Op grond van artikel III van hoofdstuk 2, van de Wet van 11 mei 2000, Stb. 216 (Invoeringswet
Wet inkomstenbelasting 2001), blijft, ingeval een ondernemer ingevolge een vóór 1
januari 2001 gesloten overeenkomst na 31 december 2000 een onroerende zaak levert
of een werk in onroerende staat oplevert tegen een vergoeding welke vervalt in termijnen,
de verhoging van het omzetbelastingtarief van 17,5% tot 19% buiten toepassing met
betrekking tot het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen
die op grond van die overeenkomst vóór 1 januari 2001 zijn vervallen.
Bij koop-/aanneemovereenkomsten, waarbij de vergoeding verschuldigd wordt in termijnen
die vervallen naarmate de bouw vordert, is het gebruikelijk dat aan de koper/opdrachtgever
– tegen betaling van ‘rente’ – uitstel van betaling wordt verleend met betrekking
tot termijnen die ingevolge de overeenkomst (zijn) vervallen, tot de datum waarop
de grond hem wordt geleverd.
Voor de toepassing van de hiervoor bedoelde overgangsregeling mag ervan worden uitgegaan
dat termijnen (de zogenoemde ‘grondtermijn’ en eventuele ‘bouwtermijnen’), die ingevolge
een vóór 1 januari 2001 gesloten overeenkomst vóór 1 januari 2001 vervallen, onderworpen
blijven aan het BTW-tarief van 17,5%, óók als aan de koper/opdrachtgever, ingevolge
de overeenkomst uitstel van betaling van die termijnen wordt verleend tot een na 31 december
2000 gelegen datum waarop de grond hem wordt geleverd. In dit verband behoeft de term
‘vervallen’ niet te worden opgevat in de zin van ‘opeisbaar’.
Het bedrag dat de koper terzake na 31 december 2000 onder de naam rente verschuldigd
wordt (zie de regeling inzake kredietverlening, besluit van 30 juni 1997, nr. VB 97/1567,
boekwerk Omzetbelasting 1968, onderdeel 16.00.00), is, óók voor zover de rente wordt
berekend over een vóór 1 januari 2001 gelegen periode, onderworpen aan het BTW-tarief
van 19%; ‘deze ‘rente-termijn’ vervalt immers na 31 december 2000.’