Besluit uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag burgerlijke ambtenaren defensie

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-09-2020 t/m heden

Besluit van 25 juni 1993, houdende regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag van burgerlijke ambtenaren in dienst bij het Ministerie van Defensie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Defensie van 1 februari 1993, nr. PAV2210/93002671;

Gelet op de artikelen 125 van de Ambtenarenwet 1929;

De Raad van State gehoord (advies van 29 maart 1993, nr. WO7.93.0066);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Defensie van 16 juni 1993, nr. PAV2210/93008947;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Begripsomschrijvingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 In dit besluit wordt verstaan onder bezoldiging: de bezoldiging in de zin van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend over een maand, waarop de betrokkene op de dag voorafgaand aan zijn ontslag aanspraak had of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad.

  • 4 Indien de door een betrokkene over de laatste aan het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden genoten bezoldiging in de zin van het in het eerste lid genoemde besluit, dan wel hetgeen daarmede overeenkomt, alsmede de over die maanden genoten vakantie-uitkering dan wel verkregen aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten waaronder begrepen de evengenoemde aanspraken bestonden, geldt in zoverre in afwijking van het eerste lid als bezoldiging, met inachtneming van het in het tweede en derde lid bepaalde, het gemiddelde van die inkomsten.

  • 5 Indien in de bezoldiging, omschreven in het eerste tot en met het vierde lid, anders dan ten gevolge van periodieke verhoging van het salaris, wijziging zou zijn gekomen wanneer de betrokkene op die bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, zal van de dag van inwerkingtreding van die wijziging af het aldus gewijzigd bedrag als bezoldiging gelden.

  • 6 Voor betrekkingen die geleidelijk worden opgeheven, alsmede in bijzondere gevallen, kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Recht op uitkering

Artikel 3. Recht vóór en na 1950

  • 1 De betrokkene die is geboren na 31 december 1949 heeft recht op een uitkering zoals bedoeld in artikel 4 jo artikel 4c.

  • 2 Onze Minister beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.

Duur en bedrag van de uitkering

Artikel 4

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden 80% van de bezoldiging vermeerderd met zoveel - doch ten hoogste tien - malen 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle voor pensioen geldige dienstjaren, die medetellen voor de pensioenberekening krachtens het pensioenreglement, op de dag van ingang van het ontslag meer dan dertig bedraagt en vervolgens 70% van die bezoldiging. Het bedrag van de uitkering daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen, waarop de betrokkene recht zou hebben, indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, op de dag van ontslag zou zijn gepensioneerd.

  • 2 Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt verstaan, voor zover gelegen vóór 1 januari 1996:

    de tijd zoals die voor de betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet;

    voor zover gelegen op of na 1 januari 1996:

    de tijd gedurende welke betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP.

  • 3 Bij de berekening van het bedrag van het pensioen, bedoeld in het eerste lid, wordt mede in aanmerking genomen de diensttijd, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van het pensioenreglement die de betrokkene bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zal kunnen aanwijzen.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de eventuele diensttijd, bedoeld in artikel D 1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals deze luidde op 31 december 1995, mede in aanmerking genomen. Het verzoek als bedoeld in artikel D 2 van genoemde wet wordt daarbij geacht te zijn gedaan.

  • 5 Wanneer aan de betrokkene na de dag van ingang van het ontslag ter zake waarvan de uitkering is toegekend, een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt toegekend, vindt zo nodig herberekening plaats zowel van het bedrag der uitkering als van het bedrag van het pensioen, genoemd in het eerste lid, met ingang van de dag waarop eerstbedoeld pensioen is ingegaan.

Artikel 4c

  • 1 De in artikel 4 genoemde uitkering die ingaat vóór het bereiken van de leeftijd van 60 jaar wordt, in afwijking van artikel 9, eerste lid, onder c, gecontinueerd totdat, voor zover daarop recht bestaat, met het versterkt ouderdomspensioen het niveau van de uitkering wordt bereikt.

  • 2 De in artikel 4 genoemde uitkering die ingaat op of na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar wordt, voor zover daarop recht bestaat, verminderd met het bedrag van het versterkt ouderdomspensioen.

  • 3 Indien de ambtenaar aan wie ontslag is verleend en wiens uitkering ingaat op of na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar niet of niet tijdig het versterkt ouderdomspensioen aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge geen versterkt ouderdomspensioen ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten indien hij het voornoemde versterkt ouderdomspensioen wel tijdig zou hebben aangevraagd.

  • 4 Ingeval naast de in artikel 4 genoemde uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf als bedoeld in artikel 5 worden genoten, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. In voorkomend geval wordt een vermindering toegepast boven de vermindering die reeds krachtens het tweede lid plaatsvindt. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de onverminderde uitkering krachtens artikel 4 vermeerderd met het totaal bedrag van de inkomsten, bedoeld in artikel 5, tezamen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaat.

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel 5

  • 1 De inkomsten, die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, ter zake waarvan de uitkering is toegekend, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de uitkering is toegekend.

  • 3 Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in de voorgaande leden en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval de inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in de voorgaande leden wordt een tweede uitkering in mindering gebracht op de eerste uitkering. In het geval tevens inkomsten als bedoeld in het eerste en derde lid worden genoten, worden deze inkomsten, na toepassing van de vorige volzin, op de voet van het eerste lid met de tweede uitkering verrekend.

  • 5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hierboven bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 6

  • 1 De betrokkene is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.

    Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de betrokkene met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 2 Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het eind van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 5, eerste lid, van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de betrokkene afwijken.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid vinden overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 5, tweede en derde lid.

  • 5 De betrokkene aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 7

Onze Minister kan bepalen, dat inkomsten welke zijn genoten uit hoofde van overwerk, bij wijze van gratificatie, ter zake van een vrijwillige verbintenis bij het Korps Nationale Reserve, bij de politie als vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of bij andere door Onze Minister aan te wijzen reserveorganen, geheel of ten dele niet worden aangemerkt als inkomsten.

Artikel 7a

  • 1 Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan Onze Minister. De betrokkene is eveneens verplicht zijn herstel terstond te melden.

  • 2 De uitkering wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene de in het eerste lid bedoelde verplichting niet nakomt.

Artikel 8

Indien de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, kan hij door Onze Minister worden verplicht zich geneeskundig te doen onderzoeken.

Einde en verval van het recht op uitkering

Artikel 9

  • 1 Het recht op uitkering eindigt:

    • a. behoudens het bepaalde in het tweede lid, met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een uitkering op grond van de WAO of de Wet WIA;

    • b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

    • c. met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op uitkering indien de betrokkene arbeidsongeschikt is voor het vervullen van de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, met ingang van de dag waarop betrokkene uit bedoelde betrekking wordt ontslagen.

  • 3 Het recht op uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de betrokkene:

    • a. zich zodanig gedraagt dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen;

    • b. weigert mee te werken aan een onderzoek tot vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid ter verkrijging van een uitkering op grond van de WAO of de Wet WIA.

  • 4 In afwijking van artikel 1 wordt voor de betrokkene aan wie voor 1 januari 2018 ontslag is verleend, verstaan onder pensioengerechtigde leeftijd: de leeftijd van 65 jaar.

Aanspraak op toelage

Artikel 10

  • 1 Indien en voorzover de aan betrokkene toegekende uitkering op grond van de WAO of de Wet WIA, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen of een ABP ArbeidsongeschiktheidsPensioen, lager is dan de uitkering waarop hij aanspraak zou hebben gehad, indien er geen sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid, wordt hem het verschil bij wijze van toelage uitgekeerd.

  • 2 De betrokkene die na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO, geen uitkering op grond van de WAO aanvraagt dan wel die na afloop van de periode van 104 weken, bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA, geen uitkering ingevolge de Wet WIA aanvraagt, wordt voor de toepassing van dit besluit behandeld alsof hem een uitkering op grond van de WAO dan wel is toegekend waarbij hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

  • 3 Indien de uitkering op grond van de WAO of de Wet WIA van de betrokkene die ter zake van dezelfde dienstverhouding aanspraak heeft op een uitkering en een uitkering op grond van de WAO of de Wet WIA, als gevolg van een handelen of nalaten een vermindering ondergaat, of het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering op grond van de WAO of de Wet WIA voor de toepassing van dit besluit geacht onverminderd te zijn genoten.

Vermindering en niet-uitbetaling van de uitkering

Artikel 11

Ten aanzien van de betrokkene, die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of arbeidsongeschiktheid nog aanspraken in verband met de betrekking, waaruit hij is ontslagen, heeft of krijgt, wordt de uitkering dan wel de toelage bedoeld in artikel 10 tot het einde van de periode, waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.

Artikel 12

Indien de betrokkene de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van de uitkering niet, niet volledig of onjuist verstrekt, kan worden bepaald, dat de uitkering, zolang zulks het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.

Betaling

Artikel 13

  • 1 De uitkering over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden.

  • 2 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene aan wie uitkering is toegekend, wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden. Wordt op de uitkering een vermindering toegepast krachtens de artikelen 4a, 5, eerste lid, 6 en 12, of wordt artikel 9, derde lid, toegepast, dan is de in de eerste volzin bedoelde uitkering gelijk aan het bedrag van de uitkering die de betrokkene op de dag van het overlijden ontving, over een tijdvak van drie maanden. Ingeval recht bestaat op twee uitkeringen als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, en geen vermindering, anders dan krachtens artikel 5, vijfde lid, eerste volzin, krachtens enige bepaling van dit besluit wordt toegepast, wordt meerbedoelde uitkering gesteld op het bedrag van de hoogste bezoldiging, waarvan de betreffende uitkering is afgeleid, over een tijdvak van drie maanden. Indien zulks wel het geval is, wordt op het bedrag der uitkering in mindering gebracht de uitkering wegens overlijden, waarop aanspraak bestaat uit hoofde van een andere dienstbetrekking.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven geregistreerde partner dan wel de achtergebleven partner die is aangemeld bij de Stichting Pensioenfonds ABP en door het bestuur van dat fonds als zodanig is aangemerkt.

  • 4 De in het derde lid bedoelde gelijkstelling is niet van toepassing indien die aanmerking als partner anders dan door overlijden van de betrokken ambtenaar is geëindigd.

  • 5 Laat de overledene geen weduwe of geen weduwnaar na van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg.

    Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de inkomsten van de overledene.

  • 7 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Slotbepalingen

Artikel 15

Een uitkering op grond van de Regeling functioneel leeftijdsontslag toegekend terzake van een ontslag uit de burgerlijke openbare dienst bij het Ministerie van Defensie, wordt gelijkgesteld met een uitkering, toegekend op grond van dit besluit.

Artikel 16

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1993.

Artikel 17

Dit besluit wordt aangehaald als "Besluit uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag burgerlijke ambtenaren defensie",

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 25 juni 1993

Beatrix

De Minister van Defensie,

A. L. ter Beek

Uitgegeven de dertiende juli 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven