Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-08-2009 t/m 31-12-2009

Wet van 23 maart 1995, houdende regeling van de organisatie belast met de inning van onderhoudsbijdragen voor kinderen en met de vaststelling en inning van ouderbijdragen voor jeugdhulpverlening

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de uitoefening van de taken met betrekking tot de inning van onderhoudsbijdragen voor kinderen en de vaststelling en inning van ouderbijdragen jeugdhulpverlening door de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming Den Haag en door de daar gedetacheerde werkeenheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te verzelfstandigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze minister: Onze Minister van Justitie;

  • b. het Bureau: het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • c. de raad: de raad van toezicht, bedoeld in artikel 3;

  • d. de directie: de directie, bedoeld in artikel 3.

Artikel 2

  • 1 Er is een Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dat gevestigd is te Rotterdam.

  • 2 Het Bureau bezit rechtspersoonlijkheid.

  • 3 Het Bureau is belast met de hem:

    • a. bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek opgedragen taken ter zake van de inning van onderhoudsbijdragen voor minderjarigen en meerderjarigen die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en ter zake van de inning van uitkeringen tot levensonderhoud ten behoeve van een echtgenoot of geregistreerd partner;

    • b. bij of krachtens de Wet op de jeugdzorg opgedragen taken ter zake van de vaststelling en inning van ouderbijdragen; en

    • c. bij andere wetten opgedragen taken.

  • 4 Het Bureau treedt op als ontvangende en verzendende instelling als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud en als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het Bureau daarbij aangegeven andere taken kan verrichten dan die, bedoeld in het derde en vierde lid, indien deze taken:

    • a. nauw verband houden met de in het derde lid genoemde taken;

    • b. toepassing met zich brengen van de produktiemiddelen die het Bureau voor de vervulling van zijn in het derde lid genoemde taken gebruikt;

    • c. niet leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten, en

    • d. tegen kostendekkende tarieven worden verricht.

Hoofdstuk 2. De directie en het toezicht op de directie

§ 2. De directie

Artikel 4

  • 1 De directie bestaat uit ten hoogste drie leden.

  • 2 Het lidmaatschap van de directie is onverenigbaar met het lidmaatschap van de raad.

  • 3 De leden van de directie worden aangesteld, geschorst en ontslagen door de raad van toezicht. Zij kunnen voor bepaalde tijd worden aangesteld.

  • 4 De regeling van de bezoldiging en verdere rechtspositie van de leden van de directie behoeft de goedkeuring van Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 5

  • 1 De directie is belast met de dagelijkse leiding van het Bureau.

  • 2 Alle bevoegdheden van het Bureau die niet bij of krachtens de wet aan de raad zijn opgedragen, komen toe aan de directie.

Artikel 6

  • 1 De directie vertegenwoordigt het Bureau in en buiten rechte.

  • 2 De directie kan onder haar verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging, bedoeld in het eerste lid, opdragen aan een of meer directieleden of andere personen. Zij kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde onderdelen van de taken van het Bureau dan wel op bepaalde aangelegenheden.

Artikel 7

In geval van schorsing of ontstentenis van een lid van de directie voorziet de raad in de waarneming van diens functie.

Artikel 8

  • 1 De directie is verantwoording verschuldigd aan de raad. Zij verstrekt de raad tijdig de voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen en andere gegevens.

  • 2 De directie legt jaarlijks, en voorts tussentijds indien hiertoe naar het oordeel van de raad van toezicht aanleiding bestaat, aan de raad verantwoording af over het door haar gevoerde beleid.

§ 3. De raad van toezicht

Artikel 9

  • 1 De raad bestaat uit vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen.

  • 2 Een persoon in dienst van het Bureau kan niet tevens lid zijn van de raad.

  • 3 Onze minister kan aan de leden van de raad een vacatiegeld toekennen ten laste van het Bureau.

  • 4 De leden van de raad hebben aanspraak op vergoeding door het Bureau van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.

  • 5 De leden van de raad hebben daarin op persoonlijke titel zitting en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

Artikel 10

  • 1 Onze minister benoemt, schorst en ontslaat in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de voorzitter en de overige leden van de raad.

  • 2 De raad doet Onze minister voor iedere te vervullen plaats in de raad een aanbeveling van één persoon. De aanbeveling is met redenen omkleed. Onze minister wijkt niet van de aanbeveling af, dan na overleg met de raad.

  • 3 De leden van de raad worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.

  • 4 De leden van de raad kan tussentijds op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen ontslag worden verleend.

  • 5 Zolang niet is voorzien in een vacature in de raad, vormen de overblijvende leden de raad. Indien alle leden ontbreken, benoemt Onze minister in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, onverwijld een of meer personen die tijdelijk de taken van de raad vervullen.

  • 6 Degene die is benoemd ter vervanging van een tussentijds opengevallen plaats treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, zou moeten aftreden en is vervolgens voor een aansluitende periode éénmaal herbenoembaar.

Artikel 11

  • 1 De raad ziet toe op de werkzaamheden van de directie en op de algemene gang van zaken in het Bureau. Hij staat de directie met raad ter zijde.

  • 2 De raad regelt bij reglement zijn werkwijze, waaronder in ieder geval de openbaarheid van zijn vergaderingen.

  • 3 De raad kan geen geldige besluiten nemen, indien niet ten minste drie leden ter vergadering aanwezig zijn.

Artikel 12

  • 1 Aan de goedkeuring van de raad zijn onderworpen de besluiten van de directie met betrekking tot:

    • a. de reglementen, bedoeld in de artikelen 13 en 16, tweede lid;

    • b. de begroting, bedoeld in artikel 17;

    • c. investeringen die een door de raad vast te stellen bedrag te boven gaan;

    • d. het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid;

    • e. het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking met een andere rechtspersoon, indien deze samenwerking of verbreking van ingrijpende betekenis is voor het Bureau;

    • f. het oprichten of mede-oprichten van een privaatrechtelijke rechtspersoon of het deelnemen in een vennootschap;

    • g. belangrijke reorganisaties.

  • 2 Besluiten als bedoeld in het eerste lid, onder f, behoeven bovendien de goedkeuring van Onze minister en van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Hoofdstuk 3. Organisatie en personeel

§ 2. Het personeel

Artikel 14

  • 1 Het personeel van het Bureau, de leden van de directie daaronder niet begrepen, wordt benoemd, geschorst en ontslagen door de directie.

  • 2 De rechtspositie van het personeel van het Bureau is overeenkomstig de regels, zoals die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij de ministeries met dien verstande dat, waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door de directie.

Hoofdstuk 4. Financieel beheer en verslaglegging

§ 1. Financieel beheer

Artikel 15

  • 2 Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verstrekken jaarlijks aan het Bureau een subsidie voor de kosten van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b.

  • 3 Onze minister verstrekt jaarlijks aan het Bureau een subsidie voor de kosten van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a. Eveneens wordt jaarlijks aan het Bureau een subsidie verstrekt voor de kosten van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, vierde lid.

  • 5 Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geven jaarlijks voor 1 september van enig kalenderjaar, doch niet dan nadat zij daarover met het Bureau hebben overlegd, het bedrag van de subsidie aan dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan het Bureau zal worden verstrekt en nemen dit bedrag op in de voorstellen van wet tot vaststelling van de begroting van onderscheidenlijk het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

  • 7 Het Bureau trekt geen gelden aan die dagelijks of op termijn opvorderbaar zijn. In afwijking van de vorige volzin is het aan het Bureau toegestaan ter overbrugging van tijdelijke kastekorten bij een bank die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen tijdelijke kredieten in rekening-courant op te nemen.

Artikel 16

  • 1 De directie houdt zodanige aantekeningen omtrent de vermogenstoestand van het Bureau dat daaruit te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.

  • 2 De directie stelt bij reglement de werkwijze vast voor het financiële beheer en de administratieve organisatie van het Bureau.

  • 3 Het boekjaar van het Bureau is het kalenderjaar.

Artikel 17

De directie stelt tijdig voor de afloop van het boekjaar een financiële begroting vast voor het volgende boekjaar. De begroting is in overeenstemming met het meerjarenbeleidsplan, bedoeld in artikel 18.

Artikel 18

  • 1 Tegelijk met de opstelling van de financiële begroting stelt de directie een meerjarenbeleidsplan op. Het meerjarenbeleidsplan wordt vastgesteld door de raad.

  • 2 Het meerjarenbeleidsplan geeft voor de eerstvolgende vijf boekjaren in elk geval:

    • a. een overzicht van de door het Bureau te verrichten werkzaamheden ter uitvoering van de aan het Bureau bij of krachtens de wet opgedragen taken en een raming van de daarmee gemoeide kosten en opbrengsten;

    • b. een overzicht van de voorgenomen andere werkzaamheden van het Bureau, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, en een raming van de daarmee gemoeide kosten en opbrengsten.

Artikel 19

  • 1 De raad zendt de door hem goedgekeurde begroting en het door hem vastgestelde meerjarenbeleidsplan voor 1 juli van het daaraan voorafgaande boekjaar toe aan Onze minister en aan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 20

Het meerjarenbeleidsplan behoeft de goedkeuring van Onze minister die deze niet verleent dan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onze minister kan het meerjarenbeleidsplan gedeeltelijk goedkeuren of aan de goedkeuring voorwaarden verbinden.

§ 2. De jaarrekening en het jaarverslag

Artikel 21

  • 1 Jaarlijks binnen drie maanden na afloop van het boekjaar maakt de directie een jaarrekening op en stelt een verslag van werkzaamheden vast.

  • 2 De jaarrekening wordt vastgesteld door de raad. Zij behoeft de goedkeuring van Onze minister en van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

  • 3 De jaarrekening voldoet aan het bepaalde daaromtrent in titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek met uitzondering van de artikelen 392 en de bepalingen welke een in aandelen verdeeld kapitaal van de vennootschap veronderstellen. Het verslag van werkzaamheden omvat in ieder geval mededelingen omtrent het gevoerde beleid gedurende het boekjaar, alsmede omtrent de doelmatigheid en doeltreffendheid van de werkwijze van het Bureau.

  • 4 De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de raad aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek alsmede van een opgave van de gebeurtenissen na de balansdatum met belangrijke financiële gevolgen voor het Bureau, onder mededeling van de omvang van die gevolgen. Voorts gaat de jaarrekening vergezeld van een beoordeling omtrent de rechtmatigheid van de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen, alsmede van de bij of krachtens het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de jeugdzorg gestelde bepalingen, voor zover deze worden uitgevoerd door het Bureau. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan Onze minister of Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlewerkzaamheden.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de beoordeling van de rechtmatigheid, bedoeld in het vierde lid, plaatsvindt.

  • 6 De raad zendt de jaarrekening, het verslag van werkzaamheden en de stukken, bedoeld in het vierde lid, binnen vier maanden na afloop van het boekjaar toe aan Onze minister en aan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onze minister kan deze termijn in bijzondere omstandigheden verlengen, doch ten hoogste met zes maanden.

  • 7 Binnen acht dagen na de goedkeuring maakt het Bureau de jaarrekening openbaar door terinzagelegging op het kantoor van het Bureau. Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De directie ziet erop toe dat aan een ieder die daarom verzoekt, inzage wordt verleend in de in het eerste lid genoemde stukken, en een volledig of gedeeltelijk afschrift daarvan wordt verstrekt tegen ten hoogste de kostprijs van het maken van zodanig afschrift.

Hoofdstuk 5. Inlichtingen en voorziening bij nalatigheid

Artikel 22

  • 1 De directie en de raad verstrekken Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, desgevraagd alle voor de uitoefening van hun taak benodigde inlichtingen. Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen inzage verlangen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van hun taken redelijkerwijs nodig is.

  • 2 Onze minister kan bepalen dat de directie inlichtingen als bedoeld in het eerste lid, aan hem verstrekt in de vorm van een periodieke rapportage.

Artikel 23

De Gemeentelijke Sociale Diensten, de Informatie Beheer Groep, de inspecteur der rijksbelastingen, de Sociale verzekeringsbank, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de ambtenaren van de burgerlijke stand en de gemeentebesturen, voor zover het betreft de gemeentelijke basisadministraties persoonsgegevens, zijn verplicht aan het Bureau kosteloos alle inlichtingen te verstrekken ten behoeve van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid.

Artikel 24

Indien het Bureau zijn taken, bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, naar het oordeel van Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verwaarloost, kunnen zij voorzieningen treffen. Onze minister doet hiervan terstond mededeling aan de Staten-Generaal.

Hoofdstuk 6. Wijziging van andere wetten

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 33

  • 1 De ambtenaren die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet behoren tot het personeel van de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze minister vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming.

  • 2 De ambtenaren die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet behoren tot het personeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat is gedetacheerd bij de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 34

Archiefbescheiden van de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming gaan met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet over naar het Bureau, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1962 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel 35

  • 1 Onze minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepalen welke vermogensbestanddelen van de Staat worden toebedeeld aan het Bureau.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel en om niet over op het Bureau.

Artikel 36

  • 1 De eerste benoeming van de leden van de directie geschiedt, in afwijking van artikel 4, derde lid, door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 37

Tot het tijdstip waarop de reglementen, bedoeld in de artikelen 13 en 16, tweede lid, in werking treden, blijven de voorschriften van kracht die ter zake golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding.

Artikel 38

  • 1 In procedures waarin tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de raad voor de kinderbescherming op grond van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde of vierde lid, optreedt, treedt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in zijn plaats.

  • 2 In procedures waarin tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de Staat dan wel Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder b, optreedt, treedt het Bureau in zijn plaats.

  • 3 In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 van die wet een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming dan wel aan de daar gedetacheerde werkeenheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, treden de directie, onderscheidenlijk de raad van toezicht op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van Onze minister onderscheidenlijk Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

    Op gedragingen van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet die kunnen worden toegerekend aan de dependance Gouda van de raad voor de kinderbescherming dan wel aan de daar gedetacheerde werkeenheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en waarover de Nationale ombudsman op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog geen verzoek als bedoeld in artikel 12 heeft bereikt, maar nog wel kan bereiken, is de eerste volzin eveneens van toepassing

Artikel 40

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 23 maart 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Uitgegeven de achttiende april 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven