Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-07-2018 t/m 31-12-2018

Wet van 27 november 1968, houdende regelen inzake een minimumloon en een minimumvakantiebijslag

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bij de wet regelen te stellen inzake een minimumloon en een minimumvakantiebijslag;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder dienstbetrekking verstaan de dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

  • 2 Onder dienstbetrekking wordt mede verstaan de arbeidsverhouding van degene, die krachtens overeenkomst van opdracht met een ander tegen beloning:

    • a. geregeld bemiddeling verleent bij het tot stand komen van overeenkomsten van die ander, of een opdrachtgever van deze, met derden, mits hij die bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan; of

    • b. arbeid verricht, tenzij deze overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ingevolge welke de arbeidsverhouding van degene, die tegen beloning arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge het eerste of tweede lid als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld, eveneens onder dienstbetrekking wordt verstaan.

Artikel 3

  • 1 Onder dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2 wordt niet verstaan de arbeidsverhouding van degene, die door of vanwege het Rijk of het bevoegde gezag van een provincie, gemeente, waterschap, veenschap en veenpolder op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is genomen.

  • 2 Indien hiertoe in verband met de bijzondere aard van de arbeidsverhouding dan wel in verband met bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat de arbeidsverhouding van tot een daarbij aangewezen categorie behorende personen niet onder dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2 wordt verstaan.

Artikel 4

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder werknemer verstaan de natuurlijke persoon, die overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 of 3 in dienstbetrekking staat.

  • 2 Wie zijn dienstbetrekking niet binnen het Rijk vervult, wordt slechts als werknemer beschouwd, indien hij binnen het Rijk woont en zijn werkgever eveneens binnen het Rijk woont of gevestigd is. Voor zover een werkgever binnen het Rijk een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een binnen het Rijk wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, wordt hij voor de toepassing van de vorige volzin gelijkgesteld met een binnen het Rijk gevestigde werkgever.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat personen, die niet binnen het Rijk wonen, ook als werknemer worden beschouwd, voor zover zij hun dienstbetrekking buiten het Rijk vervullen.

  • 4 Voor de toepassing van de vorige leden worden schepen en luchtvaartuigen, welke binnen het Rijk hun thuishaven hebben, ten opzichte van de werkgever en de bemanning beschouwd als deel van het Rijk.

Artikel 5

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder werkgever verstaan de persoon, tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.

  • 2 In het geval, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt onder werkgever verstaan de persoon, met wie de overeenkomst van opdracht is gesloten.

  • 3 Ingeval toepassing wordt gegeven aan artikel 2, derde lid, wordt tevens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald wie in de daarbij betrokken gevallen onder werkgever wordt verstaan.

Artikel 6

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden onder loon verstaan de geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking, met uitzondering van:

    • a. vakantiebijslagen;

    • b. winstuitkeringen;

    • c. uitkeringen bij bijzondere gelegenheden;

    • d. uitkeringen ingevolge aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen te ontvangen;

    • e. vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke kosten, die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken, waaronder in ieder geval worden begrepen kosten voor reizen, huisvesting of voeding, die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken, ook in verband met het verrichten van arbeid in een ander land dan waar de werknemer gewoonlijk arbeid verricht of verblijft;

    • f. bijzondere vergoedingen voor kostwinners en gezinshoofden;

    • g. uitkeringen ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

    • h. eindejaarsuitkeringen;

    • i. een werkgeversbijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering van een persoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Zorgverzekeringswet.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere uitzonderingen dan de in het eerste lid genoemde worden gesteld.

  • 3 Onze Minister kan regelen stellen naar welke wordt beoordeeld welke inkomsten moeten worden aangemerkt als uitkeringen of vergoedingen als bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met h.

Hoofdstuk II. Minimumloon

Artikel 7

  • 1 De werknemer die de leeftijd van 22 jaar heeft bereikt heeft voor de arbeid door hem in dienstbetrekking verricht, jegens de werkgever recht op een loon ten minste tot het bedrag, bij of krachtens de volgende artikelen onder de benaming minimumloon vastgesteld.

  • 2 Indien daartoe naar Ons oordeel aanleiding bestaat op grond van de ontwikkeling in collectieve arbeidsovereenkomsten ter zake van de leeftijd waarop recht op een loon tenminste tot de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen ontstaat, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat werknemers beneden de leeftijd van 22 jaar, die de leeftijd van 21 jaar dan wel die de leeftijd van 20 jaar hebben bereikt, eveneens het in het eerste lid bedoelde recht hebben.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat werknemers - dan wel dat werknemers, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie - beneden de leeftijd van 22 jaar of, zo toepassing is gegeven aan het tweede lid, beneden de krachtens dat lid bepaalde leeftijd, die een bij de maatregel aangewezen lagere leeftijd hebben bereikt, eveneens het in het eerste lid bedoelde recht hebben.

  • 4 Beloningen, die de werknemer voor arbeid, door hem in de dienstbetrekking verricht, van derden ontvangt, worden, voor zover zij deel uitmaken van de arbeidsvoorwaarden, voor de toepassing van het bij of krachtens het eerste, tweede of derde lid bepaalde geacht van de werkgever te zijn ontvangen.

  • 5 Loon waarop de werknemer recht heeft over een periode, waarin hij geen arbeid verricht, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens het eerste, tweede of derde lid bepaalde aangemerkt als loon voor de arbeid door hem in die dienstbetrekking verricht. Bedragen, waarmee het loon overeenkomstig die bepaling wordt verminderd, worden voor de toepassing van het bij of krachtens het eerste, tweede of derde lid bepaalde geacht van de werkgever te zijn ontvangen.

Artikel 7a

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de werknemer die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat.

Artikel 8

  • 1 Het minimumloon bedraagt over elke uitbetalingstermijn van:

    • a. een maand of een veelvoud van een maand: € 1264,80 [Red: per 1 juli 2018: € 1.594,20] , onderscheidenlijk een gelijk veelvoud hiervan;

    • b. een week of een veelvoud van een week: € 291,90 [Red: per 1 juli 2018: € 367,90] , onderscheidenlijk een gelijk veelvoud hiervan;

    • c. een andere tijdsduur: € 58,38 [Red: per 1 juli 2018: € 73,58] vermenigvuldigd met het aantal van de in die termijn begrepen werkdagen. Onder werkdag wordt verstaan een dag, waarop de werknemer arbeid heeft verricht of waarover hij recht op loon heeft als bedoeld in artikel 7, vijfde lid.

  • 2 Waar in deze wet wordt verwezen naar de in het vorige lid genoemde bedragen, worden als zodanig, indien toepassing is gegeven aan artikel 14, de daarbij laatstelijk in hun plaats gestelde bedragen aangemerkt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt het minimumloon voor werknemers aan wie het in artikel 7, eerste lid, bedoelde recht is toegekend bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid van dat artikel, een bij die maatregel vast te stellen percentage van de in het eerste lid van het onderhavige artikel genoemde bedragen. Dit percentage kan voor naar leeftijd en tak van bedrijf of beroep te onderscheiden categorieën van deze werknemers verschillend zijn.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kan ten aanzien van de werknemer die werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs een percentage van de in het eerste lid genoemde bedragen worden vastgesteld. Dit percentage kan voor naar leeftijd te onderscheiden categorieën van deze werknemers verschillend zijn.

Artikel 9

De uitbetaling van het loon aan werknemers, wier dienstbetrekking niet op een arbeidsovereenkomst berust, geschiedt, voor wat het bedrag van het minimumloon betreft, telkens na een kwartaal, tenzij partijen een kortere uitbetalingstermijn zijn overeengekomen.

Artikel 10

  • 1 Onze Minister kan op verzoek van een werkgever of van een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van werkgevers of werknemers het minimumloon van tot een door hem aangewezen categorie behorende werknemers in een onderneming dan wel een tak van bedrijf of beroep voor een door hem te bepalen termijn op lagere dan de krachtens artikel 8 geldende bedragen vaststellen, indien naar zijn oordeel het voortbestaan van of de omvang der bedrijvigheid in die onderneming dan wel die tak van bedrijf of beroep ernstig wordt bedreigd. Aan deze vaststelling kunnen voorwaarden worden verbonden. Op een verzoek wordt niet beslist, zolang niet is gebleken, dat de verzoeker met de naar het oordeel van Onze Minister representatieve organisaties van werknemers onderscheidenlijk werkgevers ter zake overleg heeft gepleegd.

  • 2 Onze Minister kan een besluit van de in het eerste lid bedoelde strekking ten aanzien van tot door hem aangewezen categorieën behorende werknemers, die uitsluitend of in hoofdzaak huishoudelijke of persoonlijke diensten verrichten in de huishouding van natuurlijke personen, ook ambtshalve nemen.

  • 3 Een besluit tot toepassing van het eerste of het tweede lid ten aanzien van werknemers in een tak van bedrijf of beroep wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 11

Indien bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst een periode van afrekening, welke meerdere uitbetalingstermijnen omvat, is vastgesteld, wordt zodanige periode van afrekening voor de toepassing van de artikelen 7, zesde lid, 8 en 13a als uitbetalingstermijn beschouwd. Een periode van afrekening kan ten hoogste twaalf maanden omvatten.

Artikel 12

  • 1 Indien werkgever en werknemer een arbeidsduur zijn overeengekomen, welke korter onderscheidenlijk langer is dan de normale arbeidsduur, wordt het bedrag, dat krachtens de artikelen 8 tot en met 11 voor de werknemer als minimumloon geldt, naar evenredigheid verminderd onderscheidenlijk vermeerderd.

  • 2 Indien de omvang van de arbeid niet is overeengekomen, wordt de feitelijke arbeidsduur van de werknemer voor de door hem verrichte arbeid in aanmerking genomen als grondslag voor de berekening van het minimumloon. Indien de feitelijke arbeidsduur korter onderscheidenlijk langer is dan de normale arbeidsduur, wordt het bedrag, dat krachtens de artikelen 8 tot en met 11 voor de werknemer als minimumloon geldt, naar evenredigheid verminderd onderscheidenlijk vermeerderd.

  • 3 Onder normale arbeidsduur als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verstaan de arbeidsduur die in overeenkomstige arbeidsverhoudingen in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen met dien verstande dat hierbij een arbeidsduur van ten hoogste 40 uren per week in aanmerking wordt genomen.

  • 4 Indien er voor de normale arbeidsduur een andere tijdsduur geldt dan een arbeidsduur per week, worden bij ministeriële regeling regels gegeven om deze tijdsduur te herleiden tot een normale arbeidsduur per week als bedoeld in het derde lid.

  • 5 Onze Minister kan ambtshalve dan wel op gezamenlijk verzoek van een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van werkgevers en een zodanige organisatie van werknemers voor tot een in zijn besluit aangewezen categorie behorende werknemers een andere arbeidsduur als normale arbeidsduur vaststellen.

  • 6 Voor zover het loon niet naar tijdruimte is vastgesteld maar afhankelijk is van de uitkomsten van de verrichte arbeid, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde als arbeidsduur aangemerkt: de daadwerkelijke tijd die de werknemer heeft besteed aan de uitvoering van de verrichte arbeid.

Artikel 12a

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen op verzoek van de Stichting van de Arbeid specifieke werkzaamheden in een bedrijfstak worden aangewezen voor welke, in afwijking van artikel 12, zesde lid, voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde als arbeidsduur wordt aangemerkt, de tijd die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid, indien dat noodzakelijk wordt geacht, gelet op:

    • a. de vrijheid van de werknemer bij de inrichting van de werkzaamheden; en

    • b. de mogelijkheden voor de werkgever, of een derde aan wie de werknemer ter beschikking is gesteld voor het onder diens toezicht en leiding verrichten van arbeid, om op de uitvoering hiervan toezicht te houden.

  • 2 Onder de werkgever, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt niet verstaan een werkgever die een werknemer ter beschikking stelt aan een derde voor het onder diens toezicht en leiding verrichten van arbeid.

  • 3 Voorafgaand aan het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Stichting van de Arbeid de berekening van de tijd die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid, bedoeld in het eerste lid, en de elementen die zijn meegewogen in deze berekening, waaronder begrepen de vaststelling van de arbeidsduur ter uitvoering van die arbeid door een gemiddeld productieve werknemer, verstrekt:

    • a. gezamenlijk door de hiervoor in aanmerking komende rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie of organisaties van werkgevers met een zodanige organisatie of organisaties van werknemers in de bedrijfstak waar de specifieke werkzaamheden worden verricht; of

    • b. uitsluitend door de rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie of organisaties van werkgevers in voornoemde bedrijfstak onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

  • 4 Indien de berekening overeenkomstig het derde lid aan de Stichting van de Arbeid is verstrekt maar naar het oordeel van een of meer van de in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde organisaties van werkgevers of werknemers een verzoek als bedoeld in het eerste lid achterwege blijft op gronden die geen verband houden met de criteria, genoemd in het eerste lid, kunnen deze organisaties een verzoek als bedoeld in het eerste lid indienen.

  • 5 Onze Minister stelt de in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde organisaties van werkgevers of werknemers die geen verzoek indienen, bedoeld in het vierde lid, in de gelegenheid binnen vier weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het vierde lid, hun zienswijze ter zake kenbaar te maken.

  • 6 Indien de specifieke werkzaamheden zijn aangewezen op grond van het eerste lid, wordt voor 1 december van elk kalenderjaar aan de Stichting van de Arbeid een geactualiseerde opgave van de berekening, bedoeld in het derde lid, verstrekt.

  • 7 De Stichting van de Arbeid draagt zorg voor de bekendmaking van de berekening, bedoeld in het derde en zesde lid, op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze.

Artikel 12b

Indien de werkgever schriftelijk met de werknemer overeenkomt specifieke werkzaamheden te verrichten die zijn aangewezen op grond van artikel 12a, eerste lid, wordt in afwijking van artikel 12, zesde lid, voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde als arbeidsduur aangemerkt: de tijd die overeenkomstig de door de Stichting van de Arbeid bekendgemaakte berekening, bedoeld in artikel 12a, met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid.

Artikel 13

  • 2 In afwijking van het eerste lid is inhouding toegestaan, met overeenkomstige toepassing van artikel 631, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen betalingsverplichtingen van de werknemer worden aangewezen ten aanzien waarvan hij bevoegd is om schriftelijke volmacht te verlenen aan de werkgever om uit het uit te betalen loon betalingen in zijn naam te verrichten, met inachtneming van hetgeen overigens in artikel 631 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald. Deze betalingsverplichtingen kunnen voor te onderscheiden categorieën van werknemers verschillend worden aangewezen. In afwijking van artikel 3, eerste lid, kunnen tevens betalingsverplichtingen worden aangewezen van werknemers die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst zijn genomen door of vanwege het Rijk of het bevoegde gezag van een provincie, gemeente, waterschap, veenschap en veenpolder, indien, op grond van artikel 615 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is verklaard.

  • 3 In afwijking van het eerste lid zijn voorschotten op het minimumloon, overeenkomstig artikel 7a aan de werknemer verstrekt, vatbaar voor verrekening met het minimumloon, mits dit vooraf schriftelijk met de werknemer is overeengekomen.

Artikel 13a

  • 1 Indien de feitelijke arbeidsduur van de werknemer binnen een uitbetalingstermijn, bedoeld in artikel 8, in samenhang met artikel 11, langer is dan de overeengekomen arbeidsduur, bedoeld in artikel 12, eerste lid, wordt het bedrag, dat krachtens de artikelen 8 tot en met 11 voor de werknemer als minimumloon geldt, naar evenredigheid vermeerderd. De langere arbeidsduur wordt uitbetaald uiterlijk in de eerstvolgende uitbetalingstermijn na de uitbetalingstermijn waarin deze is ontstaan.

  • 2 In geval van een langere arbeidsduur als bedoeld in het eerste lid, kan de werkgever, in afwijking van het eerste lid, een langere arbeidsduur niet of gedeeltelijk uitbetalen, maar geheel of gedeeltelijk compenseren in betaalde vrije tijd conform het minimumloon binnen de overeengekomen arbeidsduur, indien dit met de werknemer schriftelijk is overeengekomen voordat een langere arbeidsduur wordt aangevangen.

  • 3 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 4 De langere arbeidsduur, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk voor 1 juli van het jaar na het kalenderjaar waarin deze is ontstaan, in betaalde vrije tijd gecompenseerd dan wel uiterlijk in de eerste uitbetalingstermijn, bedoeld in artikel 8, in samenhang met artikel 11, na 1 juli van dat jaar giraal uitbetaald. Indien de compensatie in tijd of in geld niet of niet volledig heeft plaatsgevonden bij het einde van de dienstbetrekking wordt de langere arbeidstijd dienovereenkomstig giraal uitbetaald. De uitbetaling vindt plaats overeenkomstig de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, die gelden in de termijn waarin de uitbetaling plaatsvindt.

  • 5 Indien de arbeidsduur niet eenduidig schriftelijk is overeengekomen in de overeenkomst wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid, uitgegaan van de maximale overeengekomen arbeidsduur.

Artikel 14

  • 1 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt telkens met ingang van 1 januari door Onze Minister herzien overeenkomstig:

    • a. de helft van de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen in het voorafgaande jaar, is geraamd; en

    • b. het verschil tussen de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het voorafgaande jaar, blijkens bekendmaking in het Centraal Economisch Plan in dat jaar, was geraamd en de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het voorafgaande jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen in dat jaar, nader is geraamd.

  • 2 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt telkens met ingang van 1 juli door Onze Minister opnieuw herzien overeenkomstig het verschil tussen de helft van de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen in het voorafgaande jaar, was geraamd en de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in het Centraal Economisch Plan in dat jaar, nader is geraamd.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder ontwikkeling van de contractlonen verstaan: het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, gepremieerde en gesubsidieerde sector, en bij de overheid, zoals deze door het Centraal Planbureau wordt bekend gemaakt.

  • 4 Indien de toepassing van het eerste, dan wel het tweede lid zou leiden tot verlaging van het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt dat bedrag ongewijzigd vastgesteld. Voor zover hierdoor geen toepassing wordt gegeven aan het eerste, dan wel het tweede lid wordt het daarmee gemoeide percentage bij de eerstvolgende herziening en voor zover nodig tevens bij de daarop volgende herzieningen, alsnog in aanmerking genomen.

  • 5 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, kan met ingang van 1 januari en van 1 juli bij algemene maatregel van bestuur in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid worden vastgesteld, naar gelang sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht dan wel van een zodanige volume-ontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen dat daardoor een betekenende premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is.

  • 6 Indien per 1 januari toepassing is gegeven aan het vijde lid, blijft per 1 juli van hetzelfde jaar de toepassing van het tweede lid achterwege. Indien echter inmiddels gebleken is dat de grond voor de toepassing van het vijfde lid niet langer aanwezig is, wordt het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, met ingang van 1 juli van hetzelfde jaar alsnog door Onze Minister herzien overeenkomstig het verschil tussen de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in het Centraal Economisch Plan in dat jaar, is geraamd en de herziening die per 1 januari heeft plaatsgevonden.

  • 7 Indien per 1 juli toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid dan wel het zesde lid, eerste volzin, toepassing heeft gevonden, blijft per 1 januari van het eerstvolgende jaar de toepassing van het eerste lid, onder b, achterwege.

  • 8 Indien een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vijfde lid wordt voorbereid legt Onze Minister het ontwerp van die maatregel met de daarbij behorende nota van toelichting over aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De voordracht tot de maatregel kan worden gedaan nadat tien dagen na de overlegging zijn verstreken of zoveel eerder als beide Kamers te kennen hebben gegeven dat geen verdere inlichtingen worden verlangd.

  • 9 Het overeenkomstig het eerste tot en met het vierde en het zesde lid herziene bedrag wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van € 0,60. Indien het restbedrag € 0,30 bedraagt, geschiedt de afronding naar boven.

  • 10 Bij een herziening overeenkomstig het eerste tot en met het zesde lid worden tevens de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder b en c, herzien en wel in dier voege, dat het onder b genoemde bedrag wordt gesteld op 3/13 en het onder c genoemde bedrag op 3/65 van het herziene bedrag.

  • 11 De overeenkomstig het eerste tot en met het zesde en het tiende lid herziene bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, met dien verstande dat de afronding, bedoeld in het negende lid, bij de eerstvolgende herziening buiten beschouwing blijft.

  • 12 Indien te voorzien valt dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vijfde lid niet tijdig voor 1 januari respectievelijk 1 juli tot stand zal kunnen komen, kan Onze Minister bepalen dat de laatstelijk vastgestelde bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, nog gedurende een bij zijn besluit vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden van kracht blijven en kan een algemene maatregel van bestuur in aansluiting op die periode worden vastgesteld.

  • 13 Onze Minister gaat telkens na verloop van een termijn van ten hoogste vier jaar, voor het eerst uiterlijk in 1994, na of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken van de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen vervolgens bedragen worden vastgesteld die in de plaats treden van de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid. Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 14 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt bij algemene maatregel van bestuur verlaagd in de mate waarin en met ingang van het tijdstip waarop de minimumvakantiebijslag met toepassing van artikel 15, vierde lid, wordt verhoogd. Het negende, tiende en elfde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Wanneer een verlaging op grond van dit lid samenvalt met een bijzondere wijziging op grond van het dertiende lid, worden de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen in één algemene maatregel van bestuur opnieuw vastgesteld en is tevens het achtste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 15 Wanneer een bijzondere wijziging of een verlaging op grond van het dertiende en veertiende lid samenvalt met een toepassing van het eerste tot en met het zesde en het tiende lid, worden de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen in één algemene maatregel van bestuur opnieuw vastgesteld, met dien verstande dat in dat geval voor de toepassing van het eerste tot en met het zesde en het tiende lid wordt uitgegaan van de op grond van het dertiende en veertiende lid herziene bedragen.

Hoofdstuk III. Minimumvakantiebijslag

Artikel 15

  • 1 De werknemer heeft jegens de werkgever recht op een vakantiebijslag ten minste tot een bedrag van 8% van zijn ten laste van de werkgever komende loon, alsmede van de uitkeringen waarop hij tijdens de dienstbetrekking krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet aanspraak heeft, met dien verstande, dat het bedrag waarmede de som van dit loon en deze uitkeringen het drievoud van het minimumloon overschrijdt buiten beschouwing blijft.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde som wordt geacht het drievoud van het minimumloon te overschrijden indien deze over de uitbetalingstermijn, liggende in het tijdvak waarover het recht op vakantiebijslag bestaat, gemiddeld meer bedraagt dan het drievoud van het in artikel 8 genoemde bedrag van het minimumloon.

  • 3 Beloningen die de werknemer voor arbeid, door hem in de dienstbetrekking verricht, van derden ontvangt, worden, voor zover zij deel uitmaken van de arbeidsvoorwaarden, voor de toepassing van de voorgaande leden geacht ten laste van de werkgever komend loon te zijn.

  • 4 Gelijktijdig met de toepassing van artikel 14, dertiende lid, gaat Onze Minister na of de ontwikkeling van het niveau van de in collectieve arbeidsovereenkomsten overeengekomen vakantiebijslag een verhoging van de minimumvakantiebijslag wenselijk maakt. Bij algemene maatregel van bestuur kan vervolgens het percentage, genoemd in het eerste lid, en dienovereenkomstig het percentage, genoemd in artikel 16, tweede en derde lid, worden verhoogd; daarbij kan tevens een minimum-bedrag worden vastgesteld voor het recht van de werknemer jegens zijn werkgever ingevolge het eerste lid.

Artikel 16

  • 1 Behoudens het bij het tweede, derde en vierde lid bepaalde kan bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst worden bepaald, dat de werknemer geen recht heeft op vakantiebijslag dan wel recht heeft op een lager bedrag aan vakantiebijslag dan uit artikel 15 voortvloeit.

  • 2 Indien de som van het loon, waarop de werknemer op 1 juni van enig jaar over het daaraan voorafgaande tijdvak van een jaar recht heeft verworven, en de vakantiebijslag, voor zover de werknemer daarop over dat tijdvak recht heeft verworven, minder bedraagt dan 108% van het bedrag, waarop de werknemer over dat tijdvak als minimumloon recht heeft verworven, heeft de werknemer over dat tijdvak bovendien recht op een bedrag aan vakantiebijslag ter grootte van het bedrag waarmee genoemde 108% eerdergenoemde som te boven gaat.

  • 3 Voor zover de werknemer over een tijdvak als bedoeld in het tweede lid aanspraak op uitkeringen krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet tijdens dienstbetrekking heeft verworven, heeft de werknemer over deze uitkeringen jegens de werkgever recht op een zodanig bedrag aan vakantiebijslag, dat dit bedrag vermeerderd met die uitkeringen ten minste 108% bedraagt van het bedrag waarop de werknemer over dit tijdvak aan uitkeringen krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet berekend over het minimumloon, aanspraak heeft of zou hebben verworven.

  • 4 Ingeval toepassing is gegeven aan artikel 15, vierde lid, heeft de werknemer over een tijdvak als bedoeld in het tweede lid tenminste recht op een zodanig bedrag aan vakantiebijslag dat dit bedrag vermeerderd met het loon, respectievelijk de uitkeringen krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet, waarop de werknemer over dat tijdvak recht, dan wel aanspraak heeft verworven, niet lager is dan de som van het krachtens artikel 15, vierde lid, vastgestelde minimumbedrag en het minimumloon, respectievelijk de uitkeringen krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet berekend over het minimumloon, waarop de werknemer over dat tijdvak recht, dan wel aanspraak heeft of zou hebben verworven.

  • 5 Ingeval het door de werkgever en werknemer overeengekomen loon het drievoud van het minimumloon overschrijdt, kan ook bij schriftelijke overeenkomst worden bepaald, dat de werknemer geen recht heeft op vakantiebijslag dan wel recht heeft op een lager bedrag aan vakantiebijslag. Artikel 15, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Ingeval de werkgever die jegens zijn werknemers verplicht is tot toepassing van een publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst, dan wel algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, waarbij op grond van het eerste lid is afgeweken van artikel 15, tevens werknemers in dienst heeft jegens wie die verplichting niet bestaat, kan ten aanzien van laatstbedoelde werknemers bij schriftelijke overeenkomst op overeenkomstige wijze van artikel 15 worden afgeweken.

Artikel 17

  • 2 Bij publiekrechtelijke regeling of schriftelijke overeenkomst kan ter zake van het tijdstip van uitbetaling van het eerste lid worden afgeweken, met dien verstande, dat uitbetaling ten minste eenmaal per kalenderjaar dient te geschieden.

  • 3 Bij het einde van de dienstbetrekking wordt aan de werknemer het bedrag aan vakantiebijslag uitbetaald, waarop hij op dat tijdstip recht heeft verworven.

Artikel 18

  • 1 Indien hierin bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst is voorzien, kan de werkgever aan zijn verplichtingen tegenover de werknemer betreffende de vakantiebijslag voldoen hetzij door aan de werknemer vakantiebonnen over te dragen ten laste van een fonds, hetzij door betaling van de vakantiebijslag aan een fonds ten laste waarvan de werknemer het recht op vakantiebijslag verwerft, mits het bedrag, waarop de werknemer door deze overdracht onderscheidenlijk deze betaling, op dat fonds recht verwerft, niet lager ligt dan het bedrag, waarop de werknemer krachtens de artikelen 15 en 16 recht heeft.

Hoofdstuk IV. Toezicht op de naleving

§ 1. Aanwijzing toezichthouders

Artikel 18a

  • 1 Met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaren.

  • 2 Met betrekking tot door Onze Minister aangewezen categorieën van arbeid zijn met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen belast of mede belast de door hem aangewezen andere ambtenaren dan de in het eerste lid bedoelde. Indien ambtenaren worden aangewezen die ressorteren onder een andere minister, wordt het besluit tot aanwijzing van die ambtenaren genomen door Onze Minister en die andere minister gezamenlijk.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 4 De op grond van het eerste of tweede lid aangewezen ambtenaar is te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Hij kan daartoe de uitlevering vorderen tegen een door hem afgegeven schriftelijk bewijs. Zodra het belang van onderzoek omtrent de overtreding zulks toelaat wordt het in beslag genomen voorwerp teruggegeven aan degene bij wie het in beslag is genomen.

§ 2. Bestuurlijke boete

Artikel 18b

  • 1 Als overtreding wordt aangemerkt:

    • a. het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting tot girale voldoening van het minimumloon, bedoeld in artikel 7 en 7a;

    • b. het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting tot voldoening van de minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 15;

    • c. het door een werkgever verrichten van inhouding op of verrekening met het minimumloon, in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 13;

    • d. het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting de werkzaamheden schriftelijk overeen te komen op grond van artikel 12b; en

    • e. het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting de langere arbeidsduur geheel of gedeeltelijk in tijd te compenseren of te betalen, bedoeld in artikel 13a.

  • 2 Als overtreding wordt tevens aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van:

    • a. een opgave als bedoeld in artikel 626 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel andere bescheiden waaruit de in dat artikel voorgeschreven gegevens blijken;

    • b. bescheiden waaruit blijkt welk loon en welke vakantiebijslag aan de werknemer zijn voldaan;

    • c. bescheiden waaruit blijkt hoeveel uren de werknemer heeft gewerkt;

    • d. bescheiden waaruit de betalingsverplichtingen of voorschotten blijken welke met in achtneming van artikel 13 zijn ingehouden op of verrekend met het minimumloon;

    • e. bescheiden waaruit voor de toepassing van artikel 12b de volgende gegevens blijken:

      • 1°. de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in dat artikel;

      • 2°. de omvang van de productie van de werknemer, waar nodig uitgesplitst naar de verschillende onderdelen per stukloonnorm op grond van artikel 12a, derde lid, die hierop van toepassing is, in een uitbetalingstermijn;

    • f. bescheiden waaruit voor de toepassing van artikel 13a de volgende gegevens blijken:

      • 1°. de periode waarin de langere feitelijke arbeidsduur is ontstaan;

      • 2°. de omvang van de langere feitelijke arbeidsduur;

      • 3°. het tijdstip waarop de langere feitelijke arbeidsduur is gecompenseerd in betaalde vrije tijd of giraal is uitbetaald;

      • 4°. de omvang van de langere feitelijke arbeidsduur in gecompenseerde tijd en de hoogte van de giraal uitbetaalde langere feitelijke arbeidsduur.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid wordt als werkgever aangemerkt degene in of ten behoeve van wiens onderneming, bedrijf of inrichting een persoon arbeid verricht of heeft verricht of waarvan op grond van feiten en omstandigheden naar redelijk vermoeden een persoon arbeid verricht of heeft verricht. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt in dat geval voor de toepassing van het tweede lid aangemerkt als werknemer. Hetgeen in de eerste zin is bepaald geldt behoudens tegenbewijs.

Artikel 18c

  • 1 Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.

  • 2 De ter zake van de bij of krachtens deze wet gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elke persoon met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan.

Artikel 18e

  • 1 Onverminderd artikel 5:48, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het rapport in ieder geval:

    • a. de bij de overtreding betrokken persoon of personen;

    • b. het officiële nummer waaronder het betreffende vervoermiddel is geregistreerd, voor zover in verband met de overtreding van belang.

Artikel 18f

  • 2 Onverminderd het eerste lid verhoogt de op grond van artikel 18c, eerste lid, aangewezen ambtenaar de op te leggen bestuurlijke boete met 100 procent van het boetebedrag, vastgesteld op grond van het zesde lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van constatering van de overtreding een eerdere overtreding, bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting of het niet naleven van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soortgelijke verplichtingen, is geconstateerd en de bestuurlijke boete wegens de eerdere overtreding onherroepelijk is geworden.

  • 3 De verhoging van de bestuurlijke boete, bedoeld in het tweede lid, bedraagt 200 procent indien zowel de overtreding als de eerdere overtreding, bedoeld in dat lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen als ernstige overtredingen.

  • 4 Onverminderd het eerste lid verhoogt de op grond van artikel 18c, eerste lid, aangewezen ambtenaar de op te leggen bestuurlijke boete met 200 procent van het boetebedrag, vastgesteld op grond van het zesde lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van constatering van de overtreding twee maal een eerdere overtreding, bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting of het niet naleven van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soortgelijke verplichtingen, is geconstateerd en de bestuurlijke boeten wegens de eerdere overtredingen onherroepelijk zijn geworden.

  • 5 In afwijking van het tweede en vierde lid is het tijdvak van vijf jaar in die leden tien jaar indien de onherroepelijke boetes, bedoeld in die leden, zijn opgelegd wegens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ernstige overtredingen.

  • 6 Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin onder meer de boetebedragen voor iedere overtreding worden vastgesteld. Artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing indien een artikel gesteld bij of krachtens deze wet op grond waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, niet is nageleefd.

Artikel 18g

Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, verstrekt desgevraagd aan de daartoe op grond van artikel 18c, eerste lid, aangewezen ambtenaar de inlichtingen die redelijkerwijs voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete nodig zijn.

Artikel 18h

Indien een bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd, wordt deze binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende terugbetaald.

§ 2a. Stillegging van werkzaamheden

Artikel 18i

  • 1 Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar kan, nadat een overtreding van een voorschrift bij of krachtens deze wet is geconstateerd die bestuurlijk beboetbaar is gesteld, aan de werkgever een schriftelijke waarschuwing geven dat bij herhaling van de overtreding of bij een latere overtreding van eenzelfde in de waarschuwing aangegeven wettelijke verplichting of het niet naleven van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soortgelijke verplichtingen, door hem een bevel kan worden opgelegd dat door hem aangewezen werkzaamheden voor ten hoogste drie maanden worden gestaakt dan wel niet mogen worden aangevangen. Artikel 18a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien een waarschuwing als bedoeld in het eerste lid is gegeven en herhaling van de overtreding of een latere overtreding als bedoeld in het eerste lid is geconstateerd, kan door de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, aan de werkgever bij beschikking een bevel als bedoeld in het eerste lid worden opgelegd dat wordt opgevolgd met ingang van het in de beschikking aangeven tijdstip. Deze beschikking wordt niet gegeven zolang wegens de eerste overtreding, bedoeld in het eerste lid, nog niet een bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 3 De constatering van de overtreding, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt vastgelegd in een boeterapport.

  • 4 De waarschuwing, bedoeld in het eerste lid, vervalt indien na de dagtekening van de waarschuwing vijf jaren zijn verstreken.

  • 5 De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd met betrekking tot het bevel, bedoeld in het tweede lid, met inbegrip van de oplegging van een last onder bestuursdwang, de nodige maatregelen te treffen, de nodige aanwijzingen te geven en de hulp van de sterke arm in te roepen.

  • 6 Ieder wie zulks aangaat is verplicht zich te gedragen overeenkomstig een bevel als bedoeld in het tweede lid en een maatregel of aanwijzing als bedoeld in het vijfde lid.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

§ 3. Last onder dwangsom

Artikel 18n

  • 1 Een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar kan een werkgever die de op hem op grond van artikel 7 rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid als minimumloon niet of onvoldoende nakomt, een werkgever die inhoudt op of verrekent met het minimumloon in strijd met artikel 13, alsmede een werkgever die de op hem op grond van artikel 15 rustende verplichting niet of onvoldoende nakomt, een last onder dwangsom opleggen.

  • 2 De last onder dwangsom kan voor ten hoogste een periode van 2 jaar gelden.

  • 3 Onze Minister stelt beleidsregels vast omtrent de last onder dwangsom.

Artikel 18o

Indien een dwangsom ten onrechte is ingevorderd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de dwangsom ten onrechte is ingevorderd, aan de rechthebbende terugbetaald.

§ 4. Gegevensuitwisseling

Artikel 18p

  • 1 Bestuursorganen zijn bevoegd uit eigen beweging en verplicht desgevraagd aan Onze Minister en de ambtenaren, bedoeld in artikel 18a, eerste en tweede lid, kosteloos alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering en het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet en dit noodzakelijk is ten behoeve van een samenwerkingsverband tussen twee of meer van de voornoemde instanties.

  • 2 Onze Minister en de ambtenaren, bedoeld in artikel 18a, eerste en tweede lid, verstrekken andere bestuursorganen kosteloos alle gegevens en inlichtingen, die zijn verkregen door de uitvoering of het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun wettelijke taak en dit noodzakelijk is ten behoeve van een samenwerkingsverband tussen twee of meer van de voornoemde instanties.

  • 3 Onze Minister, bestuursorganen en de ambtenaren, bedoeld in artikel 18a, eerste en tweede lid, kunnen bij het verwerken van persoonsgegevens gebruik maken van het burgerservicenummer.

  • 4 De gegevensverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad.

  • 5 De door Onze Minister aangewezen ambtenaren, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, kunnen kosteloos aan een naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komende rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die door de organisaties van werkgevers en werknemers is belast of mede is belast met het toezicht op de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten gegevens verstrekken omtrent opgelegde bestuurlijke boeten voor het niet naleven van de artikelen 7, 7a, 13, 13a, 15 of 18b, tweede lid, van deze wet.

  • 6 Indien aan een werkgever een boete is opgelegd worden de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werknemers en werkgevers daarvan in kennis gesteld.

  • 7 De ambtenaren, bedoeld in artikel 18a, eerste en tweede lid, kunnen aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties van werknemers en werkgevers, aan een naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komende rechtspersoon, bedoeld in het vijfde lid, of de stichting, bedoeld in artikel 14b, vijfde lid, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, de naam en vestigingsplaats van de werkgever en de locatie waar het onderzoek heeft plaatsgevonden verstrekken, indien bij de uitvoering van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet informatie over die werkgever wordt verkregen, die noodzakelijk is voor het toezicht op de collectieve arbeidsovereenkomst door die organisaties of rechtspersoon of voor de beoordeling van de geldigheid van een door de certificerende instelling afgegeven certificaat.

  • 8 Indien naar aanleiding van onderzoek naar de naleving van deze wet wordt vermoed dat de berekening van de tijd, bedoeld in artikel 12a, ten aanzien van de uitvoering van de desbetreffende specifieke werkzaamheden niet de tijd is, die redelijkerwijs met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid, verstrekt Onze Minister een verslag aan de Stichting van de Arbeid. Het verslag bevat geen gegevens waaruit de identiteit van de in het onderzoek betrokken werknemers kan worden afgeleid.

  • 9 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens worden verstrekt.

§ 5. Openbaarmaking van door toezicht op de naleving verkregen gegevens

Artikel 18pa

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de openbaar te maken gegevens, waaronder de mogelijke reactie van een belanghebbende in verband met de openbaarmaking van zijn gegevens, de termijn waarop deze gegevens beschikbaar worden gesteld en de wijze waarop de openbaarmaking plaatsvindt.

  • 5 De openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, geschiedt niet eerder dan nadat tien werkdagen zijn verstreken na de dag waarop het besluit aan belanghebbende bekend is gemaakt.

  • 6 Bij de openbaarmaking wordt vermeld of tegen een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete of een besluit als bedoeld in artikel 18i, tweede lid, een rechtsmiddel is ingesteld dan wel of daartoe de mogelijkheid bestaat.

  • 8 Indien de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het toezicht op de naleving van deze wet dat door de door Onze Minister aangewezen ambtenaren wordt uitgeoefend, blijft openbaarmaking achterwege.

Hoofdstuk V. Slotbepalingen

Artikel 19

Bedingen, die strijdig zijn met het bij of krachtens deze wet bepaalde, zijn nietig.

Artikel 20

Ieder vorderingsrecht tot betaling van vakantiebijslag als bedoeld in Hoofdstuk III verjaart na verloop van vijf jaren na het tijdstip, waarop de uitbetaling had moeten geschieden.

Artikel 24

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Artikel 25

Deze wet treedt in werking met ingang van de tiende kalenderweek na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 27 november 1968

JULIANA

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

B. ROOLVINK.

Uitgegeven de zeventiende december 1968.

De Minister van Justitie,

C. H. F. POLAK.

Naar boven