Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen

[Regeling vervallen per 15-04-2004.]
Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 28-12-2002 t/m 14-04-2004

Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,de Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op richtlijn nr. 94/67/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1994 (PbEG L 365/34) betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen, op richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 (PbEG L 20/43) betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door lozing van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen, op de artikelen 8.44, 8.45 en 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer en, voor zover het betreft artikel 8, op de artikelen 2a en 2d van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

Besluiten:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. vergunning:

vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

b. vergunning voor het lozen van afvalwater:

vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

c. bevoegd gezag:

bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning voor een inrichting te verlenen;

d. bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor het lozen van afvalwater:

het bestuursorgaan dat op grond van artikel 3 of artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is tot het verlenen van een vergunning voor het lozen van afvalwater;

e. infectieus ziekenhuisafval:

gevaarlijke afvalstoffen die in de afvalstoffenlijst, bedoeld in artikel 1 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst, worden aangeduid met de afvalstoffencodes 18.01.03* of 18.02.02*;

f. C

gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof;

g. zware metalen:

de scheikundige elementen Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Mn, Ni, V en Sn, alsmede hun verbindingen, berekend als de onderscheidene elementen;

h. cadmium:

het scheikundige element Cd, alsmede de Cd-verbindingen, berekend als Cd;

i. kwik:

het scheikundige element Hg, alsmede de Hg-verbindingen berekend als Hg;

j. thallium:

het scheikundige element Tl, alsmede de Tl-verbindingen berekend als Tl;

k. installatie:

elke technische installatie die binnen een inrichting voor de verbranding door oxidatie van gevaarlijke afvalstoffen wordt gebruikt; daarbij worden ook installaties voor de voorbehandeling, pyrolyse of andere thermische behandelingsprocessen inbegrepen voor zover de producten daarvan vervolgens worden verbrand.

l. bijlage I, II, III:

de bij deze regeling behorende bijlage I, II onderscheidenlijk III.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Deze regeling is van toepassing op:

  • a. installaties waar gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand die van buiten de inrichting afkomstig zijn, al dan niet in combinatie met gevaarlijke afvalstoffen die binnen de inrichting zijn ontstaan, en waarvan de op enig moment vrijkomende warmte door de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen in de installatie gelijk is aan, dan wel meer dan 40% bedraagt van de totale warmte die op dat tijdstip vrijkomt;

  • b. installaties waar gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand die van buiten de inrichting afkomstig zijn, al dan niet in combinatie met gevaarlijke afvalstoffen die binnen de inrichting zijn ontstaan, en waarvan de op enig moment vrijkomende warmte door de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen in de installatie niet meer dan 40% bedraagt van de totale warmte die op dat tijdstip vrijkomt;

  • c. installaties waar gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand die uitsluitend binnen de inrichting zijn ontstaan, en waarvan de op enig moment vrijkomende warmte door de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen in de installatie gelijk is aan, dan wel meer dan 40% bedraagt van de totale warmte die op dat tijdstip vrijkomt;

  • d. installaties waar gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand die uitsluitend binnen de inrichting zijn ontstaan, en waarvan de op enig moment vrijkomende warmte door de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen in de installatie niet meer bedraagt dan 40% van de totale warmte die op dat tijdstip vrijkomt.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1 Deze regeling is niet van toepassing op installaties:

    • a. voor het uitsluitend verbranden van kadavers of dierlijke resten;

    • b. voor het uitsluitend verbranden van infectieus ziekenhuisafval.

  • 2 De regeling is voorts niet van toepassing op:

    • a. het verbranden van brandbare vloeibare afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie, voor zover:

      • het vloeipunt beneden 30° C ligt,

      • de calorische waarde meer dan 30 MJ/kg bedraagt,

      • de concentratie aan extraheerbare organische halogeenverbindingen en polychloorbifenylen de samenstellingsgrens uit het Besluit organisch halogeengehalte brandstoffen niet overschrijdt,

      • deze uitsluitend op grond van het gehalte aan alifatische en naftenische koolwaterstoffen, polycyclische aromaten of (alk(en)yl)benzenen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstof,

      • het zwavelgehalte gelijk is aan dat van gasolie zoals bepaald in het Besluit zwavelgehalte brandstoffen,

      • het asgehalte lager is dan 0,01 gewichtsprocent;

    • b. het verbranden van klein chemisch afval, voor zover dat afkomstig is van huishoudens;

    • c. het verbranden van gasvormige gevaarlijke afvalstoffen;

  • 3 Deze regeling is niet van toepassing, indien degene die de inrichting drijft, voor 1 september 1998 het bevoegd gezag heeft medegedeeld dat de inrichting binnen vier jaar vanaf het tijdstip van die mededeling buiten bedrijf zal worden gesteld en dat zij gedurende die periode niet langer in werking zal zijn dan 16.000 uur.

Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van inrichtingen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Artikel 4

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1 Degene die een inrichting drijft, waarbinnen zich een installatie bevindt als bedoeld in artikel 2, onder a, voldoet aan de voor die installatie geldende voorschriften die zijn opgenomen in bijlagen I en III.

  • 2 Degene die een inrichting drijft, waarbinnen zich een installatie bevindt als bedoeld in artikel 2, onder b, voldoet aan de voor die installatie geldende voorschriften die zijn opgenomen in bijlagen II en III.

  • 3 Degene die een inrichting drijft, waarbinnen zich een installatie bevindt als bedoeld in artikel 2, onder c, voldoet aan de voor die installatie geldende voorschriften die zijn opgenomen in bijlagen I en III, met uitzondering van onderdeel 1 van bijlage I.

Hoofdstuk 3. De aanvraag

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Artikel 5

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

In een aanvraag om een vergunning voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of voor het in werking hebben van een inrichting waarbinnen zich een installatie bevindt, als bedoeld in artikel 2, vermeldt de aanvrager:

  • a. de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlagen I of II en die van toepassing zijn op die inrichting, en

  • b. de meetmethode die wordt gehanteerd om aan de voorschriften voor afzonderlijke metingen die zijn opgenomen in bijlage III, te voldoen.

Hoofdstuk 4. Voorschriften op te nemen in de vergunning

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Artikel 6

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1 Het bevoegd gezag geeft in de vergunning voor een inrichting, waarbinnen zich een installatie bevindt als bedoeld in artikel 2, onder a, b, c, of d, aan:

    • a. de aard, de samenstelling en de hoeveelheid van de gevaarlijke afvalstoffen die als toevoeging in de installatie mogen worden verbrand;

    • b. de totale capaciteit van de installatie.

  • 2 Het bevoegd gezag geeft in de vergunning voor een inrichting, waarbinnen zich een installatie bevindt als bedoeld in artikel 2, onder b, of d, aan:

    • a. de minimale en de maximale hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen die als toevoeging in de installatie mogen worden verbrand;

    • b. de laagste en de hoogste calorische waarde van de gevaarlijke afvalstoffen die als toevoeging in de installatie mogen worden verbrand;

    • c. de maximale concentratiewaarde van verontreinigende stoffen in de gevaarlijke afvalstoffen die als toevoeging in de installatie mogen worden verbrand.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voor een inrichting, waarbinnen zich een installatie bevindt als bedoeld in artikel 2, onder a en c, voorschriften, inhoudende dat:

  • a. terreinen, installaties en gebouwen, waar opslag, overslag, transport of verwerking van gevaarlijke afvalstoffen en reststoffen plaatsvindt, een bodembeschermende constructie hebben, die zodanig is ontworpen en uitgevoerd dat verontreinigende stoffen als bedoeld in bijlage III van het Lozingenbesluit bodembescherming, niet in de bodem binnendringen ten gevolge van het in werking hebben van de inrichting;

  • b. de goede werking van een bodembeschermende constructie door middel van een monitor-systeem wordt bewaakt;

  • c. de kwaliteit van de bodem ter plaatse, voorafgaand aan de onder a genoemde handelingen en onmiddellijk na het definitief staken daarvan, wordt vastgelegd door middel van een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd overeenkomstig het protocol bodemonderzoek milieuvergunning en BSB (SDU 1993), dan wel in een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen ander protocol of norm van het Nederlands Normalisatie-instituut met betrekking tot dat onderwerp;

  • d. verspreiding van stoffen die de bodem kunnen verontreinigen, wordt voorkomen.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het bevoegd gezag kan in de vergunning voor een inrichting, waarbinnen zich een installatie bevindt als bedoeld in artikel 2, nadere eisen stellen met betrekking tot voorschriften die in bijlagen I, II en III zijn opgenomen, voor zover dit uitdrukkelijk in deze bijlagen is vermeld.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1 Het bevoegd gezag kan bij zijn beslissing omtrent een vergunning afwijken van voorschriften in de bijlagen I, II en III, voor zover dit uitdrukkelijk in deze bijlagen is vermeld.

  • 2 Het bevoegd gezag meldt de in het eerste lid bedoelde afwijkingen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1 Voor zover het inrichtingen betreft waarvoor op de in artikel 12, eerste lid, bedoelde datum of eerder een vergunning is verleend, verbindt het bevoegd gezag de voorschriften die ingevolge dit besluit aan een vergunning dienen te worden verbonden, uiterlijk met ingang van 1 juli 2000 aan de vergunning.

  • 2 Voor zover het inrichtingen betreft waarvoor op de in artikel 12, eerste lid, bedoelde datum of eerder een vergunning voor het lozen van afvalwater is verleend, verbindt het bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor het lozen van afvalwater de voorschriften die ingevolge dit besluit aan een vergunning dienen te worden verbonden, uiterlijk met ingang van 1 juli 2000 aan de vergunning voor het lozen van afvalwater.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2 Voor inrichtingen waarvoor op de in het vorige lid bedoelde datum of eerder een vergunning is verleend, treedt deze regeling, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, in werking met ingang van 1 juli 2000.

    Voor inrichtingen waarvoor op de in het eerste lid bedoelde datum of eerder een vergunning voor het lozen van afvalwater is verleend, treedt deze regeling, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, in werking met ingang van 1 juli 2000.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage I. Voorschriften voor installaties als bedoeld in artikel 2, onder a en c

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

1. Voorschriften voor de acceptatie van gevaarlijke afvalstoffen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1.1 Degene die de inrichting drijft, neemt gevaarlijke afvalstoffen niet in ontvangst dan nadat door de ontdoener van de gevaarlijke afvalstoffen ten minste gegevens verstrekt zijn over:

    • a. de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd;

    • b. de bij de behandeling te treffen voorzorgsmaatregelen.

  • 1.2 Degene die de inrichting drijft, neemt gevaarlijke afvalstoffen niet in ontvangst dan nadat hij ten minste:

    • a. de massa van de gevaarlijke afvalstoffen heeft bepaald;

    • b. de gevaarlijke afvalstoffen representatief heeft bemonsterd en geanalyseerd.

  • 1.3 De monsters, bedoeld in 1.2, onder b, worden ten minste gedurende een maand na het verbranden van de partij, waaruit de monsters genomen zijn, bewaard. De omstandigheden waaronder de monsters worden bewaard, zijn zodanig dat de fysische en chemische samenstelling niet verandert.

  • 1.4 Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen bepalen dat mag worden afgeweken van de voorschriften, bedoeld in 1.2 onder a en b.

2. Voorschriften voor de constructie van een installatie

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 2.1 Een installatie is voorzien van:

    • a. branders die automatisch in werking treden, zodra in een verbrandingsoven de temperatuur daalt onder de in 3.2 bedoelde waarden;

    • b. een systeem dat de toevoer van gevaarlijke afvalstoffen naar een verbrandingsoven voorkomt, indien:

      • tijdens het starten de temperatuur in een verbrandingsoven, bedoeld in 3.2, nog niet bereikt is of niet behouden blijft;

      • de temperatuur in een verbrandingsoven, bedoeld in 3.2, niet behouden blijft;

      • de in 5.1 onder a en 5.1 onder c bedoelde continumetingen uitwijzen dat als gevolg van storingen of defecten aan de rookgasreinigingsinstallatie emissie-eisen bedoeld onder 4 worden overschreden;

    • c. een voorziening voor de reiniging van rookgassen;

    • d. een schoorsteen waarin het rookgas gecontroleerd wordt geëmitteerd, en die zo hoog is dat een voldoende verspreiding van de rookgassen is gewaarborgd;

    • e. een vloeistofdicht bassin met voldoende capaciteit voor de opvang van

      • wegvloeiend verontreinigd hemelwater van het terrein van de installatie;

      • verontreinigd water, ontstaan als gevolg van overlopen;

      • verontreinigd water, ontstaan bij de brandbestrijding;

    • f. waterdichte en stofvrije houders voor de opslag van door de werking van de installatie ontstane stofvormige droge stoffen;

    • g. meet- en bemonsteringspunten.

  • 2.2 De capaciteit van het in 2.1 onder e bedoelde bassin is zodanig dat het water, alvorens het wordt geloosd, getest en zo nodig gezuiverd kan worden;

  • 2.3 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis:

    • a. de in 2.1 onder d bedoelde hoogte van de schoorsteen vaststellen;

    • b. de in 2.1 onder g bedoelde plaats van meet- en bemonsteringspunten vaststellen.

  • 2.4 Het bevoegd gezag kan bepalen dat mag worden afgeweken van het voorschrift 2.1 onder c, indien degene die de inrichting drijft, aantoont dat aan de voorschriften, bedoeld in 3 en in 4 is voldaan.

3. Voorschriften voor de verbranding

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 3.1 De gevaarlijke afvalstoffen moeten zo volledig mogelijk worden verbrand.

  • 3.2 De temperatuur bedraagt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingsoven tijdens de verbranding ten minste:

    • 850 °C, onderscheidenlijk

    • 1100 °C, indien gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt als chloor, worden verbrand.

  • 3.3 De verblijftijd van de rookgassen bedraagt na de laatste toevoer van verbrandingslucht ten minste twee seconden onder de omstandigheden, bedoeld in 3.2.

  • 3.4 Het volumegehalte aan zuurstof bedraagt ten minste:

    • 6%, onderscheidenlijk

    • 3%, indien:

      • -

        de verbrandingsoven wordt gestookt met uitsluitend vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, of

      • -

        de verbrandingsoven wordt gestookt met een mengsel van gasvormige stoffen en poedervormige vaste stoffen afkomstig van een thermische voorbehandeling van gevaarlijke afvalstoffen in een zuurstofarme omgeving en meer dan 50% van de totale hoeveelheid vrijkomende warmte geleverd wordt door de gassen.

4. Emissie-eisen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 4.1 Per component bedraagt de uitworp van de rookgassen niet meer dan de hieronder vermelde emissie-eis:

    Continu te meten componenten emmissie-eis in mg/m³

    Component

    daggemiddelde

    Halfuurgemiddelde A

    Halfuurgemiddelde B

    koolmonoxide

    50

    zie bij 4.2

    zie bij 4.2

    stof(totaal)

    10

    30

    10

    CxHy

    10

    20

    10

    waterstofchloride

    10

    60

    10

    waterstoffluoride

    1

    4

    2

    zwaveldioxide

    50

    200

    50

    Afzonderlijk te meten componenten emmissie-eis

    Component

    nieuwe installatie1

    bestaande installatie2

    som van cadmium en thallium

    0,05 mg/m³

    0,1 mg/m³

    kwik

    0,05 mg/m³

    0,05 mg/m³

    zware metalen

    0,5 mg/m³

    1 mg/m³

    som van PCDD’s en PCDF’s

    0,1 ng I-TEQ/m³

    0,1 ng I-TEQ/m³

  • 4.2 Voor koolmonoxide-emissies geldt een emissie-eis van 100 mg/m³ bepaald als halfuurgemiddelde bij alle metingen in een willekeurige periode van 24 uur, of een emissie-eis van 150 mg/m³ bepaald als gemiddelde over 10 minuten bij ten minste 95% van de metingen in een willekeurige periode van 24 uur.

  • 4.3 De massa zware metalen, PCDD’s en PCDF’s in het geloosde afvalwater bedraagt per 24 uur niet meer dan de massa aan zware metalen, PCDD’s en PCDF’s die per 24 uur in het rookgas geëmitteerd wordt. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor het lozen van afvalwater kan ten aanzien daarvan nadere eisen stellen.

  • 4.4 Het bevoegd gezag kan bepalen dat mag worden afgeweken van de voorschriften 3.2, 3.3 en 3.4 van deze bijlage, indien degene die de inrichting drijft, aantoont dat aan voorschrift 4.1 is voldaan.

5. Meet- en registratievoorschriften

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 5.1

    • a. Bij de uitworp van de rookgassen worden continu gemeten:

      • de concentraties van de volgende componenten:

        • -

          koolmonoxide

        • -

          totaal stof

        • -

          CxHy

        • -

          waterstofchloride

        • -

          waterstoffuoride

        • -

          zwaveldioxide;

        • -

          waterdamp;

        • -

          de druk.

    • b. Bij de uitworp van de rookgassen worden de concentraties van de volgende componenten afzonderlijk gemeten:

      • -

        totaal cadmium en thallium

      • -

        kwik

      • -

        totaal zware metalen

      • -

        PCDD’s en PCDF’s.

    • c. Bij de verbranding worden de volgende procesparameters continu gemeten:

      • -

        de minimumtemperatuur, bedoeld in 3.2

      • -

        het zuurstofgehalte, bedoeld in 3.4.

  • 5.2 Zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk na één maand nadat de installatie in bedrijf is gesteld, vindt een controle plaats van de verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen in de vuurhaard;

  • 5.3 Binnen zes maanden, nadat de installatie in bedrijf is gesteld, vindt een controle plaats van de verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen in de vuurhaard onder door het bevoegd gezag te omschrijven slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.

  • 5.4 De afzonderlijke metingen van de componenten, bedoeld in 5.1 onder b, worden ten minste twee maal per jaar verricht; gedurende de eerste twaalf maanden na het in bedrijf stellen van de installatie worden deze metingen om de twee maanden verricht.

  • 5.5 Continumeting van waterdamp is niet nodig, indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.

  • 5.6

    • a. De resultaten van de metingen, bedoeld in 5.1. worden geregistreerd.

    • b. De onder a bedoelde resultaten worden op een zodanige wijze geregistreerd, uitgewerkt en gerapporteerd aan het bevoegd gezag dat het bevoegd gezag kan nagaan of aan de in deze bijlage gestelde voorschriften is voldaan. Het bevoegd gezag kan aan de registratie, uitwerking en rapportage nadere eisen stellen.

  • 5.7 Het geloosde afvalwater wordt ten minste voor de volgende componenten volumeproportioneel gemeten:

    • -

      zware metalen;

    • -

      PCDD’s;

    • -

      PCDF’s.

    Het bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor het lozen van afvalwater kan daarbij nadere eisen stellen.

  • 5.8 Indien degene die de inrichting drijft, aantoont dat de verbranding slechts wordt toegestaan voor gevaarlijke afvalstoffen die geen gemiddelde waarden voor verontreinigende stoffen kunnen veroorzaken welke hoger zijn dan 10% van de emissie-eisen, bedoeld onder 4.1, kan het bevoegd gezag bepalen dat mag worden afgeweken van de voorschriften voor het meten van deze componenten, bedoeld in 5.1 onder a en b. Van deze mogelijkheid zijn uitgezonderd het meten van de waterdamp en de druk, alsmede de emissies van koolmonoxide, PCCD’s en PCDF’s.

6. Nadere voorschriften ten aanzien van de emissie-eisen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 6.1 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, is de emissie-eis voor halfuurgemiddelden in acht genomen indien ofwel alle halfuurgemiddelden over elk kalenderjaar de in 4.1 in kolom A bedoelde emissie-eis niet overschrijden ofwel 97 procent van de halfuurgemiddelden over elk kalenderjaar de in 4.1 in kolom B bedoelde emissie-eis niet overschrijdt. Dit geldt niet voor de continumeting van koolmonoxide.

  • 6.2 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, is de emissie-eis voor daggemiddelden in acht genomen, indien alle daggemiddelden de in 4.1 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.3 Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in 5.1, onder b, is de emissie-eis in acht genomen, indien alle gemiddelden over de meetperiode de in 4.1 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.4 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, voor de component koolmonoxide is de emissie-eis in acht genomen indien ofwel alle halfuurgemiddelden over een willekeurige periode van 24 uur ofwel 95 procent van de 10-minuten gemiddelden over een willekeurige periode van 24 uur de in 4.2 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.5 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, is de emissie-eis voor halfuurgemiddelden voor koolmonoxide in acht genomen, indien de rekenkundig halfuurgemiddelden over elk kalenderjaar de in 4.1 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.5A Continumeting van waterstoffuoride, als bedoeld in 5.1, onder a, mag achterwege blijven indien voor waterstofchloride behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiewaarden voor waterstofchloride, als bedoeld in 4.1, niet worden overschreden.

7. Voorschriften in geval van overschrijding van de grenswaarden

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 7.1 Indien uit de metingen, bedoeld in 5.1, blijkt dat niet aan de voorschriften, bedoeld in 4 en 6, ten aanzien van de emissie-eisen wordt voldaan, stelt degene die de inrichting drijft, het bevoegd gezag daarvan onmiddellijk op de hoogte en draagt deze er zorg voor dat de werking van het betrokken gedeelte van de installatie zo spoedig mogelijk wordt beperkt of gewijzigd of dat het betrokken gedeelte buiten werking wordt gesteld. In de betrokken installatie worden geen gevaarlijke afvalstoffen verbrand zolang de emissie-eisen niet in acht worden genomen, totdat het bevoegd gezag toestemming heeft gegeven voor de hervatting van het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen.

  • 7.2 Indien ten gevolge van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de Wet milieubeheer, niet meer wordt voldaan aan de emissie-eisen, stelt het bevoegd gezag de maximaal toelaatbare periode vast gedurende welke de emissie-eisen mogen worden overschreden. De installatie mag in geen geval langer dan vier uur onafgebroken met de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen voortgaan; de totale tijdsduur waarin de installatie in de loop van een jaar onder die omstandigheden in bedrijf is, mag niet meer dan 60 uur bedragen.

    Onder deze omstandigheden mag het totale stofgehalte in de rookgassen niet meer bedragen dan 150 mg/m³, uitgedrukt als halfuurgemiddelde. Voorts mag de emissie-eis voor CxHy, bedoeld in 4.1, niet worden overschreden. Aan de voorschriften, bedoeld in 5, onder a, bedoeld in 2.1 onder a, b, d en bedoeld in 3.1, 3.2, 3.3, 3.4, 4.1, 4.2, dient te worden voldaan.

8. Voorschriften over reststoffen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 8.1 Vervoer van door de werking van de installatie ontstane stofvormige reststoffen op het terrein van de inrichting en nabij de inrichting gebeurt in waterdichte en stofvrije verpakkingen.

  • 8.2 Door de werking van de installatie ontstane reststoffen worden gescheiden van elkaar gehouden in afwachting van de keuze voor het verdere beheer.

  • 8.3 Alvorens de methoden van verwijdering of nuttige toepassing van de verbrandingsreststoffen vast te stellen, worden tests uitgevoerd om de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigende vermogen van de verschillende verbrandingsreststoffen vast te stellen.

Bijlage II. Voorschriften voor installaties als bedoeld in artikel 2, onder b en d

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

1. Voorschriften voor de acceptatie van gevaarlijke afvalstoffen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 1.1 Degene die de inrichting drijft, neemt gevaarlijke afvalstoffen niet in ontvangst dan nadat door de ontdoener van de gevaarlijke afvalstoffen ten minste gegevens verstrekt zijn over:

    • a. de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd;

    • b. de bij de behandeling te treffen voorzorgsmaatregelen.

  • 1.2 Degene die de inrichting drijft, neemt gevaarlijke afvalstoffen niet in ontvangst dan nadat hij ten minste:

    • a. de massa van de gevaarlijke afvalstoffen heeft bepaald;

    • b. de gevaarlijke afvalstoffen representatief heeft bemonsterd en geanalyseerd.

  • 1.3 De monsters, bedoeld in 1.2, onder b, worden ten minste gedurende een maand na het verbranden van de partij, waaruit de monsters genomen zijn, bewaard. De omstandigheden waaronder de monsters worden bewaard, zijn zodanig dat de fysische en chemische samenstelling niet verandert.

  • 1.4 Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen bepalen dat mag worden afgeweken van de voorschriften, bedoeld in 1.2 onder a en b.

2. Voorschriften voor de constructie van een installatie

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 2.1 Een installatie is voorzien van:

    • a. een voorziening voor de reiniging van rookgassen;

    • b. een schoorsteen waarin het rookgas gecontroleerd wordt geëmitteerd, en die zo hoog is dat een voldoende verspreiding van de rookgassen is gewaarborgd;

    • c. waterdichte en stofvrije houders voor de opslag van door de werking van de installatie ontstane stofvormige droge stoffen;

    • d. meet- en bemonsteringspunten.

  • 2.2 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis:

    • a. de in 2.1 onder b bedoelde hoogte van de schoorsteen vaststellen;

    • b. de in 2.1 onder d bedoelde plaats van meet- en bemonsteringspunten vaststellen.

  • 2.3 Het bevoegd gezag kan bepalen dat mag worden afgeweken van het voorschrift 2.1 onder a, indien degene die de inrichting drijft, aantoont dat aan de voorschriften, bedoeld in 3 en in 4 is voldaan.

3. Voorschriften voor de verbranding

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De gevaarlijke afvalstoffen moeten zo volledig mogelijk worden verbrand.

4. Emissie-eisen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 4.1 Per component bedraagt de uitworp van de rookgassen niet meer dan de hieronder vermelde emissie-eis:

    Continu te meten componenten emmissie-eis in mg/m³

    Component

    daggemiddelde

    Halfuurgemiddelde A

    Halfuurgemiddelde B

    koolmonoxide

    50

    zie bij 4.2

    zie bij 4.2

    stof(totaal)

    10

    30

    10

    CxHy

    10

    20

    10

    waterstofchloride

    10

    60

    10

    waterstoffluoride

    1

    4

    2

    zwaveldioxide

    50

    200

    50

    Afzonderlijk te meten componenten emmissie-eis

    Component

    nieuwe installatie3

    bestaande installatie4

    som van cadmium en thallium

    0,05 mg/m³

    0,1 mg/m³

    kwik

    0,05 mg/m³

    0,05 mg/m³

    zware metalen

    0,5 mg/m³

    1 mg/m³

    som van PCDD’s en PCDF’s

    0,1 ng I-TEQ/m³

    0,1 ng I-TEQ/m³

  • 4.2 Voor koolmonoxide-emissies geldt een emissie-eis van 100 mg/m³ bepaald als halfuurgemiddelde bij alle metingen in een willekeurige periode van 24 uur, of een emissie-eis van 150 mg/m³ bepaald als gemiddelde over 10 minuten bij ten minste 95% van de metingen in een willekeurige periode van 24 uur.

  • 4.3 De emissie-eis per component, bedoeld in 4.1 en 4.2, wordt als volgt berekend:

    Bijlage 123943.png
Vafvalstoffen:

volume rookgas ten gevolge van de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen, uitsluitend bepaald op basis van de gevaarlijke afvalstof met de laagste calorische waarde, gespecificeerd in de vergunning, en herleid tot de in 1 en 2 van bijlage III, bedoelde omstandigheden.

Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, wordt Vafvalstoffenberekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen die bij de verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.

Cafvalstoffen:

emissie-eisen voor installaties die uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen verbranden.

Vproces:

volume rookgas dat volgt uit de werkwijze van de installatie, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de installatie gebruikte brandstoffen niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissies herleid moeten worden.

Cproces:

emissie-eisen van de relevante verontreinigde stoffen en koolmonoxide in het rookgas van installaties die aan de voor die installaties geldende wettelijke en bestuursrechtelijke nationale bepalingen voldoen, wanneer daarin de normaal toegestane brandstoffen, zijnde geen gevaarlijke afvalstoffen, worden gestookt. Bij ontbreken van dergelijke bepalingen worden de in de vergunning vermelde emissie-eisen gebruikt. Bij het ontbreken van een vergunning worden de werkelijke massaconcentraties gebruikt.

C:

totale emissie-eis- of richtwaarde voor koolmonoxide en de relevante verontreinigde stoffen ter vervanging van de emissie-eisen en de richtwaarden, bedoeld in 4.1 en 4.2. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding, bedoeld in 4.1 en 4.2, vervangt, wordt berekend op basis van het bovenstaande gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.

5. Meet- en registratievoorschriften

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 5.1

    • a. Bij de uitworp van de rookgassen worden continu gemeten:

      • de concentraties van de volgende componenten:

        • -

          koolmonoxide

        • -

          totaal stof

        • -

          CxHy

        • -

          waterstofchloride

        • -

          waterstoffuoride

        • -

          zwaveldioxide

      • waterdamp;

      • de druk.

    • b. Bij de uitworp van de rookgassen worden de concentraties van de volgende componenten afzonderlijk gemeten:

      • -

        totaal cadmium en thallium

      • -

        kwik

      • -

        totaal zware metalen

      • -

        PCDD’s en PCDF’s.

    • c. Bij de verbranding worden de volgende procesparameters continu gemeten:

      • -

        de minimumtemperatuur, bedoeld in 3.2

      • -

        het zuurstofgehalte, bedoeld in 3.4

  • 5.2 Zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk na één maand nadat de installatie in bedrijf is gesteld, vindt een controle plaats van de verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen in de vuurhaard;

  • 5.3 Binnen zes maanden, nadat de installatie in bedrijf is gesteld, vindt een controle plaats van de verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen in de vuurhaard onder door het bevoegd gezag te omschrijven slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.

  • 5.4 De afzonderlijke metingen van de componenten, bedoeld in 5.1 onder b, worden ten minste twee maal per jaar verricht; gedurende de eerste twaalf maanden na in het in bedrijf stellen van de installatie worden deze metingen om de twee maanden verricht.

  • 5.5 Continumeting van waterdamp is niet nodig, indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.

  • 5.6

    • a. De resultaten van de metingen, bedoeld in 5.1, worden geregistreerd.

    • b. De onder a bedoelde resultaten worden op een zodanige wijze geregistreerd, uitgewerkt en gerapporteerd aan het bevoegd gezag, dat het bevoegd gezag kan nagaan of aan de in deze bijlage gestelde voorschriften is voldaan. Het bevoegd gezag kan aan de registratie, uitwerking en rapportage nadere eisen stellen.

  • 5.7 Indien degene die de inrichting drijft, aantoont dat overeenkomstig voorschrift 4.4, bepaalde emissie-eisen voor verontreinigende componenten niet van toepassing zijn, kan het bevoegd gezag bepalen dat mag worden afgeweken van de voorschriften voor het meten van deze emissies, bedoeld in 5.1. Van deze mogelijkheid zijn uitgezonderd het meten van de emissies van koolmonoxide, PCCD’s en PCDF’s.

  • 5.8 Indien degene die de inrichting drijft, aantoont dat de verbranding slechts wordt toegestaan voor gevaarlijke afvalstoffen die geen gemiddelde waarden voor verontreinigende stoffen kunnen veroorzaken welke hoger zijn dan 10% van de emissie-eisen, bedoeld in 4.1, kan het bevoegd gezag bepalen dat mag worden afgeweken van de voorschriften voor het meten van deze componenten, bedoeld in 5.1 onder a en onder b. Van deze mogelijkheid zijn uitgezonderd het meten van de waterdamp en de druk, alsmede de emissies van koolmonoxide, PCCD’s en PCDF’s.

6. Nadere voorschriften ten aanzien van de emissie-eisen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 6.1 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, is de emissie-eis voor halfuurgemiddelden in acht genomen indien ofwel alle halfuurgemiddelden over elk kalenderjaar de in 4.1 in kolom A bedoelde emissie-eis niet overschrijden ofwel 97 procent van de halfuurgemiddelden over elk kalenderjaar de in 4.1 in kolom B bedoelde emissie-eis niet overschrijden. Dit geldt niet voor de continumeting van koolmonoxide.

  • 6.2 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, is de emissie-eis voor daggemiddelden in acht genomen, indien alle daggemiddelden de in 4.1 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.3 Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in 5.1, onder b, is de emissie-eis in acht genomen, indien alle gemiddelden over de meetperiode de in 4.1 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.4 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, voor de component koolmonoxide is de emissie-eis in acht genomen indien ofwel alle halfuurgemiddelden over een willekeurige periode van 24 uur ofwel 95 procent van de 10-minuten gemiddelden over een willekeurige periode van 24 uur de in 4.2 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.5 Bij een continumeting als bedoeld in 5.1, onder a, is de emissie-eis voor halfuurgemiddelden voor koolmonoxide in acht genomen, indien de rekenkundig halfuurgemiddelden over elk kalenderjaar de in 4.1 bedoelde emissie-eis niet overschrijden.

  • 6.5A Continumeting van waterstoffuoride, als bedoeld in 5.1, onder a, mag achterwege blijven indien voor waterstofchloride behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiewaarden voor waterstofchloride, als bedoeld in 4.1, niet worden overschreden.

  • 6.6 Degene die de inrichting drijft, dient aan te tonen dat binnen zes maanden na het in bedrijf stellen onder de slechtst denkbare omstandigheden verrichte metingen uitwijzen dat de emissie-eisen, bedoeld in 4.1, niet worden overschreden en dat aan de voorschriften, bedoeld in 6.1, 6.2 en 6.3, wordt voldaan.

  • 6.7 Voor zover onder de omstandigheden, bedoeld in 6.6, op enig moment de vrijkomende warmte van de gevaarlijke afvalstoffen meer dan 40% van de totale vrijkomende warmte bedraagt, kan het bevoegd gezag bepalen dat mag worden afgeweken van artikel 2, onder a en onder c, onder de voorwaarde dat de installatie voldoet aan de voorschriften, bedoeld in artikel 4, tweede en vierde lid.

7. Voorschriften in geval van overschrijding van de grenswaarden

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 7.1 Indien uit de metingen, bedoeld in 5.1, blijkt dat niet aan de voorschriften, bedoeld in 4 en 6, ten aanzien van de emissie-eisen wordt voldaan, stelt degene die de inrichting drijft, het bevoegd gezag daarvan onmiddellijk op de hoogte en draagt deze er zorg voor dat de werking van het betrokken gedeelte van de installatie zo spoedig mogelijk wordt beperkt of gewijzigd of dat het betrokken gedeelte buiten werking wordt gesteld. In de betrokken installatie worden geen gevaarlijke afvalstoffen meer verbrand zolang de emissie-eisen niet in acht worden genomen, totdat het bevoegd gezag toestemming heeft gegeven voor de hervatting van het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen.

  • 7.2 Indien ten gevolge van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, niet meer wordt voldaan aan de emissie-eisen, stelt het bevoegd gezag de maximaal toelaatbare periode vast gedurende welke de emissie-eisen mogen worden overschreden. De installatie mag in geen geval langer dan vier uur onafgebroken met de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen voortgaan; de totale tijdsduur waarin de installatie in de loop van een jaar onder die omstandigheden in bedrijf is, mag niet meer dan 60 uur bedragen.

    Onder deze omstandigheden mag het totale stofgehalte in de rookgassen niet meer bedragen dan 150 mg/m³, uitgedrukt als halfuurgemiddelden. Voorts mogen de emissie-eisen voor CxHy, bedoeld in 4.1, niet worden overschreden. Aan de emissie-eisen voor koolmonoxide, bedoeld in 4.1 en 4.2, dient te worden voldaan.

8. Voorschriften over reststoffen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 8.1 Vervoer van door de werking van de installatie ontstane stofvormige reststoffen op het terrein van de inrichting en nabij de inrichting gebeurt in waterdichte en stofvrije verpakkingen.

  • 8.2 Door de werking van de installatie ontstane reststoffen worden gescheiden van elkaar gehouden in afwachting van de keuze voor de verdere verwijdering.

  • 8.3 Alvorens de methoden van verwijdering of nuttige toepassing van de verbrandingsreststoffen vast te stellen, worden tests uitgevoerd om de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigende vermogen van de verschillende verbrandingsreststoffen vast te stellen.

Bijlage III. Voorschriften voor het meten en berekenen van de concentraties van de componenten in de rookgassen die vrijkomen bij het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

1.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

In de voorschriften in deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. standaardcondities: omstandigheden gevormd door een temperatuur van 273 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal;

  • b. het 2-seconden niveau: het niveau in de oven waarop de verblijftijd van de rookgassen in de oven twee seconden bedraagt, gerekend vanaf een niveau dat zich 1 meter stroomafwaarts van de laatste verbrandingsluchttoevoer bevindt;

  • c. ovenbelasting: hoeveelheid warmte die in een oven vrijkomt per ovenvolume en per tijdseenheid.

2. Massaconcentratie

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

  • 2.1 De massaconcentratie van de in bijlage I, onder 4, bedoelde componenten wordt herleid tot droog rookgas met een temperatuur van 273 Kelvin, een druk van 101,3 kiloPascal en een volumegehalte aan zuurstof van:

    • a. 11 procent in die gevallen waarin het werkelijke zuurstofgehalte meer dan 11 volumeprocent bedraagt;

    • b. 3 procent, indien uitsluitend brandbare vloeibare afvalstoffen als bedoeld in artikel 3 worden verbrand;

    • c. een bij nadere eis door het bevoegd gezag in de vergunning vastgestelde waarde, indien de gevaarlijke afvalstoffen in een atmosfeer van zuivere zuurstof worden verbrand.

  • 2.2 De massaconcentratie van de in bijlage II, onder 4, bedoelde componenten wordt herleid tot droog rookgas met een temperatuur van 273 Kelvin, een druk van 101,3 kiloPascal en indien het zuurstofgehalte meer is dan 11%, eveneens tot 11% zuurstof.

  • 2.3 Wanneer de emissies van een verontreinigende stof in het rookgas niet wordt verminderd, geschiedt de herleiding met betrekking tot de in 2.1 en 2.2 vermelde zuurstofgehaltes ook indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte lager is dan het relevante standaard zuurstofgehalte.

3.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het zuurstofgehalte wordt herleid op droog rookgas.

4.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Bij de installatie worden zodanige voorzieningen aangebracht, dat het uitvoeren van de metingen op verantwoorde wijze mogelijk is.

5.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De voorzieningen, bedoeld in 4, worden aangebracht na goedkeuring van het bevoegd gezag of na goedkeuring van een door het bevoegd gezag aan te wijzen instelling.

6.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De ter controle van een emissie-eis geïnstalleerde monstername- en analyse-apparatuur, alsmede de apparatuur voor de registratie en automatische verwerking van de meetresultaten dient, nadat de emissie-eis op de installatie van kracht is geworden, te allen tijde goed te functioneren. De apparatuur wordt jaarlijks getest.

7.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Bij een continue meting wordt aangetoond dat met goed functionerende apparatuur is gemeten.

8.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Ingeval bij de werking van de apparatuur, bedoeld in voorschrift 6, een storing optreedt, worden:

  • a. onverwijld de nodige maatregelen genomen om aan de storing een einde te maken;

  • b. geen wijzigingen in het gebruik van de installatie aangebracht, die een substantiële stijging van de uitworp van de te meten verontreinigende component te weeg kunnen brengen.

9.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De storing, bedoeld in 8, dient onverwijld aan het bevoegd gezag te worden gemeld.

10.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De continue metingen voor de bepaling van de concentratie aan:

  • a. koolmonoxide wordt uitgevoerd volgens richtlijn VDI 2459 Blatt 6 (1980);

  • b. stof wordt uitgevoerd volgens richtlijn ISO 10155 (1995);

  • c. CxHy wordt uitgevoerd volgens richtlijn VDI 3481 Blatt 3 (1992), waarbij de toegepaste detector dient te voldoen aan de eisen als, bedoeld in 29 van deze bijlage;

  • d. waterstofchloride wordt uitgevoerd volgens een methode in overeenstemming met de algemeen aanvaarde meetpraktijk;

  • e. zwaveldioxide wordt uitgevoerd volgens ISO 7935 (1992).

  • f. waterdamp wordt uitgevoerd met een methode in overeenstemming met de algemeen aanvaarde meetpraktijk.

  • g. zuurstof wordt uitgevoerd volgens de norm CAN/CSA-Z223.2-M86 (1986).

11.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het bevoegd gezag kan bepalen dat mag worden afgeweken van voorschrift 10 onder a, b, c, e, en g, indien meetresultaten worden verkregen die niet meer dan de meetonnauwkeurigheid, bedoeld in 29, verschillen van meetresultaten verkregen met de metingen volgens de bij die onderdelen vermelde normen of richtlijnen en indien ten minste een gelijke herhaalbaarheid wordt verkregen als met de metingen volgens de in 10, onder a, b, c, e en g bedoelde normen of richtlijnen.

12.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De afzonderlijke metingen van de concentraties aan:

  • a. waterstoffluoride worden uitgevoerd volgens NEN 2819 (1994);

  • b. zware metalen, alsmede cadmium, thallium en kwik worden uitgevoerd volgens NVN 2817 (ontwerp 1994);

  • c. PCDD’s en PCDF’s worden uitgevoerd volgens NEN-EN 1948 (1996).

13.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het bevoegd gezag kan bepalen dat mag worden afgeweken van het voorschrift 12, a en b, indien meetresultaten worden verkregen die niet meer dan de meetfout verschillen van meetresultaten verkregen met de metingen volgens de bij die onderdelen vermelde normen of richtlijnen en ten minste een gelijke herhaalbaarheid wordt verkregen als met de metingen volgens de in 12, onder a en b bedoelde normen of richtlijnen.

14.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Een afzonderlijke meting bestaat uit een serie van ten minste drie metingen.

15.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De duur van een afzonderlijke meting bedraagt niet meer dan één uur.

16.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het bevoegd gezag kan bepalen dat mag worden afgeweken van voorschrift 15, indien het meettechnisch niet mogelijk is om de meting in maximaal één uur uit te voeren, mits de duur van een afzonderlijke meting voor zware metalen, cadmium, thallium, kwik en de PCDD’s en PCDF’s maximaal acht uur bedraagt en het uitvoeren van de meting in een zo kort mogelijk tijdsbestek geschiedt.

17.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De afzonderlijke metingen, bedoeld in 12, worden uitgevoerd bij een belasting die door het bevoegd gezag is vastgesteld.

18.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De bepaling van de concentratie aan zuurstof wordt uitgevoerd tegelijkertijd met de in 17 bedoelde metingen.

19.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De bepaling van het waterdampgehalte wordt uitgevoerd tegelijkertijd met de in 17 bedoelde metingen.

20.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De temperatuurmetingen worden uitgevoerd volgens een methode in overeenstemming met de algemeen aanvaarde meetpraktijk.

21.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De temperatuurmetingen worden uitgevoerd op een niveau in de installatie dat overeenkomt met ten minste het 2-secondenniveau bij de maximum toegestane ovenbelasting volgens de ontwerpspecificaties.

22.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het 2-secondenniveau, bedoeld in 21, wordt aan de hand van de constructiegegevens van de installatie vastgesteld.

23.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De zuurstofmetingen worden uitgevoerd als een netmeting op een niveau in de installatie dat overeenkomt met ten minste het 2-secondenniveau bij de maximum toegestane ovenbelasting volgens de ontwerpspecificaties.

24.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Het aantal meetpunten in het meetvlak bij de netmeting als bedoeld in 23, wordt, voor zover mogelijk, volgens NEN-ISO 9096 (1994) bepaald.

25.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Op de meetpunten, bedoeld in 24, worden de zuurstofmetingen uitgevoerd gedurende ten minste 15 minuten per meetpunt.

26.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De omrekening van het gehalte van een rookgascomponent naar standaardcondities moet op de volgende wijze geschieden:

  • a. De omrekening van een gehalte van een rookgascomponent betrokken op een volume van het rookgas onder standaardcondities inclusief het volume van de daarin aanwezige waterdamp, naar een volume van het rookgas onder standaardcondities exclusief het daarin aanwezige waterdamp, wordt uitgevoerd met de volgende formule:

    Bijlage 123944.png

    Hierin is:

    Cn = gehalte betrokken op droog rookgasmensel onder standaardcondities [vol% droog of mg/m3 droog];

    Cn’ = gehalte betrokken op vochtig rookgasmengsel onder standaardcondities [vol% nat of mg/m3 nat];

    fn = vochtgehalte betrokken op droog rookgasmengsel onder standaardcondities [kg/m3 droog];

    0,804 = gewicht van 1 m3 waterdamp onder standaardcondities, waarbij waterdamp wordt beschouwd als een ideaal gas [kg/m3].

  • b. De omrekening van een gehalte van een rookgascomponent betrokken op een droog gasmengsel onder standaard condities, naar een gehalte betrokken op een droog gasmengsel onder standaardcondities van 11% O2 wordt uitgevoerd met de volgende formule:

    Bijlage 123946.png

    Hierin is:

    Cn(11% O2) = gehalte betrokken op droog rookgasmengsel onder standaardcondities en 11% O2 [mg/m3 droog];

    [O2] = zuurstofgehalte van het rookgas betrokken op droog rookgasmengsel onder standaard-condities [vol% droog].

    De omrekening naar 3% O2 geschiedt op vergelijkbare wijze, waarbij in de formule in plaats van 11 het getal 3 wordt ingevuld.

27.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

De gemeten concentraties voor PCDD’s en PCDF’s worden vermenigvuldigd met de internationale toxiciteitsequivalentie factoren (I-TEF) zoals aangegeven in tabel A.1 van NEN-EN 1948 (1996).

28.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Alleen die detectoren mogen worden toegepast waarvan kan worden aangetoond dat de relatieve standaardafwijking van de responsiefactoren van butaan, heptaan, cyclohexaan, isopropanol, tolueen, aceton, butylacetaat en ethylacetaat niet meer bedraagt dan 15%; de responsiefactor van butaan wordt hierbij op 1,00 gesteld.

Het bevoegd gezag kan bepalen dat mag worden afgeweken van de in VDI 3481 Blatt 3 (1992) opgenomen eis, dat de responsiefactoren van de te meten componenten liggen tussen de waarden 0,85 en 1,15.

29.

[Regeling vervallen per 15-04-2004]

Als gevolg van te verwachten meetonnauwkeurigheden worden voor het bepalen van de emissie-eisen bedoeld in bijlage I, onder 4.1 en 4.2, en in bijlage II, onder 4.1 en 4.2, specifieke percentages in mindering gebracht. Deze percentages bedragen maximaal:

koolmonoxide

10%

stof (totaal)

30%

CxHy

30%

waterstofchloride

40%

zwaveldioxide

20%

van de emissie-eis voor daggemiddelden.

  1. De emissie-eisen gelden als gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode; voor PCDD's en PCDF's geldt dat de bemonsteringsperiode minimaal zes uur en maximaal acht uur bedraagt; voor de overige componenten geldt een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur. ^ [1]
  2. De emissie-eisen gelden als gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode; voor PCDD's en PCDF's geldt dat de bemonsteringsperiode minimaal zes uur en maximaal acht uur bedraagt; voor de overige componenten geldt een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur. ^ [2]
  3. De emissie-eisen gelden als gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode; voor PCDD's en PCDF's geldt dat de bemonsteringsperiode minimaal zes uur en maximaal acht uur bedraagt; voor de overige componenten geldt een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur. ^ [3]
  4. De emissie-eisen gelden als gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode; voor PCDD's en PCDF's geldt dat de bemonsteringsperiode minimaal zes uur en maximaal acht uur bedraagt; voor de overige componenten geldt een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur. ^ [4]
Naar boven