Wet op de huurtoeslag

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-01-2021 t/m 31-12-2021

Wet van 24 april 1997, houdende nieuwe regels over het verstrekken van huursubsidies (Huursubsidiewet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet individuele huursubsidie te herzien, ter matiging van de huurlasten van huishoudens met lagere inkomens, ter vereenvoudiging van de wettelijke bepalingen, alsmede ter vergroting van de doelmatigheid van de huursubsidieverstrekking;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

  • a. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente waar de woning is gelegen waarop de huurtoeslag betrekking heeft;

  • b. huurcommissie: de huurcommissie, bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte;

  • c. huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij:

    • 1°. de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, of

    • 2°. de woning onderdeel uitmaakt van een hotel-, pension-, kamp- of vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht de duur van de huurovereenkomst;

  • d. huurprijs: de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning;

  • e. huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning;

  • f. onderhuurder: persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

  • g. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • h. rekenhuur: de rekenhuur, bedoeld in artikel 5;

  • i. rekeninkomen: de gezamenlijke toetsingsinkomens, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, die in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de draagkracht, bedoeld in artikel 7 van die wet;

  • j. standplaats: kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

  • k. woning: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden;

  • l. woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst.

Artikel 1a

  • 2 De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van een huurtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

§ 2. In aanmerking te nemen bewoningssituatie en huur

Artikel 2

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

  • a. eenpersoonshuishouden: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die op 1 januari van het berekeningsjaar jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

  • b. meerpersoonshuishouden: het huishouden van een huurder die samen met diens partner of een of meer medebewoners een woning bewoont, indien geen van deze personen op 1 januari van het berekeningsjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;

  • c. eenpersoonsouderenhuishouden: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die op 1 januari van het berekeningsjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;

  • d. meerpersoonsouderenhuishouden: het huishouden van een huurder die samen met diens partner of een of meer medebewoners een woning bewoont, indien een of meer van deze personen op 1 januari van het berekeningsjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.

Artikel 5

  • 1 In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:

    • a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en

    • b. in geval van huur van een woonwagen zonder eigen aandrijving het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid kan het in de aanhef van dat lid laatstbedoelde bedrag slechts in plaats van de verschuldigde huurprijs in aanmerking worden genomen nadat, op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen, de huurcommissie, dan wel de voorzitter van de huurcommissie, aan de Belastingdienst/Toeslagen en aan de huurder advies heeft uitgebracht, dan wel een verklaring heeft verstrekt, over de redelijk te achten huurprijs. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent die verklaring nadere regels worden gesteld.

  • 3 Als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden uitsluitend in aanmerking genomen:

    • a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12 per maand;

    • b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12 per maand;

    • c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van € 12 per maand;

    • d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12 per maand.

Hoofdstuk 2. Het recht op huurtoeslag

§ 1. Algemeen

Artikel 7

  • 1 Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.

  • 2 Ten aanzien van een bepaalde woning kan slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend.

§ 2. Eisen aan de huurder, diens partner en de medebewoners

Artikel 8

Een huurtoeslag wordt slechts toegekend aan een huurder die meerderjarig is.

Artikel 9

  • 1 Een huurtoeslag wordt slechts toegekend:

    • a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, als ingezetene op het adres van die woning zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;

    • b. als geen andere personen met dat adres in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen niet aan de huurder kan worden toegerekend.

§ 3. Eisen aan de woning

Artikel 11

  • 1 Een huurtoeslag wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:

    • a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, of

    • b. een onzelfstandige woonruimte is, welke deel uitmaakt van een woongebouw of woning, geheel of gedeeltelijk verhuurd ten behoeve van begeleid wonen, groepswonen door ouderen of een daarmee vergelijkbare woonvorm, en in eigendom van en aan de huurder verhuurd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk, die mede op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is.

  • 2 Het eerste lid onder b vindt slechts toepassing als de onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt van een woongebouw of woning, die door de Belastingdienst/Toeslagen is aangewezen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen terzake nadere regels worden gesteld, waarbij een lagere maximale rekenhuur kan worden vastgesteld dan uit artikel 13 voortvloeit.

  • 3 Voor de huur van een woonwagen zonder eigen aandrijving wordt slechts een huurtoeslag toegekend, indien deze:

    • a. is geplaatst op een standplaats of op een regionaal woonwagencentrum dat tot stand is gekomen voor 1 oktober 1970, en

    • b. voldoet aan de eisen, daaraan gesteld krachtens de Woningwet.

Artikel 13

  • 1 Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:

    • a. hoger is dan € 752,33 per maand als:

      • 1º. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of

      • 2º. de huurder, diens partner of de medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft

        of

    • b. hoger is dan € 442,46 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, van diens partner of van een medebewoner;

    • b. als de woning geschikt en bestemd is voor de huisvesting van een huishouden van ten minste acht personen, en het huishouden van de huurder uit ten minste acht personen bestaat;

    • c. na overschrijding van de bedragen, genoemd in het eerste lid, als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.

  • 3 Als een huurtoeslag wordt toegekend met toepassing van het tweede lid, ontvangt de huurder geen huurtoeslag voor het deel van de rekenhuur dat ligt boven het maximum dat in het eerste lid is genoemd.

  • 4 De in het eerste lid, onder a en b, genoemde bedragen worden met ingang van 1 januari van elk jaar gewijzigd overeenkomstig artikel 27.

§ 4. Eisen aan de financiële positie

Artikel 14

  • 1 Het norminkomen bedraagt:

    • a. € 23.725 bij een eenpersoonshuishouden;

    • b. € 32.200 bij een meerpersoonshuishouden;

    • c. € 22.652,68 bij een eenpersoonsouderenhuishouden;

    • d. € 29.986,60 bij een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 2 Het norminkomen, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en d, wordt vermeerderd met het bedrag van de inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 33a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, per kalenderjaar, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, onderscheidenlijk twee maal dat bedrag, en verder vermeerderd met € 665 onderscheidenlijk € 1 462.

  • 3 De in het eerste lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 januari van elk jaar gewijzigd overeenkomstig artikel 27.

Hoofdstuk 3. De hoogte van de huurtoeslag

§ 1. Basishuur en normhuur

Artikel 16

De basishuur is het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft. De basishuur is het overeenkomstig de artikelen 17, 18 en 19 berekende bedrag van de normhuur verhoogd met € 12 [Red: per 1 januari 2017: € 16,94] .

Artikel 17

  • 1 Het minimum-inkomensijkpunt wordt verkregen door:

    • a. voor een eenpersoonshuishouden: de uitkomst van 81% van het twaalfvoud van het voor de maand januari van het berekeningsjaar geldende in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag per maand, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, te vermeerderen met € 572;

    • b. voor een meerpersoonshuishouden: de uitkomst van 108% van het twaalfvoud van het bedrag per maand, bedoeld in onderdeel a, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, te vermeerderen met € 144;

    • c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: de uitkomst van het bedrag van het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, vermeerderd met het bedrag van de bruto-vakantie-uitkering, vastgesteld overeenkomstig artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, en de inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 33a, eerste lid, van die wet, per kalenderjaar, zoals die inkomensondersteuning naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, te herrekenen naar een jaarinkomen in het berekeningsjaar en dat jaarinkomen te vermeerderen met € 2 340;

    • d. voor een meerpersoonsouderenhuishouden: de uitkomst van twee maal het bedrag van het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, vermeerderd met het bedrag van de bruto-vakantie-uitkering, vastgesteld overeenkomstig artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet, zoals dat bedrag naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, en twee maal de inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 33a, eerste lid, van die wet, per kalenderjaar, zoals die inkomensondersteuning naar redelijke verwachting in het berekeningsjaar zal luiden, te herrekenen naar een jaarinkomen in het berekeningsjaar en dat jaarinkomen te vermeerderen met € 2 512.

  • 2 Bij het minimum-inkomensijkpunt behoort een normhuur van € 220,68.

  • 3 De normhuur, bedoeld in het tweede lid, wordt verlaagd met:

    • a. € 1,82 als sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden, en

    • b. € 3,63 als sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 4 Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt met ingang van 1 januari van elk jaar gewijzigd overeenkomstig artikel 27.

Artikel 18

  • 1 Het referentie-inkomensijkpunt bedraagt:

    • a. voor een eenpersoonshuishouden: € 24.875;

    • b. voor een meerpersoonshuishouden: € 32.325;

    • c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: € 25.625;

    • d. voor een meerpersoonsouderenhuishouden: € 33.700.

  • 2 Voor de toepassing van het derde lid en van artikel 19, tweede lid, worden de bedragen, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en d, vermeerderd met € 665 onderscheidenlijk € 1 462.

  • 3 Bij het referentie-inkomensijkpunt behoort een normhuur van € 448,57.

  • 4 De normhuur, bedoeld in het tweede lid, wordt verlaagd met:

    • a. € 1,82 als sprake is van een eenpersoonshuishouden;

    • b. € 2,27 als sprake is van een eenpersoonsouderenhuishouden;

    • c. € 3,63 als sprake is van een meerpersoonshuishouden en

    • d. € 4,54 als sprake is van een meerpersoonsouderenhuishouden.

  • 5 De in het eerste en tweede lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 januari van elk jaar gewijzigd overeenkomstig artikel 27.

Artikel 19

  • 1 Voor elk rekeninkomen onder of gelijk aan het minimum-inkomensijkpunt, bedoeld in artikel 17, geldt de normhuur, bedoeld in artikel 17, tweede en derde lid.

  • 2 Voor elk rekeninkomen boven het minimum-inkomensijkpunt is, per type huishouden als bedoeld in artikel 2, de hoogte van de normhuur de uitkomst van de formule:

    (a x Y2) + (b x Y)

    in welke formule voorstelt:

    a en b: de factoren, vast te stellen bij ministeriële regeling, die, per type huishouden, worden afgeleid uit de lineaire relatie tussen de bij het minimum-inkomensijkpunt behorende normhuurquote en de bij het referentie-inkomensijkpunt behorende normhuurquote;

    Y: het rekeninkomen.

  • 3 De overeenkomstig het tweede lid berekende normhuur wordt naar boven afgerond op hele eurocenten.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden met ingang van 1 januari van elk jaar de factoren, bedoeld in het tweede lid, gewijzigd.

§ 2. Kwaliteitskortings- en aftoppingsgrens

Artikel 20

  • 1 De kwaliteitskortingsgrens is € 442,46 per maand.

  • 2 De aftoppingsgrens is:

    • a. € 633,25 per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit één of twee personen bestaat;

    • b. € 678,66 per maand als het huishouden van de huurder, afgezien van eventuele onderhuurders en personen die tot diens huishouden behoren, uit drie of meer personen bestaat.

  • 3 De in het eerste en tweede lid genoemde bedragen worden met ingang van 1 januari van elk jaar gewijzigd overeenkomstig artikel 27.

§ 3. Berekening van de huurtoeslag

Artikel 21

  • 1 De hoogte van de huurtoeslag wordt als volgt bepaald:

    • a. het deel van de rekenhuur boven de basishuur tot aan de kwaliteitskortingsgrens wordt voor 100 procent gesubsidieerd;

    • b. het deel van de rekenhuur boven de kwaliteitskortingsgrens tot aan de aftoppingsgrens wordt voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage gesubsidieerd;

    • c. het deel van de rekenhuur boven de aftoppingsgrens wordt voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage gesubsidieerd:

      • 1º. als de huurder, diens partner of één van de medebewoners de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;

      • 2º. als het een eenpersoonshuishouden betreft, of

      • 3º. als de huurder een woning bewoont of betrekt waarin aanpassingen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, diens partner of een medebewoner.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, wordt, als de basishuur op of boven de kwaliteitskortingsgrens ligt, het deel van de rekenhuur boven de basishuur tot aan de aftoppingsgrens voor het percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gesubsidieerd.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt, als de basishuur op of boven de aftoppingsgrens ligt, het deel van de rekenhuur boven de basishuur voor het percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, gesubsidieerd, in de gevallen, bedoeld in dat onderdeel.

Hoofdstuk 4. Wijzigingen van omstandigheden

Artikel 23

Bij verhuizing van de huurder blijft het in artikel 7, eerste lid, bedoelde recht op huurtoeslag in stand, mits hij de woning naar welke hij verhuist huurt en vervolgens bewoont en ook overigens aan de voorwaarden voor verkrijging van huurtoeslag wordt voldaan. Artikel 5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5. Aanpassing van bedragen

Artikel 27

  • 1 Bij ministeriële regeling worden met ingang van 1 januari van elk jaar de bedragen, genoemd in de artikelen 13, eerste lid, onderdeel a (maximale huurgrens), en 14, eerste lid (norminkomen), gewijzigd met de factor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat in het eerste en tweede lid van laatstgenoemd artikel voor «kalenderjaar» telkens wordt gelezen «berekeningsjaar» en dat in het tweede lid van dat artikel voor «Consumentenprijsindex Alle Huishoudens afgeleid» wordt gelezen «Consumentenprijsindex Alle Huishoudens».

  • 2 Naast de wijziging op grond van het eerste lid kan het bedrag, genoemd in artikel 14, eerste lid (norminkomen), bij ministeriële regeling worden gewijzigd ter voorkoming van onbedoelde gevolgen van maatregelen met betrekking tot de inkomens boven het minimum-inkomensijkpunt.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden, met ingang van 1 januari van elk jaar, de bedragen, genoemd in de artikelen 13, eerste lid, onderdeel b (maximale huurgrens), 17, tweede lid (bij minimum-inkomensijkpunt behorende normhuur), 18, derde lid (bij referentie-inkomensijkpunt behorende normhuur), en 20, eerste en tweede lid (kwaliteitskortingsgrens en aftoppingsgrenzen), gewijzigd met het percentage van de huurprijsontwikkeling, zoals die naar redelijke verwachting in het tijdvak dat loopt van 1 juli van het aan het berekeningsjaar voorafgaande jaar tot 1 juli van het berekeningsjaar zal plaatsvinden.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt elk jaar, na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de hoogte vastgesteld van de bedragen, zoals die met ingang van 1 januari krachtens artikel 17, eerste lid, als minimum-inkomensijkpunten gelden.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden met ingang van 1 januari van elk jaar de bedragen, genoemd in artikel 18, eerste lid (referentie-inkomensijkpunten), gewijzigd met het percentage, waarmee de in het berekeningsjaar verwachte corresponderende bedragen krachtens artikel 17, eerste lid, onderdelen a en b, en de in het berekeningsjaar verwachte corresponderende bedragen en tegemoetkomingen krachtens de onderdelen c en d van dat artikellid (minimum-inkomensijkpunten), afwijken van de corresponderende bedragen en tegemoetkomingen die in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar gelden krachtens de in dat artikellid genoemde wetten. Van dit percentage kan worden afgeweken, voor zover de wijziging van de in artikel 17, eerste lid, bedoelde jaarinkomens onbedoeld afwijkt van de wijziging welke naar verwachting plaats zal vinden met betrekking tot de inkomens boven het minimum-inkomensijkpunt.

  • 6 De bedragen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden naar boven afgerond op hele eurocenten, met uitzondering van de norminkomens, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b (maximum inkomen bij een- en meerpersoonshuishoudens), die naar boven worden afgerond op een veelvoud van € 25. De bedragen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, en de som van de bedragen, genoemd in artikel 14, eerste lid, onderdelen c of d, en bedoeld in artikel 14, tweede lid (maximum inkomen bij een- en meerpersoonsouderenhuishoudens), worden naar boven afgerond op een veelvoud van € 25. Bij een volgende wijziging van de norminkomens en de bedragen, bedoeld in het vijfde lid, wordt uitgegaan van de bedragen zoals die waren, voordat zij werden afgerond.

  • 7 De overeenkomstig het eerste tot en met zesde lid vastgestelde, vanaf 1 januari geldende minimum-inkomensijkpunten, referentie-inkomensijkpunten, maximale inkomensgrenzen, normhuren, de als gevolg daarvan voor de onderscheiden typen huishouden gewijzigde factoren, bedoeld in artikel 19, tweede lid, maximale huur-, kwaliteitskortings- en aftoppingsgrenzen, worden elk jaar uiterlijk op 1 november daaraan voorafgaand in de Staatscourant bekendgemaakt.

Hoofdstuk 6. Hulp- en informatiepunten

Artikel 28

  • 1 Burgemeester en wethouders bevorderen dat binnen hun gemeente een of meer voorzieningen tot stand komen die de dienstverlening, voortvloeiende uit de uitvoering van deze wet en van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, welke ten goede komt aan de huurders, verbeteren.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de taken en van de inrichting van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 8. Beperking huurtoeslagtoekenning boven de aftoppingsgrens

[Vervallen per 27-03-2009]

Hoofdstuk 9. Gemeentelijk woonlastenfonds en experimenten

Artikel 48c

De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt op verzoek aan burgemeester en wethouders de voor de uitvoering ten behoeve van het doen van uitkeringen uit een bij verordening op basis van artikel 108 van de Gemeentewet ingesteld gemeentelijk woonlastenfonds benodigde gegevens behoudens het bepaalde in artikel 38a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, uitsluitend ten behoeve van dat woonlastenfonds.

Artikel 49

  • 1 De Belastingdienst/Toeslagen kan voor de huur van nader door Onze Minister aangewezen woningen of categorieën van woningen een huurtoeslag toekennen in afwijking van de artikelen 1, onder c en d, 11 en 13, ten behoeve van experimenten die naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de volkshuisvesting zijn. Onze Minister bepaalt hierbij vooraf de duur van het experiment.

  • 2 De Belastingdienst/Toeslagen kan op verzoek van Onze Minister na afsluiting van het experiment af blijven wijken van de in het eerste lid genoemde artikelen, voor zover het de bewoners betreft die tijdens de duur van het experiment een huurtoeslag ontvingen met toepassing van het eerste lid en zolang een door Onze Minister op basis van het experiment noodzakelijk geoordeelde wijziging van deze wet nog niet van kracht is geworden en in werking is getreden.

Artikel 50

De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 21, eerste lid, en 27, negende lid, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en sedert die overlegging acht weken zijn verstreken.

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 55

  • 1 Op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie blijven de daarop vóór de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet geldende bepalingen van toepassing. Gedurende de eerste vijf subsidiejaren na de inwerkingtreding van artikel 44, wordt de huursubsidie-uitgavennorm zodanig lager vastgesteld dan uit artikel 41 voortvloeit, dat een eventuele overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm die is ontstaan gedurende het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet, wordt tenietgedaan.

  • 2 In het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet wordt in afwijking van artikel 4, eerste lid, verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 0.00 uur op de datum van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid.

  • 3 Artikel 11 blijft buiten toepassing ten aanzien van een huurder van onzelfstandige woonruimte, anders dan bedoeld in dat artikel, indien die woonruimte onmiddellijk voorafgaand aan het moment dat de Wet individuele huursubsidie werd ingetrokken, was aangewezen als woonruimte aan de huurder waarvan een bijdrage op voet van die wet kon worden verstrekt.

  • 6 Het vijfde lid geldt uitsluitend in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen.

  • 7 Een verrekening als bedoeld in artikel 36, derde lid, kan mede betrekking hebben op te veel betaalde bedragen en de daarop betrekking hebbende verhogingen op voet van de Wet individuele huursubsidie.

  • 8 Voor de toepassing van artikel 41 voor het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet, gelden de bijdragen op voet van de Wet individuele huursubsidie over het daaraan voorafgaande jaar als uitgaven aan huursubsidie.

Artikel 56

Indien artikel I, onder B en C, van het bij koninklijke boodschap van 26 juni 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (kamerstukken 24 233) tot wet wordt verheven en in werking treedt:

  • a. met ingang van 1 juli van enig jaar, treedt artikel 10 in werking met ingang van die datum;

  • b. met ingang van een andere datum dan 1 juli, treedt artikel 10 in werking met ingang van de 1 juli die volgt op die datum.

Artikel 56b

In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, aanhef, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Huursubsidiewet, zoals die luidden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel EA, van de wet van 26 januari 2004 tot wijziging van de Huursubsidiewet en enkele andere wetten (introductie van een nieuwe procedure voor huurders die een aanvraag om toekenning van huursubsidie indienen) (Stb. 61), luiden de daarin genoemde bedragen voor het tijdvak dat loopt van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004: € 585,24 onderscheidenlijk € 317,03.

Artikel 57

  • 1 Onze Minister brengt jaarlijks verslag uit aan de Staten-Generaal over de werking van deze wet.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid zendt Onze Minister binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 58

  • 1 Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar, met uitzondering van artikel 4, eerste lid, dat zes maanden later in werking treedt, en met uitzondering van artikel 10, dat in werking treedt op het tijdstip, bedoeld in artikel 56.

  • 2 In afwijking van het eerste lid treden de artikelen 39, 40, 44 en 45 in werking met ingang van de 1 juli die volgt op het bij koninklijk besluit bepaalde jaar, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze wet worden de daarin voorkomende bedragen aangepast overeenkomstig artikel 27, met als uitgangspunt dat de laatste aanpassing daarvan per 1 juli 1997 heeft plaatsgevonden.

  • 4 Het derde lid blijft buiten toepassing als deze wet met ingang van 1 juli 1997 in werking treedt.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 24 april 1997

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de vijftiende mei 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven