Wet beëindiging financiële verhouding tussen Staat en Kerk

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-01-1994 t/m heden

Wet van 7 december 1983, tot beëindiging van de financiële verhouding tussen Staat en Kerk

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge additioneel artikel IV van de Grondwet naar de tekst van 1983 (additioneel artikel X van de Grondwet naar de tekst van 1972) de daarin vervatte regeling van kracht blijft, totdat bij wettelijke regeling een voorziening zal zijn getroffen; dat op 18 mei 1981 tussen de Staat en een aantal kerkgenootschappen een overeenkomst is gesloten, strekkende tot beëindiging van de in voornoemd Grondwetsartikel vastgelegde financiële verhouding tussen Staat en Kerk; dat Wij thans kunnen overgaan tot vaststelling van de hiervoor bedoelde wettelijke regeling, welke met name inhoudt de goedkeuring van genoemde overeenkomst;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

De als bijlage bij deze wet gevoegde overeenkomst van 18 mei 1981, gesloten tussen de Staat, vertegenwoordigd door Onze Minister van Financiën, en de in de aanhef van die overeenkomst genoemde kerkgenootschappen, wordt goedgekeurd.

Artikel 2

De aanspraken ingevolge additioneel artikel IV van de Grondwet naar de tekst van 1983 (additioneel artikel X van de Grondwet naar de tekst van 1972) van godsdienstige gezindheden en hun leraren vervallen.

Artikel 3

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel D1, onder e, van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1979, 679) komt niet als diensttijd in aanmerking de tijd doorgebracht in kerkelijke betrekkingen na 31 december 1983.

  • 2 Degene, die voor 1 januari 1984 ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet, de Spoorwegpensioenwet (Stb. 1979, 680) of de Algemene militaire pensioenwet (Stb. 1979, 305) recht of uitzicht op pensioen heeft verkregen met toepassing van de in het vorige lid bedoelde bepaling, behoudt dat recht of uitzicht.

  • 3 Tijd voor 1 januari 1984 doorgebracht in kerkelijke betrekkingen komt als diensttijd in aanmerking onder de voorwaarden gesteld in artikel D2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, onderscheidenlijk artikel D2 van de Algemene militaire pensioenwet, met dien verstande, dat voor de toepassing van het bepaalde in artikel F1, derde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet, onderscheidenlijk in artikel D2, tweede lid, onder b, van de Algemene militaire pensioenwet, tijd na 31 december 1983 doorgebracht in kerkelijke betrekkingen wordt geacht geen onderbreking te vormen.

Artikel 5

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1984, met uitzondering van artikel 4, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 1994.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 7 december 1983

Beatrix

De Minister van Financiën,

O. Ruding

Uitgegeven de negenentwintigste december 1983

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes

Bijlage

De Minister van Financiën, vertegenwoordigend de staat enerzijds, en prof. mr. I. A. Diepenhorst en mr. F. H. M. van Spaendonck, voorzitter, respectievelijk secretaris van het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken, blijkens de aan deze overeenkomst gehechte onderhandse volmachten optredende als gemachtigden van de volgende kerkgenootschappen anderzijds:

  • de Algemene Doopsgezinde Sociëteit;

  • de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland;

  • de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden;

  • de Gereformeerde Kerken in Nederland;

  • de Nederlands Gereformeerde Kerken;

  • de Nederlandse Hervormde Kerk;

  • het Nederlands-Israëlietisch Kerkgenootschap;

  • de Oud-Katholieke Kerk van Nederland;

  • het Portugees-Israelietisch Kerkgenootschap;

  • de Remonstrantse Broederschap;

  • de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Nederland;

  • het Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland.

Overwegende

  • a. dat bij Koninklijk besluit van 21 mei 1946, nr. 46, een Staatscommissie voor de Zaken van de Erediensten werd ingesteld met als opdracht te onderzoeken of en in hoeverre de bestaande praktijk met betrekking tot de financiële verhouding van de staat en de godsdienstige gezindheden bestendiging, herziening dan wel gehele of gedeeltelijke liquidatie behoeft;

  • b. dat de Staatscommissie, de z.g. commissie-Van Walsum, in februari 1967 aan de Minister van Financiën haar rapport uitbracht, waarin werd geconcludeerd dat artikel 185 van de Grondwet diende te vervallen en in plaats daarvan een wet diende te komen die alle kerken op gelijke voet behandelde en voorzag in een jaarlijkse algemene uitkering aan de kerken, waarvoor de commissie een bedrag van f 50 000 000 per jaar voorstelde;

  • c. dat op 19 februari 1969 het rapport openbaar werd gemaakt door de Minister van Financiën, die in een begeleidend schrijven een afwijzend standpunt van het toenmalige kabinet met betrekking tot de voorstellen van de Staatscommissie bekend maakte (zitting 1968-1969, Tweede Kamer, stuk 10 030, nr. 1-2);

  • d. dat het kabinet van oordeel was dat de voorstellen niet dienden te worden overgenomen, maar dat als enige aanvaardbare oplossing in aanmerking kwam een regeling tot afkoop van de uitkeringen aan de kerken en ambtsdragers;

  • e. dat daartoe bij beschikking van 7 juli 1970 de Adviescommissie Afkoopregeling Aanspraken ex artikel 185 Grondwet, de z.g. Commissie-Verdam, werd ingesteld, die in augustus 1971 een interimnota uitbracht, welke op 11 november 1971 door de Staatssecretaris van Financiën werd aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer (zitting 1971-1972, Tweede Kamer, stuk 11 608, nrs. 1-2);

  • f. dat na een uitvoerige parlementaire behandeling in 1972 tot stand kwam de Wet van 10 februari 1972, Stb. 108, houdende verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van artikel 185 van de Grondwet onder opneming van het Additioneel Artikel X, dat luidt:

"1. Totdat ter zake bij een wettelijke regeling een voorziening zal zijn getroffen, blijft de volgende regeling van kracht:

2. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welke aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd;

3. Aan de leraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.";

  • g. dat de kerken, die rechten hebben in de zin van Additioneel Artikel X van de Grondwet, de uitgangspunten en voorstellen van de Commissie-Verdam niet konden aanvaarden en in 1974 in kerkelijke kring een aanvang hebben gemaakt met een onderzoek naar een alternatieve afkoopregeling, welke gerealiseerd zou kunnen worden middels bijdragen in de pensioensfeer;

  • h. dat dit heeft geleid tot een nota, inzake een afkoopregeling in de pensioensfeer, die door de kerkgenootschappen, die deelnemen aan het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken, werd goedgekeurd en aangeboden bij een schrijven d.d. 18 februari 1977 aan de toenmalige Minister van Financiën;

  • i. dat bedoelde nota een afkoopregeling in de pensioensfeer voorstelde, die naar het oordeel van de kerkgenootschappen recht zou doen aan de historische en sociale betekenis van de financiële verhoudingen tussen de staat en de kerken;

  • j. dat een regeling in de pensioensfeer aansluit bij de historische strekking van de oude regelingen, waarbij dan tevens kan worden tegemoet gekomen aan de rechtsgelijkheid van de kerkgenootschappen;

  • k. dat zo'n regeling sociale betekenis heeft, omdat deze de kerkgenootschappen in staat zal stellen de eigen pensioenvoorzieningen aan te passen;

  • l. dat mede in het licht van de ernstige bezwaren van de rechthebbende kerken tegen de voorstellen van de Interimnota van de Commissie-Verdam en vanwege de algemeen onderkende juridische en organisatorische complicaties een oplossing van pragmatische aard dient te worden nagestreefd, die ook recht doet aan de uitdrukkelijke wens van de wetgever om de oude financiële verhoudingen tussen de staat en de kerken te beëindigen.

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

Artikel 1.

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. "kerkgenootschap":

    • 1. een ex Additioneel Artikel X van de Grondwet rechthebbend kerkgenootschap;

    • 2. een kerkgenootschap, dat geacht kan worden door afsplitsing of afscheiding onmiddellijk, dan wel middellijk te zijn voortgekomen uit een onder a.1 bedoeld kerkgenootschap;

  • b. "ambtsdrager":

    • 1. degene, die als leraar van een kerkgenootschap in de zin van Additioneel Artikel X van de Grondwet een openbare bediening bekleedt of heeft bekleed en als zodanig is aangemeld en ingeschreven bij het Ministerie van Financiën;

    • 2. degene, die zou kunnen zijn aangemeld en ingeschreven bij het Ministerie van Financiën, indien het kerkgenootschap, waarin hij die bediening bekleedt of heeft bekleed, rechthebbende zou zijn geweest op grond van Additioneel Artikel X van de Grondwet;

in beide gevallen, mits het desbetreffende kerkgenootschap aan hem een honorering, inclusief oudedagsvoorziening, verstrekt of laat verstrekken;

  • c. "kerkelijk dienstjaar":

een jaar, dat door een ambtsdrager in een openbare bediening is doorgebracht, voor zover aan het bekleden daarvan uitzicht op pensioen als bedoeld in Additioneel Artikel X van de Grondwet was verbonden of zou zijn verbonden geweest, indien het een ambtsdrager betreft als bedoeld onder b.2 van dit artikel.

Artikel 2.

1. De staat stelt aan de gezamenlijke kerkgenootschappen een bedrag van f 250 000 000 ter beschikking, te betalen ineens bij het van kracht worden van deze overeenkomst dan wel naar keuze van de staat te betalen in twintig jaarlijkse bedragen vast te stellen op annuïteitsbasis, waarvan de eerste vervalt bij het van kracht worden van deze overeenkomst, berekend naar een rentevoet, welke voor de staat bij het van kracht worden van deze overeenkomst geldt of zou hebben gegolden voor het opnemen van gelden op de onderhandse kapitaalmarkt, zulks door de staat en de hierna bedoelde stichting in onderling overleg vast te stellen.

2. De kerkgenootschappen, die bij deze overeenkomst partij zijn, aanvaarden dat aanspraken die op grond van Additioneel Artikel X van de Grondwet zouden kunnen worden geldend gemaakt bij de in artikel 6 bedoelde wet zullen vervallen.

3.De terbeschikkingstelling van in het eerste lid bedoelde bedragen zal geschieden door overmaking op een rekening bij een in onderling overleg van de Minister van Financiën en de hierna bedoelde stichting aan te wijzen Nederlandse bankinstelling ten name van die stichting.

Artikel 3.

1. De kerkgenootschappen, die partij zijn bij deze overeenkomst, verbinden zich tot het oprichten van een stichting, waarvan de statuten de goedkeuring van de Minister van Financiën behoeven.

2. In de statuten wordt bepaald dat:

  • a. de stichting de ter beschikking gestelde bedragen op geen andere wijze zal aanwenden dan ten gunste van de financiering van pensioenvoorzieningen voor ambtsdragers en hun nabestaanden;

  • b. tussen de kerkgenootschappen een verdeelsleutel zal gelden, gebaseerd op de totale aantallen kerkelijke dienstjaren van de ambtsdragers van elk kerkgenootschap bij het van kracht worden van deze overeenkomst;

  • c. de verdeelsleutel door de stichting moet worden vastgesteld binnen twee jaren na het van kracht worden van deze overeenkomst;

  • d. de pensioenvoorzieningen voldoende waarborgen dienen in te houden, opdat de besteding van de middelen ten behoeve van de ambtsdragers en hun nabestaanden verzekerd zal zijn;

  • e. in afwijking van het voorstaande door de Minister van Financiën goed te keuren gedeelten van de bedragen kunnen worden aangewend voor administratiekosten en zo nodig, indien daartoe een bevoegd orgaan van de stichting met een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen een voorstel heeft aanvaard, voor door de Minister van Financiën goed te keuren andere uitgaven;

  • f. de stichting kerkgenootschappen, die bij deze overeenkomst geen partij zijn en die voldoen aan de begripsbepaling van artikel 1, onder a, van deze overeenkomst, in geval zij binnen zes maanden na het van kracht worden van deze overeenkomst de wens daartoe aan de stichting te kennen geven, door erkenning als zodanig in de gelegenheid zal stellen tot het aanvaarden van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende rechten en verbintenissen als waren zij daarbij partij.

3. In de statuten van de in het eerste lid bedoelde stichting zal een genoegzame regeling worden opgenomen voor de beslechting van geschillen over besluiten van de stichting betrekking hebbende op het gestelde in het tweede lid.

Artikel 4.

De staat zal het nodige verrichten om te bevorderen dat in de in artikel 6 bedoelde wet bepalingen van de volgende strekking worden opgenomen:

1. Alle rechten, welke op artikel D1 onder e van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet zouden kunnen worden gebaseerd, vervallen, voor zover hierna niet anders wordt bepaald.

2. Aanspraken van ambtenaren, gewezen ambtenaren en gepensioneerde ambtenaren, alsmede van weduwen en wezen van ambtenaren, gewezen ambtenaren en gepensioneerde ambtenaren op de medetelling van voor diensttijd in aanmerking komende tijd, gebaseerd op artikel D1, onder e, van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet en bestaande op de dag van het van kracht worden van deze overeenkomst, blijven onverlet.

3. Voor de berekening van de pensioenen van degenen, die nadien de hoedanigheid van ambtenaar in de zin van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet verkrijgen, worden kerkelijke dienstjaren, vervuld tot de dag van het van kracht worden van de overeenkomst en als zodanig geadministreerd door het Ministerie van Financiën medegeteld als voor diensttijd in aanmerking komende tijd, waarbij in kerkelijke betrekkingen doorgebrachte tijd ook indien niet ingevolge het vorenstaande voor medetelling in aanmerking komende, niet geldt als "onderbreking" in de zin van artikel F1, tweede lid, onder a, van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet.

Artikel 5.

De kerkgenootschappen, die partij zijn bij deze overeenkomst en die rechthebbenden zijn in de zin van Additioneel Artikel X van de Grondwet, stemmen ermee in dat de op grond van artikel 29, eerste lid, laatste volzin van het Postbesluit 1955 (Stb. 457) verleende portvrijdommen zullen vervallen 10 jaren na de datum van het van kracht worden van deze overeenkomst.

Artikel 6.

Deze overeenkomst wordt aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring bij de wet en is tussen partijen van kracht met ingang van de datum van het in werking treden van de wet waarbij de goedkeuring wordt verleend.

Naar boven