Regelen uitrusting bij vluchten, niet zijnde verkeersvluchten

[Regeling vervallen per 19-07-2008.]
Geraadpleegd op 24-04-2024.
Geldend van 01-04-1998 t/m 18-07-2008

Regelen uitrusting bij vluchten, niet zijnde verkeersvluchten

De minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op artikel 116 van de Regeling Toezicht Luchtvaart,

Gezien bijlage 6 (Operation of Aircraft), deel II (International General Aviation), van het Verdrag inzake de Internationale burgerluchtvaart,

Besluit:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. afgebroken naderingsprocedure:

de procedure, die gevolgd moet worden, als de nadering niet voortgezet kan worden;

b. beslissingshoogte:

een vastgestelde hoogte, gedurende een naderingsvlucht met electronische azimuth- en glijpadgeleiding, waarop een afgebroken naderingsprocedure moet worden aangevangen indien de vereiste visuele referentie om een landing uit te voeren niet is verkregen;

c. grondtoezicht;

het zicht op een luchtvaartterrein, zoals bepaald door een bevoegde waarnemer of met daartoe bestemde apparatuur;

d. instrumentnaderingsprocedure:

een opeenvolging van vooraf bepaalde (vlieg-)manoeuvres met behulp van blindvlieginstrumenten, onder toepassing van vastgestelde beschermingscriteria met betrekking tot hindernissen, die aanvangt boven een aanvangsnaderingspositie of indien van toepassing bij het begin van een vastgestelde naderingsroute en eindigt boven een punt van waar een landing kan worden uitgevoerd, dan wel als de landing niet wordt voltooid, boven een positie waar de minimum hoogtemarge boven hindernissen met betrekking tot wachtgebieden of luchtverkeersroutes van toepassing is;

e. minimum dalingshoogte:

de laagste hoogte waarnaar een daling zonder visuele referentie is toegestaan gedurende een naderingsvlucht zonder electronische glijpadgeleiding;

f. minimum hindernisvrije hoogte:

de door het bevoegde gezag bepaalde en gepubliceerde vlieghoogte, waar beneden tijdens een nadering de voorgeschreven hoogtemarge boven hindernissen niet kan worden gehandhaafd.

g. punt van afgebroken nadering:

dat punt in een instrumentnaderingsprocedure, waarop uiterlijk de voorgeschreven afgebroken naderingsprocedure aangevangen moet worden, teneinde te verzekeren dat de minimum hoogtemarge boven hindernissen wordt gehandhaafd;

h. uitwijkhaven:

een luchtterrein aangegeven in het vliegplan, waarheen een vlucht kan worden vervolgd, indien moet worden afgezien van landing op het luchtvaartterrein van bestemming;

i. vliegplan:

bepaalde inlichtingen verstrekt aan luchtverkeersdiensten met betrekking tot een voorgenomen vlucht, dan wel een deel daarvan;

j. weerminima:

de grenswaarden met betrekking tot de weersomstandigheden waaronder een luchtvaartterrein voor het opstijgen dan wel het landen kan worden gebruikt;

k. weersinformatie:

weerrapport; weersanalyse of verwachting en elke andere informatie met betrekking tot bestaande of verwachte weersomstandigheden.

Artikel 2. Toepassing

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De bepalingen van deze regeling zijn van toepassing op vluchten, niet zijnde verkeersvluchten, met vleugelvliegtuigen.

Artikel 3. Opsporings- en Reddingsdiensten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De gezagvoerder moet aan boord van het vliegtuig de van belang zijnde informatie ter beschikking hebben met betrekking tot de opsporings- en reddingsdiensten van het gebied, waarover de vlucht zal worden uitgevoerd.

Hoofdstuk II. Vluchtvoorbereiding en vluchtuitvoering

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 4. Luchtvaartterreinen en hulpmiddelen op de grond

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Voor de aanvang van de vlucht met de gezagvoerder voor zover hem dit redelijkerwijze mogelijk is zich ervan hebben vergewist, dat de voor de vlucht van belang zijnde luchtvaartterreinen en hulpmiddelen op de grond geschikt zijn voor de veilige uitvoering van de vlucht en behoorlijk voor dit doel functioneren.

  • 2 Tijdens een IFR-vlucht moeten de voor de vlucht van belang zijnde gegevens omtrent communicatiestations, navigatiehulpmiddelen, luchtvaartterreinen en de van toepassing zijnde procedures aan boord van het vliegtuig aanwezig zijn.

Artikel 5. Weerminima luchtvaartterreinen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Het is verboden op te stijgen van of te landen op een luchtvaartterrein onder weersomstandigheden beneden de weerminima die door het bevoegde gezag of bij afwezigheid van dergelijke weerminima, door de gezagvoerder voor dat terrein zijn vastgesteld.

  • 2 Bij de aanvang van een IFR-vlucht moeten de tijdens het opstijgen en de kruisvlucht te verwachten waarden van zicht en wolkenbasis zodanig zijn, dat bij het uitvallen van een voortstuwingsinrichting het vliegtuig zonder onnodige schade aan derden te berokkenen tot stilstand kan worden gebracht dan wel, dat met de nog in werking zijnde voortstuwingsinrichting(en) een veilige vlieghoogte kan worden gehandhaafd, rekening houdend met terreinomstandigheden en hindernissen.

Artikel 6. Voorlichting inzittenden

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De gezagvoerder is verplicht de inzittenden op de hoogte te stellen of te doen stellen van plaats en gebruik van veiligheidsgodels, en, indien van toepassing:

  • a. nooduitgangen;

  • b. zwemvesten;

  • c. ademhalingszuurstofuitrusting;

  • d. andere nooduitrusting.

Artikel 7. Voorzorgsmaatregelen voor de luchtwaardigheid en de vliegveiligheid

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Voor de aanvang van een vlucht moet de gezagvoerder zich ervan hebben overtuigd dat:

    • a. het vliegtuig in luchtwaardige toestand verkeert;

    • b. het vliegtuig is voorzien van de in deze regeling voorgeschreven instrumenten, installaties, uitrusting en voorzieningen waarbij de te verwachten vluchtomstandigheden in beschouwing moeten worden genomen;

    • c. het vliegtuig binnen de in het vlieghandboek gestelde gebruiksgrenzen is beladen en de lading veilig is gestuwd en gesjord;

    • d. de in het vlieghandboek vermelde gebruiksgrenzen niet zullen worden overschreden.

  • 2 a. Tijdens de vlucht moet aan boord van het vliegtuig een doelmatige stuurhutcontrolelijst onder het onmiddellijke bereik van de bestuurder aanwezig zijn: deze lijst moet de controles vermelden, die vóór, tijdens en na de vlucht en in noodgevallen moeten worden uitgevoerd, zoals aangegeven in het vlieghandboek;

    • a. de gezagvoerder moet er voor zorgen, dat de onder a bedoelde controles overeenkomstig de stuurhutcontrolelijst worden uitgevoerd.

  • 3 Ongeacht de luchtwaardigheidseisen met betrekking tot veiligheidstuig, welke voor de eerste afgifte van het Nederlands bewijs van Luchtwaardigheid op het luchtvaartuig van toepassing waren, moeten de voorste zitplaatsen van het luchtvaartuig tenminste zijn uitgerust met driepunts- of vierpuntsveiligheidstuig.

Artikel 8. Weerrapporten en weersverwachtingen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Voor de aanvang van een vlucht moet de gezagvoerder zich op de hoogte hebben gesteld van de laatst beschikbare weersinformatie, die voor de voorgenomen vlucht van belang is.

  • 2 De voorbereiding van zowel een VFR-overlandvlucht als een IFR-vlucht moet tenminste omvatten:

    • a. de bestudering van de beschikbare actuele weerrapporten en weersverwachtingen en

    • b. het voorzien in een alternatieve vluchtuitvoering voor het geval dat de vlucht wegens weersomstandigheden niet overeenkomstig het oorspronkelijke voornemen kan worden uitgevoerd.

Artikel 9. Beperkingen in verband met weersomstandigheden

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Een VFR-vlucht mag niet worden aangevangen tenzij de laatst beschikbare weersinformatie erop wijst, dat de weersomstandigheden zodanig zullen zijn en blijven dat het mogelijk zal zijn de vlucht uit te voeren als een VFR-vlucht.

  • 2 Alvórens een IFR-vlucht aan te vangen moet de gezagvoerder voor het luchtvaartterrein van bestemming en de eventuele uitwijkhaven de weerminima en de minimum dalingshoogte of beslissingshoogte vaststellen voor elke gepubliceerde instrumentnaderingsprocedure die hij, gelet op de aanwezige boordapparatuur en de verwachte weersomstandigheden zou kunnen gebruiken. De weerminima moeten bestaan uit een waarde voor de wolkenbasis en een waarde voor het grondzicht. Deze waarden mogen niet lager zijn dan 60 m (200 ft) voor de wolkenbasis en 600 m voor het grondzicht, dan wel niet lager dan die, welke door het bevoegde gezag van de Staat, binnen welks gebied het luchtvaartterrein is gelegen, voor dat terrein zijn vastgesteld, tenzij dit gezag een zodanige afwijking uitdrukkelijk heeft goedgevonden.

    De beslissingshoogte dan wel de minimum dalingshoogte mag in geen geval lager zijn dan de door het bevoegde gezag van de staat, waarin het luchtvaartterrein is gelegen gepubliceerde minimum hindernisvrije hoogte.

  • 3 Een IFR-vlucht, waarbij een uitwijkhaven is aangegeven, mag niet worden aangevangen, tenzij de laatst beschikbare weersinformatie erop wijst, dat de weersomstandigheden op het luchtvaartterrein van bestemming en op tenminste één uitwijkhaven op de verwachte tijd van aankomst volgens het vliegplan tenminste gelijk zullen zijn aan de voor deze luchtvaartterreinen bepaalde weerminima.

  • 4 Een IFR-vlucht, waarbij geen uitwijkhaven is aangegeven, mag niet worden aangevangen, tenzij;

    • a. een instrumentnaderingsprocedure is vastgesteld voor het luchtvaartterrein van bestemming en

    • b. de laatst beschikbare weersinformatie erop wijst dat gedurende de periode van 2 uur na de verwachte tijd van aankomst volgens het vliegplan:

      • 1e. de wolkenbasis tenminste 300 m (1000 voet) hoger is dan het minimum behorende bij de van toepassing zijnde instrumentnaderingsprocedure en

      • 2e. het grondzicht tenminste 5,5 km bedraagt dan wel 4 km meer is dan het minimum grondzicht behorende bij de van toepassing zijnde instrumentnaderingsprocedure.

  • 5 Een vlucht mag niet worden voortgezet naar het luchtvaartterrein van bestemming tenzij de laatst beschikbare weersinformatie aangeeft dat de weersomstandigheden op dit luchtvaartterrein of op tenminste één uitwijkhaven op de verwachte tijd van aankomst volgens het vliegplan tenminste gelijk zijn aan de voor die luchtvaartterreinen vastgestelde weerminima.

  • 6 Het is verboden een luchtvaartterrein beneden de minimum dalingshoogte aan te vliegen of de nadering beneden de beslissingshoogte voort te zetten, tenzij;

    • a. het vliegtuig in een positie verkeert van waaruit een daling met een normale daalsnelheid naar de landingsbaan kan worden gemaakt en

    • b. de naderingsverlichting, de landingsbaandrempel of andere markeringen, die het begin van de landingsbaan aangeven, herkenbaar zijn.

  • 7 Wanneer het punt van de afgebroken nadering of de beslissingshoogte wordt bereikt dan wel wanneer op enig willekeurig tijdstip daarna aan één van de in het zesde lid genoemde voorwaarden niet kan worden voldaan, moet de gezagvoerder onmiddellijk de toepasselijke afgebroken naderingsprocedure uitvoeren.

Artikel 10. Bedrijfsstoffen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Bij de aanvang van de vlucht moeten aan boord van het vliegtuig, rekening houdende met de weersomstandigheden en de te verwachten vertragingen tijdens de vlucht, zodanige hoeveelheden brandstof, smeerolie en andere bedrijfsstoffen aanwezig zijn dat de vlucht veilig kan worden volbracht.

  • 2 Bij de aanvang van een IFR-vlucht moeten de in het eerste lid bedoelde hoeveelheden voldoende zijn om het vliegtuig in staat te stellen om:

    • a. indien geen uitwijkhaven is aangegeven, naar het luchtvaartterrein van bestemming te vliegen, en daarna nog gedurende 45 minuten;

    • b. indien een uitwijkhaven is aangegeven, naar het luchtvaartterrein van bestemming te vliegen, vandaar naar de uitwijkhaven en daarna nog gedurende 45 minuten.

Artikel 11. Zuurstofvoorziening

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Het is verboden een vlucht aan te vangen, welke zal worden uitgevoerd op hoogten, waar gebrek aan zuurstof kan resulteren in het verminderd functioneren van het stuurhutpersoneel of in schadelijke gevolgen bij de overige inzittenden, tenzij aan boord van het vliegtuig voldoende ademhalingszuurstof beschikbaar is.

Hoofdstuk III. Vliegtuigprestaties

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 12. Gebruiksgrenzen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Een vlucht moet worden uitgevoerd met inachtneming van de prestatiegegevens, beperkingen en berekeningsmethodes die in het vlieghandboek zijn opgenomen.

Hoofdstuk IV. Instrumenten en uitrusting

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 13. Algemeen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Het vliegtuig moet zijn voorzien van de instrumenten, installaties, systemen en uitrustingsstukken alsmede de hiermede verband houdende middelen voor de bediening en bewaking van de werking, die het de leden van het stuurhutpersoneel mogelijk maakt in de te verwachten omstandigheden de vliegbaan van het vliegtuig te beheersen, elke vereiste procedure uit te voeren en de gebruiksbeperkingen van het vliegtuig in acht te nemen.

Artikel 14. Instrumenten bij VFR-vluchten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Tijdens de uitvoering van een VFR-vlucht moet het vliegtuig, behalve van de instrumenten die volgens de luchtwaardigheidseisen zijn voorgeschreven, tevens zijn voorzien van een uurwerk, dat de tijd in uren, minuten en seconden aangeeft, tenzij de bestuurder een dergelijk uurwerk bij zich heeft.

Artikel 15. Instrumenten bij IFR-vluchten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Tijdens de uitvoering van een IFR-vlucht moet het vliegtuig behalve van de instrumenten die volgens de luchtwaardigheidseisen zijn voorgeschreven tevens tenminste zijn voorzien van:

    • a. een gyroscopische koersaanwijzer;

    • b. een gyroscopische bochtaanwijzer, gecombineerd met een instrument dat een versnelling langs de dwarsas van het vliegtuig aangeeft;

    • c. een kunstmatige horizon;

    • d. middelen, welke aangeven of de voeding of het functioneren van de gyroscopische instrumenten voldoende is;

    • e. een stuwbuis voorzien van een verwarmingselement t.b.v. de snelheidsmeter;

    • f. een stijg- en daalsnelheidsmeter;

    • g. een buitenluchttemperatuurmeter;

    • h. een uurwerk, dat de tijd aangeeft in uren, minuten en seconden.

  • 2 De instrumenten als bedoeld in het eerste lid onder b en c moeten onafhankelijk van elkaar worden gevoed.

  • 3 Indien een tweede bestuurder is vereist moet tijdens het uitvoeren van een IFR-vlucht het vliegtuig voorts zijn uitgerust met:

    • a. een tweede gyroscopische koersaanwijzer;

    • b. een tweede gyroscopische bochtaanwijzer, gecombineerd met een instrument dat de versnelling langs de dwarsas van het vliegtuig aangeeft;

    • c. een tweede kunstmatige horizon;

    • d. een tweede snelheidsmeter;

    • e. een tweede stijg- en daalsnelheidsmeter;

    • f. een tweede gevoelige drukhoogtemeter.

  • 4 Het in het derde lid, onder b, genoemde instrument, voor zover het de gyroscopische bochtaanwijzer betreft, mag achterwege blijven, indien de voeding van het instrument, als genoemd in het derde lid onder c, niet afhankelijk is van de voeding van het instrument zoals genoemd in het eerste lid onder b.

Artikel 16. Uitrusting

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Het vliegtuig moet zijn uitgerust met een zit- of ligplaats voor iedere persoon van twee jaar of ouder. Voor kinderen tot zeven jaar kan door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden toegestaan om hiervan af te wijken.

  • 2 Aan boord van het vliegtuig moeten aanwezig zijn:

    • a. de bijgewerkte en geschikte luchtvaartkaarten voor de route, waarover de vlucht zal voeren, alsmede kaarten voor alle routes waarvan redelijkerwijze kan worden verwacht, dat de vlucht hierover zal voeren, indien van de voorgenomen route zal moeten worden afgeweken;

    • b. bij een vlucht naar het buitenland en lijst van te geven zichtbare seinen, door onderscheppende en onderschepte luchtvaartuigen.

  • 3 Wanneer het vliegtuig is uitgerust met smeltzekeringen moeten er minstens 50% reservesmeltzekeringen van elke waarde aan boord zijn, doch niet minder dan één van elke waarde, ter vervanging van die smeltzekeringen die bereikbaar zijn tijdens de vlucht.

  • 4 Indien op de romp van het vliegtuig de plaatsen, welke geschikt zijn om in noodgevallen door reddingsploegen te worden opengehakt, worden aangegeven, moet dit geschieden overeenkomstig de onderstaande tekening. De kleur van merktekens moet rood of geel zijn. Indien dit nodig is om voldoende contrast met de achtergrond op te leveren, moeten zij met wit zijn omlijnd. Indien de onderlinge afstand van de hoekmerktekens meer dan 200 cm bedraagt moeten hiertussen de merktekens van 9 × 3 cm, als aangegeven in de tekening zodanig worden aangebracht, dat de afstand tussen twee opeenvolgende merktekens niet meer dan 200 cm zal bedragen.

Bijlage 36547.png

Artikel 17. Vluchten over watervlakten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Aan boord van een watervliegtuig moet bij elke vlucht aanwezig zijn:

    • a. voor iedere inzittende een zwemvest of daarmede gelijk te stellen middel om een persoon drijvende te houden, dat zodanig moet zijn opgeborgen, dat de inzittende het vanaf zijn zit- en ligplaats gemakkelijk kan grijpen;

    • b. indien van toepassing, middelen voor het geven van geluidsseinen, als bedoeld in de Bepaling ter voorkoming van aanvaringen op zee;

    • c. een anker;

    • d. indien dit nodig is voor het manoeuvreren, een drijfanker.

  • 2a Aan boord van een landvliegtuig dat zich boven water meer dan 50 zeemijlen zal verwijderen van land dat geschikt is voor een noodlanding, moet voor iedere inzittende een zwemvest of daarmede gelijk te stellen middel om een persoon drijvende te houden, aanwezig zijn, dat zodanig moet zijn opgeborgen dat de inzittende het vanaf zijn zit- of ligplaats gemakkelijk kan grijpen.

  • 2b Aan boord van een eenmotorig landvliegtuig, dat zich boven water meer dan 100 zeemijlen zal verwijderen van land dat geschikt is voor een noodlanding, moeten aanwezig zijn:

    • 1e. een voldoende aantal reddingsvlotten om alle inzittenden te kunnen bevatten. Deze reddingsvlotten moeten zodanig zijn opgeborgen, dat zij in een noodgeval snel voor gebruik gereed zijn. Zij moeten zijn voorzien van reddings- en overlevingsmiddelen, aangepast aan het gebied waarover gevlogen zal worden en van uitrusting voor het geven van de krachtens het Luchtverkeersreglement-1980 voorgeschreven noodseinen;

    • 2e. een doelmatig op VHF werkende noodzender, die zodanig moet zijn opgeborgen dat deze in noodgevallen gemakkelijk bereikbaar is. De zender moet draagbaar zijn, onafhankelijk van de elektrische boordinstallatie kunnen werken en verwijderd van het vliegtuig kunnen worden bediend door ongeoefende personen.

  • c

Aan boord van een landvliegtuig, dat de vlucht met één motor buiten werking kan voortzetten en dat zich boven water meer dan 200 zeemijlen zal verwijderen van land dat geschikt is voor een noodlanding, moet de uitrusting als vermeld onder b van dit artikel aanwezig zijn.

Artikel 18. Vluchten boven gebieden, waar opsporing en redding bijzondere moeilijkheden opleveren

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Voor het uitvoeren van een vlucht boven gebieden welke, door de betreffende Staat zijn aangewezen als gebieden waar opsporing en redding bijzondere moeilijkheden kunnen opleveren, moet het vliegtuig zijn voorzien van:

  • a. een doelmatig op VHF werkende noodzender, die zodanig moet zijn opgeborgen dat deze in noodgevallen gemakkelijk bereikbaar is. De zender moet draagbaar zijn, onafhankelijk van de electrische boordinstallatie kunnen werken en verwijderd van het vliegtuig kunnen worden bediend door ongeoefende personen;

  • b. sein- en reddingsmiddelen, waaronder middelen om inzittenden in leven te houden, afgestemd op het betreffende gebied.

Artikel 19. Vluchten bij nacht

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Voor het uitvoeren van een vlucht bij nacht, moet het vliegtuig behalve van de instrumenten die volgens de luchtwaardigheidseisen zijn voorgeschreven tevens zijn voorzien van:

  • a. de instrumenten zoals bedoeld in artikel 15;

  • b. verlichting van alle door het stuurhutpersoneel te gebruiken instrumenten en installaties;

  • c. een installatie, die de gezagvoerder in staat stelt de lichten te voeren, die zijn voorgeschreven krachtens het Luchtverkeersreglement-1980;

  • d. een landingslichtinstallatie;

  • e. verlichting in de passagiersruimte;

  • f. een elektrische zaklantaarn voor ieder lid van het stuurhutpersoneel.

HOOFDSTUK V. Vliegtuiginstallaties voor communicatie en navigatie

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 20. Telecommunicatie-installatie

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Tijdens een IFR-vlucht moet een radio-installatie aanwezig zijn die met ingang van 1 januari 2001 ten minste voldoet aan de normen in deel I van Boek I van Bijlage 10 (Aeronautical Telecommunications) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, opdat;

    • a. tijdens de vlucht een tweezijdige radioverbinding kan worden onderhouden met de luchtverkeersdiensten op frequenties als door het ter plaatse bevoegde gezag zijn voorgeschreven;

    • b. tijdens de vlucht weerinformatie kan worden ontvangen;

    • c. radioberichten kunnen worden gewisseld op de internationale noodfrequentie 121,5 MHz.

  • 2 Tijdens een VFR-vlucht, waaraan verkeersleiding wordt gegeven (een gecontroleerde VFR-vlucht) moet tenminste een zodanige telecommunicatieinstallatie aanwezig zijn dat te allen tijde de in het eerste lid onder a bedoelde radioverbinding kan worden onderhouden.

  • 3 Indien de in het eerste lid onder a en b voorgeschreven radioverbinding op VHF dient te worden onderhouden, moet de installatie tenminste dubbel zijn uitgevoerd.

  • 4 Indien, teneinde aan het gestelde in het eerste lid te voldoen, meer dan één communicatie-installatie is vereist, dienen deze zodanig onafhankelijk van elkaar te zijn, dat het falen van één installatie niet het falen van enige andere installatie tot gevolg heeft.

  • 5 Tijdens een vlucht over watervlakten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, of een vlucht over gebieden, waar opsporing en redding bijzondere moeilijkheden opleveren, als bedoeld in artikel 18, moet worden voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van dit artikel onder a en c.

Artikel 21. Navigatie-installatie

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1

    • a. a. Het vliegtuig moet zijn uitgerust met zodanige installaties voor navigatie, dat de gezagvoerder in staat is de vlucht uit te voeren volgens het vliegplan en overeenkomstig de aanwijzingen van de luchtverkeersdiensten;

    • b. De navigatie-installatie, bedoeld onder a, moet met ingang van 1 januari 1998 tijdens een IFR-vlucht ten minste voldoen aan de normen in deel I van Boek I van Bijlage 10 (Aeronautical Telecommunications) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

  • 2 Tenzij zulks verboden is door het ter plaatse bevoegde gezag is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing, wanneer een VFR-vlucht wordt uitgevoerd aan de hand van herkenbare punten op de grond, die niet meer dan 60 zeemijlen van elkaar verwijderd zijn.

  • 3 Tijdens een vlucht in een luchtruimte, waar door het ter plaatse bevoegde gezag minimum navigatie nauwkeurigheidseisen zijn vastgesteld, moet het vliegtuig zijn voorzien van een navigatie-installatie, die voortdurend aanwijzingen geeft aan de leden van het stuurhutpersoneel of de grondkoers met de vereiste nauwkeurigheid wordt gevolgd. Door de Minister van Verkeer en Waterstaat moet toestemming voor het gebruik van de installatie zijn verleend.

  • 4 Het vliegtuig moet zodanig met installaties voor navigatie zijn uitgerust, dat bij het onklaar raken van één installatie gedurende de vlucht, de overblijvende navigatieuitrusting voldoende is om de vlucht voort te zetten met inachtneming van het gestelde in het eerste en derde lid.

  • 5 Wanneer de vlucht zal worden beëindigd onder instrumentweersomstandigheden moet het vliegtuig zijn uitgerust met een installatie die in staat is signalen te ontvangen die geleiding geven tot een punt van waar een landing met visuele oriëntatie kan worden uitgevoerd. Deze uitrusting moet in staat zijn geleiding te geven naar het luchtvaartterrein, waar een landing onder instrumentweersomstandigheden is voorgenomen en naar iedere aangegeven uitwijkhaven.

Hoofdstuk VI. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 22. Intrekking

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De beschikking van de directeur-generaal van 16 oktober 1983, nr. LI/12656, wordt ingetrokken.

Artikel 23. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Deze regeling treedt in werking de tweede dag na de datum van verschijning van de Nederlandse Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

's-Gravenhage, 4 september 1990

De

minister

van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

Naar boven