Toepassing van artikel 10 van de successiewet 1956 ten aanzien van onroerend goed

[Regeling vervallen per 01-01-2010.]
Geraadpleegd op 24-04-2024.
Geldend van 25-08-1980 t/m 31-12-2009

Toepassing van artikel 10 van de successiewet 1956 ten aanzien van onroerend goed

De (plv.) Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 22 juli 1980, nr. 19.955 een beslissing genomen inzake de toepassing van artikel 11, lid 2 van de Successiewet 1956 in een geval, waarin de erflater zijn woonhuis had verkocht onder de bepaling, dat de levering pas na zijn overlijden zou plaatsvinden. De baten en lasten van het verkochte, evenals het risico daarvan, bleven tot de levering voor rekening van de verkoper. Betaling van de koopsom behoefde pas bij het opmaken van de transportakte te geschieden en voordien behoefde de koopster over de koopsom geen rente te betalen. De Hoge Raad oordeelde, dat heffing van successierecht niet kon worden gebaseerd op voormeld artikel 11, lid 2.

Wel kan naar mijn oordeel in een geval als hiervoor is omschreven op het verkochte onroerend goed artikel 10 van de genoemde wet worden toegepast. Er is onvoldoende reden om in zodanig geval en in overeenkomstige gevallen, waarin met betrekking tot onroerend goed een rechtshandeling is aangegaan, die pas na het overlijden haar economische werking heeft, te volstaan met heffing van successierecht over ten hoogste de waarde van het goed op het tijdstip van de rechtshandeling. Mitsdien vervalt voor deze gevallen de goedkeuring, opgenomen in punt 2 van aanschrijving van 30 november 1964, nr. D4/8981 (S. 53), tenzij overtuigend wordt aangetoond, dat de rechtsbehandeling is aangegaan vóór de dagtekening dezes.

Naar boven