Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 11-05-2001 t/m 31-07-2003

Wet van 7 juli 1987, houdende herziene regeling van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de taak en de bestuursstructuur van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek te wijzigen;

dat het in verband daarmede noodzakelijk is de regeling van deze organisatie, vervat in de Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Stb. 1950, K5), te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen;

organisatie: de organisatie, genoemd in artikel 2, eerste lid;

reglement: het reglement, bedoeld in artikel 16.

Artikel 2

  • 1 Er is een organisatie, genaamd Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

  • 2 De organisatie bezit rechtspersoonlijkheid; zij is gevestigd te 's-Gravenhage.

Artikel 3

  • 1 De organisatie heeft tot taak het bevorderen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek alsmede het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek.

  • 2 De organisatie voert haar taak uit in het bijzonder door het toewijzen van middelen.

  • 3 De organisatie bevordert de overdracht van kennis van de resultaten van door haar geïnitieerd en gestimuleerd onderzoek ten behoeve van de maatschappij.

  • 4 De organisatie richt zich bij het uitvoeren van haar taak in hoofdzaak op het universitaire onderzoek. Daarbij let zij op het aspect van coördinatie en bevordert deze waar nodig.

Hoofdstuk II. Het bestuur en de inrichting van de organisatie

§ 1. Het algemeen bestuur

Artikel 4

Aan het algemeen bestuur behoort de bevoegdheid tot regeling en bestuur van de organisatie, voor zover die niet bij of krachtens deze wet aan de gebiedsbesturen is opgedragen.

Artikel 5

Het algemeen bestuur is verantwoording verschuldigd aan Onze Minister. Het verstrekt aan Onze Minister de gevraagde inlichtingen.

Artikel 6

  • 1 Het algemeen bestuur bestaat uit een voorzitter en ten hoogste zes overige leden. Het aantal leden wordt bij koninklijk besluit bepaald.

  • 2 De voorzitter en de overige leden van het algemeen bestuur worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister, het algemeen bestuur gehoord. De benoeming geschiedt voor een termijn van vijf jaren. De leden kunnen éénmaal opnieuw worden benoemd.

  • 3 Onze Minister stelt de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de universiteiten, genoemd in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gezamenlijk, in de gelegenheid van hun gevoelens te doen blijken over de voordrachten, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 De voorzitter en de overige leden van het algemeen bestuur kunnen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister, het algemeen bestuur gehoord, om zwaarwichtige redenen worden geschorst en tussentijds ontslagen.

  • 5 Het lidmaatschap van het algemeen bestuur is onverenigbaar met dat van een gebiedsbestuur dan wel een afdelingsbestuur. Een lid van het personeel kan niet worden benoemd tot lid van het algemeen bestuur.

Artikel 7

  • 1 De voorzitter van het algemeen bestuur vertegenwoordigt de organisatie in en buiten rechte.

  • 2 Het algemeen bestuur wijst uit zijn midden een vice-voorzitter aan, die bij afwezigheid of ontstentenis van de voorzitter deze vervangt.

Artikel 8

  • 1 Het algemeen bestuur wordt bijgestaan door een algemeen directeur.

  • 2 Het algemeen bestuur benoemt, schorst en ontslaat de algemeen directeur.

  • 3 De algemeen directeur is belast met de leiding van het bureau van de organisatie.

  • 4 Het algemeen bestuur stelt de taakomschrijving van de algemeen directeur vast, de gebiedsbesturen gehoord.

§ 2. De gebiedsbesturen

Artikel 9

  • 1 Bij reglement wordt vastgesteld voor welke wetenschapsgebieden er gebiedsbesturen zijn.

  • 2 Een gebiedsbestuur is, met inachtneming van door het algemeen bestuur te geven richtlijnen, het meerjarenplan, bedoeld in artikel 18, eerste lid, en de door Onze Minister goedgekeurde begroting, belast met het toewijzen van middelen ten behoeve van onderzoeksprojecten en onderzoekprogramma's.

  • 3 Een gebiedsbestuur adviseert het algemeen bestuur desgevraagd of uit eigen beweging.

  • 4 Bij reglement wordt bepaald welke de verdere bevoegdheden van de onderscheiden gebiedsbesturen zijn.

  • 5 Een gebiedsbestuur is verantwoording verschuldigd aan het algemeen bestuur. Het verstrekt aan het algemeen bestuur de gevraagde inlichtingen.

Artikel 10

  • 1 Een gebiedsbestuur bestaat uit een voorzitter en ten hoogste acht overige leden. Het aantal leden wordt door het algemeen bestuur bepaald.

  • 2 De voorzitter en de overige leden van een gebiedsbestuur worden benoemd door het algemeen bestuur, op voordracht van het zittende gebiedsbestuur. De benoeming geschiedt voor een termijn van drie jaren. De leden kunnen tweemaal opnieuw worden benoemd.

  • 3 De voorzitter en de overige leden van een gebiedsbestuur kunnen door het algemeen bestuur, het desbetreffende gebiedsbestuur gehoord, worden geschorst en tussentijds ontslagen.

  • 4 Het lidmaatschap van een gebiedsbestuur is onverenigbaar met dat van het algemeen bestuur, van enig ander gebiedsbestuur dan wel van een afdelingsbestuur. Een lid van het personeel kan niet worden benoemd tot lid van een gebiedsbestuur.

§ 3. De afdelingsbesturen

Artikel 11

  • 1 Bij reglement kunnen, het desbetreffende gebiedsbestuur gehoord, binnen wetenschapsgebieden waarvoor een gebiedsbestuur is ingesteld, afdelingen worden ingesteld.

Artikel 12

  • 1 Een afdelingsbestuur bestaat uit een voorzitter en ten hoogste acht overige leden. Het aantal leden wordt door het desbetreffende gebiedsbestuur bepaald.

  • 2 De voorzitter en de overige leden van een afdelingsbestuur worden benoemd door het desbetreffende gebiedsbestuur, het zittende afdelingsbestuur gehoord. De benoeming geschiedt voor een termijn van drie jaren. De leden kunnen tweemaal opnieuw worden benoemd.

  • 3 De voorzitter en de overige leden van een afdelingsbestuur kunnen door het desbetreffende gebiedsbestuur, het zittende afdelingsbestuur gehoord, worden geschorst en tussentijds ontslagen.

  • 4 De benoeming, schorsing en het ontslag van de voorzitter en de overige leden van een afdelingsbestuur behoeven de goedkeuring van het algemeen bestuur. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 5 Het lidmaatschap van een afdelingsbestuur is onverenigbaar met dat van het algemeen bestuur, van een gebiedsbestuur dan wel van enig ander afdelingsbestuur. Een lid van het personeel kan niet worden benoemd tot lid van een afdelingsbestuur.

§ 4. Het personeel

Artikel 13

  • 1 Het algemeen bestuur voert het personeelsbeleid en personeelsbeheer, daar onder begrepen de bevoegdheid tot het in dienst nemen, schorsen en ontslaan van het personeel.

Artikel 14

Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald, is op het personeel van de organisatie het bij of krachtens artikel 4.5. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bepaalde alsmede het bepaalde in artikel II van de wet van 21 december 1994 (Stb. 942) van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Het reglement

Artikel 15

Het bestuur en de inrichting van de organisatie alsmede de bestuurlijke betrekkingen van de organisatie tot de onderzoekorganisaties voor zover daaraan krachtens deze wet middelen worden toegewezen, worden nader bij reglement geregeld.

Artikel 16

  • 1 Het reglement wordt vastgesteld door het algemeen bestuur.

  • 2 Het reglement of een wijziging daarvan behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring wordt verleend of onthouden met betrekking tot het reglement in zijn geheel dan wel met betrekking tot één of meer onderdelen. Onze Minister besluit hieromtrent binnen acht weken na de dag, waarop het reglement hem ter goedkeuring is aangeboden. Hij kan het besluit voor een termijn van ten hoogste acht weken verdagen. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Hoofdstuk III. Planning, financiële bepalingen, verslag en rekening

§ 1. Planning

Artikel 17

  • 1 Het algemeen bestuur brengt, rekening houdend met voorstellen van de gebiedsbesturen, éénmaal per zes jaren een beleidsnota uit.

  • 2 De beleidsnota bevat in elk geval:

    • a. de doelstellingen op middellange en lange termijn;

    • b. de hoofdlijnen van het te voeren beleid;

    • c. de verwezenlijking van de in de voorgaande beleidsnota genoemde doelstellingen en hoofdlijnen.

Artikel 18

  • 1 Het algemeen bestuur stelt tegen de achtergrond van de laatst uitgebrachte beleidsnota, bedoeld in artikel 17, en rekening houdend met voorstellen van de gebiedsbesturen, om het jaar voor een tijdvak van vier jaren een meerjarenplan vast. Onze Minister kan, het algemeen bestuur gehoord, richtlijnen geven met betrekking tot de inrichting van het plan.

  • 2 Het meerjarenplan omvat in elk geval:

    • a. een programma van werkzaamheden voor de jaren waarop het plan betrekking heeft;

    • b. de financiële, personele, materiële en organisatorische voorwaarden die daartoe moeten worden vervuld.

  • 3 Het meerjarenplan wordt voor een door Onze Minister te bepalen datum, gelegen in het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarop het plan betrekking heeft, ingediend bij Onze Minister.

  • 4 Over het meerjarenplan alsmede eventuele beleidsindicaties van Onze Minister, pleegt Onze Minister overleg met het algemeen bestuur.

§ 2. Financiële bepalingen

Artikel 19

  • 1 De inkomsten van de organisatie bestaan uit:

    • a. de bijdrage uit ’s Rijks kas;

    • b. inkomsten, die samenhangen met voorzieningen waarvoor de rijksbijdrage is verleend;

    • c. andere inkomsten.

  • 2 De rijksbijdrage wordt vastgesteld of nader vastgesteld door de vaststelling of nadere vaststelling bij wet van het hoofdstuk van de rijksbegroting waarop zij is voorgesteld. De rijksbijdrage wordt betaald in zodanige termijnen en tot zodanige bedragen als voor het doen van de betalingen door de organisatie nodig is.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop een voorschot betaald overeenkomstig door Onze Minister te stellen regelen.

  • 4 Bij vaststelling van de rijksbijdrage blijven inkomsten als bedoeld in het eerste lid onder c, buiten beschouwing.

  • 5 Onze Minister stelt regels met betrekking tot de bestemming van saldi die voortvloeien uit de inkomsten, bedoeld in het eerste lid onder a en b.

Artikel 20

Het algemeen bestuur is belast met het doelmatig beheer van de financiën en de vermogensbestanddelen van de organisatie.

Artikel 21

  • 1 Het begrotingsjaar van de organisatie valt samen met het kalenderjaar.

  • 2 Het algemeen bestuur stelt, rekening houdend met de voorstellen van de gebiedsbesturen, jaarlijks de begroting voor het komende begrotingsjaar vast. Deze wordt ingericht overeenkomstig de door Onze Minister, het algemeen bestuur gehoord, te geven richtlijnen.

  • 3 In het jaar waarin de begroting wordt ingediend, legt het algemeen bestuur voor een door Onze Minister te bepalen datum een ontwerp-begroting aan deze laatste voor. Onze Minister pleegt over de ontwerp-begroting overleg met het algemeen bestuur.

  • 4 De begroting wordt jaarlijks voor 1 november ingediend bij Onze Minister.

Artikel 22

  • 1 De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

  • 2 De goedkeuring wordt verleend of onthouden met betrekking tot de begroting in haar geheel. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 3 In geval van onthouding van de goedkeuring aan de begroting draagt het algemeen bestuur zorg voor de nodige wijziging van de begroting, de gebiedsbesturen gehoord.

  • 4 In geval bij wet de rijksbijdrage wordt vastgesteld op een bedrag, dat niet gelijk is aan dat van de door Onze Minister goedgekeurde begroting van de organisatie, stelt het algemeen bestuur een herziene begroting vast. Het bepaalde in de voorgaande leden is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23

  • 1 Het algemeen bestuur doet ten behoeve van de organisatie de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de goedgekeurde begroting. Af- en overschrijvingen op de uitgaafposten van de goedgekeurde begroting behoeven de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

§ 3. Verslag, jaarrekening en controle

Artikel 25

  • 1 Het algemeen bestuur brengt Onze Minister jaarlijks vóór 1 juni verslag uit van de werkzaamheden van de organisatie en voegt daarbij de jaarrekening. Onze Minister stelt beleidsregels vast met betrekking tot de inrichting van het verslag en de jaarrekening.

  • 2 Onze Minister wijst, in overeenstemming met de Algemene Rekenkamer, een accountant aan, die wordt belast met de controle van de jaarrekeningen van de organisatie en kan worden belast met een onderzoek naar de doelmatigheid van het beheer, van de organisatorische structuur en van het functioneren van de organisatie. Het controleprogramma van de accountant wordt aan de Algemene Rekenkamer overgelegd. De accountant rapporteert aan Onze Minister.

  • 3 Aan de Algemene Rekenkamer en aan de in het tweede lid bedoelde accountant wordt desverlangd inzage gegeven in de boeken en bescheiden en wordt alle informatie verstrekt, die zij voor de uitvoering van hun taak nodig oordelen.

Artikel 26

  • 1 Binnen twee jaren na ontvangst van de jaarrekening neemt Onze Minister een besluit omtrent instemming met de jaarrekening.

  • 2 Na volledige of gedeeltelijke instemming met de jaarrekening, brengt Onze Minister de desbetreffende stukken onder overlegging van het uitgebrachte accountantsrapport ter kennis aan de Algemene Rekenkamer en aan de Staten-Generaal.

  • 3 Indien uitgaven zijn geschied in strijd met de bepalingen bij of krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de daarmede gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage.

  • 4 De leden van een gebiedsbestuur zijn persoonlijk aansprakelijk jegens de organisatie voor schade ten gevolge van uitgaven als bedoeld in het derde lid, voor zover Onze Minister heeft bepaald dat de met die uitgaven gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage en voor zover die uitgaven het gevolg zijn van een besluit tot het toewijzen van middelen door of namens dat gebiedsbestuur, tenzij blijkt dat zij aan het bevelen tot het doen van die uitgaven niet hebben medegewerkt.

  • 5 De leden van het algemeen bestuur zijn persoonlijk aansprakelijk jegens de organisatie voor schade ten gevolge van uitgaven als bedoeld in het derde lid, voor zover Onze Minister heeft bepaald dat de met die uitgaven gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage en voor zover die uitgaven niet het gevolg zijn van een besluit tot het toewijzen van middelen door of namens een gebiedsbestuur, tenzij blijkt dat zij aan het bevelen tot het doen van die uitgaven niet hebben medegewerkt. Een eventuele rechtsvordering ter zake wordt namens en ten behoeve van de organisatie ingesteld door Onze Minister.

Artikel 27

  • 1 De Algemene Rekenkamer wijdt aandacht aan de doelmatigheid van het beheer, van de organisatorische structuur en van het functioneren van de organisatie.

  • 2 De Algemene Rekenkamer deelt aan Onze Minister en aan het algemeen bestuur de opmerkingen en bedenkingen mede, die zij, naar aanleiding van de door haar verrichte controle, van belang acht.

  • 3 De Algemene Rekenkamer verstrekt aan Onze Minister en Onze Minister van Financiën, alsmede aan de Staten-Generaal zodanige mededelingen als zij in ’s Rijks belang nodig oordeelt; zij kan naar aanleiding daarvan met hen nader overleg plegen.

Hoofdstuk IV. Openbaarheid, rechtsbescherming alsmede schorsing en vernietiging van besluiten

§ 1. Openbaarheid

Artikel 28

  • 1 Het algemeen bestuur verschaft desgevraagd alsmede uit eigen beweging informatie over de organisatie aan belanghebbenden en belangstellenden. Bij reglement wordt bepaald in welke gevallen het verschaffen van informatie achterwege blijft.

  • 2 Het algemeen bestuur stelt regelen vast voor het berekenen van tarieven bij het op verzoek verschaffen van informatie.

§ 2. Rechtsbescherming

Artikel 29

Een belanghebbende kan tegen een besluit van een gebiedsbestuur administratief beroep instellen bij het algemeen bestuur.

Artikel 30

Ter uitvoering van een beslissing van het algemeen bestuur op een beroepschrift voorziet het gebiedsbestuur zo nodig in de toewijzing van middelen.

§ 3. Schorsing en vernietiging van besluiten

Artikel 31

  • 1 De besluiten van het algemeen bestuur kunnen bij koninklijk besluit worden vernietigd.

  • 2 Het koninklijk besluit tot schorsing of vernietiging wordt in het Staatsblad geplaatst.

Artikel 32

  • 1 De besluiten van een gebiedsbestuur kunnen door het algemeen bestuur worden vernietigd.

  • 2 In afwijking van artikel 10:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de schorsing niet langer duren dan 17 weken.

Hoofdstuk V. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 35

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor anderen dan het personeel, bedoeld in artikel 14, met betrekking tot hun rechtspositie.

Artikel 36

  • 1 Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt de naam van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek veranderd in Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

  • 2 Ten aanzien van de vermogensbestanddelen van de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek welke in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering in de tenaamstelling in die registers plaatsvinden. De daarvoor benodigde opgaven worden door Onze Minister aan de betrokken hypotheekbewaarder gedaan.

Artikel 37

  • 1 Het personeel van de organisatie dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor onbepaalde tijd in dienst is genomen, wordt met ingang van dat tijdstip door het algemeen bestuur aangesteld in vaste dienst overeenkomstig de ingevolge artikel 14 van deze wet toepasselijk verklaarde voorschriften.

  • 2 Het personeel van de organisatie dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor bepaalde tijd in dienst is genomen, wordt met ingang van dat tijdstip door het algemeen bestuur aangesteld in vaste dienst dan wel tijdelijke dienst overeenkomstig de ingevolge artikel 14 van deze wet toepasselijk verklaarde voorschriften.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in de voorgaande leden kunnen leden van dat personeel die behoren tot personeelscategorieën ten aanzien waarvan bij de rijksoverheid indienstneming op arbeidsovereenkomst plaatsvindt, in dienst worden genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht overeenkomstig de ingevolge artikel 14 van deze wet toepasselijk verklaarde voorschriften.

  • 4 De arbeidsvoorwaarden voor personeelsleden die ingevolge het eerste, tweede dan wel derde lid zijn aangesteld, onderscheidenlijk in dienst genomen, zijn in het algemeen niet ongunstiger dan die welke voor die personeelsleden golden uit hoofde van de voorafgaande dienstbetrekking bij de organisatie.

  • 5 Binnen drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt de akte van aanstelling aan de ambtenaar uitgereikt dan wel wordt een voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in het derde lid, ter ondertekening voorgelegd aan degene, die ingevolge het derde lid op die voet in dienst kan blijven. Het niet ondertekenen van deze arbeidsovereenkomst wordt beschouwd als een verzoek tot beëindiging van de geldende arbeidsovereenkomst.

  • 6 Onze Minister kan, na overleg met het algemeen bestuur, algemene aanwijzingen geven met betrekking tot het bepaalde in de voorgaande leden alsmede met betrekking tot het mede in aanmerking nemen van rechten, die desbetreffende personeelsleden konden ontlenen aan de arbeidsovereenkomst krachtens welke die personeelsleden in dienst waren tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 38

Als inkomsten als bedoeld in artikel 19, wordt aangemerkt het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanwezige saldo van het fonds voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 4 van de Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek. Een indeling van deze inkomsten als bedoeld in artikel 19, wordt door het algemeen bestuur binnen zestig dagen na inwerkingtreding van deze wet aan Onze Minister gezonden.

Artikel 39

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 9 wordt bij de vaststelling voor de eerste maal van het reglement voorzien in een wetenschapsgebied voor de technische wetenschappen, waarvan het gebiedsbestuur wordt benoemd drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet, dan wel op een eerder door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, te bepalen tijdstip. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, deze termijn met ten hoogste drie jaren verlengen.

  • 2 Totdat een gebiedsbestuur als bedoeld in het eerste lid is benoemd, stelt Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, regelen vast met betrekking tot het in dat lid bedoelde wetenschapsgebied.

  • 3 In afwijking van artikel 16, tweede lid, eerste volzin, geschiedt de goedkeuring van het reglement, voor zover het betreft de verdere bevoegdheden van het gebiedsbestuur van het wetenschapsgebied voor de technische wetenschappen, voor de eerste maal in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 40

De bevoegdheden van het algemeen bestuur worden, totdat een benoeming als bedoeld in artikel 6, heeft plaatsgevonden, uitgeoefend door het bestuur, bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek.

Artikel 41

  • 1 De beleidsnota, bedoeld in artikel 17, wordt voor de eerste maal uitgebracht in het jaar 1989.

  • 2 Het meerjarenplan, bedoeld in artikel 18, wordt voor de eerste maal vastgesteld in het jaar 1990.

  • 3 Het algemeen bestuur stelt uiterlijk in maart 1988 voor de periode van 1989 tot en met 1992 een voorlopig meerjarenplan vast. Artikel 18, eerste en tweede lid, vindt zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voorlopig meerjarenplan.

Artikel 42

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, eerste volzin, worden de voorzitter en de overige leden van het gebiedsbestuur voor de eerste maal benoemd door het algemeen bestuur, gehoord de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, eerste volzin, worden de voorzitter en de overige leden van het afdelingsbestuur voor de eerste maal benoemd door het gebiedsbestuur.

Artikel 43

Indien binnen een door Onze Minister te bepalen termijn het reglement niet of niet volledig tot stand is gekomen, kan Onze Minister het reglement of het ontbrekende gedeelte daarvan vaststellen.

Artikel 44

De Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Stb. 1950, K 5) wordt ingetrokken.

Artikel 46

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 47

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 7 juli 1987

Beatrix

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

W. J. Deetman

Uitgegeven de elfde augustus 1987

De Minister van Justitie a.i.,

C. P. van Dijk

Naar boven