Besluit vergoeding reorganisatiekosten politie

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 23-04-1993 t/m heden

Besluit van 16 maart 1993, houdende regels inzake het beschikbaar stellen van bijdragen uit 's Rijks kas met het oog op de kosten die in een politieregio worden gemaakt ter uitvoering van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel (Stb. 1991, nr. 674)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie van 24 september 1992, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, nr. PRP 92/U710, en directoraat-generaal Wetgeving, nr. W.311163/93/6;

Gelet op artikel 11 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel (Stb. 1991, nr. 674) en artikel 237b van de gemeentewet (Stb. 1931, 89);

Gezien het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën (advies van 30 september 1991, nr. 108910 Rgf 27/80);

Gehoord de Commissie voor de gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften (advies van 17 februari 1992, nr. GCV/YA/92/4);

De Raad van State gehoord (advies van 22 december 1992, nr. W04.92.0457);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 1 maart 1993, nr. E93/U480, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

  • b. de burgemeester: de burgemeester, bedoeld in artikel 2 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel;

  • c. de hoofdofficier: de hoofdofficier van justitie, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel;

  • d. de politieregio: de politieregio, bedoeld in artikel 2 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel;

  • e. de gemeente: de gemeente waarvan de burgemeester is belast met de taak, bedoeld in artikel 4 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel;

  • f. het regionaal overlegorgaan: het regionaal overlegorgaan bedoeld in artikel 12 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel;

  • g. de rijksbijdrage: de bijdrage, bedoeld in artikel 11 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel;

  • h. de feitelijke integratie: de feitelijke integratie van de binnen de politieregio aanwezige korpsen van gemeentepolitie en districten van het Korps Rijkspolitie of onderdelen daarvan;

  • i. het regionaal projectplan: het regionaal projectplan, bedoeld in artikel 3.

Artikel 2

  • 1 De rijksbijdrage is bestemd voor de bestrijding van de kosten die in de periode 1991 tot en met 1996 in de politieregio worden gemaakt ter bevordering van de feitelijke integratie van de politie op de wijze zoals aangegeven in het regionale projectplan.

  • 2 De rijksbijdrage bestaat uit het totaal van de jaarlijkse uitkeringen die ingevolge dit besluit in de periode 1991 tot en met 1996 uit 's Rijks kas aan de gemeente worden verstrekt.

  • 3 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, de periode, bedoeld in het eerste en tweede lid, met ten hoogste twee jaar verlengen, indien de voortgang van de reorganisatie van het politiebestel daartoe noopt.

Artikel 3

  • 1 Het regionaal overlegorgaan stelt een regionaal projectplan vast ten behoeve van de feitelijke integratie van de politie.

  • 2 Het regionaal projectplan bevat in elk geval een duidelijke beschrijving van

    • a. de projectorganisatie,

    • b. de activiteiten die met het oog op de feitelijke integratie van de politie in de regio worden of zullen worden ondernomen,

    • c. het beoogde eindresultaat van de feitelijke integratie van de politie, alsmede

    • d. een meerjarenraming van alle op het moment van vaststelling voorzienbare kosten in verband met de hiervoor genoemde onderwerpen.

  • 3 De burgemeester legt het regionaal projectplan ter goedkeuring voor aan Onze Minister en Onze Minister van Justitie. Indien Onze Minister en Onze Minister van Justitie het regionaal projectplan goedkeuren, deelt Onze Minister dit het regionaal overlegorgaan door tussenkomst van de burgemeester zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen drie maanden na ontvangst van het regionaal projectplan, mede.

  • 4 Onze Minister en Onze Minister van Justitie onthouden hun goedkeuring, indien naar hun oordeel

    • a. niet is voldaan aan het tweede lid,

    • b. er geen evenwicht bestaat tussen de meerjarenraming van de kosten, bedoeld in het tweede lid onder d, en de raming van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4, eerste lid, of

    • c. het beoogde resultaat, bedoeld in het tweede lid, onder c, niet in overeenstemming is met de in artikel 2, eerste lid bedoelde bestemming van de rijksbijdrage.

  • 5 Indien Onze Minister en Onze Minister van Justitie hun goedkeuring onthouden, deelt Onze Minister het regionaal overlegorgaan door tussenkomst van de burgemeester zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen drie maanden na ontvangst van het regionale projectplan, de, grond van onthouding mede.

  • 6 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, regels stellen over de indieningstermijn van het regionale projectplan en nadere regels stellen over de inrichting van het regionale projectplan.

§ 2. De raming van de rijksbijdrage

Artikel 4

  • 1 De rijksbijdrage wordt geraamd op het bedrag als vermeld in de bijlage bij dit besluit.

  • 2 Onze Minister kan de raming van de rijksbijdrage bijstellen

    • a. in verband met loon- en prijsmutaties die tot wijzigingen in de desbetreffende post uit Hoofdstuk VII van de rijksbegroting en de daarbij behorende meerjarenraming hebben geleid;

    • b. in verband met overige wijzigingen in de desbetreffende post uit Hoofdstuk VII van de rijksbegroting en de daarbij behorende meerjarenraming.

  • 3 Een bijstelling als bedoeld in het tweede lid, onder b, vindt plaats in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

  • 4 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, de raming van de rijksbijdrage bijstellen indien naar zijn oordeel uit het regionale projectplan, dan wel uit het financieel verantwoordingsverslag of de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 10, eerste onderscheidenlijk tweede lid, blijkt dat

    • a. in de regio kosten worden gemaakt die in andere regio's niet of nauwelijks worden gemaakt, voorzover desbetreffende kosten naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Justitie noodzakelijk zijn voor de feitelijke integratie van de politie, of

    • b. de in het regionale projectplan omschreven activiteiten of het beoogde eindresultaat niet of onvoldoende worden gerealiseerd, dan wel eerder worden gerealiseerd dan in het regionale projectplan is aangegeven.

Artikel 5

  • 1 Zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie voor de jaren 1991 tot en met 1996 een meerjarenraming vast van de uitkeringen aan de gemeente, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het deel van de geraamde rijksbijdrage dat in het desbetreffende kalenderjaar aan de gemeente zal worden verstrekt.

  • 2 Bij het vaststellen van de meerjarenraming van de uitkeringen aan de gemeente wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de meerjarenraming van de kosten in het goedgekeurde regionale projectplan.

  • 3 Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Justitie, de meerjarenraming van de uitkeringen aan de gemeente binnen de grenzen van de raming van de rijksbijdrage bijstellen, indien naar het oordeel van Onze Minister uit het financieel verantwoordingsverslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid, of de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 10, tweede lid, dan wel uit een verzoek van de burgemeester tot bijstelling van de meerjarenraming, blijkt dat zich bij de kosten voor de feitelijke integratie van de politie ontwikkelingen voordoen die daartoe aanleiding geven.

  • 4 Onze Minister stelt, na overleg met Onze Minister van Justitie, de meerjarenraming bij voor zover bijstelling op grond van artikel 4 daartoe aanleiding geeft.

Artikel 6

Onze Minister stelt de burgemeester zo spoedig mogelijk op de hoogte van een besluit tot bijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede en vierde lid, en artikel 5, derde of vierde lid.

Daarbij geeft Onze Minister aan welke wijzigingen als gevolg van het besluit tot bijstelling zijn aangebracht in de meerjarenraming van de uitkeringen aan de gemeente, bedoeld in artikel 5, eerste lid.

§ 3. De jaarlijkse uitkering

Artikel 7

  • 1 Onder voorbehoud van goedkeuring van de desbetreffende post van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting door de Staten-Generaal, stelt Onze Minister voor 1 oktober de jaarlijkse uitkering per regio die aan een gemeente in het volgend kalenderjaar wordt verstrekt, voorlopig vast.

  • 2 De hoogte van de jaarlijkse uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door het deel van de geraamde rijksbijdrage dat ingevolge de meerjarenraming van de uitkeringen aan de gemeente, zonodig bijgesteld door toepassing van artikel 5, derde of vierde lid, in het desbetreffende kalenderjaar wordt verstrekt.

  • 3 Onze Minister wijzigt de voorlopig vastgestelde jaarlijkse uitkering indien na de voorlopige vaststelling, bedoeld in het eerste lid, een bijstelling als bedoeld in artikel 5, derde of vierde lid, plaatsvindt, een en ander voor zover deze bijstelling betrekking heeft op het lopende kalenderjaar.

  • 4 Onze Minister stelt de jaarlijkse uitkering over het voorafgaande kalenderjaar definitief vast na ontvangst van het financieel verantwoordingsverslag, bedoeld in artikel 10, eerste lid.

Artikel 8

  • 1 De jaarlijkse uitkering wordt in vier termijnen betaalbaar gesteld op onderscheidenlijk 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november.

  • 2 Onze Minister kan de betaling van een of meer termijnen geheel of gedeeltelijk opschorten, indien niet is voldaan aan artikel 10, eerste lid.

  • 3 Verrekeningen met de jaarlijkse uitkering in verband met wijzigingen, bedoeld in artikel 7, derde lid, vinden voor het gehele jaar waarvoor de jaarlijkse uitkering wordt toegekend, voor zover mogelijk plaats met de termijnbetaling van 1 november.

Artikel 9

De burgemeester beschikt over de jaarlijkse bijdrage voor de uitvoering van zijn taak, bedoeld in artikel 4 van de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel, met inachtneming van het regionale projectplan.

Artikel 10

  • 1 Vóór 1 april zendt de burgemeester aan Onze Minister een financieel verantwoordingsverslag over de besteding van de jaarlijkse uitkering over het voorafgaande kalenderjaar, voorzien van een door een registeraccountant afgegeven verklaring.

  • 2 De burgemeester verstrekt Onze Minister informatie over de voortgang van de feitelijke integratie van de politie en de realisatie van de activiteiten, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b.

  • 3 De burgemeester verstrekt de in het tweede lid bedoelde informatie vóór 1 april over het tweede halfjaar van het voorafgaande kalenderjaar en vóór 1 oktober over het eerste halfjaar van het lopende kalenderjaar.

  • 4 Onze Minister kan regels stellen over de inrichting van de informatie en de verantwoording, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid. Regels over de informatie, bedoeld in het tweede lid, stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

  • 5 Aan ambtenaren van de accountantsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken wordt op verzoek alle informatie verstrekt die zij noodzakelijk achten. Deze ambtenaren kunnen op eigen initiatief informatie inwinnen bij de registeraccountant die met de controle is belast.

§ 4. De inrichting van de administratie

Artikel 11

De gemeente plaatst de inkomsten en de uitgaven die betrekking hebben op de rijksbijdrage op een aparte post van de begroting van de inkomsten en de begroting van de uitgaven.

Artikel 12

Indien een deel van de jaarlijkse uitkering niet tot besteding is gekomen, wordt dit deel door de gemeente gereserveerd.

§ 5. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13

Uitkeringen die op grond van artikel 237b van de Gemeentewet voor de inwerkingtreding van dit besluit aan de gemeente zijn verstrekt met het oog op de feitelijke integratie van de politie, maken deel uit van de rijksbijdrage.

Artikel 14

  • 1 Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst.

  • 2 Dit besluit vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

's-Gravenhage, 16 maart 1993

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

C. I. Dales

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de tweeëntwintigste april 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven