Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A

[Regeling vervallen per 01-01-2016.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2015

Besluit van 10 april 1987, houdende emissie-eisen stookinstallaties Wet inzake de luchtverontreiniging

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 januari 1986, MJZ 22 16 025, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving en het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, directie Lucht, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Overwegende dat het, gelet op de problematiek van de verzuring van het milieu en met het oog op de kwaliteit van de buitenlucht, wenselijk is ter beperking van de luchtverontreiniging door zwaveloxiden, stikstofoxiden en stof, eisen te stellen aan de emissie van die stoffen door stookinstallaties, behorende tot vergunningplichtige inrichtingen;

Gelet op de artikelen 13, 20a, 88, eerste, derde en vierde lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging (Stb. 1981, 411);

Gehoord de Centrale raad voor de milieuhygiëne (advies van 11 september 1985);

De Raad van State gehoord (advies van 23 december 1986, No. W.O.86.0059.);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 april 1987, nr. MJZ 0847004, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving en het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, directie Lucht, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. wet: Wet milieubeheer;

  • b. inrichting: een inrichting die behoort tot een of meer van de categorieën van inrichtingen, die zijn genoemd in bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht, onder:

    1.3, onder b,

    2.6, onder a,

    4.3,

    5.3,

    6.2,

    8.1, onder e,

    8.2, onder a,

    9.3, onder g of j,

    11.3, onder a, b, c, 1°, 4°, 6°, f, h, voor zover het betreft een inrichting met een capaciteit van 100.106 kg per jaar of meer, of k, 2°,

    12.2, onder a, h of i,

    13.3, onder c,

    24.2, of

    28.4, onder e, voor zover het betreft een inrichting met een capaciteit van 1,5.103 kg per uur of meer.

  • c. vergunning: een omgevingsvergunning voor een inrichting voor zover deze betrekking heeft op een stookinstallatie;

  • d. kolen: steenkool of uit steenkool vervaardigde vaste brandstoffen, bruinkool en geperste bruinkool;

  • e. zware stookolie: zware stookolie in de zin van de Wet op de accijns (Stb. 1991, 561) alsmede aardolie en produkten van aardolie waarvan het vloeipunt boven 40°C ligt;

  • f. gasolie: gasolie in de zin van de Wet op de accijns;

  • g. vloeibare brandstoffen: zware stookolie alsmede andere brandstoffen die bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal in vloeibare toestand verkeren, daaronder begrepen minerale oliën in de zin van de Wet op de accijns, welke bij genoemde temperatuur en druk niet vloeibaar zijn;

  • h. gasvormige brandstoffen: brandstoffen die bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal in gasvormige toestand verkeren;

  • i. LPG: vloeibaar gemaakt petroleumgas als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns;

  • j. aardgas van standaardkwaliteit: aardgas, waarvan de onderste verbrandingswaarde 38 MJ/kg is;

  • k. rookgas: het mengsel van gassen met de vaste of vloeibare stoffen die zich daarin bevinden, dat bij het verbruik van brandstoffen vrijkomt en dat naar de buitenlucht wordt afgevoerd;

  • l. stookinstallatie: technische eenheid, met inbegrip van de bij de eenheid behorende voorzieningen voor de reiniging van het rookgas, waarin brandstof wordt verstookt met als doel de warmte-inhoud ervan te benutten;

  • m. bestaande stookinstallatie: een stookinstallatie met betrekking waartoe voor 29 mei 1987 vergunning is verleend tenzij na dat tijdstip de stookinstallatie geheel is vervangen dan wel, anders dan ter voldoening aan dit besluit, de combinatie van brander- en vuurhaard door een andere is vervangen of aan die combinatie wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw overeenkomen;

  • n. gasturbine-installatie: een stookinstallatie, bestaande uit een of meer gasturbines, waarin een vloeibare of een gasvormige brandstof wordt gestookt, met een of meer bijbehorende ketels waar de verbrandingsgassen van de gasturbine dan wel gasturbines doorheen worden gevoerd teneinde warmte over te dragen aan een medium dat niet in contact treedt met die gassen en waarin al of niet een brandstof wordt gestookt en waarbij geen danwel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoerd;

  • o. zuigermotor: een stookinstallatie, bestaande uit een toestel waarin een door verbranding verkregen gasmengsel een zuiger in beweging brengt voor de aandrijving van een werktuig;

  • p. warmte-inhoud van een hoeveelheid brandstof: de op de onderste verbrandingswaarde betrokken hoeveelheid energie die bij verbranding van die hoeveelheid brandstof vrijkomt;

  • q. thermisch vermogen: de warmte-inhoud van de maximale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een stookinstallatie;

  • r. belasting: het deel van het thermische vermogen, waarbij de stookinstallatie daadwerkelijk wordt bedreven;

  • s. ISO-luchtcondities: een temperatuur van 288 Kelvin, een druk van 101,3 kiloPascal en een relatieve vochtigheid van 60 procent;

  • t. motorrendement: het procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen, dat bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in arbeid wordt omgezet;

  • u. gasturbinerendement: het procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen, dat bij de hoogste belasting waarbij de gasturbine continu kan worden bedreven, bij ISO-luchtcondities in netto-arbeid wordt omgezet;

  • v. ontzwavelingspercentage: de verhouding, uitgedrukt in procenten, van enerzijds het verschil tussen de met de brandstof toegevoerde massahoeveelheid zwavelverbindingen en de met het rookgas uitgeworpen massahoeveelheid zwavelverbindingen, berekend als zwavel, en anderzijds de met de brandstof toegevoerde massahoeveelheid zwavelverbindingen, eveneens berekend als zwavel;

  • w. elektriciteits-produktiebedrijf: houder van een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1989 (Stb. 1989, 535);

  • x. raffinaderij: een inrichting voor de raffinage van aardolie;

  • y. vaste brandstoffen: brandstoffen die niet gasvormig of vloeibaar zijn in de zin van dit besluit;

  • z. procesfornuis: een stookinstallatie die in hoofdzaak gebruikt wordt voor andere doeleinden dan het verhitten van water of stoom, het opwekken van kracht, dan wel van een combinatie daarvan;

  • aa. rookgasdebiet: de volumehoeveelheid rookgas per tijdseenheid, uitgedrukt in m3 per uur;

  • bb. brandstof: een brandstof in de zin van de Wet inzake de luchtverontreiniging;

  • cc. bevoegd gezag: het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen;

  • dd. biomassa: producten die uitsluitend bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de warmte-inhoud ervan te benutten, alsmede de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen:

    • 1°. plantaardige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de uitoefening van land- of bosbouw;

    • 2°. plantaardige afvalstoffen die afkomstig zijn van de levensmiddelenindustrie indien de als gevolg van de thermische behandeling van zodanige afvalstoffen opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 3°. vezelachtige afvalstoffen die ontstaan zijn bij de vervaardiging van ruwe pulp of de vervaardiging van papier uit pulp, indien zodanige afvalstoffen op de plaats waar zij zijn ontstaan, thermisch worden behandeld en de als gevolg daarvan opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 4°. afvalstoffen bestaande uit hout dat niet als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;

    • 5°. afvalstoffen bestaande uit kurk;

  • ee. ketelinstallatie: stookinstallatie, ontworpen om in hoofdzaak water of stoom te verhitten;

  • ff. gasturbine: krachtwerktuig waarin een continu toegevoerd gecomprimeerd gasvormig mengsel van brandstof en lucht tot ontbranding wordt gebracht waarna dit axiaal expandeert langs een rotor;

  • gg. accreditatie-instantie: nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU L 218).

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Dit besluit is van toepassing op:

    • a. zuigermotoren waarin gasolie of gasvormige brandstoffen met uitzondering van LPG, dan wel mengsels daarvan, worden gestookt, gebruikt voor de aandrijving van:

      • 1°. een electrische generator of gascompressor in een installatie voor warmtekrachtkoppeling onderscheidenlijk in een warmtepompinstallatie, of

      • 2°. een pomp of een compressor die continu wordt gebruikt voor het bedrijven van een installatie, welke blijkens de vergunning ontworpen is voor een jaarlijkse bedrijfstijd van tenminste 5000 uur,

      met uitzondering van bestaande zuigermotoren waarin het aandeel gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder dan 50% bedraagt en zuigermotoren die blijkens de daarvoor geldende vergunning bestemd zijn voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof;

    • b. andere stookinstallaties dan zuigermotoren, waarin brandstoffen worden gebruikt, met uitzondering van:

      • 1°. stookinstallaties die bestemd zijn voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door middel van rechtstreeks kontakt met verbrandingsgas;

      • 2°. cokesovens;

      • 3°. stookinstallaties voor vloeibare of gasvormige brandstoffen met een thermisch vermogen van 0,9 MW of minder;

      • 4°. stookinstallaties die blijkens de daarvoor geldende vergunning bestemd zijn voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof;

      • 5°. gasturbines en gasturbine-installaties, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, waarvan het jaarlijks aantal bedrijfsuren niet meer bedraagt dan 500, gasturbines en gasturbine-installaties, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW waarvan het jaarlijks aantal bedrijfsuren niet meer bedraagt dan 500 en gasturbines en gasturbine-installaties met een netto-asvermogen van niet meer dan 1 MW;

      • 6°. stookinstallaties waarvoor emissie-eisen zijn gesteld in paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

      • 7°. bestaande stookinstallaties met een thermisch vermogen van minder dan 50 megawatt die blijkens de daarvoor geldende vergunning bestemd zijn voor tijdelijk bedrijf van niet meer dan 500 uren per jaar;

      • 8°. installaties voor de vergassing van kolen of olie;

      • 9°. installaties die op offshoreplatforms worden gebruikt;

      • 10°. technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Degene die een inrichting drijft waarin zich een stookinstallatie bevindt waarop dit besluit van toepassing is, draagt er zorg voor dat de voorschriften, bij of krachtens dit besluit gesteld, worden nageleefd.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie wordt de massaconcentratie aan zwaveldioxide, stifstofoxiden of stof in het rookgas herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van:

    • a. ingeval het een stookinstallatie voor vaste brandstoffen betreft: 6 procent;

    • b. ingeval het een andere stookinstallatie dan bedoeld onder a. betreft: 3 procent.

  • 2 Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie geldt als het volume van het rookgas het volume bij een temperatuur van 273 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal, na aftrek van het volume van het erin aanwezige water, berekend als waterdamp.

  • 3 Voor de berekening van de uitworp van een stookinstallatie wordt de massaconcentratie aan stikstofoxiden in het rookgas berekend als massaconcentratie aan stikstofdioxide.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Voor de vaststelling van het thermische vermogen van een stookinstallatie wordt, behoudens tegenbewijs, uitgegaan van het in de vergunning vastgelegde vermogen.

  • 2 Voor de vaststelling van het gasturbinerendement en het motorrendement wordt, behoudens tegenbewijs, uitgegaan van het door de fabrikant gegarandeerde gasturbinerendement onderscheidenlijk motorrendement.

Artikel 5a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Het rookgas dient gecontroleerd via een of meer schoorstenen te worden geloosd.

  • 2 De schoorsteen van een stookinstallatie, niet zijnde een bestaande stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW, is zo hoog dat er geen gevaar bestaat voor de gezondheid en het milieu.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien twee of meer stookinstallaties binnen een inrichting zodanig zijn gelegen dat de rookgassen via één schoorsteen worden geloosd, of blijkens de vergunning op technisch en economisch aanvaardbare wijze via één schoorsteen kunnen worden geloosd, wordt dit samenstel van stookinstallaties als één stookinstallatie aangemerkt.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. bestaande stookinstallaties voor vaste of gasvormige brandstoffen;

    • b. bestaande stookinstallaties voor zware stookolie, waarvoor voor 2 januari 1975 vergunning is verleend;

    • c. bestaande stookinstallaties voor zware stookolie waarbij het aandeel van zware stookolie in de warmte-inhoud van de toegevoegde brandstoffen minder dan 50 procent bedraagt;

    • d. afzonderlijk gedreven gasturbines waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend;

    • e. gasturbine-installaties waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend en waarop artikel 20 of artikel 20a van toepassing is;

    • f. afzonderlijk aangedreven gasturbines met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW;

    • g. gasturbine-installaties waarop artikel 20 of artikel 20a van toepassing is met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW;

    • h. zuigermotoren.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW die, als gevolg van een storing in het onderdeel van de stookinstallatie dat de emissiereductie bewerkstelligt, niet met inachtneming van de eisen die ten aanzien van de uitworp van stikstofoxiden of stof bij of krachtens dit besluit zijn gesteld, kan worden gebruikt, mag, indien het bevoegd gezag voor die installatie voor dat soort voorvallen in de vergunning een bepaalde periode heeft vastgesteld, gedurende die periode in bedrijf worden gehouden.

  • 2 Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen of zware stookolie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW die is uitgerust met voorzieningen voor de ontzwaveling van rookgassen, mag bij het optreden van zodanige storingen in die voorzieningen dat het vereiste ontzwavelingspercentage niet wordt gehaald:

    • a. indien de waarde van de emissie-eis met betrekking tot zwaveldioxide wordt overschreden, gedurende ten hoogste 72 achtereenvolgende uren en voor ten hoogste 240 uren in totaal per kalenderjaar in bedrijf blijven;

    • b. indien de waarde van de emissie-eis met betrekking tot zwaveldioxide niet wordt overschreden en het bevoegd gezag voor die stookinstallaties voor dit soort voorvallen in de vergunning een bepaalde periode heeft vastgesteld, gedurende die periode in bedrijf worden gehouden.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitworp van zwaveldioxide van een andere stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW dan bedoeld in het tweede lid.

Artikel 7a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, is uitgevallen, en deze apparatuur niet binnen 24 uur normaal functioneert, wordt de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf gehouden.

  • 2 Een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer mag als gevolg van een storing als bedoeld in het eerste lid gedurende ten hoogste 120 uur per 12 maanden in bedrijf zijn zonder dat de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, functioneert.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de in het eerste en tweede lid genoemde periodes van 24 en 120 uur verlengen, indien dit absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden of indien de betreffende stookinstallatie in die gevallen voor een beperkte tijd vervangen zou worden door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.

  • 4 Storingen als bedoeld in het eerste lid worden binnen 48 uur gemeld aan het bevoegd gezag.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Bij afwisselend gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie zijn de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen voor elke gebruikte brandstof afzonderlijk van toepassing.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie geldt als emissie-eis voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof het gewogen gemiddelde van de emissie-eisen die op grond van dit besluit voor elk van de brandstoffen afzonderlijk zouden gelden.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

  • 3 Bij toepassing van het eerste lid op een stookinstallatie waarin het aandeel van vaste brandstoffen en zware stookolie in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder bedraagt dan 30% van het totaal en minder is dan 300 MW, gelden de eisen met betrekking tot het ontzwavelingspercentage gesteld in hoofdstuk 2 niet.

  • 4 In afwijking van het eerste lid geschiedt de vaststelling van de toegestane uitworp aan zwaveloxiden bij een stookinstallatie als bedoeld in het derde lid:

    • a. bij een stookinstallatie waarvoor in de periode van 29 mei 1987 tot en met 26 november 2002 vergunning is verleend en waarvan het thermisch vermogen 400 MW of minder is, op basis van een emissie-eis van 700 mg/m3 voor vaste brandstoffen en van 1000 mg/m3 voor zware stookolie;

    • b. bij een stookinstallatie voor zware stookolie waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend en waarvan het thermisch vermogen 50 MW of meer is, maar minder dan 100 MW, op basis van een emissie-eis van 850 mg/m3.

  • 5 In afwijking van het eerste lid geldt, indien bij of krachtens dit besluit geen emissie-eis voor zwaveldioxide is gesteld, als emissie-eis de emissie van zwaveldioxide die zou ontstaan door het verbranden van brandstoffen met het zwavelgehalte dat op grond van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen ten hoogste is toegestaan.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien ten aanzien van rookgassen die via verschillende schoorstenen naar de buitenlucht worden afgevoerd, tezamen één eis met betrekking tot de uitworp van zwaveloxiden of stikstofoxiden is gesteld, dan geldt die emissie-eis voor de gemiddelde uitworp via die schoorstenen.

  • 2 De middeling bedoeld in het eerste lid dient te geschieden naar rato van de volumeverdeling van de rookgassen over de schoorstenen.

Artikel 10a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

In plaats van de datum van de vergunningverlening geldt:

  • a. indien van een stookinstallatie na de datum van vergunningverlening de combinatie van brander en vuurhaard door een andere combinatie wordt vervangen of daaraan veranderingen worden aangebracht, die met nieuwbouw van de stookinstallatie overeenkomen, dan wel de stookinstallatie geheel wordt vervangen, voor de toepassing van de artikelen 11, derde lid, 12, derde en vierde lid, 13, tweede, derde en vierde lid, en 23, indien voor bedoelde verandering een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dan wel, indien een dergelijke vergunning niet is verleend, de datum waarop bedoelde verandering is uitgevoerd;

  • b. indien de capaciteit van een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer op of na 27 november 2002 met 50 MW of meer wordt uitgebreid, voor de toepassing van dit besluit met betrekking tot het uitgebreide gedeelte van de installatie de datum waarop voor bedoelde verandering een een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend dan wel, indien een dergelijke vergunning niet is verleend, de datum waarop bedoelde verandering is uitgevoerd;

  • c. indien een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer op of na 27 november 2002 wordt veranderd dan wel de werking hiervan na die datum wordt veranderd op een wijze die naar het oordeel van het bevoegd gezag negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu, voorzover onderdeel b niet van toepassing is, voor de toepassing van dit besluit de datum waarop voor bedoelde verandering een een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend, dan wel, indien een dergelijke vergunning niet is verleend, de datum waarop bedoelde verandering is uitgevoerd.

Artikel 10b

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 een vergunning is aangevraagd en die voor 27 november 2003 in gebruik is genomen, wordt voor de toepassing van dit besluit gelijkgesteld aan een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend.

Artikel 10c

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend en bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer waarop artikel 10a, tweede lid, van toepassing is, wordt de technische en economische haalbaarheid van warmtekrachtkoppeling onderzocht. Indien die haalbaarheid wordt bevestigd, wordt warmtekrachtkoppeling toegepast.

Artikel 10d

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Bij een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, waarvoor op of na 25 juni 2011 een vergunning is verleend, wordt onderzocht:

    • a. of er geschikte CO2-opslagcomplexen als bedoeld in de Mijnbouwwet voorhanden zijn;

    • b. welke faciliteiten voor het transport van CO2 in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn, en

    • c. of de stookinstallatie in technisch en economisch opzicht geschikt is om voor de afvang van CO2 te worden aangepast.

  • 2 Dit onderzoek wordt verricht met gebruikmaking van een door Onze Minister aangewezen document.

Hoofdstuk 2. Emissie-eisen

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

§ 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 300 MW of meer is:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1990: 400 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990: 200 mg/m3;

    • b. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 100 MW of meer is, maar minder dan 300 MW:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 700 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002: 200 mg/m3;

    • c. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer is, maar minder dan 100 MW:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 700 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002 en de stookinstallatie met biomassa wordt gestookt: 200 mg/m3;

      • 3°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002 en de stookinstallatie met andere vaste brandstoffen dan biomassa wordt gestookt: 700 mg/m3;

    • d. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie minder is dan 50 MW: 700 mg/m3.

  • 2 Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt voorts zodanig gebruikt dat ten minste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3 Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de emissie van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 500 MW of meer is:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1989: 400 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2016: 200 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend in 1989: 300 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2016: 200 mg/m3;

      • 3°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990: 200 mg/m3;

    • b. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 300 MW of meer is, maar minder dan 500 MW:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1989: 400 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend in 1989: 300 mg/m3;

      • 3°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990: 200 mg/m3;

    • c. indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie minder is dan 300 MW:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 650 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008: 600 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 14 oktober 1992: 500 mg/m3;

      • 3°. indien vergunning is verleend in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 31 december 1993: 200 mg/m3;

      • 4°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1994: 100 mg/m3.

  • 4 Een stookinstallatie voor vaste brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien voor 15 oktober 1992 vergunning is verleend: 50 mg/m3;

    • b. indien op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend: 20 mg/m3 dan wel tijdens storingen in de voorzieningen voor de ontzwaveling van rookgassen indien krachtens artikel 7 of artikel 7a de installatie in bedrijf mag worden gehouden: 50 mg/m3.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen, anders dan gasolie, wordt zodanig gebruikt dat de emissie van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien het thermisch vermogen 300 MW of meer is: 200 mg/m3;

    • b. indien het thermisch vermogen 100 MW of meer is, maar minder dan 300 MW:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 1700 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002: 400 tot 200 mg/m3, lineair aflopend tussen 100 en 300 MW;

    • c. indien het thermisch vermogen 50 MW of meer is, maar minder dan 100 MW:

      • 1°. indien vergunning is verleend voor 27 november 2002: 1700 mg/m3;

      • 2°. indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002: 850 mg/m3;

    • d. indien het thermisch vermogen minder dan 50 MW is: 1700 mg/m3.

  • 2 Een stookinstallatie voor zware stookolie met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt voorts zodanig gebruikt, dat ten minste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3 Een procesfornuis voor vloeibare brandstoffen wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 450 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer: na 1 januari 2008 400 mg/m3;

    • b. indien in de periode van 15 september 1991 tot en met 14 oktober 1992 vergunning is verleend: 300 mg/m3;

    • c. indien in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998 vergunning is verleend: 200 mg/m3;

    • d. indien op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend: 120 mg/m3.

  • 4 Een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen anders dan een procesfornuis, wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp aan stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 450 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer: na 1 januari 2008 400 mg/m3;

    • b. indien in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 14 oktober 1992 vergunning is verleend: 300 mg/m3;

    • c. indien in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998 vergunning is verleend: 150 mg/m3;

    • d. indien op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend: 120 mg/m3.

  • 5 Een stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 100 mg/m3 indien vergunning is verleend voor 27 november 2002, het thermisch vermogen kleiner is dan 500 MW en het asgehalte van de brandstof meer is dan 0,06 procent;

    • b. 30 mg/m3 indien vergunning is verleend op of na 27 november 2002 en het thermisch vermogen 100 MW of meer is;

    • c. 50 mg/m3 in andere gevallen dan bedoeld onder a of b.

  • 6 Indien in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW die gewoonlijk met aardgas wordt gestookt, slechts zware stookolie of gasolie wordt gestookt in het geval geen levering van aardgas kan plaatsvinden wegens weersomstandigheden of storingen in de aardgastoevoer, zijn het eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede tot en met vijfde lid niet van toepassing. Bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer zijn in het in het eerste lid bedoelde geval de in de eerste volzin bedoelde leden gedurende ten hoogste 240 uur per incident niet van toepassing.

  • 7 Een stookinstallatie als bedoeld in het zesde lid waarin zware stookolie wordt gestookt, wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 1700 mg/m3.

  • 8 Van elk geval van het stoken van zware stookolie of gasolie in de in het zesde lid genoemde omstandigheden dient terstond melding te worden gemaakt aan het bevoegd gezag.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. voor gasvormige brandstoffen die afkomstig zijn uit een raffinaderij:

      • 1°. 800 mg/m3, ingeval het gassen betreft met een lage specifieke warmte-inhoud afkomstig van de laatste fase van omzetting van raffinage-residuen in petroleumcokes, die gestookt worden in een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend of in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW;

      • 2°. 35 mg/m3, in geval het andere dan de onder 1° bedoelde gassen betreft;

    • b. 400 mg/m3 voor cokesovengas;

    • c. 150 mg/m3 voor hoogovengas;

    • d. 35 mg/m3 voor oxygas;

    • e. 5 mg/m3 voor LPG;

    • f. 35 mg/m3 voor andere dan de onder a tot en met e bedoelde gasvormige brandstoffen, behalve gas, verkregen door vergassing van kolen, dat gestookt wordt in een stookinstallatie waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend of in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW.

  • 2 Een procesfornuis voor in de inrichting gegenereerde gasvormige brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 350 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008:

      • 1°. 200 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;

      • 2°. 300 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW;

    • b. indien vergunning is verleend in de periode van 15 september 1991 tot en met 30 april 1998: 200 mg/m3;

    • c. indien vergunning is verleend op of na 1 mei 1998:

      • 1°. ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600° C en geen luchtvoorverwarming wordt toegepast: 110 mg/m3;

      • 2°. in de overige gevallen: 140 mg/m3.

  • 3 Een procesfornuis voor andere gasvormige brandstoffen dan bedoeld in het tweede lid wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien vergunning is verleend voor 15 september 1991: 350 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008:

      • 1°. 200 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;

      • 2°. 300 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW;

    • b. indien vergunning is verleend in de periode van 15 september 1991 tot en met 14 oktober 1992: 200 mg/m3;

    • c. indien vergunning is verleend in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998: 150 mg/m3;

    • d. indien vergunning is verleend op of na 1 mei 1998:

      • 1°. 80 mg/m3, ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600° C en geen luchtvoorverwarming wordt toegepast;

      • 2°. 110 mg/m3 in de overige gevallen.

  • 4 Een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen anders dan bedoeld in het tweede en derde lid, wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. indien vergunning is verleend voor 1 augustus 1988: 350 mg/m3 en indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer met ingang van 1 januari 2008:

      • 1°. 200 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;

      • 2°. 300 mg/m3, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW;

    • b. indien vergunning is verleend in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 14 oktober 1992: 200 mg/m3;

    • c. indien vergunning is verleend in de periode van 15 oktober 1992 tot en met 30 april 1998:

      • 1°. 200 mg/m3 voor brandstoffen als bedoeld in het tweede lid;

      • 2°. 100 mg/m3 voor overige brandstoffen.

    • d. indien vergunning is verleend op of na 1 mei 1998: 70 mg/m3.

  • 5 Een stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 20 mg/m3 voor cokesovengas, oxygas dan wel mengsels van deze gassen met hoogovengas;

    • b. 10 mg/m3 voor hoogovengas, voor zover niet vermengd met cokesovengas of oxygas;

    • c. 5 mg/m3 voor andere dan de onder a en b bedoelde gasvormige brandstoffen.

§ 2. Emissie-eisen voor bestaande stookinstallaties

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Het bepaalde in § 1 is niet van toepassing op bestaande stookinstallaties.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een bestaande stookinstallatie voor kolen met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 400 mg/m3.

  • 2 Een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid wordt zodanig gebruikt dat ten minste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3 Een bestaande stookinstallatie voor kolen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. een waarde, uitgedrukt in milligram per normaal kubieke meter, die gelijk is aan 2400 min vier maal het thermisch vermogen, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 300 megawatt, maar meer dan 100 megawatt;

    • b. 2000 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 100 megawatt.

  • 4 Een bestaande stookinstallatie als bedoeld in het derde lid wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 600 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

    • b. 500 milligram per normaal kubieke meter, en met ingang van 1 januari 2016, 200 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer.

  • 5 Een bestaande stookinstallatie voor kolen wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 100 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een bestaande stookinstallatie voor zware stookolie met een thermisch vermogen van 300 MW of meer wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 400 mg/m3.

  • 2 Een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid wordt zodanig gebruikt dat ten minste een ontzwavelingspercentage van 85 wordt bereikt.

  • 3 Een bestaande stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen, behorend tot een elektriciteitsproductiebedrijf, wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 700 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 megawatt en na 1 januari 1989 nog tenminste 10.000 uren, herleid op uren bij een belasting van 100 procent, in gebruik zal zijn;

    • b. 450 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

    • c. 400 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van meer dan 500 megawatt.

  • 4 Voor een stookinstallatie als bedoeld in het derde lid, niet behorend tot een elektriciteitsproductiebedrijf, gelden de volgende emissiegrenswaarden:

    • a. 400 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie wordt gestookt met zware stookolie of met vloeibare brandstoffen met een stikstofgehalte groter dan 0,3 procent;

    • b. 200 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie wordt gestookt met andere vloeibare brandstoffen dan bedoeld onder a.

  • 5 Een bestaande stookinstallatie voor zware stookolie wordt, voor zover een eis als gesteld in het eerste of tweede lid niet of nog niet van toepassing is, zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan 1700 mg/m3.

  • 6 Een bestaande stookinstallatie voor vloeibare brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan 50 milligram per normaal kubieke meter.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen wordt zodanig gebruikt, dat de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. voor stookinstallaties, behorend tot een elektriciteitsproductiebedrijf:

      • 1°. 300 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

      • 2°. 200 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer.

    • b. voor stookinstallaties niet behorend tot een elektriciteitsproduktiebedrijf

      • 1°. 150 mg/m3,

      • 2°. zodra de branders op of na 1 mei 1998 worden vervangen: 70 mg/m3, bij stookinstallaties met een thermisch vermogen van 10 MW of minder waarin de warmte wordt overgedragen aan water, stoom of thermische olie.

  • 2 Een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen die afkomstig zijn uit een raffinaderij, wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 800 mg/m3, ingeval het gas betreft met een lage specifieke warmte-inhoud afkomstig van de laatste fase van de omzetting van raffinageresiduen in petroleumcokes;

    • b. 35 mg/m3, ingeval het andere dan de onder a bedoelde gassen betreft.

  • 3 Een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen, anders dan bedoeld in het tweede lid, wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 400 milligram per normaal kubieke meter, voor cokesovengas;

    • b. 150 milligram per normaal kubieke meter, voor hoogovengas;

    • c. 5 milligram per normaal kubieke meter, voor vloeibaar gemaakt gas, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer heeft;

    • d. 35 milligram per normaal kubieke meter, voor oxygas, en

    • e. 35 milligram per normaal kubieke meter, voor overige gasvormige brandstoffen, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer heeft.

  • 4 Bij het gebruik van aardgas in combinatie met een of meer andere brandstoffen wordt voor de berekening van de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas een waarde van 35 mg/m3 gehanteerd.

  • 5 Een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer wordt zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter als regel;

    • b. 10 milligram per normaal kubieke meter, voor hoogovengas;

    • c. 20 milligram per normaal kubieke meter, voor door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt en dat niet is aan te merken als hoogovengas.

§ 3. Emissie-eisen voor zwaveloxiden uit raffinaderijen

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Artikel 9 en de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk, voorzover de toepassing daarvan betrekking heeft op de emissie van zwaveldioxide, zijn niet van toepassing op stookinstallaties in een raffinaderij.

  • 2 In een raffinaderij bedraagt de concentratie aan zwaveldioxide, gemiddeld over de rookgassen die afkomstig zijn van:

    • a. de bestaande stookinstallaties niet meer dan 1700 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 niet meer dan 1000 mg/m3;

    • b. de stookinstallaties waarvoor op of na 29 mei 1987 maar voor 27 november 2002 vergunning is verleend, en de stookinstallaties met een vermogen van minder dan 50 MW waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, niet meer dan 1000 mg/m3;

    • c. de stookinstallaties met een thermisch vermogen van 50 MW of meer waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, niet meer dan 600 mg/m3.

  • 3 Onverminderd het tweede lid, bedraagt in een raffinaderij de massahoeveelheid zwaveldioxide die per tijdseenheid met de rookgassen die afkomstig zijn van de stookinstallaties wordt geëmitteerd, vermeerderd met de in die tijdseenheid geëmitteerde hoeveelheid zwaveloxiden, afkomstig van de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel, berekend als zwaveldioxide, gedeeld door het totale volume van de in die tijdseenheid geëmitteerde rookgassen, niet meer dan 1000 mg/m3.

§ 4. Emissie-eisen voor stikstofoxiden afkomstig van gasturbines, gasturbine-installaties, overige combinaties van gasturbines met andere stookinstallaties en zuigermotoren

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 9 en de bepalingen van § 1 en § 2 van dit hoofdstuk voor zover de toepassing daarvan betrekking heeft op de uitworp van stikstofoxiden, zijn niet van toepassing op gasturbines, gasturbine-installaties en zuigermotoren.

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een gasturbine of gasturbine-installatie wordt zodanig gebruikt dat de emissie van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan:

    • a. voor een gasturbine, waarvoor voor 1 mei 1998 vergunning is verleend: 200 g/GJ, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement en teruggerekend op ISO-luchtcondities;

    • b. voor een gasturbine, waarvoor op of na 1 mei 1998, maar voor 27 november 2002 vergunning is verleend en voor een gasturbine met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ, teruggerekend op ISO-luchtcondities;

    • c. voor een met aardgas gestookte gasturbine met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 45 g/GJ;

    • d. voor een met andere brandstoffen dan aardgas gestookte gasturbine met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ;

    • e. voor een gasturbine-installatie, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, en voor een gasturbine-installatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ, vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement en teruggerekend op ISO-luchtcondities;

    • f. voor een met aardgas gestookte gasturbine-installatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 45 g/GJ;

    • g. voor een met andere brandstoffen dan aardgas gestookte gasturbine-installatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend: 65 g/GJ.

  • 2 Bij toepassing van het eerste lid wordt een vermenigvuldigingsfactor die kleiner is dan 1, gesteld op 1.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt, indien in een gasturbine of gasturbine-installatie andere gasvormige brandstoffen dan aardgas van standaardkwaliteit worden gestookt, de factor, bedoeld in het eerste lid, onder a en e, vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ/kg, tot een verbrandingswaarde van 38 MJ/kg, met dien verstande dat de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 1,1 bedraagt.

Artikel 20a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Artikel 20 is niet van toepassing op een bestaande gasturbine of een bestaande gasturbine-installatie.

  • 2 Een bestaande gasturbine of gasturbine-installatie wordt, indien deze na 31 december 1989 tenminste nog 25000 uren in bedrijf zal zijn, zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan:

    • a. voor een gasturbine: 200 g/GJ;

    • b. voor een gasturbine-installatie: 135 g/GJ;

    vermenigvuldigd met een factor gelijk aan eendertigste van het gasturbinerendement.

  • 3 Bij toepassing van het tweede lid wordt een vermenigvuldigingsfactor die kleiner is dan een, gesteld op een.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt, indien in een gasturbine of gasturbine-installatie andere gasvormige brandstoffen dan aardgas van standaardkwaliteit worden gestookt, de factor, vermeld in het tweede lid, vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ/kg, tot een verbrandingswaarde van 38 MJ/kg, met dien verstande dat de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 1,1 bedraagt.

  • 5 Voor een bestaande gasturbine-installatie, niet behorend tot een elektriciteits-produktiebedrijf, geldt, indien deze na 31 december 1993 tenminste nog 25000 uren in bedrijf zal zijn, in plaats van de in het tweede lid, onder b, vermelde waarde van 135 g/GJ een waarde van 65 g/GJ.

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De artikelen 20 en 20a zijn niet van toepassing op een gasturbine die onderdeel uitmaakt van een combinatie van een gasturbine met een andere stookinstallatie, zonder dat deze combinatie een gasturbine-installatie in de zin van artikel 1 vormt.

  • 2 Voor een combinatie van installaties als bedoeld in het eerste lid geldt voor de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas uitsluitend de emissie-eis voor die andere stookinstallatie, met dien verstande dat het thermisch vermogen daarvan gesteld wordt op de som van de thermische vermogens van die stookinstallatie en de gasturbine.

  • 3 Indien in een geval als bedoeld in het tweede lid artikel 13, derde lid, onder b, of vierde lid, onder b, van toepassing is, geldt in plaats van de in die leden vermelde waarde van 200 mg/m3 voor stookinstallaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MW een waarde van 240 mg/m3 en voor stookinstallaties met een thermisch vermogen van 500 MW of meer tot 1 januari 2008 een waarde van 240 mg/m3 en na die datum een waarde van 200 mg/m3.

Artikel 22

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien een gasturbine die behoort tot een elektriciteits-produktiebedrijf is gecombineerd met een andere stookinstallatie waarin meer extra brandstoffen worden bijgestookt dan een hoeveelheid die overeenkomt met anderhalfmaal het thermisch vermogen van de gasturbine, bedraagt voor deze combinatie de toegestane uitworp aan stikstofoxiden met het rookgas in afwijking van het bepaalde in de artikelen 20, 20a en 21 niet meer dan het gemiddelde van de eisen die voor de gasturbine en voor de andere stookinstallatie elk afzonderlijk zouden gelden, waarbij het gemiddelde wordt berekend naar verhouding van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

Artikel 23

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een zuigermotor waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen 50 procent of meer bedraagt wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan:

    • a. bij een asvermogen van meer dan 50 kW:

      • 1°. indien vergunning is verleend in de periode van 29 mei 1987 tot en met 31 december 1989: 800 g/GJ;

      • 2°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990, maar voor 1 januari 1994: 270 g/GJ;

      • 3°. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1994: 140 g/GJ; vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement.

    • b. bij een asvermogen van 50 kW of minder: 800 g/GJ, vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement.

  • 2 Een zuigermotor waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen minder bedraagt dan 50 procent wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan:

    • a. indien vergunning is verleend voor 1 januari 1990 of indien het asvermogen 50 kW of minder is: 1200 g/GJ;

    • b. indien vergunning is verleend op of na 1 januari 1990 en het asvermogen meer is dan 50 kW: 400 g/GJ;

    vermenigvuldigd met eendertigste van het motorrendement.

Artikel 23a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Artikel 23 is niet van toepassing op een bestaande zuigermotor.

  • 2 Een bestaande zuigermotor met een asvermogen van meer dan 50 kW waarin het aandeel van gasvormige brandstoffen in de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen 50 procent of meer bedraagt wordt zodanig gebruikt, dat, teruggerekend op ISO-luchtcondities, de uitworp van stikstofoxiden met het rookgas, betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstof, niet meer bedraagt dan 500 g/GJ.

§ 5. Toepassing van factoren op enkele emissie-eisen met betrekking tot de uitworp van stikstofoxiden, gesteld in de paragrafen 1 en 2

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 24

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien ten aanzien van een procesfornuis waarin de vuurhaardtemperatuur hoger is dan 760° C, artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van de in bedoeld artikelonderdeel genoemde emissie-eis bij nadere eis - met inachtneming van het zesde lid en artikel 25, derde lid, - een emissie-eis vaststellen, waarvan de waarde wordt berekend door vermenigvuldiging van de in bedoeld artikelonderdeel aangegeven waarde met een factor voor de vuurhaardtemperatuur, zijnde:

    Bijlage 241568.png

    waarbij T is de temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius, gemeten in de vuurhaard in het gebied waar het stralingsgedeelte overgaat in het convectiegedeelte, afgeschermd van de vlam.

  • 2 Indien ten aanzien van een stookinstallatie die sinds een voor 15 oktober 1992 gelegen tijdstip wordt bedreven met toepassing van luchtvoorverwarming:

    van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van de emissie-eis, genoemd in het onder a, b, of c bedoelde artikelonderdeel, bij nadere eis - met inachtneming van het zesde lid en de toepasselijke bepalingen van artikel 25, eerste, tweede en derde lid, - een emissie-eis vaststellen, waarvan de waarde wordt berekend door vermenigvuldiging van de in het betrokken artikelonderdeel aangegeven waarde met een factor voor luchtvoorverwarming, zijnde:

    Bijlage 241569.png

    waarbij t1 is de temperatuur van de toegevoerde lucht, uitgedrukt in graden Celsius.

  • 3 Indien ten aanzien van een stookinstallatie waarin sinds een voor 15 oktober 1992 gelegen tijdstip een kwaliteit aardgas wordt gestookt, die afwijkt van de standaardkwaliteit, artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, van toepassing is, kan het bevoegd gezag in plaats van de in bedoeld artikelonderdeel genoemde emissie-eis bij nadere eis - met inachtneming van artikel 25, derde lid, - een emissie-eis vaststellen, waarvan de waarde wordt berekend door vermenigvuldiging van de in bedoeld artikelonderdeel aangegeven waarde met een factor voor de kwaliteit aardgas die afwijkt van de standaardkwaliteit, zijnde:

    Bijlage 241570.png

    waarbij Sa is de stookwaarde van het gebruikte aardgas, uitgedrukt in MJ/kg.

  • 4 Indien ten aanzien van een stookinstallatie waarin een vloeibare brandstof met een stikstofgehalte van groter dan 0,3 procent wordt gestookt, die is gegenereerd in de inrichting waartoe de stookinstallatie behoort:

    • a. artikel 16, derde lid, of

    • b. artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a,

    van toepassing is, geldt - onverminderd artikel 25, eerste lid, - in plaats van de emissie-eis, genoemd in het onder a of b bedoelde artikellid of artikelonderdeel, een emissie-eis waarvan de waarde gelijk is aan de in het betrokken artikellid of artikelonderdeel aangegeven waarde, vermenigvuldigd met een factor voor de samenstelling van bedoelde vloeibare brandstof met een stikstofgehalte van n procent en n is groter dan 0,3, zijnde:

    (1,76 - 1,41e-2,06n);

    waarbij e is het grondgetal van de natuurlijke logaritme.

  • 5 Indien ten aanzien van een stookinstallatie, waarin een gasvormige brandstof wordt gebruikt die is gegenereerd in de inrichting waartoe de stookinstallatie behoort, artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, van toepassing is, geldt – onverminderd artikel 25, derde lid – in plaats van de emissie-eis, genoemd in artikel 17, eerste lid, onder b, onder 1°, een emissie-eis waarvan de waarde gelijk is aan de in dat artikellid aangegeven waarde, vermenigvuldigd met een factor voor de samenstelling van bedoelde gasvormige brandstof, zijnde:

    (1 + mol fractie C3+) (1 + mol fractie H2); waarbij C3+ staat voor koolwaterstoffen met meer dan drie koolstofatomen.

  • 6 Ingeval bij een stookinstallatie zowel sprake is van een vuurhaardtemperatuur van hoger dan 760° C als van luchtvoorverwarming wordt slechts de factor voor de vuurhaardtemperatuur toegepast.

Artikel 25

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een emissiegrenswaarde die ingevolge artikel 24 in de plaats treedt van de in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, genoemde emissiegrenswaarde bedraagt ten hoogste:

    • a. voor een stookinstallatie als bedoeld in artikel 24, vierde lid:

      • 1°. 700 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 megawatt;

      • 2°. 450 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

      • 3°. 400 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer;

    • b. voor een stookinstallatie anders dan bedoeld onder a:

      • 1°. 450 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

      • 2°. 400 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer.

  • 3 Een emissiegrenswaarde die ingevolge artikel 24 in de plaats treedt van de in artikel 17, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, genoemde emissiegrenswaarde, bedraagt ten hoogste:

    • a. voor een stookinstallatie als bedoeld in artikel 24, vijfde lid:

      • 1°. 500 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 megawatt;

      • 2°. 300 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

      • 3°. 200 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer;

    • b. voor een stookinstallatie anders dan bedoeld onder a:

      • 1°. 350 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 megawatt;

      • 2°. 300 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

      • 3°. 200 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer.

Hoofdstuk 2a. Keuring en onderhoud

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 25a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een niet-gasgestookte stookinstallatie als bedoeld in dit besluit met een thermisch vermogen van ten hoogste 50 megawatt wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 2 Een gasgestookte stookinstallatie als bedoeld in dit besluit met een thermisch vermogen van ten hoogste 50 megawatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.

  • 3 Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht en de afvoer van verbrandingsgassen.

  • 4 Een keuring als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt verricht door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instantie die door een accreditatie-instantie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de «Beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties. Degene die de inrichting drijft vraagt van degene die een keuring verricht een door hem opgesteld en ondertekend verslag van die keuring, waaruit ten minste blijkt wanneer en door wie de keuring is verricht en de resultaten van de keuring.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven betreffende de in het vierde lid bedoelde beoordelingrichtlijn.

  • 6 Met een certificaat als bedoeld in het vierde lid wordt gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een daartoe bevoegd verklaarde certificeringinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, welk certificaat is afgegeven op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen of normdocumenten wordt gewaarborgd.

  • 8 Indien uit een keuring als bedoeld in het vierde lid blijkt dat de stookinstallatie onderhoud behoeft vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt aan degene die onderhoud verricht aan de stookinstallatie, een door hem ondertekend bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.

Artikel 25b

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Het laatstelijk verstrekte verslag van een keuring en het laatstelijk verstrekte bewijs van verricht onderhoud, bedoeld in artikel 25a, vierde en achtste lid, worden door degene die de inrichting drijft in de inrichting ter beschikking gehouden ten behoeve van het bevoegd gezag.

Hoofdstuk 3. Bevoegdheden van het bevoegd gezag

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 26

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Het bevoegd gezag kan bij het verlenen of wijzigen van de vergunning eisen stellen, die afwijken van de in het besluit opgenomen eisen, voor zover dat in de artikelen 27 en 28 is aangegeven.

  • 2 In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van de vergunning eisen die afwijken van de in het besluit opgenomen eisen, voor zover dat in artikel 28a is aangegeven.

Artikel 27

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Het bevoegd gezag kan, indien voor een bestaande installatie op het tijdstip waarop ingevolge dit besluit een emissie-eis van toepassing wordt, reeds een strengere emissie-eis gold, die strengere emissie-eis met betrekking tot die installatie handhaven.

  • 2 Het bevoegd gezag kan:

    • a. voor een stookinstallatie voor vaste brandstoffen andere dan kolen:

    • b. voor een stookinstallatie voor kolen een strengere emissie-eis dan de in artikel 11, vierde lid, onder a, gestelde emissie-eis voor stof stellen, doch niet strenger dan 20 mg/m3;

    • c. voor een stookinstallatie voor cokesovengas dat ontzwaveld is door een installatie waarvoor op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend, een strengere emissie-eis dan de in artikel 13, eerste lid, onder b, of 17, derde lid, onder a, gestelde emissie-eis stellen doch niet strenger dan 200 mg/m3;

    • d. voor een stookinstallatie voor hoogovengas een strengere emissie-eis dan de in artikel 13, eerste lid, onder c, of 17, derde lid, onder b, gestelde emissie-eis stellen, doch niet strenger dan 120 mg/m3;

    • e. voor een gasturbine waarvoor op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend een strengere emissie-eis dan de in artikel 20, eerste lid, onder a, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, indien deze strengere emissie-eis niet noodzaakt tot injectie van water, stoom of een ander inert materiaal, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 200 g/GJ door 65 g/GJ;

    • f. voor een gasturbine waarop artikel 20, eerste lid, onder b of d, van toepassing is een strengere eis dan de in dat lid gestelde eis stellen, doch niet strenger dan 45 g/GJ.

    • g. voor een gasturbine-installatie of voor een gasturbine waarop artikel 22 van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in artikel 20a, tweede lid, onder b, gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 135 g/GJ door 100 g/GJ;

    • h. voor een zuigermotor waarop artikel 23, eerste lid, onder a, onder 1°, of onder b, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in die artikelonderdelen gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarde van 800 g/GJ door 270 g/GJ;

    • i. voor een zuigermotor waarop artikel 23, eerste lid, onder a, onder 2° of onder 3°, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in die artikelonderdelen gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarden van 270 g/GJ onderscheidenlijk 140 g/GJ door 100 g/GJ;

    • j. voor een zuigermotor waarop artikel 23, tweede lid, onder a of onder b, van toepassing is, een strengere emissie-eis dan de in dat artikellid gestelde emissie-eis voor stikstofoxiden stellen, doch niet strenger dan een die overeenkomt met vervanging van de waarden van 1200 g/GJ en 400 g/GJ door onderscheidenlijk 400 g/GJ en 150 g/GJ.

  • 4 Het bevoegd gezag kan een strengere emissie-eis stellen dan een in dit besluit gestelde emissie-eis of dan met toepassing van het eerste, tweede of derde lid mogelijk is, indien:

    • a. de aanvrager of houder van een vergunning in staat en bereid is om aan die strengere emissie-eis te voldoen of

    • b. volgens de actuele stand der techniek aan die strengere emissie-eis kan worden voldaan, terwijl voor de betreffende stookinstallatie op grond van artikel 28 een minder strenge emissie-eis was voorgeschreven of voor een andere stookinstallatie in de inrichting is voorgeschreven.

Artikel 28

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een bestaande stookinstallatie minder strenge emissie-eisen dan de in de artikelen 15, vierde lid, 16, derde lid, 17, eerste lid, 20a, tweede lid, onder b, en 20a, vijfde lid, gestelde emissie-eisen stellen, voor zover naar zijn oordeel de installatie, gezien de actuele stand der techniek, niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan het bepaalde in genoemde artikelleden kan worden voldaan.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een gasturbine-installatie waarvoor voor 15 oktober 1992 vergunning is verleend een minder strenge emissie-eis stellen dan de in artikel 20, eerste lid, onder e, gestelde emissie-eis voor zover naar zijn oordeel de gasturbine-installatie gezien de actuele stand der techniek niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan laatstgenoemd artikelonderdeel kan worden voldaan.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een bestaande zuigermotor voor andere gassen dan aardgas of voor een bestaande zuigermotor als bedoeld in artikel 2, onder a, aanhef en onder 2°, een minder strenge emissie-eis stellen dan de in artikel 23a gestelde emissie-eis voor zover naar zijn oordeel de zuigermotor gezien de actuele stand der techniek niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd dat aan laatstgenoemd artikelonderdeel kan worden voldaan.

  • 4 Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is slechts van toepassing, indien een desbetreffend voorschrift vóór het tijdstip waarop het bepaalde in een in dat lid genoemd artikel op de stookinstallatie van toepassing wordt, in de vergunning is opgenomen.

  • 5 Het bevoegd gezag kan, de inspecteur gehoord, voor een stookinstallatie in de procesindustrie minder strenge emissie-eisen stellen:

    • a. in de in het zevende en achtste lid aangegeven gevallen, voor zover naar zijn oordeel bij de actuele stand van de techniek de stookinstallatie niet zodanig kan worden gebouwd, onderscheidenlijk aangepast of verbouwd, dat aan het bepaalde in die leden kan worden voldaan;

    • b. in de in het negende lid aangegeven geval, voor zover naar zijn oordeel bij de actuele stand van de techniek de bestaande stookinstallatie niet zodanig kan worden aangepast of verbouwd, dat aan het bepaalde in dat lid kan worden voldaan.

  • 6 De actuele stand van de techniek, bedoeld in het vijfde lid, dient mede te worden bezien in relatie tot het in het belang van het milieu verantwoorde gebruik van in de inrichting gegenereerde brandstoffen en voor zover het een procesfornuis betreft, de voor het proces noodzakelijke wijze van bedrijven van dat procesfornuis.

  • 7 Voor een stookinstallatie waarvoor in de periode van 1 augustus 1988 tot en met 30 april 1998 vergunning is verleend, kan een minder strenge emissie-eis gesteld worden dan de krachtens artikel 13, tweede lid, onder b, derde lid, onder b of c, of vierde lid, onder b of c, gestelde emissie-eisen, maar tot en met 31 december 2007 niet minder streng dan 350 mg/m3 en na deze datum niet minder streng dan:

    • a. 350 mg/m3 indien de installatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 MW;

    • b. 300 mg/m3 indien de installatie een thermisch vermogen heeft van 50 MW of meer, maar minder dan 500 MW;

    • c. 200 mg/m3 indien de installatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer.

  • 8 Voor een procesfornuis waarvoor op of na 1 mei 1998 vergunning is verleend, kan, ingeval door toepassing van luchtvoorverwarming niet aan de eis met betrekking tot stikstofoxiden kan worden voldaan, een minder strenge emissie-eis gesteld worden dan:

    • a. de krachtens artikel 13, tweede lid, onder c, onder 2°, gestelde emissie-eis, maar niet minder streng dan 160 mg/m3 ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600° C en 200 mg/m3 in de overige gevallen;

    • b. de krachtens artikel 13, derde lid, onder d, onder 2°, gestelde emissie-eis, maar niet minder streng dan 130 mg/m3 ingeval de uittreedtemperatuur van het medium waaraan de warmte wordt overgedragen lager is dan 600° C en 150 mg/3 in de overige gevallen.

  • 9 Voor een bestaande stookinstallatie kan een minder strenge emissiegrenswaarde worden gesteld dan:

    • a. de krachtens artikel 16, vierde lid juncto artikel 24 geldende waarde, maar niet minder streng dan:

      • 1°. 700 milligram per normaal kubieke meter, indien de installatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 megawatt;

      • 2°. 450 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

      • 3°. 400 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer;

    • b. de krachtens artikel 17, eerste lid, onder b, juncto artikel 24 geldende emissiegrenswaarde, maar niet minder streng dan:

      • 1°. 500 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 50 megawatt;

      • 2°. 300 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 50 megawatt of meer, maar minder dan 500 megawatt;

      • 3°. 200 milligram per normaal kubieke meter, indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 megawatt of meer.

  • 11 Het bevoegd gezag doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van beslissingen op grond van dit artikel.

  • 12 Door het bevoegd gezag krachtens het vijfde tot en met achtste lid vastgestelde emissie-eisen die betrekking hebben op stookinstallaties met een thermisch vermogen van 50 MW of meer als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder b, derde lid, onder b of c, of vierde lid, onder b of c, komen met ingang van 1 januari 2008 te vervallen, indien deze eisen minder streng zijn dan:

    • a. voor een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 500 MW: 300 mg/m3;

    • b. voor een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 500 MW of meer: 200 mg/m3,

    in welke gevallen de onder a of b genoemde emissie-eis in de plaats treedt van de door het bevoegd gezag vastgestelde emissie-eis totdat het bevoegd gezag de vergunning op dit punt in overeenstemming brengt met dit besluit.

  • 13 Door het bevoegd gezag vastgestelde emissiegrenswaarden voor installaties als bedoeld in het negende lid komen te vervallen, indien die waarden minder streng zijn dan de in het negende lid genoemde waarden, in welke gevallen laatstbedoelde waarden van rechtswege in de plaats treden van de door het bevoegd gezag vastgestelde emissiegrenswaarden.

Artikel 28a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

In afwijking van de artikelen 27 en 28 stelt het bevoegd gezag, indien tot de inrichting een IPPC-installatie behoort, voor een tot die IPPC-installatie behorende stookinstallatie strengere emissie-eisen dan de in dit besluit voor die installatie gestelde emissie-eisen, indien met laatstbedoelde eisen niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.14 en 2.22 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 29

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Het bevoegd gezag kan - onverminderd artikel 24 - nadere eisen stellen met betrekking tot:

Artikel 29a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Het bevoegd gezag beoordeelt op basis van het in artikel 10d bedoelde onderzoek, het in artikel 10d, tweede lid, bedoelde document en andere beschikbare informatie of het afvangen en comprimeren van CO2 en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn. Bij die beoordeling worden de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in acht genomen.

  • 2 Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het afvangen, comprimeren en transporteren van CO2 haalbaar is, verbindt het aan de vergunning het voorschrift dat binnen de inrichting geschikte ruimte wordt vrijgemaakt of vrijgehouden om CO2 af te vangen, te comprimeren en te transporteren.

Hoofdstuk 4. Meetmethoden

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 30

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op stookinstallaties waarvoor bij of krachtens dit besluit emissie-eisen zijn gesteld.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 31 tot en met 36 niet van toepassing op de meting van concentraties van zwaveloxiden in een raffinaderij.

Artikel 30a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Continue meting voor de bepaling van de concentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof is:

  • a. rechtstreekse continue meting van de concentratie in het rookgas of

  • b. continue meting van de parameters van de voor een stookinstallatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

Artikel 30b

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien op grond van dit besluit een meetverplichting geldt, worden ter bepaling van de concentratie in het rookgas van stoffen waarvoor bij of krachtens dit besluit emissie-eisen zijn gesteld, representatieve metingen verricht.

  • 2 De bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn voor de bepaling van de concentraties, bedoeld in het eerste lid, alsmede de andere metingen en berekeningen die in dit besluit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens daarop van toepassing zijnde NEN-EN- of, voor zover die ontbreken, NEN-normbladen. Met die normbladen worden gelijkgesteld normdocumenten die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en die een beschermingsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

  • 3 De ter voldoening aan dit besluit toegepaste uitworpkarakteristieken en de keuze van de continu te meten parameters zijn zodanig dat de concentraties in het rookgas daarmee steeds ondubbelzinnig kunnen worden vastgesteld.

  • 4 Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd op de ter controle van een emissie-eis geïnstalleerde apparatuur en op de toegepaste uitworpkarakteristieken door middel van parallelle metingen. Om de drie jaar worden de geïnstalleerde apparatuur en de toegepaste uitworpkarakteristieken door middel van referentiemetingen gekalibreerd.

  • 6 Een in het tweede bedoelde norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctiebladen. Een uitgegeven norm, aanvulling of correctieblad wordt eerst van toepassing één jaar na de datum van uitgifte.

Artikel 30c

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen, op basis waarvan de gemiddelden worden berekend die getoetst worden aan de emissie-eisen, is bij continumetingen niet groter dan de volgende percentages van de emissie-eisen:

    • a. zwaveldioxide: 20;

    • b. stikstofoxiden: 20;

    • c. stof: 30.

  • 2 Bij continue metingen vindt toetsing aan de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen plaats op basis van het gemiddelde van de individuele waarnemingen, na aftrek van de waarde van het in het eerste lid bedoelde betrouwbaarheidsinterval.

  • 3 Bij afzonderlijke metingen kan een door een meetinstantie aangetoond 95%-betrouwbaarheidsinterval op dezelfde wijze als beschreven in het tweede lid worden verdisconteerd. Dit betrouwbaarheidsinterval is niet groter dan de in het eerste lid genoemde percentages.

  • 4 Indien in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, worden de metingen van die dag als ongeldig beschouwd. Indien per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 31

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De concentratie aan zwaveldioxide in rookgas wordt bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 100 MW of meer bepaald door middel van continue meting.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is in de volgende gevallen continue meting niet verplicht en is artikel 32 van overeenkomstige toepassing:

    • a. de stookinstallatie heeft een thermisch vermogen van minder dan 300 MW en zal na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf worden gesteld;

    • b. de stookinstallatie is een met aardgas gestookte ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie;

    • c. de stookinstallatie wordt met olie gestookt, het zwavelgehalte van deze olie is bekend en de stookinstallatie heeft geen rookgasontzwavelingsinstallatie;

    • d. de stookinstallatie is een met biomassa gestookte ketelinstallatie en het in acht nemen van de emissie-eisen voor zwaveldioxide geschiedt uitsluitend door het stoken van biomassa met een bepaald zwavelgehalte.

Artikel 32

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De concentratie aan zwaveldioxide in rookgas wordt bepaald door middel van een afzonderlijke meting bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen, kleiner dan 100 MW, tenzij:

    • a. continue meting plaatsvindt, of

    • b. het in acht nemen van de emissie-eisen uitsluitend door middel van het stoken van brandstoffen met een bepaald zwavelgehalte geschiedt.

  • 2 Een afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid wordt zo spoedig mogelijk nadat een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, doch uiterlijk binnen vier weken na dat tijdstip, verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer is, wordt een volgende afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid verricht:

    • a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden;

    • b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar.

Artikel 33

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 31, tweede lid, onder c of d, of indien artikel 32, eerste lid, onder b, van toepassing is, dient te allen tijde aan de hand van gegevens met betrekking tot het zwavelgehalte van elke ingezette brandstof en andere gegevens die noodzakelijk zijn om de uitworp aan zwaveldioxide te berekenen, te kunnen worden aangetoond dat aan de van toepassing zijnde emissie-eis is voldaan.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, dienen in een register te worden opgenomen.

Artikel 34

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien bij een stookinstallatie, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, of een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW de concentratie aan zwaveldioxide in rookgas continu wordt gemeten, geldt een emissie-eis als in acht genomen, indien in een kalenderjaar:

    • a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat en

    • b. 97% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger ligt dan 110% van de waarde van de emissie-eis.

  • 2 Indien bij een stookinstallatie, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van 50 MW of meer de concentratie aan zwaveldioxide in rookgas continu wordt gemeten, geldt de emissie-eis als in acht genomen, indien in een kalenderjaar:

    • a. geen daggemiddelde hoger is dan de waarde van de emissie-eis en

    • b. 95% van alle uurgemiddelden niet hoger is dan 200% van de waarde van de emissie-eis.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden meetuitkomsten, verkregen tijdens perioden waarin een stookinstallatie krachtens artikel 7 of artikel 7a in werking mag zijn tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, alsmede meetuitkomsten verkregen tijdens het opstarten en stilleggen, niet meegerekend.

Artikel 35

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een eerste afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 32, tweede lid, eerste volzin, wordt verricht bij een belasting van de stookinstallatie van:

    • a. indien het een stookinstallatie betreft met een thermisch vermogen van 50 MW of meer: 100 procent;

    • b. indien het een stookinstallatie betreft met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW: meer dan 60 procent.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a, wordt een eerste afzonderlijke meting bij een bestaande stookinstallatie verricht bij een belasting van meer dan 60 procent.

Artikel 36

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Bij een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 32 geldt een emissie-eis als in acht genomen, indien geen enkele meetuitkomst boven de waarde van de emissie-eis ligt.

  • 2 Indien één van de meetuitkomsten die onderdeel uitmaken van één afzonderlijke meting boven de waarde van de emissie-eis ligt, mag binnen een door het bevoegd gezag vast te stellen periode op grond van een serie nadere metingen alsnog worden vastgesteld of aan de emissie-eis is voldaan.

Artikel 37

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De emissie aan zwaveldioxide van een stookinstallatie die onderdeel uitmaakt van een raffinaderij wordt bepaald door:

    • a. continue meting indien de stookinstallatie een vermogen heeft van 100 MW of meer;

    • b. afzonderlijke meting indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 100 megawatt, tenzij continue meting plaatsvindt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan, indien de emissie aan zwaveldioxide van een stookinstallatie die onderdeel uitmaakt van een raffinaderij uitsluitend wordt bepaald door het zwavelgehalte van de ingezette brandstoffen, in de volgende gevallen worden volstaan met registratie in een register van de aard en de gebruikte hoeveelheden van de ingezette brandstoffen, het zwavelgehalte daarvan en alle andere gegevens die noodzakelijk zijn om te kunnen beoordelen of aan de emissie-eisen voor zwaveldioxide is voldaan:

    • a. de stookinstallatie heeft een thermisch vermogen van minder dan 100 megawatt;

    • b. de stookinstallatie zal na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf worden gesteld;

    • c. de stookinstallatie is een ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie die, of een procesfornuis dat met aardgas wordt gestookt;

    • d. de stookinstallatie wordt met olie gestookt, het zwavelgehalte van deze olie is bekend en de stookinstallatie heeft geen rookgasontzwavelingsinstallatie;

    • e. de stookinstallatie is een met biomassa gestookte ketelinstallatie en de houder van de inrichting waarin zich deze installatie bevindt, heeft aangetoond dat de emissie aan zwaveldioxide in geen geval hoger kan zijn dan de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eisen.

  • 3 De concentratie aan zwaveloxiden van de onderscheiden delen van een raffinaderij wordt berekend aan de hand van de met toepassing van het eerste en tweede lid verkregen gegevens, en, voor de vaststelling van de concentraties, bedoeld in artikel 18, derde lid, mede aan de hand van gegevens inzake de emissie aan zwaveloxiden afkomstig van de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel.

  • 4 De emissie-eisen, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder a, en derde lid, gelden als in acht genomen indien geen 24-uursgemiddelde, berekend overeenkomstig het derde lid, de waarde van de bij of krachtens dit besluit gestelde emissie-eis te boven gaat.

  • 5 De emissie-eis, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder b, geldt als in acht genomen, indien in een kalenderjaar van de meetuitkomsten, berekend overeenkomstig het derde lid:

    • a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat, en

    • b. 97% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger is dan 110% van de waarde van de emissie-eis.

  • 6 De emissie-eis, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder c, geldt als in acht genomen, indien in een kalenderjaar van de meetuitkomsten, berekend overeenkomstig het derde lid:

    • a. geen daggemiddelde hoger is dan de emissie-eis en

    • b. 95% van alle uurgemiddelden niet hoger is dan 200% van de waarde van de emissie-eis.

Artikel 38

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 100 MW of meer, niet zijnde een gasturbine of een gasturbine-installatie, een zuigermotor of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, wordt bepaald door continue meting.

  • 2 De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 100 megawatt, niet zijnde een gasturbine of een gasturbine-installatie, een zuigermotor of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, wordt bepaald door:

  • 3 Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een stookinstallatie, waarvoor voor 27 november 2002 vergunning is verleend, of een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 50 MW continu wordt gemeten, geldt de emissie-eis als in acht genomen, indien:

    • a. geen kalendermaandgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat, en

    • b. 95% van alle 48-uursgemiddelden niet hoger is dan 110% van de emissie-eis.

  • 4 Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een stookinstallatie, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van 50 MW of meer continu wordt gemeten, geldt de emissie-eis als in acht genomen, indien:

    • a. geen daggemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat, en

    • b. 95% van alle uurgemiddelden in een kalenderjaar niet hoger is dan 200% van de emissie-eis.

  • 5 Voor de toepassing van het derde en vierde lid worden meetuitkomsten, verkregen tijdens perioden waarin een stookinstallatie krachtens artikel 7 of artikel 7a in werking mag zijn tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, alsmede meetuitkomsten verkregen tijdens het opstarten en stilleggen, niet meegerekend.

  • 6 Een afzonderlijke meting als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt zo spoedig mogelijk nadat een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, doch uiterlijk binnen vier weken na dat tijdstip, verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer bedraagt, wordt een volgende afzonderlijke meting als bedoeld in het tweede lid, onder b, verricht:

    • a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden of

    • b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar,

    in welke gevallen de artikelen 35 en 36 van overeenkomstige toepassing zijn.

  • 7 Het eerste lid is niet van toepassing op een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer, maar minder dan 300 MW, die na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf zal worden gesteld. In dat geval is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 2 Het eerste lid is van toepassing op een stookinstallatie voor aardgas:

Artikel 39

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas wordt bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, met een thermisch vermogen van 100 MW of meer, bepaald door continue meting.

  • 2 De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas wordt bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, met een thermisch vermogen van minder dan 100 MW, bepaald door:

    • a. continue meting indien ter bestrijding van de emissie van stikstofoxiden met het rookgas injectie van water, stoom of een ander inert materiaal wordt toegepast, tenzij op een andere wijze ten genoegen van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat de voor de stookinstallatie geldende emissie-eis niet zal worden overschreden;

    • b. afzonderlijke meting indien geen continue meting plaatsvindt.

  • 3 De concentratie aan stikstofoxiden in rookgas wordt bij een zuigermotor bepaald door middel van een afzonderlijke meting.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer, maar minder dan 300 MW, die na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf zal worden gesteld. In dat geval is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 40

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien de concentratie aan stikstofoxiden continu wordt gemeten bij een gasturbine, een gasturbine-installatie of een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, geldt de emissie-eis als in acht genomen indien:

    • a. bij gasturbine-installaties, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, met een thermisch vermogen van 50 MW of meer: indien geen daggemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat en 95% van de uurgemiddelden in één kalenderjaar niet hoger is dan 200% van de emissie-eis;

    • b. in andere gevallen dan bedoeld onder a: indien van de meetuitkomsten geen 24-uursgemiddelde de waarde van de emissie-eis te boven gaat.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden meetuitkomsten, verkregen tijdens perioden waarin een stookinstallatie krachtens artikel 7 of artikel 7a in werking mag zijn tijdens storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt, alsmede meetuitkomsten verkregen tijdens het opstarten en stilleggen van de gasturbine-installatie of van de combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22, niet meegerekend.

Artikel 41

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien de concentratie aan stikstofoxiden bij een gasturbine of een gasturbine-installatie, een combinatie van installaties als bedoeld in artikel 22 of een zuigermotor afzonderlijk wordt gemeten, wordt telkens nadat een emissie-eis van toepassing is geworden, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken nadien, een eerste maal een afzonderlijke meting verricht, en vervolgens iedere keer na afloop van een periode van vier jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt voor een bestaande zuigermotor een eerste afzonderlijke meting uitgevoerd voor 1 maart 2000, tenzij uit een afzonderlijke meting uitgevoerd na inwerkingtreding van dit besluit, maar voor 1 januari 2000 is gebleken dat aan de in artikel 23a gestelde eis is voldaan.

  • 3 In afwijking van het eerste lid worden bij gasturbines en gasturbine-installaties met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, waarvoor op of na 27 november 2002 vergunning is verleend, nadat ingevolge het eerste lid een eerste maal een afzonderlijke meting is verricht, de daarop volgende afzonderlijke metingen verricht:

    • a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden;

    • b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar.

Artikel 42

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Een afzonderlijke meting als bedoeld in artikel 39 wordt verricht bij de hoogste belasting waarbij de gasturbine of de zuigermotor continu kan worden bedreven en:

    • a. indien de maximale bijstook in de bijbehorende ketel of ketels volgens de ontwerpspecifikatie 10 procent of meer is van het thermische vermogen van de gasturbine-installatie, bij een bijstook in de bijbehorende ketel of ketels van 10 procent, of indien dat meer is, bij een minimale bijstook,

      • 1°. overeenkomstig de desbetreffende specificatie in de vergunningvoorschriften, of, bij ontbreken daarvan,

      • 2°. overeenkomstig de desbetreffende ontwerpspecificatie;

    • b. indien de maximale bijstook in de bijbehorende ketel of ketels volgens de ontwerpspecifikatie kleiner is dan 10 procent van het thermische vermogen van de gasturbine-installatie, bij een maximale bijstook in de bijbehorende ketel of ketels.

  • 2 Bij toepassing van het eerste lid is artikel 36 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 42a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien een zuigermotor waarin uitsluitend aardgas wordt gestookt, behoort tot een type dat blijkens keuring door een door Onze Minister aan te wijzen instantie met betrekking tot de uitworp van stikstofoxiden voldoet aan de in artikel 23 gestelde eis voor de categorie waartoe dat type behoort en de zuigermotor wordt gedreven conform de bedrijfsvoorschriften van de leverancier voor dat type, is aan het bepaalde in artikel 23 voldaan en blijft artikel 39, derde lid, buiten toepassing.

  • 2 De juiste afstelling van de motor voor de wijze van drijven, bedoeld in het eerste lid, dient bij onderhoudsbeurten te worden gecontroleerd, hetgeen dient te blijken uit een verslag van de uitgevoerde onderhoudsbeurten.

Artikel 43

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 De concentratie aan stof in rookgas wordt bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 100 MW of meer bepaald door middel van continue meting.

  • 2 In afwijking van het eerste lid hoeft in de volgende gevallen geen continue meting plaats te vinden en is het derde lid van overeenkomstige toepassing:

    • a. de stookinstallatie heeft een thermisch vermogen van 50 megawatt of meer, maar minder dan 300 MW en zal na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren, te rekenen vanaf 27 november 2002, definitief buiten bedrijf worden gesteld;

    • b. de stookinstallatie is een ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie die, of een procesfornuis dat wordt gestookt met een gasvormige brandstof die gezien de herkomst geen dusdanige hoeveelheid stofdeeltjes kan bevatten dat daardoor 10% van de betreffende emissie-eis kan worden overschreden.

  • 3 De concentratie aan stof in rookgas wordt bij een stookinstallatie met een thermisch vermogen van minder dan 100 MW bepaald door middel van een afzonderlijke meting, tenzij:

    • a. continue meting plaatsvindt of

    • b. de stookinstallatie een ketelinstallatie, gasturbine of gasturbine-installatie is die, of een procesfornuis is dat wordt gestookt met een gasvormige brandstof die gezien de herkomst geen dusdanige hoeveelheid stofdeeltjes kan bevatten dat daardoor 10% van de betreffende emissie-eis kan worden overschreden.

  • 4 Een afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid wordt zo spoedig mogelijk nadat een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, doch uiterlijk binnen vier weken na dat tijdstip, verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer bedraagt, wordt een volgende afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid verricht:

    • a. indien de stookinstallatie minder dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk zes maanden na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden;

    • b. indien de stookinstallatie meer dan zes maanden per jaar aaneengesloten uit bedrijf is: uiterlijk een jaar na de ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van een jaar.

  • 5 Een afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid wordt telkens wanneer een emissie-eis op de stookinstallatie van toepassing wordt, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken nadien verricht. Indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 MW of meer bedraagt, wordt uiterlijk zes maanden na een ingevolge de eerste volzin verrichte eerste afzonderlijke meting en vervolgens telkens na afloop van een periode van zes maanden een vervolgmeting verricht.

  • 6 Een afzonderlijke meting als bedoeld in het derde lid aan een rookgasontzwavelingsinstallatie wordt uitgevoerd bij een ontzwavelingsrendement van ten minste 85%.

  • 8 De artikelen 34, 35 en 36 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepaling van de concentratie aan stof in het rookgas.

Artikel 43a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Indien continue meting van de concentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof in rookgas van een stookinstallatie plaatsvindt, dient de per dag uitgeworpen massahoeveelheid zwaveldioxide, onderscheidenlijk stikstofoxiden, onderscheidenlijk stof dagelijks te worden vastgesteld en opgeteld bij de hoeveelheid die in de voorafgaande dagen van het kalenderjaar is uitgeworpen. De vaststelling geschiedt mede op basis van het rookgasdebiet.

  • 2 Indien de concentratie aan zwaveldioxide, stikstofoxiden of stof in rookgas van een stookinstallatie niet continu wordt gemeten, dient na afloop van elk kalenderjaar een raming van de totale uitgeworpen massahoeveelheid aan zwaveldioxide, onderscheidenlijk stikstofoxiden, onderscheidenlijk stof te worden opgesteld.

Artikel 43b

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Met ingang van 1 januari 2005 wordt jaarlijks een raming opgesteld van de warmte-inhoud van de totale hoeveelheid brandstof die in het daaraan voorafgaande kalenderjaar in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 50 MW of meer is verbrand. Deze warmte-inhoud wordt gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstoffen: biomassa, overige vaste brandstoffen, vloeibare brandstoffen, aardgas en overige gasvormige brandstoffen.

Artikel 44

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

De resultaten van de bij of krachtens het bepaalde in dit hoofdstuk uitgevoerde metingen, alsmede andere gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of in overeenstemming met dit besluit is gehandeld, worden door degene die de inrichting drijft, in de inrichting ter beschikking gehouden voor controle, indien het:

  • a. meetresultaten of andere gegevens betreft die betrekking hebben op afzonderlijke metingen: gedurende de verdere levensduur van de stookinstallatie;

  • b. andere meetresultaten of andere gegevens betreft: gedurende drie kalenderjaren.

Artikel 45

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot de wijze waarop de concentraties aan zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in het rookgas en het voldoen aan de andere vereisten van dit besluit moeten worden vastgesteld.

Hoofdstuk 5. Overige bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Artikel 46

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Ingeval met betrekking tot zware stookolie een besluit krachtens artikel 5 of 6 van de Distributiewet 1939 is vastgesteld en toepassing is gegeven aan artikel 5a van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen, kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, voor stookinstallaties voor zware stookolie waarop artikel 12, eerste en tweede of achtste lid, of artikel 16, eerste en tweede of zesde lid, van het onderhavige besluit van toepassing is, waarden voor de toegestane uitworp van zwaveldioxide vaststellen, die voor een periode van ten hoogste zes maanden in de plaats komen van de waarden vermeld in die leden. Onze Minister neemt hierbij de voorschriften van richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEG L 309) in acht.

  • 2 Het eerste lid geldt voor een andere dan een bestaande stookinstallatie slechts indien het thermisch vermogen van de stookinstallatie 50 megawatt of meer maar minder dan 300 megawatt is.

  • 3 Een waarde als bedoeld in het eerste lid is voor stookinstallaties waarvoor een emissie-eis van 1700 mg/m3 geldt, niet hoger dan de waarde voor de uitworp van zwaveldioxide met het rookgas, die zou optreden wanneer zware stookolie wordt verbruikt met een zwavelgehalte, gelijk aan een gehalte dat is vastgesteld met toepassing van artikel 5a van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen.

  • 4 Voor stookinstallaties waarvoor een emissie-eis van 400 mg/m3 onderscheidenlijk 200 mg/m3 geldt, is de in het eerste lid bedoelde waarde niet hoger dan 15 procent van de met toepassing van het derde lid verkregen waarde.

  • 5 Onverminderd het eerste lid vervalt een besluit krachtens het eerste lid, behoudens eerdere intrekking, twaalf weken na het tijdstip, te rekenen waarvan niet langer een besluit krachtens de Distributiewet 1939, als bedoeld in het eerste lid, in werking is.

Artikel 47

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

De aan een vergunning verbonden voorschriften blijven, met betrekking tot onderwerpen waarin dit besluit voorziet, van kracht voor zover deze niet in strijd zijn met het bij of krachtens dit besluit bepaalde.

Artikel 48a

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Voor een stookinstallatie anders dan een procesfornuis waarop dit besluit van toepassing is als gevolg van de wijziging van het thermisch vermogen van 75 MWth in 50 MWth, genoemd in categorie 1.3, onderdeel b, van bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht, geldt:

  • a. indien tussen 31 juli 1988 en 15 september 1991 vergunning is verleend, in afwijking van het bepaalde in:

    • 1°. artikel 11, derde lid, onder c, onder 2°, een emissie-eis van 650 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 een emissie-eis van 600 mg/m3;

    • 2°. artikel 12, vierde lid, onder b, een emissie-eis van 450 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 een emissie-eis van 400 mg/m3 indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;

    • 3°. artikel 13, vierde lid, onder b, een emissie-eis van 350 mg/m3 en met ingang van 1 januari 2008 een emissie-eis van 300 mg/m3 indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van minder dan 500 MW en 200 mg/m3 indien de stookinstallatie een thermisch vermogen heeft van 500 MW of meer;

  • b. voor de toepassing van artikel 20a, tweede lid, in plaats van de datum van 31 december 1989, de datum van 14 september 1991;

  • c. in afwijking van de in artikel 16, vijfde lid, en in artikel 20a, tweede lid, vastgestelde ingangsdata, een ingangsdatum van 15 september 1991.

Artikel 48b

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

Voor een stookinstallatie voor gasvormige of vloeibare brandstoffen met een vermogen, berekend op de bovenste verbrandingswaarde van de brandstof van minder dan 2,5 MW, waarvoor vóór 1 mei 1998 vergunning is verleend, geldt:

  • a. artikel 12, derde lid, onder a, b of c en vierde lid, onder a, b of c, artikel 13, tweede lid, onder a of b, derde lid, onder a, b of c en vierde lid, onder a, b, of c, zodra na 30 april 1998 de branders van de stookinstallatie worden vervangen;

  • b. in afwijking van artikel 16, vierde lid, de emissie-eis, zodra op of na 1 mei 1998 de branders van de stookinstallatie worden vervangen;

  • c. niet artikel 17, eerste lid, onder a, en onder b, onder 1°.

Artikel 50

[Regeling vervallen per 01-01-2016]

  • 1 Dit besluit treedt in werking met ingang van de eenendertigste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage, 10 april 1987

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

E. H. T. M. Nijpels

Uitgegeven de achtentwintigste april 1987

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes

Naar boven