Besluit vaststelling algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 24 wet gemeentelijke herindeling Noordwest-Overijssel

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2013 t/m 31-08-2020

Besluit van 23 november 1972, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 24 van de wet van 15 juni 1972, Stb. 449, tot gemeentelijke herindeling van Noordwest-Overijssel

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken a.i. van 24 juli 1972, nr. AW71/2694, Directoraat-Generaal Overheidspersoneelsbeleid, Directie Overheidspersoneelszaken, Hoofdafdeling Pensioenen en Wachtgelden;

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1972, Stb. 449, tot gemeentelijke herindeling van Noordwest-Overijssel;

De Raad van State gehoord (advies van 30 augustus 1972, nr. 10);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 13 november 1972, nr. AW72/2424, Directoraat-Generaal Overheidspersoneelsbeleid, Directie Overheidspersoneelszaken, Hoofdafdeling Pensioenen en Wachtgelden;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Dit besluit verstaat onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • b. pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1986, 540);

  • c. pensioen: een pensioen in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet;

  • d. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 2

  • 1 Dit besluit verstaat onder betrokkene:

    • a. de ambtenaar in tijdelijke dienst wiens dienstverband minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel van kennelijk tijdelijke aard was;

    • b. de werknemer in dienst op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, terwijl hem door het rijk ter zake van zijn arbeidsverhouding invaliditeitspensioen is verzekerd, dan wel zal zijn verzekerd indien het met hem voor langer dan zes maanden of voor onbepaalde tijd aangegane dienstverband zes maanden heeft geduurd,

    die ten gevolge van een wet tot herindeling van gemeenten wordt ontslagen.

  • 2 Tenzij het tegendeel blijkt wordt onder betrokkene, gewezen betrokkene begrepen.

Artikel 3

  • 1 Dit besluit verstaat onder diensttijd: de diensttijd die aan het ontslag voorafgaat en die medetelt voor de pensioenberekening krachtens de pensioenwet of als zodanig zou medetellen wanneer die tijd door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard, met uitzondering van de tijd:

    • a. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking waaraan een functioneel leeftijdsontslag is verbonden, mits uit hoofde van dat ontslag een uitkering is toegekend;

    • b. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

    • c. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een maand;

    • d. bedoeld in artikel D4 van de pensioenwet;

    • e. in een aangehouden betrekking.

  • 2 Voor de toepassing van het vorige lid geldt ten aanzien van de diensttijd bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de pensioenwet, dat betrokkene geacht wordt het in artikel D2 van die wet bedoelde verzoek aan het bestuur te hebben gedaan.

  • 3 Dit besluit verstaat mede onder diensttijd de diensttijd die aan het ontslag voorafgaat in een betrekking waarin betrokkene krachtens artikel B7, onder a, van de pensioenwet geen ambtenaar in de zin van die wet is, mits het ontslag uit die betrekking is verleend.

Artikel 3a

  • 1 Dit besluit verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

Artikel 4

  • 1 Dit besluit verstaat onder bezoldiging: de bezoldiging, zoals deze laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage.

  • 2 Voor zover in de bezoldiging een vergoeding moet worden begrepen wegens onregelmatige dienst, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

  • 3 De bezoldiging, omschreven in het eerste en tweede lid, wordt aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantieuitkering van het burgerlijk rijkspersoneel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging, respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.

  • 4 Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de gemeente lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van de betrokkene worden herzien.

  • 5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 5. Inschrijvingsplicht

  • 1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op uitkering ontstaat.

  • 2 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar is met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

  • 3 Onze Minister kan bepalen, dat de in het eerste en tweede lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

Artikel 6. Recht op uitkering

  • 1 Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, bestaat ten laste van hoofdstuk VII van de rijksbegroting, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:

    • a. voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest, ingevolge artikel 8; of

    • b. voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ingevolge artikel 8, dan wel - wanneer het bepaalde in artikel 8a, eerste lid, daartoe aanleiding geeft - ingevolge artikel 8a, tweede lid, en, indien van toepassing, artikel 8a, vierde lid.

  • 2 Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van een periode waarin de betrokkene ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.

  • 3 De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.

  • 4 Met weken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen.

  • 6 Geen recht op uitkering bestaat:

    • a. indien de betrokkene ter zake van het ontslag recht heeft op pensioen, berekend naar een algemene invaliditeit van 80% of meer;

    • b. indien de betrokkene bij de ongeschiktheidsverklaring op grond waarvan het ontslag plaatsvond, herplaatsbaar is verklaard op grond van het bepaalde in artikel K 2 van de pensioenwet.

    • c. indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • d. indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;

    • e. indien het ontslag naar het oordeel van Onze Minister geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;

    • f. voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.

  • 7 De betrokkene, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van algemene invaliditeit op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80%. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen van de datum van ontslag op grond waarvan recht op pensioen is ontstaan. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt:

    • a. voor de toepassing van artikel 7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van algemene invaliditeit op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een pensioen vastgesteld naar een mate van algemene invaliditeit van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen.

    • b. voor de toepassing van artikel 7a als ingangsdatum uitgegaan van de datum op grond waarvan het recht op pensioen is ontstaan.

  • 8 Onze Minister beslist over de toekenning van uitkering op schriftelijke aanvraag door de betrokkene. De stukken die Onze Minister nodig acht voor de behandeling van de aanvraag dienen door of vanwege de betrokkene te worden overgelegd.

Artikel 7. Duur van de uitkering

  • 1 De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Indien de betrokkene:

    • a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest;

    • b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1980, 28);

    wordt de duur van de uitkering verlengd met:

    3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

    0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

    1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

    1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

    2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

    2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

    3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

    4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

  • 3 Het arbeidsverleden bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

    • b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4 Perioden, waarin een betrokkene:

    • a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Stb. 1972, 313), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) over de maximale duur bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

    worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en

    • b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

    • a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; en

    • b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

  • 7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze Minister bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 42, negende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 10 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van de uitkering verlengen.

Artikel 7a

  • 1 In afwijking van artikel 7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

  • 2 De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd, waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.

  • 3 De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.

  • 4 Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van zes maanden een bijzondere verlenging verleend.

  • 5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van de uitkering verlengen.

Artikel 7b. Vervolguitkering

  • 1 De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur bedoeld in artikel 7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.

  • 2 De betrokkene die

    • a. het einde van de uitkeringsduur bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft bereikt en

    • b. voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur;

    heeft recht op een vervolguitkering.

  • 3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.

  • 4 De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5 De betrokkene aan wie ingevolge artikel 7a een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 7a een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.

Artikel 7c. Bedrag van de uitkering

  • 1 Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 90% van de bezoldiging, gedurende de volgende twee maanden 80%, en vervolgens 70% van de bezoldiging.

  • 2 Het bedrag van de uitkering is gedurende de bijzondere verlenging ingevolge artikel 7a, vierde lid, 70% van de bezoldiging.

Artikel 7d. Bedrag van de vervolguitkering

  • 1 Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

Artikel 8. Samenloop van uitkering met inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

  • 1 Behoudens het bepaalde in artikel 24 worden de inkomsten die de betrokkene, aan wie een uitkering is toegekend, geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, terzake waarvan de uitkering is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus:

    • a. indien de inkomsten uit enige overheidskas worden genoten, wordt de uitkering verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt;

    • b. indien de inkomsten uit anderen hoofde worden genoten, wordt de uitkering verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging met meer dan 10 pct. overschrijdt;

    • c. bij gelijktijdig genot van inkomsten, als bedoeld onder a en b, wordt de uitkering eerst verminderd met het bedrag waarmede de onder a bedoelde inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan; vervolgens worden de onder a en b bedoelde inkomsten bij de eventueel verminderde uitkering opgeteld en wordt een tweede vermindering bepaald op het bedrag waarmede de verkregen som 110 pct. van de bezoldiging te boven gaat. Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 21, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij ambtenaar was in de zin van de pensioenwet, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3 Het voorgaande lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ter zake waarvan de uitkering is toegekend.

  • 4 Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in de voorafgaande leden, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.

  • 5 Met inkomsten, die genoten worden uit enige overheidskas, worden andere inkomsten gelijkgesteld, indien zij verbonden zijn aan een betrekking waarin de betrokkene ambtenaar is in de zin van de pensioenwet of afgezien van het bepaalde bij de artikelen B7 en B9 van die wet ambtenaar in de zin van die wet zou zijn.

  • 7 In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de belanghebbende afwijken.

Artikel 9

Onze Minister kan bepalen, dat inkomsten, die zijn genoten uit hoofde van overwerk, bij wijze van gratificatie, ter zake van een vrijwillige verbintenis bij de Nationale Reserve, als vrijwillige ambtenaar van politie, bij de noodwachten en noodwachtstaven dan wel bij de Monumentenwacht of bij andere door Onze Minister aan te wijzen reserve-organen, geheel of ten dele niet worden aangemerkt als inkomsten.

Artikel 10. Vermindering van de uitkering

Indien de betrokkene:

  • a. een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden;

  • b. in de gelegenheid is om op een wijze, die voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt;

  • c. inkomsten, als bedoeld in artikel 8, zonder voldoende reden prijs geeft dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan;

wordt de uitkering verminderd met het bedrag, waarmede de uitkering vermeerderd met de verzuimde dan wel met de prijsgegeven of verloren gegane inkomsten de laatstelijk genoten wedde zou hebben overschreden.

Artikel 11. Afkoop van het recht op uitkering

Op aanvraag van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a of b, kan het recht op de uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.

Artikel 12. Tegemoetkoming verhuiskosten voor rechthebbenden op uitkering

Aan de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a of b, aan wie een uitkering is toegekend, die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de normen van het Verplaatsingskostenbesluit 1989, met dien verstande, dat de vergoedingspercentages, bedoeld in artikel 6 van evengenoemd besluit over geen hoger bedrag worden berekend dan het bedrag der bezoldiging, verhoogd met de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind, waarop de betrokkene ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet recht heeft.

Artikel 15. Opschorting

  • 1 Ten aanzien van de betrokkene aan wie uitkering is toegekend en die uit hoofde van ziekte aanspraak heeft of krijgt op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt de verdere uitvoering van dit besluit opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2 Het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing in het geval aanspraak bestaat op een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering mits deze uitkering niet minder bedraagt dan 70 pct. van de laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 3 Ten aanzien van de betrokkene aan wie uitkering is toegekend en die zich ingevolge wettelijke verplichting in militaire dienst bevindt of moet begeven, wordt de verdere uitvoering van dit besluit voor de duur van de militaire dienst opgeschort.

Artikel 16. Andere verplichtingen

  • 1 De betrokkene is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.

    Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de betrokkene met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 2 Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopige vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 8 van toepassing met dien verstande dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand van die termijn afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de betrokkene afwijken.

  • 4 De voorgaande leden vinden overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid.

  • 5 De betrokkene is, zolang hij de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt, verplicht zich te gedragen naar de voorschrifen, welke hem door Onze Minister worden gegeven om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of een andere bron van inkomsten te geraken.

  • 6 De betrokkene aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 17. Geneeskundig onderzoek

Indien de betrokkene langer dan een jaar wegens ziekte verhinderd is geweest arbeid te verrichten, kan hij door Onze Minister worden verplicht zich geneeskundig te doen onderzoeken, dan wel zich aan een geneeskundig onderzoek volgens de bepalingen van de pensioenwet te onderwerpen.

Artikel 18. Uitkering bij ziekte

  • 1 De betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die, onvrijwillig werkloos zijnde, binnen de termijn gedurende welke hij daaraan aanspraken kan ontlenen, dan wel gedurende een maand na afloop van deze termijn, langer dan twee dagen aaneensluitend wegens ziekte verhinderd wordt arbeid te verrichten, ontvangt van de derde dag af gedurende de tijd van bedoelde verhindering, doch hoogstens gedurende een tijdvak van 52 weken een uitkering ten bedrage van 80 pct. van de bezoldiging. Het bepaalde in artikel 42, vijfde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en artikel 32c, vijfde lid, van het Arbeidsovereenkomstenbesluit zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De betrokkene die na afloop van de in het vorige lid bedoelde termijn van een jaar arbeidsongeschikt is, ontvangt zolang die ongeschiktheid duurt, doch uiterlijk tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

  • 5 Op de uitkering, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt artikel 8 overeenkomstige toepassing.

Artikel 21. Samenloop van uitkering en invaliditeitspensioen dan wel uitkering wegens arbeidsongeschiktheid of werkloosheid

  • 1 Indien de betrokkene ter zake van een ontslag, verleend wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken voor de vervulling van zijn ambt blijkens een onherroepelijk geworden beslissing als bedoeld in artikel P 5 van de pensioenwet, aanspraak heeft op een pensioen berekend naar een algemene invaliditeit van minder dan 80%, dan wel een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een invaliditeitsgraad van

    65% tot 80%:

    80%;

    55% tot 65%:

    60%;

    45% tot 55%:

    50%;

    35% tot 45%:

    40%;

    25% tot 35%:

    30%;

    15% tot 25%:

    20%;

    minder dan 15%:

    0%.

    De som van het in de eerste volzin bedoelde pensioen dan wel de uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding van bedoelde onverminderde uitkering wordt het overschrijdende bedrag op de verminderde uitkering in mindering gebracht.

  • 2 Indien de betrokkene aan wie uitkering is toegekend, uit hoofde van de betrekking waaraan deze uitkering wordt ontleend, aanspraak heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt gedurende de termijn, waarover die aanspraak bestaat, de uitkering slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.

Artikel 22. Betaling

De uitkering, over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden.

Artikel 23. Uitkering nagelaten betrekkingen van rechthebbenden op uitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene aan wie uitkering is toegekend, wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging, over een tijdvak van drie maanden. Wordt op de uitkering een vermindering toegepast krachtens de artikelen 8, 10, 16 of 25, of wordt artikel 24, vierde lid, toegepast, dan is de uitkering gelijk aan het bedrag van de uitkering" dat de betrokkene op de dag van het overlijden ontving, over een tijdvak van drie maanden. Bij overlijden in de periode van opschorting van de uitkering krachtens artikel 15, eerste en tweede lid, bestaat geen aanspraak op een uitkering als in dit artikel bedoeld.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede begrepen de nabestaande levenspartner met wie de niet-gehuwde betrokkene samenwoonde en - met het oogmerk duurzaam samen te leven - een gemeenschappelijke huishouding voerde op basis van notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt. Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt van het bestaan van dat samenlevingscontract.

  • 3 Laat de overledene geen weduwe of geen weduwnaar na van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag, aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de inkomsten van de overledene.

  • 4 Op de uitkering, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken:

    • a. krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid en onvrijwillige werkloosheid;

    • b. krachtens een gemeentelijke verordening, indien op de dag van overlijden artikel 21 van toepassing is.

  • 5 Laat de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 24. Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering

  • 1 Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 7, eerste lid, vervalt met ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.

  • 2 Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:

    • a. het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;

    • b. het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voor zover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.

  • 3 Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering bedoeld in het eerste lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.

  • 5 De duur van de uitkering bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering bedoeld in het eerste lid.

  • 6 Onze Minister beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.

  • 7 Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag bedoeld in het zesde lid en in artikel 6, achtste lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat recht bij Onze Minister is ingekomen.

Artikel 24a. Vervallenverklaring van het recht op uitkering

  • 1 Het recht op uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien hij die uitkering geniet:

    • a. zich zodanig gedraagt dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen;

    • b. de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van de uitkering niet, niet volledig of onjuist verstrekt;

    • c. de in artikel 5, eerste en tweede lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • d. als ingeschrevene bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden;

    • e. niet ernstig tracht werk te vinden.

Artikel 24b. Einde van het recht op uitkering

  • 1 Het recht op uitkering eindigt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

    • c. indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht;

    • e. op aanvraag van betrokkene.

  • 2 Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgende op die waarin de betrokkene in de zin van artikel E 1 of artikel U 15 van de pensioenwet uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard de betrekking te vervullen waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, waarbij een pensioen is berekend naar een algemene invaliditeit van 80% of meer. Artikel 6, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 7a, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

Artikel 25. Niet-uitbetaling van de uitkering

  • 1 De uitkering wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene:

    • a. de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt;

    • b. metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland tenzij Onze Minister, op een door betrokkene daartoe gedane aanvraag, anders beslist;

    • c. verhindert, zij het ook alleen door gebrek aan medewerking, dat een geneeskundig onderzoek of een voldoende geneeskundig onderzoek tot het verkrijgen van een invaliditeitspensioen plaats heeft;

    • d. niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 5, eerste en tweede lid, gestelde verplichting.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk , 23 november 1972

JULIANA.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

W. J. GEERTSEMA.

Uitgegeven de veertiende december 1972.

De Minister van Justitie a.i.,

B. BIESHEUVEL.

Naar boven