, waar huizen tot
in de kelders toe werden opgedeeld. Open ruimtes tussen de nieuw opgerichte fabrieken
werden door speculanten opgevuld met rug-tegen-rug goedkoop gebouwde arbeiderswoningen.
De ramen waren klein en konden niet open. Een huizenblok had meestal één pomp of kraan
en één buitentoilet. Onderhoud vond slechts provisorisch plaats. Door het massale
gebruik van steenkool voor stoommachines en verwarming van huizen waren volkswijken
in een zwarte roetsluier gehuld. Er waren nauwelijks winkels, ook niet voor de eerste
levensbehoeften.
Anders dan de kleinere plattelandssteden kende Manchester al heel vroeg een sociale
scheiding in woonwijken. De rijken, handelaren en fabrikanten, trokken zich bij voorkeur
terug in half landelijke gebieden ten zuiden van de stad, in luxe buitenhuizen met
veel land ingericht op recreatie. Ze reisden dagelijks naar hun werk in de stad. De
snel groeiende middenklasse, bestaande uit geschoolde ambachtslieden, winkeliers,
onderwijzers, kantoorpersoneel e.d., bevolkte nieuw gebouwde woningen in de betere
woonwijken in het centrum van de stad, op korte afstand van katoenbeurs, banken en
stadhuis. Daar probeerden zij een burgerlijk ideaal vorm te geven. De scheiding in
wijken voedde een nieuw onderscheid, het denken in sociale klassen. Buiten Manchester
bleven standsbewustzijn en paternalisme veel langer bestaan.
De lokale overheid richtte zich, deels uit onmacht en deels uit overtuiging, aanvankelijk
alleen op het voorkomen van de ergste misdaden en van ernstige verstoringen van de
openbare orde. De landelijke politiewet (1835) verruimde haar mogelijkheden. Onder
druk van de Public Health Act (1835) werd op bescheiden schaal gezorgd voor waterleiding,
riolering of bestrating. Voor andere voorzieningen was de stad aangewezen op de steun
van rijke ondernemers.
4. Hoe beïnvloedde de katoensector de verbondenheid van Lancashire met de rest van
de wereld?
4.1. Verbondenheid met Engeland
Rond 1790 was katoen de belangrijkste grondstof voor kleding geworden. Dat is te zien
aan de invoer van ruwe katoen. De groei van de katoennijverheid was tot 1790 vrijwel
alleen te danken aan de groei van de binnenlandse vraag. De Engelse markt groeide
zeer snel door bevolkingstoename en de gunstige prijs-kwaliteitverhouding van katoenen
stoffen. Vooral de lagere- en middenklassen kochten katoenproducten.
De prijs van katoen ging in drie stappen omlaag. Rond 1800 werd de ‘cotton-gin’ uitgevonden
en werden de VS de voornaamste katoenleverancier; plantages, meestal bewerkt door
slaven, breidden hun productie fors uit. Het stoomweefgetouw was rond 1830 de kinderziektes
te boven; de productie van volledig machinaal geweven stoffen groeide aanzienlijk.
De uitvinding van de naaimachine ca 10 jaar later maakte de opkomst van grootschalige
confectienijverheid mogelijk.
Omdat het zuiden van Lancashire steeds meer gedomineerd werd door industrie, raakte
de groeiende bevolking voor landbouwproducten steeds meer aangewezen op andere regio's.
4.2. Verbondenheid met overzeese gebieden
Lancashire was afhankelijk van overzeese gebieden voor de import van ruwe katoen.
Tot 1800 kwam het meeste uit West-Indië, daarna uit de VS. Bovendien was na 1790 export
overzee onmisbaar voor de verdere groei van de katoennijverheid in Lancashire. De
buitenlandse markt was minder evenwichtig dan de Engelse markt. Diverse zakenlieden,
zoals Robert Gardner, de ondernemer van Barrow Bridge, verloren er kapitalen mee.
Desondanks exporteerde Lancashire rond 1850 zo'n 50% van de productie. Opkomende concurrentie
dwong steeds tot het zoeken van nieuwe afzetmarkten en aanpassing van de productie.
Van de export ging rond 1800 het meeste naar de VS, maar rond 1810 was Europa de grootste
afnemer geworden. Een stabiel marktaandeel in het dichtbevolkte Europa was van levensbelang
voor verdere groei van de katoennijverheid in Lancashire. Zowel de VS als Europa ontwikkelde
echter een eigen katoennijverheid. Tussen 1800 en 1850 verloor Lancashire steeds meer
terrein aan de buitenlandse nijverheid. De Engelse regering maakte tevergeefs wetten
om het verspreiden van productietechnologie naar andere landen te voorkomen. Anderzijds
werden vanuit een zekere zelfgenoegzaamheid buitenlandse uitvindingen in Engeland
weinig toegepast. In de eerste helft van de negentiende eeuw verschoof het zwaartepunt
van de katoenexport naar India, China en Zuid-Amerika. De export naar deze werelddelen
was onregelmatig en riskant. Engelse katoenfabrikanten, hun arbeiders en de rest van
de bevolking werden door de groei van de export steeds afhankelijker van gebeurtenissen
op mondiaal niveau, zoals prijsschommelingen op de wereldmarkt, maar ook politieke
conflicten overzee. Een aantal grote crises met scherp dalende winsten en lonen was
het gevolg, met alle sociale ellende van dien.
4.3. De organisatie van de handel
Om hun afhankelijkheid van verre leveranciers en afnemers te verkleinen, zetten fabrikanten
vanaf 1790 bedrijven op die alle fasen van de handel moesten controleren, van aanvoer
van ruwe katoen, via fabricage tot verkoop in binnen- en buitenland. Steeds vaker
werd nu de haven van Liverpool gebruikt in plaats van te exporteren via Londen. De
koopman-fabrikanten probeerden door voorraadvorming de prijs van katoenproducten te
beïnvloeden. Ze staken veel geld in pakhuizen (zie hoofdstuk 3). Hiervoor leenden
ze bij banken in Manchester. Deze regionale ondernemers en bankiers hadden te weinig
kapitaal om de risico's van hun investeringen te kunnen afdekken, zoals bleek tijdens
de oorlogen met Napoleon rond 1800. De export naar Europa stagneerde en een aantal
van deze bedrijven ging over de kop. In die periode vestigden steeds meer buitenlandse
kooplieden, zoals de Rothschilds, met veel kapitaal en kennis van delen van de wereldmarkt
zich in Manchester, waar een katoenbeurs was opgericht. De financiering van de export
en het afdekken van de financiële risico's werd steeds meer door buitenlandse zakenlieden
en door banken in de Londense City gedaan
Grote faillissementen kwamen daardoor minder vaak voor.
5. Hoe beïnvloedde de katoennijverheid arbeidsverhoudingen en bestaanszekerheid?
5.1. Veranderingen in arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden
Tussen 1750 en 1850 werd de katoensector – en niet meer de landbouw – dominant. De
katoensector ging het tempo en ritme van het dagelijkse leven in Lancashire, op het
platteland en in Manchester bepalen. Steeds meer boerenfamilies gaven hun agrarische
zelfstandigheid op in de hoop op betere inkomsten in de katoenproductie. Het traditionele
‘putting-out-system’ kon niet meer aan de vraag naar textielproducten voldoen. Daarom
werd eerst het spinnen – oorspronkelijk vrouwenwerk – gemechaniseerd. In de nieuwe
spinfabrieken gingen de vrouwen kaarden en de mannen spinnen. De enorme hoeveelheid
garen werd ondergebracht bij een groeiend aantal families dat zich in hun eigen huis
ging toeleggen op handweven. In huis was het dus stoffig. De hele familie werkte samen
om een gezinsinkomen te verwerven.
Toen ook het weven gemechaniseerd werd, tussen 1810 en 1840, raakte het familieverband
op het werk steeds meer op de achtergrond. De vrouwen en kinderen bleven werkzaam
in de textiel, maar waar mijnbouw of machinebouw ontstond, zochten de mannen daar
hun verdiensten. In Manchester vonden velen werk in de textielpakhuizen en in de handel
in katoenproducten.
Het werk in de textielnijverheid vond steeds meer in fabrieken plaats. Daar werd op
veel grotere schaal en sneller geproduceerd dan aan huis. De arbeiders kregen te maken
met vaste werktijden, controle en arbeidsdeling. Vrouwen en kinderen kregen een lager
loon dan mannen. Er ontstond een hiërarchie tussen arbeiders naar taak en loon. Door
de mechanisatie werd het werk fysiek minder zwaar, maar wel gevaarlijker. De machines
waren nauwelijks beveiligd. Stof en lawaai zorgden voor longaandoeningen en doofheid.
5.2. Veranderingen in arbeidsverhoudingen
Door de schaalvergroting groeide de afstand tussen werkgevers en werknemers, het sterkst
in de grootste fabrieken. Er waren er met meer dan 500 werknemers, bijvoorbeeld Murray
Bros in Manchester. Gemiddeld lag het aantal arbeiders per fabriek in Manchester tegen
1850 rond de 220. Op het platteland (Bolton) bedroeg dat gemiddelde 140. Ondernemers
en arbeiders maakten per bedrijf gezamenlijk mondelinge afspraken over loon, werktijden
en organisatie van het werk. De macht van de ondernemers was groot: zij bezaten niet
alleen het kapitaal en de productiemiddelen, maar beschikten ook over een sterke politieke
lobby, zowel lokaal als nationaal (zie 6.2.).
Arbeiders -zowel handwevers als fabrieksarbeiders- hadden weinig meer dan hun arbeidskracht
om hier tegenover te stellen; hun ambachtelijke vaardigheden werden steeds minder
belangrijk. Vakkennis werd niet meer verkregen via het meester-leerlingsysteem. De
arbeiders leerden het werk van elkaar in enkele weken. Zij werden uitbetaald in stukloon.
Ondanks een verbod op vakbondsorganisatie (tot 1824) protesteerden textielarbeiders
soms tegen slechte arbeidsverhoudingen via lokale vakbonden. Bij staking was er het
risico van uitsluiting. Op het platteland (Bolton), waren ondernemers meer bereid
om aan de eisen van het personeel tegemoet te komen. Daar waren ze afhankelijker van
de arbeidskracht uit de plaatselijke bevolking, dan in Manchester, waar de ruimere
arbeidsmarkt door immigratie op peil gehouden werd.
Tot 1830 speelde de overheid geen rol in de arbeidsverhoudingen. Pas met de Factory
Acts (1833) trachtte de overheid excessen te voorkomen en tegelijkertijd de werkgelegenheid
van volwassen mannen te beschermen. De wetten betroffen veiligheid in fabrieken en
werktijden van vrouwen en kinderen tot twaalf jaar. Er ging enig effect van de wetten
uit omdat de arbeidsinspectie de naleving controleerde.
5.3. Gevolgen voor bestaanszekerheid
Met de industrialisatie werd een middenklasse zichtbaar bestaande uit zelfstandigen
en kleine ondernemers. Zij zetten innoverende bedrijfjes op die vaak een succes, maar
ook vaak een mislukking werden, met alle onzekerheid vandien.
Over de ontwikkelingen in de levensstandaard van arbeidersgezinnen tijdens de industrialisatie
in Lancashire hebben wetenschappers verwoed gedebatteerd. Gingen de gezinnen er op
voor- of achteruit met de veranderingen in de katoennijverheid? Was hun bestaanszekerheid
nu wel of niet in gevaar? Het antwoord is nog steeds niet definitief gegeven, maar
een aantal dingen is wel duidelijk geworden.
Al vanaf 1700 groeide de bevolking van Lancashire: de sterftecijfers daalden, de huwelijksleeftijd
daalde en de geboortecijfers stegen. De gezinnen werden groter, er waren meer monden
te voeden. In de meeste steden ontstond in de loop van de 19e eeuw een omvangrijke
arbeidersklasse.
In kleine plaatsen op het platteland hadden arbeiders vaak nog wel een akkertje om
groente op te verbouwen; in de grote stad Manchester was dit niet mogelijk en lagen
de kosten van het levensonderhoud veel hoger. De voedselprijzen schommelden sterk.
In de beginfase van de industrialisatie steeg de vraag naar arbeidskrachten vrij constant.
Dat was gunstig voor het gezinsinkomen. Arbeidersgezinnen in de textiel hadden te
maken met perioden zowel van veel werk als van werkloosheid. Tijdens crises gingen
de inkomens vaak omlaag. Handwevers werden in de loop van de industrialisatie steeds
meer als arbeidsreserve ingezet. Tot 1820 kenden zij periodes van relatieve voorspoed,
maar daarna kwamen hun gezinnen door toenemende concurrentie van andere huiswevers
en het stoomweefgetouw onder druk te staan. Na 1840 was er alleen nog werk voor handwevers
die gespecialiseerd waren in fijne weefsels.
Voor gezinnen die hun inkomen in katoenfabrieken verdienden, werden de verdiensten
van vrouwen en kinderen steeds belangrijker. Werkgevers namen hen graag in dienst
vanwege de lage loonkosten. De levensfase bepaalde de economische kwetsbaarheid van
arbeidersgezinnen. In de moeilijke beginperiode, als de kinderen klein waren, moesten
man en vrouw samen een gezinsinkomen verdienen. Zodra de kinderen groter waren, konden
zij bijdragen aan het gezamenlijke inkomen en stopten hun moeders met het fabriekswerk.
Pas eind 19e eeuw gingen sommige mannen een loon verdienen dat voldoende was om een
heel gezin te onderhouden.
Familie- en buurtnetwerken waren en bleven tijdens de industrialisatie belangrijk
voor het verkrijgen van werk en in tijden van ziekte en nood. Om de bestaansonzekerheid
beter op te kunnen vangen verenigden textielarbeiders zich in zelfhulporganisaties
(verbruikscoöperaties en friendly societies) waar een sterk gemeenschapsgevoel heerste.
Armenwetten boden soms bijstand, in de vorm van werk of in natura.
Ook werkgevers trachtten soms de bestaanszekerheid en conditie van hun werknemers
te verbeteren. In Bolton gaven Bazley en Gardner (vanaf 1820) een goed voorbeeld.
Deze werkgevers hadden zowel sociale als economische motieven: het ging hen ook om
loyaliteit, disciplinering en controle van de lokale arbeidsmarkt met als doel verhoging
van de arbeidsproductiviteit. In Lancashire bleven zulke werkgevers een uitzondering.
6. Welke reacties riepen de veranderingen op in de samenleving?
6.1. Visies op de nieuwe samenleving
De industrialisatie in Lancashire riep uiteenlopende reacties op. Voorstanders benadrukten
dat de arbeid in fabrieken eenvoudiger, minder inspannend, hygiënischer en goedkoper
was. Wetenschappers, zoals bijvoorbeeld David Ricardo, Andrew Ure en Charles Babbage,
wezen op de lage productiekosten, de enorme productiestijging en de groeiende winst.
Volgens economen en ondernemers zou de snel groeiende katoennijverheid, gestimuleerd
door internationale vrijhandel, uiteindelijk welvaart voor iedereen bereikbaar maken.
Niet langer hing welvaart uitsluitend af van de oogst, zoals de theorie van Malthus
beweerde.
Anderen belichtten vooral de schaduwzijden van de industrialisatie. Romans zoals de
‘social novels’ van Mrs. Gaskell en de boeken van Charles Dickens, brachten de anonimiteit
en de onmenselijke ellende van het leven in de industriesteden onder de aandacht van
een breder publiek. Politici, zoals bijvoorbeeld Benjamin Disraëli maakten zich zorgen
om de groeiende kloof tussen de gegoede en de werkende klasse. Friedrich Engels, door
de activiteiten van zijn vader betrokken bij de situatie in Manchester, benadrukte
de onontkoombaarheid van uitbuiting van het industrieproletariaat.
Een industriestad als Manchester was niet alleen een bron van economische vitaliteit,
maar had ook snel groeiende sloppenwijken, waar armoede, ziekte, misdaad en vervuiling
heerste.
Wantoestanden werden nu zichtbaar voor buitenstaanders. In brede lagen van de samenleving
ontstond bezorgdheid over traditionele (gezins-)verbanden die door de industrialisatie
uit elkaar zouden zijn gerukt.
Omdat kinderen door het fabriekswerk meer tijd zonder hun ouders doorbrachten, vreesde
men afkalving van het ouderlijk gezag. Onder de midden- en hogere klassen ontstond
naast de angst voor sociale onrust nu ook oprechte bezorgdheid en morele verontwaardiging
over wantoestanden.
6.2. Sociaal en politiek protest
De industrialisatie leidde tot soms grote sociale en politieke onrust. Het aantal
protesten van textielarbeiders tegen (stuk)loonverlagingen en stijgende voedselprijzen
groeide (zie ook 5.2). Het optreden van de Luddieten, die kortstondige, gewelddadige
acties ondernamen, deed de vrees voor een volksopstand bij de gevestigde orde toenemen.
Plaatselijke autoriteiten verweten de grote ondernemers medeverantwoordelijkheid voor
de onrust en reageerden soms afwachtend en soms repressief zoals bij het ‘Peterloo
Massacre’ (1819). Toen de sociaal-economische situatie niet verbeterde, gingen meer
geschoolde arbeiders rond 1820 ook politieke eisen stellen. Petities aan het parlement
bleven echter zonder resultaat.
Hieruit ontwikkelde zich na 1830 de Chartisten-beweging, waarin vooral textielwerkers
en leden van de lagere middenklasse waren vertegenwoordigd. De steun voor de Chartisten
was in Lancashire massaler dan in de rest van het land. De beweging bereikte rond
1840 haar hoogtepunt, maar verloor na de eerste algemene ‘landelijke’ staking (1842)
snel aan betekenis. Deze staking van voornamelijk mijnwerkers en textielarbeiders
ging om zowel looneisen als om de politieke eisen van het Charter en weerspiegelde
de opgehoopte frustraties van arbeiders in een nieuwe, hun vijandige samenleving.
De overheid onderdrukte de staking onmiddellijk.
Politieke grieven leefden ook bij de industriële ondernemers. Hun eis tot herverkaveling
van de kiesdistricten ten gunste van de sterk gegroeide noordelijke industriesteden,
werd pas met de Reform Bill (1832) ingewilligd. In het Lagerhuis deelden zij de macht
met de landbezittende adel, met wie zij een langdurig conflict hadden over de hoogte
van de graanprijzen. De grootgrondbezitters wilden de invoerbeperkingen op graan (corn
laws) handhaven. Ondernemers, maar ook arbeiders streefden naar een vrije graanhandel,
die een daling van de broodprijs tot gevolg zou hebben. Zij vormden de Anti-Corn-Law
League (1838) met als hoofdkwartier Manchester. Tijdens de regering van Robert Peel,
van huis uit katoenfabrikant in Manchester, werden de graanwetten uiteindelijk ingetrokken
(1846); de ‘lords of the loom’ hadden het van de ‘lords of the soil’ gewonnen. Zowel
de Reform Bill als de intrekking van de graanwetten gaven aan dat de industriële sector
in Engeland ook een politiek doorslaggevende factor was geworden.
Literatuurlijst
[Regeling vervallen per 01-08-2007]
-
Owen Ashmore, Industrial Archeology of Lancashire. Newton Abbot 1969.
-
Asa Briggs, Victorian Cities. Londen 1990 (eerste druk 1963).
-
B.E.E.P (in samenwerking met Bolton Central Library, Bolton M.B.C. Planning Dept,
Bolton Museum Services, Lancaster Records Office (Preston) en Richard Hough Ltd.),
The textile industry of Bolton, origins, growth and decline. Bolton zonder jaar.
-
Ann Digby, Charles Feinstein en David Jenkins (eds), New directions in Economic and
Social History. Volume II. Hampshire/Londen 1992. Daarin vooral de bijdrage bekijken
van M. Berg, ‘Women, work and the industrial revolution’, p.23-37.
-
Pat Hudson, The Industrial Revolution. Londen/New York/Melbourne/Auckland 1992. Brian
Murphy, A History of the British Economy 1086-1970. Londen 1973.
-
Hans Rigthart, De trage revolutie. Over de wording van industriële samenlevingen.
Meppel/Heerlen 1991.
-
Mary B. Rose (ed.), The Lancashire Cotton Industry. A history since 1700. Preston
1996 (standaardwerk; bevat per hoofdstuk aanbevelingen voor ‘verder lezen’)
-
John Rule, The Labouring Classes in Early Industrial England, London 1986. Geoffrey
Timmins, Four Centuries of Lancashire Cotton, Preston 1996 (standaardwerk).
-
Geoffrey Timmins, The last shift, the decline of handloom weaving in nineteenth-century
Lancashire. Manchester / New York 1993.
-
B.M.A. de Vries, ‘De Industriële Revolutie’– in: B.M.A. de Vries (red.), Van agrarische
samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in
West-Europa, 1450-2000. Groningen 2000, p. 219-253. (standaardwerk)
-
John K. Walton, Lancashire: A Social History, 1558-1939. Manchester 1987 (standaardwerk).