Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2008.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-06-2007 t/m 31-12-2007

Besluit van 15 maart 2001, houdende regels voor textielreinigingsbedrijven (Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 maart 2000, nr. MJZ2000031894, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op richtlijn nr. 1991/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 1991/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 maart 1999 betreffende de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEG L 85) en de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 6 juni 2000, nr. W08.00.0121/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 maart 2001, nr. MJZ 2001029286, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

  • b. bijlage 1: bij dit besluit behorende bijlage 1;

  • c. bijlage 2: bij dit besluit behorende bijlage 2;

  • d. vergunning: vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

  • e. reinigen: procesmatig schoonmaken van textiel met behulp van oplosmiddelen in een daarvoor geschikte machine;

  • f. wassen: procesmatig schoonmaken van textiel met behulp van water in een daarvoor geschikte machine;

  • g. woning: gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning:

    • 1°. behorende bij een inrichting als bedoeld in artikel 2, of

    • 2°. die op een bedrijventerrein is gelegen met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;

  • h. brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die of een verfproduct dat een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55°C (K3-vloeistof);

  • i. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

  • j. gevoelig object:

    • a. woning;

    • b. dienst- of bedrijfswoning;

    • c. gezondheidsinstelling;

    • d. onderwijsinstelling, kantoor en winkel;

  • k. vuurwerk: vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Dit besluit is van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het reinigen, wassen, persen, mangelen, strijken of drogen van textiel.

  • 2 Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:

  • a. de totale capaciteit van de inrichting voor het reinigen en wassen groter is dan 25 000 kg per dag;

  • b. de individuele beladingscapaciteit van de opgestelde machines voor het reinigen groter is dan 50 kg;

  • c. in de inrichting een installatie aanwezig is, die geschikt is voor de verbranding van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie;

  • d. in de inrichting één of meer stooktoestellen voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen per toestel van 7 500 kW of meer;

  • e. in de inrichting textiel wordt geverfd;

  • f. de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen, vloeibare gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen in tanks, tenzij sprake is van:

    • 1°. opslaan in ondergrondse tanks waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing is,

    • 2°. opslaan van brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks, en

    • 3°. opslaan van vloeistoffen die voor de in de inrichting toegepaste was- en reinigingsmethoden noodzakelijk zijn;

  • g. van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde poetsdoeken, voorzover deze zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstof ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden gewassen of gereinigd, of

  • h. in de inrichting textiel wordt gereinigd of gewassen die met radioactiviteit is besmet;

  • i. indien de inrichting of een onderdeel daarvan is ingericht voor de opslag van vuurwerk.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1 en 2, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

  • 2 Indien een voorschrift dat is opgenomen in bijlage 1, hoofdstukken 1 tot en met 3, of bijlage 2 inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, meldt degene die de inrichting drijft en die voornemens is andere middelen toe te passen, dit voornemen ten minste vier weken voordat hij die andere middelen wil toepassen aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de in artikel 6, negende lid, bedoelde gegevens. Het bevoegd gezag beslist over de juistheid van een gekozen middel.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

    • a. de in bijlage 1 opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, waterbesparing, lucht, verlichting en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van bijlage 1 is aangegeven, of

    • b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.9.1 van bijlage 1 betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2 De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

  • 3 Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. De melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

  • 3 Bij de melding wordt vermeld:

    • a. het adres van de inrichting;

    • b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;

    • c. de aard en omvang van de activiteiten of processen in de inrichting;

    • d. de indeling en uitvoering van de inrichting en

    • e. het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

  • 4 Bij de melding wordt de rapportage van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd. Het onderzoek naar de nulsituatie richt zich uitsluitend op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatste een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen en op de plaatsen waar bodembedreigende handelingen plaatsvinden dan wel zullen plaatsvinden.

  • 5 Indien bij de melding geen rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem is gevoegd, kan het bevoegd gezag besluiten dat een zodanig onderzoek niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op toekomstige bodemverontreiniging afwezig is.

  • 6 Bij de melding voor een inrichting waarin wordt gereinigd, wordt een onderzoek naar de dampdoorlaatbaarheid van de bouwkundige scheidingsconstructies tussen de inrichting en niet tot de inrichting behorende ruimten van gevoelige objecten, gevoegd.

  • 7 De in het derde, vierde en zesde lid bedoelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien degene die de inrichting drijft, deze gegevens reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft en het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

  • 8 Degene die de melding doet, geeft bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

  • 9 Bij de melding overeenkomstig artikel 4, tweede lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat met de volgens die melding toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, blijven de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

  • 2 De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens de vergunning dan wel krachtens het Besluit chemische wasserijen milieubeheer blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning in werking en onherroepelijk was of geen melding was gedaan krachtens het Besluit chemische wasserijen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

  • 3 Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, bij het bevoegd gezag een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het oprichten van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Het Besluit chemische wasserijen milieubeheer wordt ingetrokken.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

[Red: Wijzigt het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. ]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

[Red: Wijzigt het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.]

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

[Red: Wijzigt het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.]

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2001.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 15 maart 2001

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven negenentwintigste maart 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage 1. behorende bij het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

A. Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • algemeen:

    – NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

    – ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

    – PER: tetrachlooretheen;

    – R113: 1,1,2-trichloorethaan en 1,2,2-trifluorethaan;

    – regenereren: tot een standaardkwaliteit opwerken of voor hergebruik geschikt maken van stoffen of preparaten die door terugwinning en inzameling uit installaties, apparaturen of producten zijn verkregen;

    – vluchtige organische stof: organische stof die bij een temperatuur van 293,15 K een dampspanning heeft van 10 Pa (0,1 mbar) of meer, of die onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;

    – elektrische en elektronische apparatuur: elektrische en elektronische apparatuur als bedoeld in artikel 1 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur;

    – categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

  • met betrekking tot geluid en trilling:

    – andere geluidsgevoelige gebouwen: andere geluidsgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    – langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT): gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999;

    geluidsgevoelige terreinen: geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

    – geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

    – piekniveau (LAmax): maximaal geluidniveau, gemeten in de meterstand« F» of «fast»;

    – trillingsterkte: de effectieve waarde van de gewogen trillingsgrootheid, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meeten beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR);

  • met betrekking tot veiligheid:

    – CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

    – CPR 15–1: Richtlijn 15–1 van de CPR, getiteld «Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)», tweede druk, uitgave 1994;

    – CPR 3: Richtlijn CPR 3 van de CPR, getiteld «Opslag van organische peroxiden», tweede druk, uitgave 1997;

    – zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0 °C en een kookpunt van 35 °C of minder, alsmede gasvormige stof die, of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

    – licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    • a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

    • b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

    • c. in vloeibare toestand een vlampunt beneden 21 °C heeft (K1-vloeistof);

    • d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

    • e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

    – ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand met een vlampunt van ten minste 21 °C en ten hoogste 55 °C;

    – brandbare vloeistof: stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55 °C;

    – veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 31 van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen;

  • met betrekking tot lozingen:

    – bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    – openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

    – riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • met betrekking tot de bescherming van de bodem:

    – NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen;

    – CUR/PBV: Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen;

    – CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen» (vierde herziene uitgave), 2005, Stichting CUR, Gouda;

    – vloeistofdichte vloer: vloer direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen;

    – vloeistofdichte voorziening: fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen;

    – inspecteur: deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;

    – bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

    – bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren;

    – PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening: verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99–02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.

B. Voorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 1.1. Geluid en trilling

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.1.1 Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel 1 genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel 1

 

07:00–19:00 uur

19:00–23:00 uur

23:00–07:00 uur

LAr,LT op de gevel van woningen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr,LT in in- en aanpandige woning

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van woningen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- en aanpandige woning

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur in tabel I opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen;

c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen, en

d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen.

1.1.2 Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen niet meer dan de trillingsterkte zoals te bepalen volgens tabel 3 van de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 7.2 van bijlage 1 van het Besluit chemische wasserijen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB(A) verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de milieuvergunning die in werking en onherroepelijk was op 1 april 1990. In dat geval gelden die lagere waarden.

1.1.4 Indien binnen een afstand van 50 meter van een inrichting die is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau op de in tabel II genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.

Tabel II

 

07.00-19.00

19.00-23.00

23.00-07.00

LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAmax op een afstand van 50 meter vanaf de terreingrens van een inrichting

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

Paragraaf 1.2. Energie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50 000 kWh elektriciteit of 25 000 m3 aardgas, geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen, die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiemaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3. Afvalstoffen en afvalwater

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

  • a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

  • b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 Afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

  • a. papier- en kartonafval;

  • b. kunststofafval;

  • c. elektrische en elektronische apparatuur;

  • d. glasafval en

  • e. textielafval.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater wordt niet in een riolering gebracht, indien dat water:

  • a. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

  • b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

  • c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

  • a. belemmert niet de doelmatige werking:

    • 1°. van dat riool,

    • 2°. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of

    • 3°. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk,

  • b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en

  • c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater,

  • d. heeft een concentratie aan chloroform in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 10 301, van ten hoogste 25 mg per liter, en

  • e. heeft een concentratie aan PER in enig steekmonster, bepaald volgens NEN-EN-ISO 10 301, van ten hoogste 0,1 mg per liter.

1.3.7 Voorschrift 1.3.6 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling van afvalwater en het transport daarvan.

1.3.8 In de vloer van een ruimte waar met oplosmiddel wordt gereinigd, is geen schrobput aanwezig, die in verbinding staat met een riolering.

1.3.9 Van bedrijfsafvalwater kan op eenvoudige wijze een steekmonster worden genomen. Hiertoe is een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening aanwezig.

Paragraaf 1.4. Lucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.4.1 Verwarmings- en stooktoestellen zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

Paragraaf 1.5. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

Paragraaf 1.6. Veiligheid

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.6.1 In ruimten waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2 Accu's zijn tijdens het laden opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.3 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.4 Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden zijn voldoende mobiele brandblusmiddelen aanwezig.

Paragraaf 1.7. Waterbesparing

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.7.1 Indien het waterverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 5 000 m3 geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van water wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.7.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.7.1 worden die waterbesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.8. Bodembescherming

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.8.1 Een bodembeschermende voorziening of maatregel voldoet aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

1.8.2 Degene die voornemens is de inrichting of een gedeelte daarvan buiten werking te stellen, meldt dit voornemen vóór het beëindigen aan het bevoegd gezag. In geval van het buiten werking stellen van de inrichting of een gedeelte daarvan, wordt een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem uitgevoerd. Het onderzoek richt zich uitsluitend op die plaatsen waar bodembedreigende handelingen hebben plaatsgevonden en op de stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging van de bodemkwaliteit vormen. Uiterlijk binnen vier weken na het tijdstip van het buiten gebruik stellen wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de eindsituatie van de bodem niet is vereist, indien aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.

Paragraaf 1.9. Overig algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.9.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 2.1. Reinigen met PER

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.1.1 De immissie-concentratie van PER in niet tot de inrichting behorende in- of aanpandige ruimten van gevoelige objecten bedraagt niet meer dan 0,25 mg/m3 als weekgemiddelde. De in de eerste volzin bedoelde grenswaarde geldt niet in een in- of aanpandige ruimte van een gevoelig object indien de gebruiker van die ruimte geen toestemming geeft voor het doen uitvoeren van metingen aan de PER-concentratie in die ruimte.

2.1.2

  • a. De immissie-concentratie van PER ter plaatse van gevoelige objecten en niet tot de inrichting behorende balkons, terrassen of tuinen, bedraagt niet meer dan 0,25 mg/m3 als jaargemiddelde.

  • b. Voor inrichtingen waarbinnen reeds vóór de inwerkingtreding van dit besluit met PER wordt gereinigd, geldt onderdeel a vanaf vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Indien binnen een zodanige inrichting een installatie die is ingericht voor reiniging met PER wordt gewijzigd of uitgebreid, geldt onderdeel a vanaf het moment dat de wijziging of uitbreiding in werking treedt.

2.1.3

  • a. Indien binnen de inrichting met PER wordt gereinigd, toont degene die de inrichting drijft, aan het bevoegd gezag aan dat aan voorschrift 2.1.1 alsmede aan onderdeel a van voorschrift 2.1.2 wordt voldaan. Daartoe verricht degene die de inrichting drijft, metingen die worden uitgevoerd met inachtneming van de meetvoorschriften uit bijlage 2. De metingen worden uiterlijk verricht binnen drie maanden na het van toepassing worden van voorschrift 2.1.2, dan wel op een eerder tijdstip na goedkeuring van het bevoegd gezag. De rapportage van de metingen wordt aan het bevoegd gezag overhandigd.

  • b. Voor inrichtingen waarbinnen reeds vóór de inwerkingtreding van dit besluit met PER wordt gereinigd, geldt onderdeel a vanaf vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Indien binnen een zodanige inrichting een installatie die is ingericht voor reiniging met PER wordt gewijzigd of uitgebreid, geldt onderdeel a vanaf het moment dat de wijziging of uitbreiding in werking treedt.

2.1.4 De in de inrichting aanwezige reinigingsmachines zijn ten minste voorzien van een diepkoelsysteem waardoor de temperatuur van het mengsel van lucht- en PER-damp zodanig wordt gekoeld dat de concentratie van PER, gemeten direct boven het pas geloste textiel, niet meer bedraagt dan 340 mg/m3. De hoeveelheid PER die vrijkomt via de drooglucht alsmede uit het gereinigde textiel, bedraagt niet meer dan 20 g/kg gereinigd textiel.

2.1.5 Reinigingsmachines die worden geplaatst na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, zijn ten minste voorzien van een poederloos filter alsmede van een voorziening voor het dampvrij uitruimen van de distilleerketel.

2.1.6 De reinigingsmachine is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of -voorziening.

2.1.7 De werkruimte of de opstellingsruimte van een reinigingsmachine zijn door middel van een mechanisch afzuigsysteem geventileerd. Het afzuigsysteem blijft ten minste 15 minuten na het beëindigen van de activiteiten waarbij PER-dampen in deze ruimten vrijkomen, in werking.

2.1.8 De uit de in voorschrift 2.1.7 bedoelde ruimten komende ventilatielucht wordt naar de buitenlucht afgevoerd via een afvoerleiding die uitmondt op ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m afstand van de uitmonding gelegen bebouwing, of indien dit niet mogelijk is, op een andere wijze ter goedkeuring door het bevoegd gezag tot een afdoende verspreiding van de ventilatielucht leidt.

2.1.9 Indien een ontluchtingsleiding van een reinigingsmachine niet bovendaks uitmondt, wordt de uit deze ontluchtingsleiding uittredende lucht tezamen met de uit de in voorschrift 2.1.7 bedoelde ruimten komende ventilatielucht afgevoerd.

2.1.10 Leidingen die PER-damp kunnen bevatten, zijn gasdicht uitgevoerd en bestand tegen PER-damp. Leidingen die door ruimten voeren die niet tot de inrichting behoren, hebben een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.

Paragraaf 2.2. Reinigen met andere oplosmiddelen dan PER

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.2.1 De machine voor het reinigen is zodanig geconstrueerd dat:

  • a. deze geschikt is voor het desbetreffende oplosmiddel, en

  • b. er tijdens het reinigen geen oplosmiddel kan ontwijken.

2.2.2 De machine voor het reinigen met een koolwaterstof wordt zodanig ingesteld, gebruikt en onderhouden dat de hoeveelheid van die koolwaterstof in het gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht niet meer bedraagt dan 20 g/kg gereinigd textiel. Binnen de inrichting worden behalve PER, uitsluitend niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen toegepast.

2.2.3 De machine voor het reinigen met oplosmiddelen is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of voorziening.

2.2.4 Binnen de inrichting dan wel aan scheidingsconstructie tussen de inrichting en niet tot de inrichting behorende ruimten van gevoelige objecten, worden zodanige maatregelen getroffen dat verspreiding van dampen als gevolg van het reinigen met andere oplosmiddelen, naar bedoelde ruimten wordt voorkomen.

Paragraaf 2.3. Wassen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.3.1 De opslag of overslag van zout geschiedt op zodanige wijze dat geen zout in de bodem of, anders dan via de onthardingsinstallatie, in de riolering kan geraken.

2.3.2 Uitmondingen van afvoerleidingen zijn zodanig gesitueerd, dan wel een aanwezige ontgeuringsinstallatie is zodanig uitgevoerd en onderhouden, dat geen geurhinder nabij woningen optreedt.

Paragraaf 2.4. Opslag of overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.4.1 De opslag of overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.4.2 Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen vinden plaats boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. De bodembeschermende voorziening is vervaardigd van onbrandbaar en hittebestendig materiaal en is bestand tegen de inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen. Indien boven de bodembeschermende voorziening zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, kan deze voorziening 100% van deze vloeistoffen opvangen. Indien boven de bodembeschermende voorziening andere gevaarlijke vloeistoffen of brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen of brandbare vloeistoffen. De bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

2.4.3 Gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen. Als behalve de werkvoorraden in een ruimte meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15–1. Logen en zuren worden gescheiden bewaard. In de inrichting wordt in totaal ten hoogste 10 000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen. Indien in een opslagruimte meer dan 2 500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagruimte en de dichtstbijzijnde woning ten minste 20 meter.

2.4.4 Organische peroxiden worden opgeslagen overeenkomstig CPR 3.

Paragraaf 2.5. Stoomketel

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.5.1 Het spuien van een stoomketel geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in een andere geschikte voorziening naar een openbaar riool.

2.5.2 De spuitank is voorzien van een ontluchtingsleiding die zodanig is bemeten dat tijdens het spuien geen zodanige overdruk in de spuitank kan ontstaan, dat de spuiketel kan bezwijken.

2.5.3 De ontluchtingsleiding mondt op een zodanige plaats uit dat omwonenden geen overlast ondervinden van eventueel ontwijkende waterdamp.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 3.1. Onderhoud en schoonmaak

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.1.1 De inrichting wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in een goede staat van onderhoud. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen, destillatieresidu of andere met PER, R113 of gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstoffen verontreinigd afval worden direct opgeruimd.

3.1.3 Indien aan emballage lekkage ontstaat, wordt deze lekkage onmiddellijk verholpen. Bij lekkage wordt voorkomen dat:

  • a. vloeistoffen of vaste stoffen in de bodem terechtkomen,

  • b. giftige of explosieve gassen of dampen zich verspreiden, en

  • c. geurhinder in de omgeving ontstaat.

Paragraaf 3.2. Controle van installaties en voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.2.1 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen.

3.2.2 Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties als bedoeld in voorschrift 3.2.1 geschieden door:

  • a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of

  • b. een andere rechtspersoon die ter zake van die activiteit of activiteiten over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt.

3.2.3 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blustoestellen, of een ten minste gelijkwaardige erkende instantie.

3.2.4 Emballage voor gevaarlijke stoffen, destillatieresidu, met oplosmiddel verontreinigd afval, olie of afgewerkte olie wordt regelmatig gecontroleerd op lekkages. Een vloeistofdichte vloer wordt regelmatig visueel op vloeistofdichtheid geïnspecteerd.

3.2.5 Indien een machine voor het reinigen met oplosmiddel is voorzien van een actief koolfilter, wordt dit koolfilter zo vaak vervangen of geregenereerd, dat de goede werking daarvan is gegarandeerd.

3.2.6.

  • a. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd vóór 1 april 1990, wordt vóór 1 oktober 2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • b. Van een vloeistofdichte vloer die is aangelegd tussen 1 april 1990 en 1 maart 2005, wordt vóór 1 april 2007 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • c. Van een vloeistofdichte vloer die wordt aangelegd vanaf 1 maart 2005, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • d. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar waarbinnen de vloeistofdichte vloer opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.

  • e. Van een vloeistofdichte vloer wordt binnen de in onderdeel d bedoelde termijn de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • f. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd, is geldig tot zes jaar na de keuring.

  • h. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel f, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.

  • i. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.

3.2.7 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke afvalstoffen of brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage, de vloeistofdichte vloer of voorziening en de bodembeschermende voorziening of maatregel, worden gecontroleerd op lekkages, bodembeschermende aspecten en vloeistofdichtheid.

3.2.8 Indien bij de werkzaamheden binnen de inrichting bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze controle van de desbetreffende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.

3.2.9 De gedragsregels, bedoeld in de voorschriften 3.2.7 en 3.2.8, zijn binnen een inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen. Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de gedragsregels worden nageleefd.

3.2.10 Degene die de inrichting drijft registreert het gebruik van vluchtige organische stoffen (VOS) in de inrichting. De registratie bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten, over elk kalenderjaar;

  • b. de voorraad aan VOS-houdende producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;

  • c. de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die per kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd;

  • d. het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar, te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden, de aan de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil en

  • e. de totale hoeveelheid textiel (uitgedrukt in kg gereinigd textiel) dat is gereinigd met PER of een ander VOS-houdend product, over elk kalenderjaar.

De berekening van het totale verbruik van vluchtige organische stoffen wordt uiterlijk 2 maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie opgenomen. De registratie wordt in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden. De registratie wordt ten minste 5 jaar bewaard.

Paragraaf 3.3. Bewaren van documenten

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

3.3.1 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande documenten of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening:

  • a. de resultaten van op basis van voorschrift 2.1.3, 4.3.1 en 4.4.1 verrichte onderzoeken naar respectievelijk de immissie-concentratie van PER, de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen en de mogelijkheden van het voorkomen van emissies naar de lucht,

  • b. onderhoudscontracten met betrekking tot in de inrichting aanwezige installaties,

  • c. certificaten of bewijzen van:

    • 1°. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen en

    • 2°. onderhoud of keuringen van de in de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties,

  • d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas, water en elektriciteit,

  • e. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen,

  • f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen,

  • g. de registratie van vluchtige organische stoffen, bedoeld in voorschrift 3.2.10 en

  • h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

3.3.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, worden de PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening, het daarbij behorende inspectierapport en de documenten waaruit blijkt dat de controles, bedoeld in voorschrift 3.2.6, onderdeel f, zijn uitgevoerd, gedurende zes jaar na dagtekening bewaard.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Paragraaf 4.1. Geluid en trilling

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.1.1 In gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 1.1.4 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en piekniveaus (LAmax) naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3 of 1.1.4 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, is de etmaalwaarde niet lager dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de vorige volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet, indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis vaststellen op welke plaats de in voorschrift 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4 of 4.1.1 opgenomen waarden voor een inrichting gelden.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde aan voorschrift 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3, 1.1.4, 4.1.1 of 4.1.3 te voldoen.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2 een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 «Hinder voor personen in gebouwen door trillingen» van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2. Energie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen als bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen, faciliteiten en processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1 kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3. Afvalstoffen en afvalwater

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

  • b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a. het uitvoeren van metingen indien op basis van de geregistreerde gegevens niet vaststaat of de emissie-eis van water niet wordt overschreden, en

  • b. de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.6 of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.7.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering van een controlevoorziening als bedoeld in voorschrift 1.3.9.

Paragraaf 4.4. Lucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a. het doen uitvoeren van metingen indien op basis van de beschikbare gegevens niet vaststaat of aan voorschrift 2.1.1, 2.1.2 of 2.2.4 wordt voldaan,

  • b. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen van emissies naar de lucht of naar niet tot de inrichting behorende ruimten van gevoelige objecten,

  • c. de ten behoeve van het voorkomen van emissies naar de lucht of naar niet tot de inrichting behorende ruimten van gevoelige objecten te treffen maatregelen, en

  • d. de situering en hoogte van de in voorschrift 2.1.8 bedoelde afvoerleiding.

Paragraaf 4.5. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de te treffen maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting.

Paragraaf 4.6. Waterbesparing

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de rendabele maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.7.2.

4.6.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.6.1 kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het waterverbruik, die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten, en drie jaar voor processen.

Paragraaf 4.7. Bodembescherming

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de binnen de inrichting te treffen voorzieningen en maatregelen, bedoeld in de voorschriften 2.1.6, 2.2.4 en 2.4.2, en het in acht nemen van gedragsregels in overeenstemming met het gestelde in de NRB.

Bijlage 2. behorende bij het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1. Meetvoorschriften voor metingen in de binnenlucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

1.1. Methoden en meetinstrumentarium

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Voor PER-concentratiemetingen in de binnenlucht kunnen twee methoden worden toegepast:

1.1.1 Meetmethode met adsorptiemateriaal

Voor binnenluchtmetingen wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van adsorptiemateriaal in buisjes of zogenoemde badges.

Bij de toepassing van buisjes of badges worden de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften in acht genomen.

De bemonstering van de binnenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden.

In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.

De gasconcentratie in de binnenlucht wordt daarbij na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotiënt van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.

De toe te passen buisjes dan wel badges hebben een detectielimiet van 0,1 mg/m3 of lager, en zijn voor de bedoelde toepassing gevalideerd door een daartoe erkend instituut.

De meettijd bedraagt tenminste één week.

1.1.2 Methode met continu registrerende meetapparatuur

Voor binnenluchtmetingen kan gebruik worden gemaakt van continu registrerende meetapparatuur zoals een infraroodspectrometer, die een detectielimiet heeft van 0,1 mg/m3 of lager.

Gemeten wordt tenminste gedurende één hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op tenminste één uur vóór de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op één uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering.

1.2. Bepaling weekgemiddelde immissieconcentratie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

a. Bij toepassing van de methode onder 1.1.1:

Met de buisjes dan wel badges wordt een gemiddelde immissieconcentratie gemeten over de meetperiode.

b. Bij toepassing van de methode onder 1.1.2:

De weekgemiddelde immissieconcentratie wordt vervolgens berekend door de gemiddelde gemeten immissieconcentratie tijdens de bedrijfsvoering te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren op weekbasis en het totaal aantal uren in een week (168 uur).

c. Correctie in verband met expositieduur:

De gemeten of berekende immissieconcentratie volgens methode 1.1.1 of 1.1.2 mag uitsluitend voor de gevoelige objecten: woningen, dienst- of bedrijfswoningen, gezondheidsinstellingen, onderwijsinstellingen, kantoren en winkels worden gecorrigeerd met de expositieduur, op basis van de gemiddelde verblijfstijd in genoemde objecten die redelijkerwijs mag worden verondersteld. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd.

1.3. Weerscondities

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Deze zijn van invloed op de mate en de snelheid van verdunning van uit de inrichting geëmitteerde PER-dampen. De geëmitteerde PER-dampen kunnen via openstaande ramen in aangrenzende ruimtes komen en de kwaliteit van de binnenlucht beïnvloeden.

De metingen worden zoveel mogelijk uitgevoerd onder de op de meetlocatie van toepassing zijnde meest voorkomende weerscondities met betrekking tot windrichting en windsnelheid.

Voor het vaststellen van de meest voorkomende windcondities wordt gebruik gemaakt van de jaargegevens van het KNMI weerstation welke het dichtste bij de locatie is gelegen. Deze gegevens worden in het meetverslag vermeld.

1.4. Meetplaats

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en grenst, voor zover mogelijk, direct aan de inrichting.

Het punt van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De lucht dient er ongehinderd omheen te kunnen circuleren, dus niet tegen muren aan, niet in hoeken en op niet minder dan 50 cm afstand van vloer, wanden en plafond.

In geval van monsterneming met behulp van badges of buisjes dienen deze gedurende de voorgeschreven meettijd, in de betreffende ruimte op dezelfde plek aanwezig te zijn.

1.5. Omstandigheden bemonsterde ruimte

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Gedurende de bemonsteringsperiode worden de gebruikers van de te bemonsteren ruimte verzocht geen gebruik te maken van oplosmiddelhoudende materialen zoals verven, poetsmiddelen, boenwas, lijmen etcetera. Deze middelen beïnvloeden de meetwaarde.

De individuele omstandigheden in de bemonsterde ruimte(n) ten tijde van de meting dient te worden vastgelegd. Het betreft daarbij informatie over de duur van de aanwezigheid van personen en de wijze en tijdsduur van eventuele ventilatie in de ruimte ten tijde van de meting.

2. Meetvoorschriften voor metingen in de buitenlucht

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

2.1. Methode en meetinstrumentarium

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

De immisieconcentratiemetingen worden uitgevoerd met continu registrerende meetapparatuur zoals een infraroodspectrometer, die een detectielimiet heeft van 0,1 mg/m3 of lager.

Gemeten wordt tenminste gedurende één hele werkdag, waarbij het begin van een meting ligt op tenminste één uur vóór de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op één uur na het beëindigen van de bedrijfsvoering.

In ieder geval wordt de meting gedurende één meetdag uitgevoerd bij de meest voorkomende windcondities.

Indien het gevoelige object zich niet aan de lijzijde van de meest voorkomende windrichting bevindt, wordt een meting uitgevoerd gedurende een tweede hele werkdag bij een tegenovergestelde windrichting.

2.2. Weerscondities

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

De weerscondities zijn van invloed op de mate en de snelheid van verdunning van uit de inrichting geëmitteerde PER-dampen.

De metingen worden zoveel mogelijk uitgevoerd onder de op de meetlocatie van toepassing zijnde meest voorkomende weerscondities met betrekking tot windrichting en windsnelheid.

Voor het vaststellen van de meest voorkomende windcondities wordt gebruik gemaakt van de jaargegevens van het KNMI weerstation welke het dichtste bij de locatie is gelegen. Deze gegevens worden in het meetverslag vermeld.

De metingen worden uitgevoerd onder weerscondities welke geen bijzondere beïnvloeding kunnen uitoefenen op de meetwaarden, dat wil zeggen wanneer er geen neerslag valt en het niet mistig is.

2.3. Meetplaats

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

De PER-immissieconcentraties worden gemeten nabij de dichtst bij de ventilatieopening gelegen gevoelige objecten, zoals, terrassen, balkons, opengaande ramen en tuinen van derden of op de terreingrens tussen het textielreinigingsbedrijf en terreinen van derden.

Bij een bovendakse afvoer van de ruimteventilatielucht worden de metingen uitgevoerd in het zoggebied (opmengvolume) aan de lijzijde van het gebouw.

Bij een afvoer van de ruimteventilatielucht via de gevel worden de metingen uitgevoerd aan die zijde van het gebouw waarin de uitblaasopening aanwezig is.

2.4. Berekening jaargemiddelde immissieconcentratie

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

De jaargemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde immissie te vermenigvuldigen met het quotiënt van het totaal aantal bedrijfsuren op jaarbasis en het totaal aantal uren in een jaar (8760 uur).

Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd. In het meetrapport wordt zowel de niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde immissie vermeld.

De gemeten gemiddelde immissie is het gewogen gemiddelde van de gemeten immissies op de meetdagen, waarbij als weegfactor de procentuele verdeling op jaarbasis van de op de meetdagen heersende windcondities wordt gekozen.

3. Bedrijfsomstandigheden in de inrichting tijdens binnen- en buitenmetingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Voor het verkrijgen van een reëel beeld van de immissieconcentraties op leefniveau dienen de metingen onder representatieve bedrijfsomstandigheden te worden uitgevoerd. Dit betekent dat de volgende aspecten in acht moeten worden genomen en in het meetverslag moeten worden vastgelegd:

  • 1. Gedurende de meetdagen dient de reinigingsmachine met de gangbare capaciteit te worden beladen en gebruikt. Dit betekent dat er gedurende een meetdag minimaal 4 tot circa 9 charges textiel worden gereinigd. Gegevens met betrekking tot aantal gereinigde charges staan vermeld in het logboek milieuzorg. De tijdens de meetdag gereinigde textiel wordt gelijktijdig met het reinigen op de aanwezige opmaakapparatuur op een in het betrokken bedrijf gangbare wijze opgemaakt met behulp van stoom.

  • 2. De reinigingsmachines worden beladen met een voor het individuele textielreinigingsbedrijf gangbare gemiddelde beladingsgraad. Deze kan worden berekend aan de hand van de jaarproductie van in PER gereinigde kleding (in koolwaterstoffen, natgereinigde en natgewassen textiel buiten beschouwing gelaten), de totale machinecapaciteit (uitsluitend PER-reinigingsmachines) en het aantal reinigingscharges in deze PER-machines op jaarbasis. Gegevens met betrekking tot de beladingsgraad staan vermeld in het logboek.

  • 3. Leg vast onder welke omstandigheden de textiel in de reinigingsmachine wordt gedroogd (droogtijd, droogtemperatuur en de PER-concentratie boven het pas geloste textiel).

Leg vast de verversingsgraad van de lucht in de werkruimte alsmede de opstellingsruimte van de reinigingsmachine.

Naar boven