Woningwet

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-04-2007 t/m 30-06-2007

Wet van 29 augustus 1991 tot herziening van de Woningwet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is mede uit het oogpunt van vereenvoudiging en vermindering van regelgeving, alsmede uit het oogpunt van decentralisatie nieuwe voorschriften te geven omtrent het bouwen en de volkshuisvesting;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

    • a. bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats;

    • b. slopen: het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan;

    • c. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

    • d. woonkeet: een loods, keet of ander soortgelijk bouwwerk, bestemd om te voorzien in een tijdelijke behoefte aan woongelegenheid;

    • e. woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

    • f. bestemmingsplan: een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel een stadsvernieuwingsplan als bedoeld in de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;

    • g. rooilijn: de lijn die, behoudens toegelaten afwijkingen, bij het bouwen aan de wegzijde of aan de van de weg afgekeerde zijde niet mag worden overschreden;

    • h. standplaats: een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

    • i. norm: een document, uitgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, waarin wordt omschreven aan welke eisen een bouwmateriaal, bouwdeel of bouwconstructie moet voldoen dan wel waarin een omschrijving wordt gegeven van een keurings-, meet- of berekeningsmethode;

    • j. kwaliteitsverklaring: een schriftelijk bewijs, voorzien van een merkteken, aangewezen door Onze Minister, afgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, aangewezen door Onze Minister, op grond waarvan een bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel een bouwwijze, indien dat bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel die bouwwijze bij het bouwen wordt toegepast, wordt geacht te voldoen aan krachtens deze wet aan dat bouwmateriaal, bouwdeel of samenstel van bouwmaterialen of bouwdelen dan wel die bouwwijze gestelde eisen;

    • k. aansluitvoorwaarden: door representatieve organisaties van openbare nutsbedrijven, van andere instellingen of van gemeenten opgestelde voorschriften waaraan moet worden voldaan, opdat een woning of gebouw kan worden aangesloten op het leidingnet van die bedrijven, instellingen of gemeenten;

    • l. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    • m. inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;

    • n. toegelaten instelling: instelling als bedoeld in artikel 70;

    • o. fonds: Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, bedoeld in artikel 71;

    • p. reguliere bouwvergunning: bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid;

    • q. lichte bouwvergunning: bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, derde juncto eerste lid;

    • r. welstandscommissie: door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarvoor een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand;

    • s. stadsbouwmeester: door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke deskundige die aan burgemeester en wethouders advies uitbrengt ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarvoor een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand.

  • 2 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder woning mede verstaan een afzonderlijk gedeelte van een gebouw, welk gedeelte tot bewoning is bestemd.

Artikel 1a

  • 1 De eigenaar van een bouwwerk, standplaats, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, die standplaats, dat open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

  • 2 Een ieder die een bouwwerk of standplaats bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

Hoofdstuk II. Voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen, het gebruik, het slopen en de welstand

Afdeling 1. Voorschriften betreffende het bouwen en de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen

Artikel 1b

  • 1 Tenzij een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden:

    • a. een gebouw te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

    • b. een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, derde lid;

    • c. een standplaats te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, vijfde lid.

  • 2 Het is verboden:

    • a. een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid;

    • b. een bestaand bouwwerk, niet zijnde een gebouw, in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, vierde lid;

    • c. een bestaande standplaats in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van die standplaats van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, zesde lid.

  • 3 Tenzij een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een gebouw, bouwwerk, niet zijnde een gebouw, of standplaats, dan wel deel daarvan, in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen.

  • 2 Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen.

  • 3 Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde.

  • 4 Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorts uit het oogpunt van veiligheid en gezondheid technische voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande bouwwerken, geen gebouw zijnde.

  • 5 Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van standplaatsen.

  • 6 Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid technische voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande standplaatsen.

  • 7 Aan een voorschrift omtrent het bouwen van een bouwwerk of standplaats kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 8 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 3

Bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur kan worden verwezen naar:

  • a. normen of delen van normen en

  • b. kwaliteitsverklaringen.

Artikel 4

Indien een bouwwerk of standplaats gedeeltelijk wordt vernieuwd, veranderd of vergroot, zijn de voorschriften, bedoeld in artikel 2, voor zover zij betrekking hebben op dat bouwen, slechts van toepassing op die vernieuwing, verandering of vergroting.

Artikel 5

Op de voordracht van Onze Minister wordt de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur in overeenstemming gebracht met technische voorschriften omtrent het bouwen, die zijn of worden gegeven bij of krachtens een andere algemene maatregel van bestuur.

Artikel 6

  • 1 Bij een voorschrift, gegeven bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur, kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders van dat voorschrift ontheffing kunnen verlenen tot een bij dat voorschrift aangegeven niveau.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, mogen slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, waarop de voorschriften, waarvan ontheffing wordt verleend, het oog hebben.

Artikel 7

  • 1 Onze Minister kan op verzoek van een aanvrager om bouwvergunning, bedoeld in artikel 40, eerste lid, in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, met dien verstande dat, indien het verzoek betrekking heeft op voorschriften als bedoeld in artikel 5, hij de ontheffing slechts kan verlenen in overeenstemming met het bij of krachtens de desbetreffende wet daartoe bevoegd verklaarde gezag.

  • 2 Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring van burgemeester en wethouders, dat zij de desbetreffende bouwvergunning zullen verlenen indien ontheffing als bedoeld in dat lid, is verkregen.

  • 3 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid, mogen slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, waarop de voorschriften, waarvan ontheffing wordt verleend, het oog hebben.

  • 4 Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, doet Onze Minister daarvan mededeling aan burgemeester en wethouders.

  • 5 De verlening van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, en de verlening van ontheffing, bedoeld in het eerste lid, worden geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking hebben.

  • 6 In een geval als bedoeld in het eerste lid, dat betrekking heeft op een tunnel in het trans-Europese wegennet die langer is dan 500 meter kan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde ontheffing slechts verlenen indien dat noodzakelijk is voor het toepassen van innovatieve veiligheidsvoorzieningen of innovatieve veiligheidsprocedures, en de in artikel 14 van richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEU L 167, gerectificeerd in PbEU L 201) voorgeschreven procedure is doorlopen en op grond daarvan van rechtswege toestemming is verkregen of door de Europese Commissie toestemming is verleend.

  • 7 In een geval als bedoeld in het zesde lid verzoekt de tunnelbeheerder, bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, aan Onze Minister om de ontheffing als bedoeld in het eerste lid niet te verlenen dan nadat het voornemen daartoe aan de Europese Commissie is voorgelegd.

  • 8 Het eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing indien voor het bouwen geen bouwvergunning is vereist.

Artikel 7a

  • 1 Onze Minister kan met het oog op duurzaam bouwen in een bijzonder geval burgemeester en wethouders toestaan door hun voorgestelde nadere voorschriften op te leggen ter voldoening aan de technische voorschriften, gegeven bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2. Dit toestaan kan ook betrekking hebben op door burgemeester en wethouders voorgestelde, uit het oogpunt van milieu op te leggen technische voorschriften, waarin de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, niet voorziet. Een verzoek van burgemeester en wethouders geschiedt mede aan de hand van een door Onze Minister ter beschikking gesteld formulier. Het verzoek, alsmede de daarbij voorgestelde op te leggen voorschriften zijn gemotiveerd en van een toelichting voorzien.

  • 2 Onze Minister beslist binnen acht weken na ontvangst van een verzoek om toestemming. Hij kan die beslissing eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen. Indien toestemming wordt verleend, geldt die toestemming alleen voor het geval waarop het verzoek betrekking heeft. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 De toestemming op een verzoek van burgemeester en wethouders is van rechtswege verleend indien Onze Minister:

    • a. niet binnen acht weken na ontvangst van het verzoek een beslissing op dat verzoek heeft genomen,

    • b. niet binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders heeft besloten de beslissing op dat verzoek te verdagen, of

    • c. niet binnen de termijn waarmee de beslissing op het verzoek van burgemeester en wethouders is verdaagd, een beslissing op dat verzoek heeft genomen.

    Deze verlening van toestemming wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Afdeling 2. De bouwverordening

Artikel 7b

  • 1 Tenzij een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen c en g, en vijfde lid, met dien verstande dat voorschriften van stedenbouwkundige aard als bedoeld in dat vijfde lid niet van toepassing zijn op het bouwen waarvoor op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is vereist.

  • 2 Het is verboden:

    • a. een bouwwerk of standplaats te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a;

    • b. een open erf of terrein te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b;

    • c. een open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b;

    • d. te slopen, tenzij daarbij wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d en g.

  • 3 Een verbod als bedoeld in het eerste of tweede lid heeft mede betrekking op het niet voldoen aan de voorschriften met betrekking tot het bouwen, het gebruik, de staat of het slopen van een bouwwerk, bedoeld in:

    • a. artikel 8, zevende lid, voor zover deze voorschriften in de bouwverordening zijn opgenomen;

    • b. artikel 8, achtste lid, indien en voor zover deze voorschriften op grond van het negende lid van dat artikel rechtstreeks gelden.

  • 4 Tenzij een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk, standplaats dan wel deel daarvan in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste of derde lid.

Artikel 8

  • 1 De gemeenteraad stelt een bouwverordening vast, die uitsluitend de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid, bevat.

  • 2 De bouwverordening bevat voorschriften omtrent:

    • a. het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en standplaatsen, waaronder in elk geval zijn begrepen voorschriften met betrekking tot:

      • 1°. de beschikbaarheid van drinkwater en energie;

      • 2°. de reinheid;

      • 3°. het bestrijden van schadelijk of hinderlijk gedierte;

      • 4°. de brandveiligheid en

      • 5°. voor zover het woningen, woonketen of woonwagens betreft, het aantal personen dat in een dergelijk gebouw mag wonen;

    • b. het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden;

    • c. het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem;

    • d. het slopen, waaronder begrepen voorschriften omtrent selectief slopen;

    • e. de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60;

    • f. de overdraagbaarheid van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, en van een woonvergunning als bedoeld in artikel 60;

    • g. het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden, waaronder in elk geval zijn begrepen voorschriften met betrekking tot:

      • 1°. de veiligheid op de bouw- of sloopplaats;

      • 2°. de tijdstippen waarop met het bouwen of het slopen mag worden en wordt begonnen;

      • 3°. de tijdstippen waarop met het bouwen of het slopen moet zijn begonnen en het bouwen of het slopen moet zijn beëindigd, alsmede de wijze van gereedmelding van het bouwen of het slopen;

      • 4°. de termijn gedurende welke het bouwen of het slopen ten hoogste mag stilliggen;

      • 5°. bescheiden die op de bouw- of sloopplaats aanwezig moeten zijn;

      • 6°. opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen, die met betrekking tot het bouwen of het slopen noodzakelijk zijn en

      • 7°. het tijdstip en de wijze van overleggen van kwaliteitsverklaringen en van nadere gegevens met betrekking tot de installaties voor drinkwater en energie.

  • 3 De voorschriften, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, hebben uitsluitend betrekking op bouwwerken:

    • a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven,

    • b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist, met uitzondering van bouwwerken die naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is vereist of een geval als bedoeld in artikel 44, tweede lid, en

    • c.

      • 1°. die de grond raken, of

      • 2°. ten aanzien waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

  • 4 De voorschriften, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, hebben in elk geval betrekking op:

    • a. het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem;

    • b. aard en omvang van het onderzoek, en

    • c. inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport.

  • 5 De bouwverordening kan voorschriften bevatten van stedenbouwkundige aard. Tot die voorschriften kunnen behoren voorschriften met betrekking tot:

    • a. de wegen waaraan mag worden gebouwd;

    • b. de rooilijnen, en

    • c. de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar, mede uit het oogpunt van bereikbaarheid van die bouwwerken.

  • 6 De bouwverordening bevat tevens voorschriften omtrent de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie. Zij kan bepalen dat er in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester wordt aangesteld, in welk geval de bouwverordening voorschriften bevat over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. Voorts kan de bouwverordening nadere voorschriften bevatten omtrent de verslagen, bedoeld in de artikelen 12b, derde lid, en 46, achtste lid.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in de bouwverordening voorschriften worden gegeven omtrent andere onderwerpen dan die, genoemd in het tweede, vijfde en zesde lid.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van eenheid in de bouwverordeningen regelen worden gegeven omtrent de inhoud van de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met vierde, zesde en zevende lid.

  • 9 De gemeenteraad brengt binnen een jaar na het in werking treden van de krachtens het achtste lid en de krachtens artikel 120 gegeven voorschriften de bouwverordening met die voorschriften in overeenstemming. Zolang de bouwverordening niet met die voorschriften in overeenstemming is gebracht, gelden die voorschriften rechtstreeks.

Artikel 9

  • 1 Voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan blijven eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.

  • 2 De voorschriften van de bouwverordening blijven van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.

Artikel 10

De in de bouwverordening vervatte voorschriften omtrent de rooilijnen en de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar zijn niet van toepassing op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk, voor zover het te vernieuwen of veranderen gedeelte van dat bouwwerk overeenkomstig het destijds geldende recht in afwijking van die voorschriften tot stand is gekomen.

Artikel 11

  • 1 Bij een in de bouwverordening gegeven voorschrift kan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn van dat voorschrift ontheffing te verlenen, tenzij het een voorschrift betreft waarmee de bouwverordening krachtens artikel 8, negende lid, in overeenstemming is gebracht.

  • 2 Bij een in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8, achtste lid, gegeven voorschrift kan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn ontheffing te verlenen van dat voorschrift.

  • 3 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid, mogen slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, waarop de voorschriften, waarvan ontheffing wordt verleend, het oog hebben.

Afdeling 3. De welstand

Artikel 12

  • 1 Het uiterlijk van:

    • a. een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid,

    • b. een bestaande standplaats,

    • c. een te bouwen bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is vereist,

    mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b.

  • 2 De gemeenteraad kan besluiten dat, in afwijking van het eerste lid en artikel 44, eerste lid, onderdeel d, voor een daarbij aan te wijzen gebied of voor een of meer daarbij aan te wijzen categorieën van bestaande en te bouwen bouwwerken of standplaatsen geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

  • 3 Voor zover de toepassing van de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, blijven die criteria buiten toepassing.

  • 4 De gemeenteraad betrekt de ingezetenen van de gemeente en belanghebbenden bij de voorbereiding van besluiten als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

Artikel 12a

  • 1 De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling:

    • a. of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand;

    • b. of het uiterlijk van:

      • 1°. een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid,

      • 2°. een bestaande standplaats,

      • 3°. een te bouwen bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is vereist,

      in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

  • 2 Artikel 12, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling of wijziging van de welstandsnota.

  • 3 De criteria, bedoeld in het eerste lid, zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen. De criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen.

  • 4 Ter bevordering van de eenheid in welstandsnota's kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven omtrent categorieën van bouwwerken en standplaatsen als bedoeld in het derde lid en de daarop toe te passen criteria.

  • 5 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 12b

  • 1 De welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester baseert haar onderscheidenlijk zijn advies slechts op de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, doch betrekt daarbij, indien van toepassing, het bepaalde in artikel 12, derde lid. De adviezen van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester zijn openbaar. Een advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester inhoudende dat een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, wordt schriftelijk uitgebracht en deugdelijk gemotiveerd.

  • 3 De welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar onderscheidenlijk hem verrichte werkzaamheden. In het verslag wordt ten minste uiteengezet op welke wijze zij onderscheidenlijk hij toepassing heeft gegeven aan de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.

  • 4 Een voorzitter of ander lid van een welstandscommissie kan voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden benoemd in een welstandscommissie die in de betreffende gemeente werkzaam is. Zij kunnen eenmaal voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd in dezelfde commissie. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing op de stadsbouwmeester.

Artikel 12c

Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij ten minste uiteenzetten:

  • a. op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester;

  • b. in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a;

  • c. in welke gevallen waarin niet is of wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid, zij zijn overgegaan tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Hoofdstuk III. Bijzondere verplichtingen

Artikel 13

Burgemeester en wethouders kunnen, indien dit naar hun oordeel noodzakelijk is, degene die als eigenaar van een gebouw, bouwwerk, niet zijnde een gebouw, of standplaats, dan wel uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen, verplichten tot het binnen een door hen te bepalen termijn treffen van zodanige voorzieningen, dat de staat van dat gebouw, dat bouwwerk of die standplaats nadien komt te liggen op een niveau dat hoger is dan het niveau dat overeenkomt met de voorschriften, bedoeld in artikel 1b, tweede lid, onderdeel a, b, respectievelijk c, zonder dat deze hoger komt te liggen dan het niveau dat overeenkomt met de voorschriften, bedoeld in artikel 1b, eerste lid, onderdeel a, b, respectievelijk c.

Artikel 13a

Indien niet wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders, tenzij toepassing is gegeven aan het tweede lid van dat artikel, degene die als eigenaar van een bouwwerk of standplaats dan wel uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen daaraan, verplichten tot het binnen een door hen te bepalen termijn treffen van zodanige door hen daarbij aan te geven voorzieningen, dat nadien wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid.

Artikel 14

  • 1 Indien een gebouw, een open erf of een terrein op grond van artikel 97, dan wel een gebouw op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, een verordening als bedoeld in artikel 174 van die wet of artikel 13b van de Opiumwet is gesloten, kan bij besluit van burgemeester en wethouders degene die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van dat gebouw, worden verplicht om naar hun keuze het gebouw binnen een daarbij te bepalen termijn:

    • a. in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van de sluiting het gebruik van het gebouw heeft moeten staken, of

    • b. in beheer te geven aan een persoon, die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen in hun besluit:

    • a. personen of instellingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, noemen uit welke degene tot wie het besluit is gericht een keuze moet maken, of, indien dit naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet mogelijk is, een persoon of instelling als hier bedoeld noemen aan wie het gebouw binnen een daarbij aangegeven termijn en op een daarbij aangegeven wijze in gebruik dan wel in beheer moet worden gegeven,

    • b. indien het gebouw, al dan niet met het bijbehorende erf, noodzakelijke voorzieningen behoeft om weer op redelijke wijze tot bewoning of gebruik te kunnen dienen, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, ertoe verplichten om binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen, en

    • c. zo nodig, andere voorwaarden aan de uitvoering van het besluit stellen.

  • 3 Indien het eerste lid, onderdeel b, van toepassing is stellen burgemeester en wethouders een beheersvergoeding vast. De in dat onderdeel bedoelde persoon of instelling stelt na overleg met degene tot wie het in dat lid bedoelde besluit is gericht, de huurprijs vast op een bedrag dat redelijk is in het economische verkeer en stelt de ontvangen huurprijs, na aftrek van de beheersvergoeding, ter beschikking van degene tot wie dat besluit is gericht.

  • 4 Een in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde persoon of instelling die het gebruik of beheer van het gebouw heeft beëindigd, doet daarvan binnen veertien dagen na de dag van beëindiging mededeling aan burgemeester en wethouders.

  • 5 Onder beheer wordt in dit artikel verstaan het in gebruik geven van een gebouw en het daarna verrichten van al die handelingen met betrekking tot dat gebouw die volgens het burgerlijk recht tot de verantwoordelijkheid van een eigenaar behoren.

Artikel 14a

Degene, tot wie een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 14, eerste lid, is gericht, of zijn rechtsopvolger en iedere verdere rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 15

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen gelijktijdig met een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 14, eerste lid, besluiten tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom, gericht op naleving van het eerstgenoemde besluit. In dat geval worden beide besluiten gelijktijdig bekendgemaakt.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid maakt het besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom, wat betreft de mogelijkheid van bezwaar en beroep, deel uit van het in artikel 13, 13a of 14, eerste lid, bedoelde besluit.

Artikel 16

Degene die als eigenaar van een woning of uit anderen hoofde daartoe bevoegd is, treft de voorzieningen waarvoor ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning geldelijke steun is verleend.

Hoofdstuk IV. Vergunningen

Afdeling 1. Bouwvergunning

Artikel 40

  • 1 Het is verboden:

    • a. te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning,

    • b. een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten,

    tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.

Artikel 40a

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, alsmede omtrent de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden.

  • 2 Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij aan te geven gegevens en bescheiden mogen worden overgelegd binnen een daarbij te bepalen termijn nadat de bouwvergunning is afgegeven.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen voorschriften van technische of administratieve aard als bedoeld in dat lid bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Artikel 40b

  • 1 Burgemeester en wethouders tekenen onverwijld de datum van ontvangst aan op het geschrift waarbij de aanvraag om bouwvergunning is ingediend.

  • 2 Burgemeester en wethouders zenden de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

Artikel 41

Van een aanvraag om bouwvergunning wordt binnen twee weken na ontvangst daarvan door burgemeester en wethouders kennisgegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

Artikel 43

  • 1 Geen bouwvergunning is vereist voor het bouwen:

    • a. ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 13, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom;

    • b. dat tot het gewone onderhoud behoort, of

    • c. dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op het bouwen:

    • a. in, op, aan of bij een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 of een monument als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, of

    • b. in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.

  • 3 De voordracht voor een krachtens het eerste lid, onderdeel c, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is voorgelegd.

Artikel 44

  • 1 De reguliere bouwvergunning mag slechts en moet worden geweigerd, indien:

    • a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120;

    • b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;

    • c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;

    • d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of

    • e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is voorgelegd.

  • 3 Op de lichte bouwvergunning is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. onderdeel a van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, betrekking hebben op constructieve veiligheid, en

    • b. onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, van stedenbouwkundige aard zijn.

Artikel 44a

Artikel 45

  • 1 In een bouwvergunning voor:

    • a. een woonkeet;

    • b. een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte, niet zijnde bewoning, te voorzien, niet zijnde een seizoensgebonden bouwwerk als bedoeld in het zesde lid;

    • c. een bouwwerk dat slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming of

    • d. een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt toegepast,

    wordt een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.

  • 2 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, is de termijn ten hoogste vijf jaren.

  • 3 In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de termijn vastgesteld overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald.

  • 5 De termijnen kunnen worden verlengd, met dien verstande dat:

    • a. de termijn ten aanzien van een woonkeet slechts kan worden verlengd, indien een kortere termijn dan vijf jaren is gesteld, en wel tot ten hoogste vijf jaren;

    • b. de termijn ten aanzien van een bouwwerk dat slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming slechts kan worden verlengd, indien de duur van de bestemming inmiddels is verlengd en

    • c. de termijn ten aanzien van een bouwwerk waarop artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is toegepast, slechts kan worden verlengd, indien de termijn, bedoeld in dat artikel, is verlengd.

  • 6 In de bouwvergunning voor een seizoensgebonden bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar dat bouwwerk wordt opgericht, gebruikt en gesloopt en voor welke periode de vergunning wordt verleend.

  • 7 In een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b of c, is de rechthebbende na het verstrijken van de in de bouwvergunning gestelde termijn gehouden het bouwwerk hetzij terstond te slopen hetzij terstond in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften. In een geval als bedoeld in het zesde lid is de rechthebbende gehouden het bouwwerk te slopen binnen het in de bouwvergunning daartoe vastgestelde tijdvak.

Artikel 46

  • 1 Burgemeester en wethouders beslissen omtrent een aanvraag:

    • a. om een lichte bouwvergunning: binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag;

    • b. om een reguliere bouwvergunning: binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag;

    • c. om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend: telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, dan wel, indien die vergunning overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend, hun beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eerste of tweede fase, eenmaal met ten hoogste zes weken verdagen.

  • 4 Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend.

  • 6 Indien de vergunning een woonkeet betreft, doen burgemeester en wethouders tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling van de in het eerste lid bedoelde beslissing aan de inspecteur.

  • 7 Indien de vergunning een bouwwerk betreft dat behoort tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, doen burgemeester en wethouders tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling van de in het eerste lid bedoelde beslissing aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

  • 8 Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij uiteenzetten op welke wijze zij toepassing hebben gegeven aan het tweede lid.

  • 9 Indien een beslissing als bedoeld in het eerste of tweede lid afwijkt van het advies van de welstandscommissie of de stadsbouwmeester wordt zulks met de redenen voor de afwijking bij de bekendmaking vermeld.

Artikel 48

  • 1 Burgemeester en wethouders leggen een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor advies voor aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester die in de betreffende gemeente werkzaam is. Een aanvraag voor een lichte bouwvergunning kunnen zij voor advies aan die welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester voorleggen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. indien voor het betreffende bouwwerk of de betreffende standplaats geen redelijke eisen van welstand gelden, of

    • b. indien bij voorbaat vaststaat dat de bouwvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd dan wegens strijd met redelijke eisen van welstand.

Artikel 49

  • 2 Indien artikel 46, derde lid, van toepassing is en de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, beslissen burgemeester en wethouders omtrent die aanvraag:

    • a. indien geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist:

    • b. indien een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist:

      • 1°. binnen zes weken na ontvangst van die verklaring, indien het een lichte bouwvergunning betreft;

      • 2°. binnen twaalf weken na ontvangst van die verklaring, indien het een reguliere bouwvergunning betreft.

  • 3 Indien burgemeester en wethouders, of in voorkomend geval, de gemeenteraad de vrijstelling hebben onderscheidenlijk heeft verleend en niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid, is de bouwvergunning van rechtswege verleend.

Artikel 50

  • 1 In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.

  • 4 In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46.

  • 5 In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning eveneens verlenen indien het bouwplan in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan, mits het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vergunning geen bezwaar hebben. Het besluit tot vergunningverlening bevat een beschrijving van het betrokken bouwplan, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vergunning ten grondslag liggen. Op de voorbereiding van het besluit omtrent vergunningverlening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. Indien geen verklaring van geen bezwaar is vereist, beslissen burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 3:18, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken. Artikel 19a, eerste en vijfde tot en met elfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is van overeenkomstige toepassing. Het besluit houdende verlening van de verklaring van geen bezwaar wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop het betrekking heeft.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning eveneens verlenen indien het bouwplan in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan en het betreft:

Artikel 51

  • 1 In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. De in de eerste volzin bedoelde plicht tot aanhouding geldt niet voor zover de aanvraag betrekking heeft op bouwen als bedoeld in artikel 43, tweede lid.

  • 3 Onverminderd artikel 50, vierde en vijfde lid, kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.

  • 5 Na het verstrijken van de aanhoudingsduur, bedoeld in het tweede lid, of na de bekendmaking van de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in het derde lid, beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46.

Artikel 51a

Indien een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, is begrepen in een regionaal structuurplan, horen gedeputeerde staten tevens het dagelijks bestuur van die plusregio alvorens zij besluiten omtrent de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 50.

Artikel 52

  • 1 In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is vereist, tenzij de beschikking op de aanvraag om laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven, en

    • a. over het ontwerp van de beschikking geen zienswijzen naar voren zijn gebracht en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp, of

    • b. indien het onder a gestelde niet van toepassing is:

      • 1°. zes weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van die beschikking ter inzage is gelegd, of

      • 2°. binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en op dat verzoek is beslist.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanhouding eindigt:

    • a. indien de beschikking op de aanvraag om de ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten vereiste vergunning is gegeven, over het ontwerp van de beschikking geen zienswijzen naar voren zijn gebracht en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp: op de dag waarop burgemeester en wethouders van het ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten bevoegde gezag een exemplaar van die beschikking hebben ontvangen, of

    • b. indien het onder a gestelde niet van toepassing is:

      • 1°. zes weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van de beschikking op de aanvraag om die vergunning ter inzage is gelegd, of

      • 2°. indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, met ingang van de dag na die waarop op dat verzoek is beslist.

  • 3 Na de in het tweede lid bedoelde beëindiging van de aanhouding verlenen burgemeester en wethouders de bouwvergunning, tenzij het vierde lid van toepassing is, binnen vier weken na de beëindiging van de aanhouding. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die termijn beslissen, is de bouwvergunning van rechtswege verleend. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien het bouwplan waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, wijziging behoeft als gevolg van de vergunning in verband waarmee de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning werd aangehouden, delen burgemeester en wethouders dit binnen twee weken na de beëindiging van de aanhouding aan de aanvrager van de bouwvergunning mede. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning in te dienen. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de gewijzigde aanvraag om bouwvergunning binnen vier weken. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die termijn beslissen, is de bouwvergunning van rechtswege verleend. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Indien de aanvrager van de bouwvergunning geen gebruik maakt van de hem overeenkomstig het vierde lid geboden gelegenheid, is de bouwvergunning van rechtswege verleend met ingang van de dag na de dag waarop de termijn van de hem geboden gelegenheid is verstreken. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Indien burgemeester en wethouders niet zelf het bestuursorgaan zijn dat bevoegd is tot verlening van de vergunning in verband waarmee de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning werd aangehouden, zenden zij een afschrift van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk de beslissingen, bedoeld in het derde en vierde lid, aan het desbetreffende, krachtens de in het eerste lid genoemde wetten bevoegde gezag. Tevens stellen zij dat gezag in kennis van de verlening van de bouwvergunning ingevolge het vijfde lid.

Artikel 52a

  • 1 In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, blijkt dat de bodem ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen binnen twee weken na ontvangst van die aanvraag en het onderzoeksrapport; indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit het onderzoeksrapport blijkt dat de bodem ernstig is verontreinigd, is die beslissing van rechtswege genomen.

  • 3 Indien het bouwplan, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, wijziging behoeft door het saneringsplan waarmee is ingestemd, delen burgemeester en wethouders dit binnen twee weken na de beëindiging van de aanhouding aan de aanvrager van de bouwvergunning mede. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning in te dienen.

  • 4 Na de beëindiging van de aanhouding of, indien toepassing is gegeven aan het derde lid, beslissen burgemeester en wethouders op de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46, met dien verstande dat de termijn, die in het eerste lid van dat artikel is genoemd, aanvangt op de dag die volgt op de datum waarop de aanhouding is beëindigd. Indien toepassing is gegeven aan het derde lid en de aanvrager van de bouwvergunning niet binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend, is de bouwvergunning van rechtswege geweigerd.

Artikel 53

  • 3 Zo spoedig mogelijk na de bekendmaking doen burgemeester en wethouders mededeling van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid, alsmede van de beëindiging van de aanhouding, aan het gezag, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Na de in het tweede lid bedoelde beëindiging van de aanhouding verlenen burgemeester en wethouders de bouwvergunning, tenzij het zesde lid van toepassing is, binnen vier weken na de beëindiging van de aanhouding.

  • 5 Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het vierde lid, is de bouwvergunning, behoudens in een geval als bedoeld in het zesde lid, van rechtswege verleend. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Indien het bouwplan, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, als gevolg van een vergunning als bedoeld in het tweede lid, in verband waarmee de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning is aangehouden, naar het oordeel van burgemeester en wethouders wijziging behoeft, stellen zij de aanvrager van de bouwvergunning in de gelegenheid binnen vijf weken nadat zij hem mededeling hebben gedaan van de in het tweede lid bedoelde beëindiging van de aanhouding, een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning in te dienen. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de gewijzigde aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46. Artikel 47 is op de gewijzigde aanvraag om bouwvergunning van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Indien de aanvrager van de bouwvergunning geen gebruik maakt van de hem overeenkomstig het zesde lid geboden gelegenheid, is de bouwvergunning van rechtswege verleend met ingang van de dag na de dag waarop de termijn van de hem geboden gelegenheid is verstreken. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 54

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanhouding eindigt:

    • a. indien tegen het besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988, geen beroep is ingesteld, met ingang van de dag waarop zes weken zijn verstreken na de bekendmaking van dat besluit, of

    • b. indien tegen het besluit, bedoeld onder a, binnen zes weken na de bekendmaking ervan beroep is ingesteld, met ingang van de dag na de dag waarop het verzoek van de vergunninghouder om de opschorting van dat besluit op te heffen, is toegewezen.

  • 3 Zo spoedig mogelijk na de bekendmaking doen burgemeester en wethouders mededeling van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid, aan het gezag, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Burgemeester en wethouders beslissen binnen twee weken na beëindiging van de in het tweede lid bedoelde aanhouding op de aanvraag om bouwvergunning. Tegelijkertijd met de bekendmaking wordt mededeling gedaan van de beëindiging van de aanhouding.

Artikel 55

  • 1 In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien naar hun oordeel voor het bouwen van het bouwwerk ontheffing als bedoeld in artikel 7, eerste lid, is vereist.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanhouding eindigt op de dag, volgende op de dag waarop burgemeester en wethouders het in artikel 7, vierde lid, bedoelde afschrift hebben ontvangen.

  • 3 Burgemeester en wethouders doen de bekendmaking van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid, vergezeld gaan van een verklaring als bedoeld in artikel 7, tweede lid.

  • 4 Na beëindiging van de aanhouding, bedoeld in het tweede lid, beslissen burgemeester en wethouders binnen twee weken omtrent de aanvraag om bouwvergunning, met dien verstande dat de bouwvergunning moet worden verleend, indien de ontheffing, bedoeld in artikel 7, eerste lid, is verleend.

  • 5 Tegelijkertijd met de bekendmaking van de in het vierde lid bedoelde beslissing wordt mededeling gedaan van de in het tweede lid bedoelde beëindiging van de aanhouding.

  • 6 Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het vijfde lid en de ontheffing, bedoeld in artikel 7, eerste lid, is verleend, is de bouwvergunning van rechtswege verleend. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 56

Burgemeester en wethouders mogen aan de bouwvergunning slechts voorwaarden verbinden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen.

Artikel 56a

  • 1 Een reguliere bouwvergunning wordt op aanvraag in twee fasen verleend.

  • 2 De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.

  • 3 De bouwvergunning tweede fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.

  • 4 De aanvraag om bouwvergunning tweede fase kan eerst worden ingediend:

    • a. na afloop van de termijn waarbinnen overeenkomstig artikel 46, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, op de aanvraag om bouwvergunning eerste fase moet worden beslist, dan wel

    • b. indien op een eerder tijdstip op die aanvraag is beslist: nadat die beslissing is bekendgemaakt.

  • 6 Burgemeester en wethouders kunnen het besluit waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, intrekken indien:

    • a. blijkt, dat zij dit besluit ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben genomen, of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd, of

    • b. niet binnen 12 maanden na het onherroepelijk worden van het besluit een aanvraag om bouwvergunning tweede fase is ingediend.

  • 7 Het besluit waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, vervalt indien niet binnen twee jaren na het onherroepelijk worden ervan een aanvraag om bouwvergunning tweede fase is ingediend.

  • 8 Indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van hun besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, delen zij dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent die gewijzigde aanvraag binnen vier weken. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die vier weken beslissen, is de bouwvergunning eerste fase van rechtswege verleend. De bouwvergunning eerste fase, zoals die in tweede instantie is verleend, treedt, voor zover die afwijkt van de primaire bouwvergunning eerste fase, in de plaats van de primaire bouwvergunning eerste fase. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien de aanvrager geen gebruik maakt van de gelegenheid die hem krachtens de tweede volzin is geboden, is de bouwvergunning van rechtswege geweigerd met ingang van de dag na de dag waarop de termijn van de hem geboden gelegenheid is verstreken.

Artikel 56b

  • 1 In afwijking van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit, waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, nog niet is verstreken. In afwijking van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase eveneens aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en indien gedurende de termijn, bedoeld in de eerste volzin, bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om schorsing van het besluit als bedoeld in de eerste volzin is ingediend en op dat verzoek positief is beslist. De aanhouding eindigt op de dag na de dag dat de termijn, bedoeld in de eerste volzin, is verstreken zonder dat een bezwaarschrift is ingediend, of, indien wel een bezwaarschrift is ingediend en het besluit als bedoeld in de eerste volzin is geschorst, op de dag dat de schorsing ingevolge artikel 8:85 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt.

Artikel 57

  • 1 Burgemeester en wethouders stellen een openbaar register in, waarin aantekening wordt gehouden van:

    • a. aanvragen om bouwvergunning;

    • b. verleende bouwvergunningen;

    • c. bouwvergunningen die van rechtswege zijn verleend.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders ook andere gegevens aantekenen in het register, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij de maatregel kan worden bepaald binnen welke termijn de gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, dienen te worden aangetekend. Die termijn kan voor de verschillende gegevens verschillend worden gesteld.

Artikel 58

De eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig ander gebouw wordt, overeenkomstig bij de bouwverordening gegeven voorschriften, door burgemeester en wethouders binnen twee weken na de dag waarop een bouwvergunning van rechtswege is verleend, schriftelijk van deze verlening in kennis gesteld.

Artikel 59

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken:

    • a. indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd;

    • b. indien blijkt dat de houder niet heeft voldaan aan een voorwaarde als bedoeld in artikel 56;

    • c. indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden;

    • d. indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen;

    • e. op verzoek van de vergunninghouder, of

    • f. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet in deze wet onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met een vergunninghouder gelijk kan worden gesteld.

  • 2 Een vergunning met toepassing van artikel 45 verleend, kan bovendien worden ingetrokken, indien de voorschriften omtrent het onderhoud en het gebruik niet worden nageleefd.

  • 3 Een intrekking als bedoeld in het tweede lid, heeft hetzelfde rechtsgevolg als het verstrijken van de in de vergunning gestelde termijn.

Afdeling 2. Woonvergunning

Artikel 60

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders (woonvergunning) een bestaand gebouw dan wel een gedeelte van een bestaand gebouw, dat, ofschoon niet ongeschikt voor bewoning, laatstelijk niet of wederrechtelijk als woning of woonwagen werd gebruikt, als woning of woonwagen in gebruik te geven of te nemen.

  • 2 De woonvergunning mag alleen en moet worden geweigerd indien het beoogde gebruik van het gebouw dan wel het gedeelte van het gebouw niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening of in strijd is met het desbetreffende bestemmingsplan.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op het als woning of woonwagen in gebruik geven of nemen van een bestaand gebouw dan wel een gedeelte van een bestaand gebouw, dat, ofschoon ongeschikt voor bewoning, overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften voor bewoning geschikt is gemaakt.

  • 4 De artikelen 46, 47, 50, 51, 51a, 56 en 59 zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover het betreft de bepalingen die betrekking hebben op de reguliere bouwvergunning.

Afdeling 4. Vergunning voor toegelaten instellingen tot vervreemden van onroerende zaken en daarop vestigen van zakelijke rechten

Artikel 61a

  • 1 Het is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70, eerste lid, in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen, verboden zonder vergunning van Onze Minister haar onroerende zaken te vervreemden aan of daarop een recht van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik te vestigen ten behoeve van een wederpartij die geen zodanige toegelaten instelling en geen huurder van een onroerende zaak van een zodanige toegelaten instelling is. Onze Minister stelt voor het aanvragen van een zodanige vergunning en het in verband daarmee door de betrokken toegelaten instelling verstrekken van gegevens een formulier vast.

  • 2 Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde vergunning weigeren, indien de toegelaten instelling bij een voorgenomen vervreemding aan of vestiging van een recht als bedoeld in dat lid naar zijn oordeel:

    • a. onvoldoende rekening houdt met de gevolgen daarvan voor de huurders van de betrokken onroerende zaken;

    • b. onvoldoende motiveert waarom zij afziet van vervreemding aan of vestiging van een zodanig recht ten behoeve van een andere wederpartij, of

    • c. de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven, op een handeling als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijnde voorschriften niet naleeft.

  • 3 Onze Minister kan de in het eerste lid bedoelde vergunning intrekken, indien hem blijkt dat hij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave heeft verleend.

Hoofdstuk V. Voorziening in de woningbehoefte

Afdeling 1. Onderzoek naar de volkshuisvesting

Artikel 62

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten einde gegevens te verkrijgen omtrent omvang en samenstelling van de woningvoorraad en omtrent gebruik en bezetting van woningen, worden bepaald dat een algemene woningtelling wordt gehouden. In die maatregel worden tijdstip, doel en inhoud van de woningtelling omschreven.

  • 2 Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften omtrent de woningtelling worden gegeven.

  • 3 De colleges van burgemeester en wethouders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur.

  • 4 Bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de aan gemeenten uit ’s Rijks kas toe te kennen vergoeding van ter zake gemaakte kosten.

Artikel 63

  • 1 Bij koninklijk besluit kunnen burgemeester en wethouders worden verplicht, overeenkomstig bij dat besluit te geven voorschriften, een bijzonder onderzoek naar de staat van de volkshuisvesting in te stellen.

  • 2 Aan gemeenten kunnen financiële middelen uit ’s Rijks kas worden verstrekt ter bestrijding van de kosten, verbonden aan een onderzoek als bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 2. Planning, programmering en verdeling

Artikel 64

Onze Minister verstrekt eenmaal per jaar aan de Staten-Generaal een verslag van de aard en het aantal van de woningen die in het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin het verslag wordt aangeboden, zijn gebouwd.

Artikel 65

  • 1 Burgemeester en wethouders alsmede gedeputeerde staten verstrekken overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften informatie ten behoeve van de door Onze Minister ingevolge artikel 64 aan de Staten-Generaal te verstrekken gegevens.

  • 2 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden in elk geval voorschriften gegeven omtrent de aard en omvang van de te verstrekken informatie, de instanties die, alvorens de informatie wordt verstrekt, moeten worden gehoord, alsmede de wijze waarop, het tijdstip waarop en de instantie waaraan de informatie moet worden verstrekt.

Artikel 69

Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 65, treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Afdeling 3. Instellingen werkzaam in het belang van de volkshuisvesting

Artikel 70

  • 1 Verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen, die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en niet beogen uitkeringen te doen anders dan in het belang van de volkshuisvesting, kunnen bij koninklijk besluit worden toegelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam.

  • 2 De toelating, bedoeld in het eerste lid, kan bij koninklijk besluit worden geweigerd of ingetrokken. De toelating wordt in elk geval geweigerd, indien de vereniging of de stichting niet voldoet aan het eerste lid of de toelating niet in het belang van de volkshuisvesting is te achten. De toelating wordt ingetrokken, indien de toegelaten instelling niet langer uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is of uitkeringen doet anders dan in het belang van de volkshuisvesting.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere dan de in het tweede lid bedoelde gevallen worden aangegeven, waarin de toelating wordt of kan worden geweigerd dan wel wordt of kan worden ingetrokken.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de toelating, alsmede omtrent weigering en intrekking van de toelating. Daarbij kan worden bepaald, dat de statuten van de vereniging of de stichting voorschrijven dat bij ontbinding van de vereniging of de stichting de vereffening geschiedt door een of meer door burgemeester en wethouders van de gemeente, waar de vereniging of de stichting haar woonplaats heeft, aangewezen vereffenaars.

Artikel 70a

  • 1 Bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat de toegelaten instellingen binnen een bij dat besluit gestelde termijn hun statuten moeten aanpassen aan de voorschriften omtrent de toelating, zoals deze luiden op de dag waarop dat besluit is genomen.

  • 2 Indien een toegelaten instelling geen uitvoering geeft aan een besluit als bedoeld in het eerste lid, kan de toelating worden ingetrokken.

Artikel 70b

  • 1 Tegen een koninklijk besluit dat strekt tot intrekking van de toelating staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling oordeelt in hoogste ressort over het beroep. Zij geeft daarbij aanvankelijk overeenkomstige toepassing aan artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht en kan nadien overeenkomstige toepassing geven aan artikel 8:53 van die wet.

  • 2 Nadat een koninklijk besluit dat strekt tot intrekking van de toelating onherroepelijk is geworden, wordt de vereniging of de stichting op vordering van Onze Minister ontbonden door de rechtbank binnen welker rechtsgebied zij gevestigd is.

Artikel 70c

  • 1 De toegelaten instellingen huisvesten bij voorrang personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. Bij het in gebruik geven van door hen beheerde woningen met een verhoudingsgewijs lage huurprijs geven zij zo veel mogelijk voorrang aan woningzoekenden die, gelet op hun inkomen, in het bijzonder op die woningen zijn aangewezen.

  • 2 De toegelaten instellingen nemen bij hun werkzaamheden voorts de daaromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften in acht. Deze voorschriften betreffen in ieder geval:

    • a. het verwerven, bouwen, bezwaren en vervreemden van onroerende zaken;

    • b. het treffen van voorzieningen aan woningen;

    • c. het verhuren van woningen;

    • d. de wijze van beheer van woningen;

    • e. de exploitatie van woningen;

    • f. de bestemming van batige saldi;

    • g. het financiële beleid en beheer;

    • h. de verslaglegging;

    • i. de inrichting van de administratie en

    • j. overleg met en verplichtingen ten opzichte van huurders.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het eerste lid, alsmede voorschriften als bedoeld in het tweede lid, van toepassing zijn op gemeenten.

  • 4 Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen de in dat lid genoemde voorschriften voorts worden gegeven voor standplaatsen en woonwagens, instellingen waarin aan ten minste vijf personen van 65 jaar of ouder duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft, onroerende aanhorigheden van woningen, standplaatsen, woonwagens en zodanige verzorgingshuizen, alsmede de woonomgeving.

Artikel 70d

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het toezicht nadere voorschriften gegeven. Daarbij kan worden bepaald dat in de bij die maatregel aangegeven gevallen:

    • a. Onze Minister een toegelaten instelling een aanwijzing kan geven om een of meer handelingen te verrichten of na te laten;

    • b. een toegelaten instelling bepaalde handelingen slechts kan verrichten na voorafgaande goedkeuring of

    • c. ten behoeve van door een toegelaten instelling te verrichten handelingen een plan wordt opgesteld door een door Onze Minister aan te wijzen persoon of instantie.

Artikel 70e

  • 1 Indien een toegelaten instelling ernstige schade aan het belang van de volkshuisvesting berokkent, redelijkerwijs in die situatie geen verbetering te voorzien is en een andere daartegen gerichte maatregel dan het onder bewind stellen van die toegelaten instelling niet doeltreffender zou zijn, kan de rechtbank binnen welker rechtsgebied die toegelaten instelling gevestigd is haar onder bewind stellen op een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister. Onze Minister kan bij zijn verzoek personen voor benoeming tot bewindvoerder voordragen en voorstellen doen omtrent hun beloning.

  • 2 De rechtbank behandelt het verzoek binnen twee weken nadat hij het heeft ontvangen. Hij kan inzage nemen of, door daartoe door hem aangewezen deskundigen, doen nemen van zakelijke gegevens en bescheiden van de betrokken toegelaten instelling.

  • 3 Een toegelaten instelling die surseance van betaling heeft aangevraagd, aan welke surseance van betaling is verleend, van welke het faillissement is aangevraagd of die failliet is verklaard kan niet onder bewind worden gesteld in de zin van dit artikel.

Artikel 70f

  • 1 Bij een beslissing waarbij een toegelaten instelling onder bewind wordt gesteld, benoemt de rechtbank een of meer bewindvoerders en regelt hij hun beloning. De beloning komt voor rekening van de toegelaten instelling.

  • 2 De bewindvoerders maken onverwijld een uittreksel van de uitspraak bekend in de Staatscourant en in een of meer bij de uitspraak aangewezen nieuwsbladen. Het uittreksel vermeldt naam en woonplaats van de toegelaten instelling en de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerders, alsmede de datum van de uitspraak.

  • 3 De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, onverminderd enige daartegen gerichte voorziening. Gedurende acht dagen na de uitspraak kan daartegen hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de betrokken toegelaten instelling gevestigd is. Het gerechtshof behandelt het beroep binnen twee weken nadat het het beroepschrift heeft ontvangen.

  • 4 Gedurende acht dagen na de uitspraak van het gerechtshof in hoger beroep kan daartegen beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad behandelt het beroep binnen twee weken nadat hij het beroepschrift heeft ontvangen.

Artikel 70g

  • 1 De bewindvoerders oefenen bij uitsluiting alle bevoegdheden uit van de organen van de toegelaten instelling, tenzij de rechtbank heeft bepaald dat een orgaan zijn bevoegdheden kan blijven uitoefenen. Zij doen voorts onverwijld aan de Kamer van Koophandel en Fabrieken binnen welker gebied de toegelaten instelling gevestigd is opgaaf van de uitspraak van de rechtbank en van de gegevens omtrent zichzelf die omtrent een bestuurder worden verlangd.

  • 2 Een rechtshandeling die door een orgaan van de toegelaten instelling wordt verricht na de uitspraak van de rechtbank en voor het tijdstip waarop degenen die bij die rechtshandeling een belang hebben voor het eerst van die uitspraak kennis kunnen nemen, is geldig. Het tijdstip, bedoeld in de eerste volzin, is de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin een uittreksel van die uitspraak is bekendgemaakt.

Artikel 70h

  • 1 De leden van de organen van de toegelaten instelling en de personen die voor haar werkzaamheden verrichten, verlenen alle door de bewindvoerders gevraagde medewerking.

  • 2 Indien meer dan een bewindvoerder is benoemd, is voor de geldigheid van hun handelingen toestemming van de meerderheid of, bij staking van stemmen, een beslissing van de president van de rechtbank vereist.

  • 3 De rechtbank kan te allen tijde een bewindvoerder ontslaan en hem door een andere bewindvoerder vervangen, dan wel aan hem een of meer bewindvoerders toevoegen, een en ander ambtshalve dan wel op verzoek van die bewindvoerder zelf, van een of meer andere bewindvoerders of van Onze Minister.

  • 4 De bewindvoerders brengen tijdens de uitoefening van hun bevoegdheden telkens na verloop van drie maanden, alsmede na beëindiging daarvan, zo spoedig mogelijk verslag over hun werkzaamheden uit aan de rechtbank en Onze Minister.

Artikel 70i

  • 1 Het bewind eindigt twee jaar na de uitspraak van de rechtbank waarbij de betrokken toegelaten instelling onder bewind is gesteld. Het bewind eindigt voorts met onmiddellijke ingang na het onherroepelijk worden van een benoeming van een of meer bewindvoerders in een aan de betrokken toegelaten instelling verleende surseance van betaling of van een of meer curatoren in haar faillissement.

  • 2 Indien naar het oordeel van Onze Minister voor het tijdstip, genoemd in de eerste volzin van het eerste lid, de voorwaarden zijn geschapen waaronder de toelating niet langer ernstige schade aan het belang van de volkshuisvesting berokkent en niet op korte termijn ernstige schade aan dat belang zal berokkenen, verzoekt hij de rechtbank het bewind op te heffen. Bij zijn besluit waarbij het bewind wordt opgeheven, ontslaat de rechtbank de bewindvoerders.

Artikel 70j

  • 1 Verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen, die mede in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn, kunnen bij koninklijk besluit als toegelaten instelling worden toegelaten.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de toelating, weigering en intrekking van de toelating, alsmede omtrent de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 70k

Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 70, 70c, 70d en 70j treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Afdeling 3A. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

Artikel 71

Er is een Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting bezit rechtspersoonlijkheid. Het is gevestigd te 's-Gravenhage.

Artikel 71a

  • 1 Het fonds:

    • a. verstrekt subsidie aan toegelaten instellingen ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen die niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen, of, volgens bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden van toegelaten instellingen, en

    • b. verricht taken in het kader van het toezicht op toegelaten instellingen, voorzover die taken bij algemene maatregel van bestuur zijn aangegeven, welke taken de financiële aspecten van de werkzaamheden van die instellingen betreffen en tot welke taken kan behoren het aan Onze Minister verschaffen van inzicht in de financiële situatie van die instellingen gezamenlijk.

  • 2 Uit het fonds worden geen garanties verleend.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent maatregelen die het fonds jegens toegelaten instellingen kan nemen bij het door hen niet nakomen van een jegens het fonds bestaande verplichting.

  • 4 Onze Minister informeert beide kamers der Staten-Generaal over het hem verschafte inzicht in de financiële situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 71b

  • 1 Het fonds stelt jaarlijks voor 1 december beleidsregels vast, waarin wordt bepaald op welke wijze het fonds uitvoering geeft aan artikel 71a en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur. De beleidsregels zijn van toepassing op het eerstvolgende kalenderjaar. Het fonds doet een afschrift van de beleidsregels aan Onze Minister toekomen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de inhoud en de bekendmaking van de in het eerste lid bedoelde beleidsregels.

Artikel 71c

  • 1 Het bestuur van het fonds bestaat met inbegrip van de voorzitter uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. Onze Minister benoemt de voorzitter en de andere bestuursleden.

  • 2 De bestuursleden worden, behoudens tussentijds ontslag, benoemd voor de tijd van ten hoogste vier jaar.

  • 3 De bestuursleden kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister. Degene die in het bestuur is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats de benoeming is geschied had moeten aftreden.

  • 4 Onverenigbaar met het bestuurslidmaatschap van het fonds zijn:

    • a. het lidmaatschap van een orgaan van, en een functie bij, een toegelaten instelling of een organisatie die zich ten doel heeft gesteld de belangen van toegelaten instellingen te behartigen;

    • b. het lidmaatschap van een college van burgemeester en wethouders of van een orgaan van een organisatie die zich ten doel heeft gesteld de belangen van gemeenten te behartigen;

    • c. een functie als ambtenaar bij een ministerie en

    • d. een functie als ambtenaar bij een gemeente, een functie bij een organisatie als bedoeld in onderdeel b, een functie bij een financiële instelling en enige andere functie, indien de aan de betrokken functie verbonden werkzaamheden meebrengen dat een betrokkenheid ontstaat of kan ontstaan bij de werkzaamheden van het fonds of bij de ontwikkeling of de uitvoering van het rijksbeleid op het gebied van de volkshuisvesting.

Artikel 71d

  • 1 Het fonds stelt een bestuursreglement vast.

  • 2 Het bestuursreglement en elke wijziging daarvan behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Onze Minister kan het bestuursreglement gedeeltelijk goedkeuren of aan de goedkeuring voorwaarden verbinden.

  • 3 Indien Onze Minister het voornemen heeft aan het bestuursreglement geheel of gedeeltelijk goedkeuring te onthouden, dan wel voorwaarden aan de goedkeuring te verbinden, stelt hij het fonds daarvan in kennis en stelt hij het in de gelegenheid binnen ten hoogste vier weken na die kennisgeving wijzigingen in het bestuursreglement aan te brengen.

Artikel 71e

  • 1 De middelen van het fonds worden gevormd door de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, en andere inkomsten.

  • 2 Elke toegelaten instelling die op 1 januari van een kalenderjaar als zodanig bestaat, is over dat kalenderjaar een bijdrage aan het fonds verschuldigd. Het fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften. Het besluit tot bepaling van de hoogte van de bijdrage behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 3 Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat het fonds op de in het tweede lid bedoelde datum over voldoende financiële middelen zal beschikken om zonder storting van een bijdrage als bedoeld in dat lid ten minste een jaar uitvoering te geven aan artikel 71a, eerste lid, voor die datum bepalen dat een zodanige bijdrage niet verschuldigd is over het jaar waarin die datum valt.

Artikel 71f

  • 1 Het fonds stelt jaarlijks voor 1 november een begroting vast voor het volgende kalenderjaar.

  • 2 De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften omtrent de inrichting van de begroting worden gegeven.

Artikel 71g

  • 1 Het fonds brengt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister een financieel verslag over het afgelopen kalenderjaar uit, dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening en de rechtmatigheid van de gedane uitgaven, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Het fonds stelt de in het eerste lid genoemde stukken algemeen verkrijgbaar.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het financiële verslag en de accountantscontrole.

Artikel 71h

Het fonds stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

Artikel 71i

Het fonds verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 71j

  • 1 De rechtspositie van het personeel van het fonds is in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het bestuur van het fonds.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de in het eerste lid bedoelde regels.

Artikel 71k

  • 1 Indien naar het oordeel van Onze Minister het fonds ernstig in gebreke blijft of op korte termijn ernstig in gebreke zal blijven bij het verrichten van zijn taken, kan hij het bestuur van het fonds schorsen of ontslaan, in welke gevallen hij in vervanging van het geschorste of ontslagen bestuur voorziet, met dien verstande dat een schorsing niet langer duurt dan noodzakelijk is om de voorwaarden te scheppen waaronder het fonds naar het oordeel van Onze Minister zijn taken weer naar behoren kan verrichten.

  • 2 Indien en zolang een geschorst of ontslagen bestuur niet kan worden vervangen, verricht Onze Minister de taken van het fonds, in welk geval:

    • a. dit geschiedt op kosten van het fonds en

    • b. Onze Minister dit onverwijld meedeelt aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 71l

Onze Minister zendt zo spoedig mogelijk na 1 januari 2002 en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het fonds.

Artikel 73

Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 71a, 71b en 71e, treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Afdeling 4. Voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting vanwege de gemeente of de provincie

Artikel 75

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen, ingeval dit noodzakelijk is voor het naar behoren uitvoeren van deze wet, besluiten rechtstreeks van gemeentewege voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting te treffen.

  • 2 Indien ter uitvoering van het eerste lid van gemeentewege woningen, woonwagens of standplaatsen worden gebouwd, geschiedt dit slechts, indien aannemelijk is, dat door het bouwen van woningen, woonwagens of standplaatsen door toegelaten instellingen niet voldoende in de woningbehoefte zal worden voorzien.

Artikel 80

  • 1 Indien blijkt, dat in een gemeente onvoldoende wordt voorzien in de volkshuisvesting, kan bij koninklijk besluit, gedeputeerde staten gehoord, de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders of het bevoegde gezag van een samenwerkingsverband van gemeenten worden verplicht de in dat besluit aangegeven voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting te treffen.

  • 2 Indien blijkt, dat in een provincie onvoldoende wordt voorzien in de volkshuisvesting, kunnen bij koninklijk besluit, de inspecteur gehoord, provinciale staten of gedeputeerde staten worden verplicht de in dat besluit aangegeven voorzieningen in het belang van de volkshuisvesting te treffen.

  • 3 Bij het in het eerste en tweede lid bedoelde besluit kan worden bepaald op welke wijze en binnen welke termijn aan dat besluit moet worden voldaan.

  • 4 Indien de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders of het bevoegde gezag van het samenwerkingsverband van gemeenten niet binnen de in het derde lid bedoelde termijn heeft voldaan aan het in het eerste lid bedoelde besluit, geven gedeputeerde staten uitvoering aan dat besluit op kosten van de gemeente of het samenwerkingsverband van gemeenten.

  • 5 Indien provinciale staten of gedeputeerde staten niet binnen de in het derde lid bedoelde termijn hebben voldaan aan het in het tweede lid bedoelde besluit, geeft Onze Minister uitvoering aan dat besluit op kosten van de provincie.

  • 6 Indien hetgeen ingevolge het derde lid is bepaald, niet strookt met de voorschriften van enige plaatselijke, regionale of provinciale verordening, blijven die voorschriften buiten toepassing.

Afdeling 5. Verstrekking van geldelijke steun uit ’s Rijks kas

Artikel 81

  • 1 Uit 's Rijks kas kunnen aan gemeenten, plusregio’s als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen of provincies financiële middelen worden verstrekt voor andere activiteiten dan die waarvoor ingevolge de Wet stedelijke vernieuwing subsidie kan worden verleend, voorzover deze activiteiten passen in het rijksbeleid met betrekking tot het bouwen, het wonen en de woonomgeving.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent het verstrekken van financiële middelen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het door provincies overdragen van krachtens het tweede lid aan hen toegekende bevoegdheden en verplichtingen aan een gemeente of aan een plusregio. De voorschriften betreffen in elk geval:

    • a. het geval waarin een provincie bevoegdheden en verplichtingen al dan niet dient over te dragen;

    • b. de gehoudenheid van een provincie uitvoering te geven aan een door Onze Minister gegeven aanwijzing ter zake van een overdracht als bedoeld in onderdeel a, binnen een in die aanwijzing bepaalde termijn, en

    • c. de wijze waarop in geval van overdracht verantwoording aan Onze Minister wordt afgelegd.

  • 4 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, kan worden bepaald dat de gemeenteraad, het algemeen bestuur van een plusregio of provinciale staten voorschriften geeft of geven omtrent het door burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een plusregio of gedeputeerde staten verstrekken van subsidie ten laste van de uit ’s Rijks kas aan hen verstrekte financiële middelen voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van eenheid in de voorschriften, bedoeld in het vierde lid, regelen worden gegeven omtrent de inhoud van die voorschriften.

  • 6 De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een plusregio of provinciale staten brengen de door hen gegeven voorschriften, bedoeld in het vierde lid, binnen zes maanden na het van kracht worden van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vijfde lid, in overeenstemming met de bij die algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften.

Artikel 82

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid. De voorschriften betreffen in ieder geval:

    • a. de doeleinden waarvoor de subsidie kan worden verstrekt;

    • b. degenen aan wie de subsidie kan worden verstrekt;

    • c. de wijze van aanvragen van de subsidie;

    • d. de bij de subsidie-aanvraag over te leggen gegevens en bescheiden;

    • e. de termijnen voor de beslissing op de subsidie-aanvraag;

    • f. de gronden om geen subsidie te verstrekken;

    • g. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verstrekt;

    • h. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;

    • i. de totstandkoming van het subsidiebedrag;

    • j. de termijnen voor de beslissing omtrent de subsidievaststelling;

    • k. de vaststelling van het subsidieplafond en

    • l. de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag.

Artikel 83

Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 81 en 82, treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 84

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het door burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van een samenwerkingsverband van gemeenten verstrekken van voor het verstrekken van financiële middelen van belang zijnde gegevens. De financiële gevolgen van het verstrekken van die gegevens worden niet gecompenseerd.

Artikel 86

Gegevens betreffende de door het Rijk verstrekte financiële middelen en subsidie worden jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen wijze bekend gemaakt.

Artikel 88

  • 1 Alle stukken, opgemaakt ter uitvoering van de afdelingen 4 en 5 van dit hoofdstuk, voor zover die stukken betrekking hebben op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven categorieën van woningen, standplaatsen of woonwagens, zijn vrij van legesheffing, van de kosten van legalisatie en van griffiekosten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vrijdom van legesheffing geldt niet ten aanzien van bij de in dat lid bedoelde algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van legesheffing. Bij die algemene maatregel van bestuur kunnen ter zake nadere voorschriften worden gegeven.

Hoofdstuk VI. Het toezicht op de volkshuisvesting

Afdeling 1. Het toezicht van rijks- en provinciewege

Artikel 93

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 94

  • 1 Met het toezicht op de uitvoering en de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 3 Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat bestuursorganen die met de uitvoering of de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast, daarbij aan te geven gegevens verstrekken aan de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren. Bij de regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tijdstip waarop, de frequentie waarmee en de vorm waarin de gegevens worden verstrekt. Tevens kan bij de regeling worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven gevallen.

Artikel 95

  • 1 Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking zenden burgemeester en wethouders aan de inspecteur een afschrift van elke verordening, elk besluit of elk aan de raad overlegd verslag, de volkshuisvesting betreffende. De financiële gevolgen van het zenden van die afschriften worden niet gecompenseerd.

  • 2 Burgemeester en wethouders geven aan de inspecteur alle door deze verlangde inlichtingen omtrent de naleving van de wetten en de krachtens die wetten gegeven voorschriften op het gebied van de volkshuisvesting.

Artikel 96

  • 1 Met het toezicht op de uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn tevens belast de bij besluit van de commissaris van de Koning aangewezen personen.

Afdeling 1a. Sluiting van gebouwen, open erven en terreinen door burgemeester en wethouders

Artikel 97

  • 1 Indien overtreding van de bij of krachtens hoofdstuk I, II, III, of IV gegeven voorschriften met betrekking tot de staat of het gebruik van een gebouw, open erf of terrein gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid, en er een klaarblijkelijk gevaar is op herhaling van de overtreding, kunnen burgemeester en wethouders besluiten dat gebouw, dat open erf of dat terrein te sluiten. De artikelen 5:24, vierde lid, en 5:25 tot en met 5:28 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2. De bestuursrechtelijke handhaving van de hoofdstukken I tot en met IV

Artikel 100

Burgemeester en wethouders dragen zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV.

Artikel 100a

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

  • 2 De krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren zijn bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften.

Artikel 100b

  • 1 Onze Minister kan, indien dat in het belang van de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV dringend geboden is, vorderen dat burgemeester en wethouders ter zake van de overtreding van een bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV gesteld voorschrift binnen een door hem te stellen termijn een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom uitvoeren, dan wel geven en uitvoeren. Burgemeester en wethouders doen van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de vordering schriftelijk mededeling aan Onze Minister.

  • 2 Indien burgemeester en wethouders niet of niet volledig gevolg geven aan een vordering kan Onze Minister voor rekening van de gemeente daarin voorzien.

Artikel 100c

  • 1 Burgemeester en wethouders maken jaarlijks hun voornemens bekend met betrekking tot de wijze waarop in het komende jaar uitvoering zal worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV.

  • 2 Burgemeester en wethouders doen jaarlijks verslag aan de gemeenteraad van de wijze waarop in het voorgaande jaar uitvoering is gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met IV, alsmede van het door hen gevoerde beleid bij de uitvoering van die hoofdstukken. Burgemeester en wethouders zenden gelijktijdig met de aanbieding van het verslag aan de gemeenteraad een afschrift ervan aan de inspecteur.

Artikel 100d

Een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV kan inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt dan wel dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk of standplaats, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.

Artikel 100e

  • 1 Een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV geldt mede jegens de rechtsopvolger van degene aan wie dat besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger en kan, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd, met dien verstande dat de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij de betreffende rechtsopvolger dan wel iedere verdere rechtsopvolger kunnen worden ingevorderd, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Hoofdstuk VII. Voorzieningen in geval van buitengewone omstandigheden

Artikel 101

  • 1 Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 101a, 102, en 103 gezamenlijk in werking worden gesteld.

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.

  • 3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 101a

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 102

[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, dit artikel in werking treden.]

  • 1 Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 101a, stelt Onze Minister, in overeenstemming met Onze andere Ministers wie het mede aangaat, overeenkomstig de bij of krachtens de in dat artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, een plan vast, waarin is aangegeven aan welke werken op het gebied van de burgerlijke of utiliteitsbouw, grond-, water- of wegenbouw of op enig ander gebied de bouwnijverheid betreffende, in het eerstkomende jaar uitvoering kan worden gegeven.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde plan wordt zo spoedig mogelijk nadat dit is vastgesteld, door Onze Minister aan de Staten-Generaal verstrekt.

Artikel 103

[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, dit artikel in werking treden.]

  • 1 Bij de in artikel 101a bedoelde algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat het verboden is zonder of in afwijking van toestemming van Onze Minister en, voor zover van toepassing, Onze Minister die het mede aangaat, als opdrachtgever, architect, bouwondernemer, aannemer of uitvoerder betrokken te zijn bij het uitvoeren van bouwwerken als bedoeld in artikel 102, eerste lid.

  • 2 Onze Minister kan, voor zover van toepassing te zamen met Onze Minister die het mede aangaat, al of niet onder voorwaarden ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod.

Hoofdstuk VIII. Dwang- en strafbepalingen

Artikel 104

Indien toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften leidt tot het slopen van een bouwwerk, worden de overblijvende materialen door burgemeester en wethouders in het openbaar verkocht, tenzij, naar redelijkerwijs is te verwachten, bij onderhandse verkoop een hogere opbrengst kan worden verkregen. De opbrengst wordt, na aftrek van de kosten van het slopen en van de verkoop, aan de rechthebbende uitgekeerd.

Artikel 105

  • 3 Dwangsommen die zijn verbeurd door toepassing van het eerste lid worden gestort in het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.

Hoofdstuk IX. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 116

Op de gezamenlijke voordracht van Onze Minister en van Onze Minister die het mede aangaat, kan bij koninklijk besluit worden bepaald, dat deze wet niet van toepassing is op een in dat besluit aan te wijzen werk ten behoeve van de landsverdediging.

Artikel 118

Indien de bekendmaking van beschikkingen op grond van deze wet niet kan geschieden op de wijze als voorzien in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt zij door openbare bekendmaking op het perceel waarop de beschikking betrekking heeft.

Artikel 120

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien.

  • 2 Gedragingen in strijd met voorschriften als bedoeld in het eerste lid, niet zijnde voorschriften als bedoeld in artikel 8, negende lid, zijn verboden.

Artikel 120a

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze Minister bij wege van experiment tijdelijk van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften kan afwijken of een zodanige afwijking kan toestaan.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt in ieder geval bepaald:

    • a. de wijze waarop tot een keuze voor experimenten als bedoeld in het eerste lid wordt gekomen;

    • b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van een afwijking als bedoeld in het eerste lid en

    • c. de wijze waarop tot de vaststelling wordt gekomen of een experiment als bedoeld in het eerste lid zodanig geslaagd is, dat het wettelijk voorschrift waarvan bij wege van dat experiment is afgeweken zou moeten worden gewijzigd.

Artikel 120b

Onze Minister is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van het verbod, bedoeld in artikel 120, tweede lid, en beschikt daartoe over de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang.

Artikel 121

De bevoegdheid, de gemeenteraad toekomende overeenkomstig artikel 149 van de Gemeentewet, mag niet worden uitgeoefend ten aanzien van de onderwerpen waarin is voorzien bij of krachtens de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in:

Artikel 122

De gemeente kan geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten ten aanzien van de onderwerpen waarin bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, en in hoofdstuk IV van deze wet is voorzien.

Artikel 125

De intrekking van de Woningwet van 12 juli 1962 heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de krachtens die wet bij koninklijk besluit dan wel door Onze Minister gegeven voorschriften, tenzij krachtens deze wet anders is bepaald.

Artikel 126

  • 1 Gedurende ten hoogste een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk II, afdeling 2, blijft de op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 geldende gemeentelijke bouwverordening, voor zover deze niet in strijd is met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, van kracht en geldt deze als de bouwverordening, genoemd in artikel 8.

Artikel 127

  • 1 Aanschrijvingen die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn uitgevaardigd en waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld, gelden als aanschrijvingen als bedoeld in deze wet.

  • 2 Aanschrijvingen die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn uitgevaardigd en waartegen nog beroep kan worden ingesteld dan wel beroep is ingesteld, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet en gelden als aanschrijvingen als bedoeld in deze wet.

Artikel 128

  • 1 Besluiten tot onbewoonbaarverklaring die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn genomen en waartegen geen beroep meer kan worden ingesteld, gelden als beslissingen tot onbewoonbaarverklaring als bedoeld in deze wet.

  • 2 Besluiten tot onbewoonbaarverklaring die op grond van de Woningwet van 12 juli 1962 zijn genomen en waartegen nog beroep kan worden ingesteld dan wel beroep is ingesteld, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet en gelden als beslissingen tot onbewoonbaarverklaring als bedoeld in deze wet.

Artikel 129

  • 1 Verzoeken om toestemming als bedoeld in artikel 46 van de Woningwet van 12 juli 1962, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijk verzoek, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet. Verzoeken als bedoeld in dit lid, gelden als aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 61.

Artikel 130

Artikel 131

  • 1 Aanvragen om woonvergunning als bedoeld in artikel 55 van de Woningwet van 12 juli 1962, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet. Aanvragen als bedoeld in dit lid, gelden als aanvragen om woonvergunning als bedoeld in artikel 60.

Artikel 132

Overtredingen van bij of krachtens de Woningwet van 12 juli 1962 gegeven voorschriften worden afgedaan overeenkomstig genoemde wet.

Artikel 133

Een overeenkomstig de Woonwagenwet op een standplaats geplaatste woonwagen dan wel een woonwagen waarvan de plaatsing op een standplaats wordt gedoogd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, tot het tijdstip waarop die woonwagen wordt vervangen.

Artikel 140

De Wet van 11 maart 1978, houdende wijziging van de Woningwet inzake aanschrijving tot verbetering van woningen (Stb. 143) wordt ingetrokken.

Artikel 147

De Wet geldelijke steun woonwagens (Stb. 1986, 264) wordt ingetrokken.

Artikel 152

Waar in voorschriften, gegeven bij of krachtens een andere wet dan de in de artikelen 149 tot en met 151 genoemde, wordt verwezen naar een artikel in de Woningwet van 12 juli 1962, wordt deze verwijzing geacht te zijn geschied naar de overeenkomstige bepalingen in deze wet.

Artikel 153

  • 1 De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

  • 2 Bij het in het eerste lid bedoelde besluit kan, voor zover dat besluit voorziet in gedeeltelijke inwerkingtreding van deze wet, in afwijking in zoverre van artikel 124 worden bepaald dat verschillende artikelen of onderdelen van artikelen van de Woningwet van 12 juli 1962 van kracht blijven.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, kan in hetgeen met het oog op het in werking treden dan wel in stand blijven van de desbetreffende artikelen of onderdelen daarvan regeling behoeft, worden voorzien bij algemene maatregel van bestuur.

  • 5 Deze wet kan worden aangehaald als Woningwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 29 augustus 1991

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

E. Heerma

Uitgegeven de vijfde september 1991

De Minister van Justitie a.i.,

C. I. Dales

Naar boven