NAVO-binnenvliegregeling

Geraadpleegd op 20-04-2024.
Geldend van 08-09-1987 t/m heden

NAVO-binnenvliegregeling

De minister van Defensie,

Gelet op het Koninklijk besluit van 9 september 1959 (Stb. 332);

Handelend na overleg met de ministers van Buitenlandse Zaken en van Verkeer en Waterstaat;

Besluit:

Artikel 1

  • 1 Vreemde militaire luchtvaartuigen van de landen, aangesloten bij de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, mogen zich begeven binnen het Nederlands rechtsgebied en aldus aan het luchtverkeer deelnemen, alsmede landen op en opstijgen van de in de Militaire Luchtvaartgids Nederland (MIL AIP) vermelde militaire luchtvaartterreinen en voor militair medegebruik opengestelde burgerluchtvaartterreinen, onder de in de volgende artikelen gestelde voorwaarden.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde toestemming kan door de minister van Defensie, al dan niet voor een bepaald geval, worden ingetrokken, gewijzigd of aan andere dan hierna gestelde voorwaarden worden onderworpen.

Artikel 2

Algemeen luchtverkeer dient de luchtverkeersvoorschriften vervat in de Luchtvaartgids Nederland (AIP) alsmede de regelen ter beperking van de geluidshinder door militaire luchtvaartuigen, zoals opgenomen in de MII AIP, na te leven.

Artikel 3

  • 1 Operationeel luchtverkeer dient de luchtverkeersvoorschriften vervat in de MIL AIP na te leven.

  • 2 Indien de vlucht met inachtneming van de zichtvliegverkeersvoorschriften wordt uitgevoerd, dienen, onverminderd het onder het eerste lid gestelde, in het in te dienen vliegplan de posities, waar het vluchtinlichtingengebied Amsterdam wordt binnengevlogen en verlaten, alsmede de te volgen route te worden vermeld, terwijl bij het binnenvliegen en het verlaten van het vluchtinlichtingengebied Amsterdam door middel van de radio de positie aan het militaire luchtverkeersbeveiligingscentrum (MIL ATCC) moet worden gemeld;

  • 3 Indien de vlucht met inachtneming van de instrumentvliegverkeersvoorschriften wordt uitgevoerd, dient onverminderd het onder het eerste lid gestelde, aan de hierna volgende voorschriften de hand te worden gehouden:

    • (a) Het aantal vluchten dat tussen 00.00 uur en 08.00 uur plaatselijke tijd binnen het vluchtinlichtingengebied Amsterdam wordt uitgevoerd dient uiterlijk te 16.00 uur plaatselijke tijd van de voorafgaande dag bij de betrokken verkeersleidingsdienst te zijn aangemeld. Uiterlijk één uur voor aanvang van de betreffende vlucht binnen het vluchtinlichtingengebied Amsterdam dienen de vliegplannen bij de betrokken verkeersleidingsdienst te zijn ontvangen.

    • (b) Vliegplannen van vluchten die tussen 08.00 uur ten 16.45 uur plaatselijke tijd binnen het vluchtinlichtingengebied Amsterdam worden uitgevoerd dienen uiterlijk één uur voor aanvang van de betreffende vlucht binnen het vluchtinlichtingengebied Amsterdam bij de betrokken verkeersleidingsdienst te zijn ontvangen.

    • (c) Voor vluchten die tussen 16.45 uur en 24.00 uur plaatselijke tijd binnen het vluchtinlichtingengebied Amsterdam worden uitgevoerd geldt de volgende regeling:

      • (1) Voor vluchten op vliegniveau 195 of lager:

        De vliegplannen dienen uiterlijk te 12.00 uur plaatselijke tijd bij de betrokken verkeersleidingsdiensten te zijn ontvangen.

      • (2) Voor vluchten hoger dan vliegniveau 195:

        Het aantal vluchten dient uiterlijk te 12.00 plaatselijke tijd bij de betrokken verkeersleidingsdienst te zijn aangemeld. De vliegplannen dienen uiterlijk één uur voor aanvang van de vlucht binnen het vluchtinlichtingengebied Amsterdam bij de betrokken verkeersleidingsdienst te zijn ontvangen.

    • (d) Tijdens de uitvoering van de vlucht binnen het vluchtinlichtingengebied Amsterdam moet een tweezijdige radioverbinding worden onderhouden met de betrokken verkeersleidingsdienst waaraan de vereiste positiemeldingen moeten worden gedaan.

  • 4 Ongeacht de meteorologische omstandigheden is vluchtuitvoering tevens volgens de instrumentvliegverkeersvoorschriften verplicht indien de vlucht wordt uitgevoerd boven vliegniveau 195 alsmede gedurende de periode tussen zonsondergang en zonsopgang.

Artikel 4

  • 1 Het gestelde in artikel 3, lid 2, 3 en 4 geldt niet ten aanzien van luchtverkeer, dat

    • a. onder leiding van het Nederlandse gevechtsleidingscentrum, vluchten uitvoert in het kader van het NAVO-luchtverdedigingssysteem;

    • b. onder leiding van een buitenlands radarstation, behorende tot het geïntegreerde NAVO-meldings- en gevechtsleidingssysteem, vluchten uitvoert in het kader van het NAVO-luchtverdedigingssysteem, onder de volgende voorwaarden:

      • (1) het Nederlandse gevechtsleidingscentrum dient vooraf van de voorgenomen activiteiten op de hoogte te worden gesteld;

      • (2) de door burger-verkeersleidingsdiensten gecontroleerde verkeersleidingsgebieden gelegen op vliegniveau 195 en daaronder dienen te worden vermeden;

      • (3) onder alle omstandigheden dient een horizontale separatie van ten minste 5 zeemijlen of een verticale separatie van ten minste 1500 m ten opzichte van ander luchtverkeer te worden aangehouden.

Artikel 5

Het gestelde in artikel 3 geldt niet, indien gepubliceerde naderings- en vertrekprocedures vliegbewegingen noodzaken binnen het Nederlandse rechtsgebied voor het naderen of verlaten van een buiten Nederland gelegen luchtvaartterrein, waarvan een deel van het plaatselijk verkeersgebied zich binnen het Nederlandse rechtsgebied uitstrekt danwel de naderings- en vertrekprocedures zich in het Nederlandse luchtruim uitstrekken. Deze procedures dienen, voorafgaande aan publikatie, met de minister van Defensie te zijn overeengekomen.

Artikel 6

Voor vluchten, waarbij afwijking van vorenstaande bepalingen noodzakelijk of gewenst is, moet ten minste zes werkdagen voordat een zodanige vlucht zal plaatsvinden een daartoe strekkend verzoek worden ingediend bij de minister van Defensie. Van deze verplichting kan door of namens de minister van Defensie ontheffing worden verleend ten behoeve van bepaalde vluchten in geallieerd verband.

Artikel 7

Behoudens bijzondere toestemming van of vanwege de minister van Defensie mogen geen zogenaamde ‘Electronic Counter Measures’ vluchten worden uitgevoerd.

Artikel 8

Behoudens bijzondere toestemming van de minister van Defensie mogen in luchtvaartuigen, als bedoeld in artikel 1, geen wapenen, munities, bommen, torpedo's en andere projectielen en fotografische toestellen worden meegevoerd, tenzij deze deel uitmaken van de normale uitrusting van het luchtvaartuig.

Artikel 10

De beschikking van de minister van Defensie van 14 februari 1973, nr. 381.921, Directie Juridische Zaken, afd. Wetgeving en Publiekrecht, als gewijzigd bij ministeriële beschikking van 25 oktober 1977, nr. 381.921 V wordt ingetrokken.

's-Gravenhage, 8 september 1987

De

minister

voornoemd,

W. F. van Eekelen

Naar boven