Schepenbesluit 1965

[Regeling vervalt op nader te bepalen datum].
Geraadpleegd op 20-04-2024.
Geldend van 06-02-2002 t/m 31-12-2004

Besluit van 5 augustus 1965, tot uitvoering van de artikelen 3, 4bis, 5, 9, 17, 66 en 73 van de Schepenwet

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 mei 1965, no. 30.505 J, Directoraat-Generaal van Scheepvaart;

Gelet op de artikelen 3, 4 bis , 5, 9, 17, 66 en 73 van de Schepenwet;

Gezien de bepalingen van het vanwege Ons op 17 juni 1960 te Londen ondertekende Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1960;

De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 9 juni 1965, no. 28);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 29 juli 1965, no. 31.032 J, Directoraat-Generaal van Scheepvaart;

De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen

Artikel 1. Omschrijvingen

  • 1 Onverminderd het bepaalde in het derde lid van dit artikel en het bepaalde in artikel 107 van dit besluit, wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan onder:

    wet: de Schepenwet;

    Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    kapitein: elke gezagvoerder van een schip of die deze vervangt;

    schepelingen: allen die zich als scheepsofficieren of scheepsgezellen aan boord bevinden of zich als zodanig hebben verbonden; scheepsofficieren zijn de schepelingen aan wie de monsterrol de rang van officier toekent, scheepsgezellen zijn alle overige schepelingen;

    gediplomeerden: zij die in het bezit zijn van een diploma bedoeld in de Wet op de zeevaartdiploma's (Stb. 1935, 456);

    Radioreglement: het Radioreglement (Trb. 1981, 78), behorende bij het op 6 november 1982 te Nairobi tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de Telecommunicatie (Trb. 1983, 164);

    ISM-code: de internationale veiligheidscode voor de scheepvaart en ter voorkoming van verontreiniging (International Safety Management Code), vastgesteld bij resolutie A.741(18) van 4 november 1993 door de Algemene Vergadering van de Internationale Maritieme Organisatie;

    passagiers: alle personen aan boord, met uitzondering van:

    • 1e. de kapitein en de schepelingen;

    • 2e. andere personen die, in welke hoedanigheid ook, aan boord ten behoeve van het schip in dienst of tewerkgesteld zijn;

    • 3e. kinderen die op de dag van inscheping de leeftijd van één jaar nog niet hebben bereikt;

    passagiersregistratiebeambte: de verantwoordelijke persoon aan de wal die door de eigenaar van een passagiersschip is aangewezen om aan de verplichtingen van de ISM-code te voldoen of een persoon aan de wal die door de eigenaar verantwoordelijk is gemaakt voor het bijhouden van de gegevens van personen die aan boord zijn gegaan van een passagiersschip;

    aangewezen instantie: de bevoegde instantie van een staat die verantwoordelijk is voor de opsporings- en reddingsoperaties of de afwikkeling van de gevolgen van een ongeluk.

    stoom- of motorschip: een schip, geen zeilschip zijnde, met middelen tot werktuiglijke voortstuwing van een voldoend vermogen, te beoordelen naar normen die in verband met de vorm en de afmetingen van het schip, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden vastgesteld;

    zeilschip: een schip, al dan niet voorzien van middelen tot werktuiglijke voortstuwing, voldoende zeilen voerend om alleen daarmede veilig te kunnen varen, te beoordelen naar normen die in verband met de vorm en de afmetingen van het schip door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden vastgesteld;

    passagiersschip: elk schip dat door de eigenaar is bestemd om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, dan wel een schip, dat meer dan twaalf passagiers vervoert;

    vrachtschip: elk schip geen passagiersschip of vissersvaartuig zijnde;

    tankschip: een vrachtschip dat is gebouwd of is aangepast voor het vervoer in bulk van vloeibare lading van ontvlambare aard;

    chemicaliëntankschip: een vrachtschip dat is gebouwd of is aangepast en wordt gebruikt voor het vervoer in bulk van vloeibare lading zoals vermeld in de opsomming van minimumeisen per stof, behorende bij de door Onze Minister voor een zodanig schip gestelde aanvullende eisen, bedoeld in artikel 130g;

    gastankschip: een vrachtschip dat is gebouwd of is aangepast en wordt gebruikt voor het vervoer in bulk van lading bestaande uit vloeibaar gemaakt gas of andere stoffen zoals vermeld in de opsomming van minimumeisen, behorende bij de door Onze Minister voor een zodanig schip gestelde aanvullende eisen, bedoeld in artikel 130g;

    combinatietankschip: een schip ingericht voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen;

    olietankschip: een schip dat is gebouwd voor of aangepast aan voornamelijk het vervoer van olie in bulk in zijn laadruimten, daaronder begrepen combinatietankschepen en elk chemicaliëntankschip indien dit schip een gehele of gedeeltelijke lading olie in bulk vervoert;

    bulkcarrier: een schip dat in het algemeen is gebouwd met een enkel dek, top-zijtanks en hopper-zijtanks in de vrachtruimen en dat is bestemd voor het vervoer van stortlading, waaronder worden begrepen ertsschepen en combinatietankschepen;

    hogesnelheidsvaartuig: een vaartuig dat een maximum snelheid in meters per seconde kan ontwikkelen gelijk aan of groter dan 3,7 ▿0,1667, waarin ▿ = waterverplaatsing gemeten op de ontwerp-waterlijn (m3);

    klein vaartuig: elk schip, dat

    • a. minder dan 500 ton meet;

    • b. een lengte, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van bijlage I bij dit besluit, heeft van minder dan 24 meter;

    • c. gebruikt wordt of bestemd is voor gebruik in een beperkt vaargebied van ten hoogste 30 zeemijlen uit de kust;

    • d. niet is een passagiersschip dat internationale reizen maakt; en

    • e. niet is een passagiersschip dat is ingericht om meerdaagse reizen te maken;

    vissersvaartuig: elk vaartuig dat wordt gebezigd voor het vangen van vis, walvissen, zeehonden, walrussen of andere levende rijkdommen van de zee;

    baggermaterieel: elk schip dat door bouw en inrichting uitsluitend is aangewezen voor het verrichten van of voor het gebruik ten dienste van aannemerswerken van waterbouwkundige aard;

    internationale reis: een reis tussen twee verschillende landen, waarbij een gebied voor welks buitenlandse betrekkingen een buiten dat gebied zetelende regering verantwoordelijk is of waarvan de Verenigde Naties het besturend lichaam zijn, mede als een afzonderlijk land wordt aangemerkt;

    korte internationale reis: een internationale reis gedurende welke het schip zich niet meer dan 200 zeemijlen verwijdert van een haven of een plaats waar passagiers en bemanning veilig kunnen worden geland en waarbij noch de afstand tussen de laatste aanloophaven in het land waar de reis aanvangt en de uiteindelijke haven van bestemming, noch de terugreis 600 zeemijlen overschrijden. Hierbij is de uiteindelijke haven van bestemming de laatste aanloophaven van de vastgestelde reis, waarvandaan het schip de terugreis onderneemt naar het land waar de reis aanving;

    ton: registerton van 1/0,353 kubieke meter;

    waar in dit besluit de grootte van een schip in deze eenheid wordt uitgedrukt, wordt daaronder verstaan de bruto-inhoud van het schip als vastgesteld volgens de bepalingen krachtens de Meetbrievenwet 1948;

    indien de grootte van een schip is vastgesteld volgens de bepalingen krachtens de Meetbrievenwet 1981 en derhalve wordt aangegeven als bruto-tonnage, heeft deze term dezelfde betekenis als de term bruto-inhoud uitgedrukt in registerton;

    lastlijn: de waterlijn bij de grootste geoorloofde inzinking in zeewater;

    vrijboord: de in het midscheepse vlak vertikaal gemeten afstand van de bovenkant van de deklijn, als aangegeven in artikel 3 van bijlage I van dit besluit, tot de bovenkant van de van toepassing zijnde lijn van het uitwateringsmerk, als aangegeven in artikel 5 van genoemde bijlage ;

    indompelingsgrenslijn: een lijn, gedacht op het scheepsboord, evenwijdig aan en op een afstand van 76 millimeter onder de aansnijding van de bovenzijde van het schottendek met dit boord;

    voortstuwingsvermogen:

    • a. het maximale vermogen, uitgedrukt in kiloWatt (kW), dat door de voortstuwingsmachine(s) zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, zoals dit vermogen, op grond van door de fabrikant verstrekte gegevens, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt vastgesteld, of

    • b. een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld lager vermogen, indien te zijnen genoegen wordt aangetoond dat slechts dit lagere vermogen ten behoeve van de voortstuwing kan worden gebruikt; dit vermogen mag niet worden vastgesteld op een waarde lager dan 75 percent van het maximale vermogen;

    vlampunt: de laagste temperatuur van een vloeistof waarbij deze voldoende damp aan de lucht afgeeft om een ontplofbaar mengsel van damp en lucht te doen ontstaan. Het vlampunt moet worden bepaald volgens de gesloten-kroes-methode van Abel, Abel-Pensky of Pensky-Martens en gecorrigeerd voor een barometerstand van 760 millimeter kwikkolom;

    goedgekeurd: goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;

    leeftijd van een schip: de tijd verlopen sedert het bouwjaar zoals aangegeven op het certificaat van deugdelijkheid van het betreffende schip;

    klassebureau: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, aangewezen krachtens artikel 6, tweede lid, van de wet en krachtens artikel 6 van dit besluit;

    verjaardatum: de datum van afgifte van de eerste certificaten voor een bepaald schip, in elk kalenderjaar, volgend op het jaar waarin de eerste certificaten zijn afgegeven;

    een schip gebouwd: een schip waarvan:

    • a. de kiel is gelegd, of

    • b.

      • 1°. de aanbouw, herkenbaar als behorend tot een bepaald schip, is aangevangen, en

      • 2°. is aangevangen met de samenbouw die ten minste 50 000 kg moet omvatten of één percent van de geschatte massa van al het bouwmateriaal, welke van deze twee waarden de laagste is;

    belangrijke verbouwing: de verbouwing van een schip:

    • a. waardoor de afmetingen, het laadvermogen of de passagierscapaciteit van het schip in belangrijke mate wordt gewijzigd;

    • b. waardoor het scheepstype wordt gewijzigd; of

    • c. die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voornamelijk is gericht op het verlengen van de levensduur van het schip.

  • 2 Voor de toepassing van dit besluit wordt onder «schip» begrepen een vaartuig, een sleepschip, een dok en elk ander dergelijk drijvend voorwerp, dat over zee naar zijn bestemming wordt gesleept.

  • 3 Voor de toepassing van dit besluit worden personen, die ten gevolge van schipbreuk of andere bijzondere onvoorziene omstandigheden aan boord zijn genomen, niet als passagiers aangemerkt.

  • 4 Voor de toepassing van dit besluit wordt, ook wat de strafbepalingen betreft, onder «eigenaar» verstaan de persoon, die het beheer over het schip heeft, hetzij hij eigenaar, reder of boekhouder is van de rederij van het schip, hetzij hem het schip in gebruik is gegeven.

Artikel 1a. Toepassing op vissersvaartuigen

De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op vissersvaartuigen.

Artikel 1b. Wederzijdse erkenning

  • 1 Met de bij of krachtens dit besluit vastgestelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door of vanwege een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

  • 2 Met de bij of krachtens dit besluit geëiste typegoedkeuringen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige typegoedkeuringen, geëist door of vanwege een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

Artikel 2. Scheepsidentificatienummer

Een schip van 100 ton of meer is voorzien van een uniek scheepsidentificatienummer dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Hoofdstuk II. Certificaten

Artikel 3. Algemene certificaten

  • 1 Een certificaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet wordt alleen afgegeven indien:

    • a. de eigenaar van een passagiersschip of een schip van 500 ton of meer beschikt over een geldig conformiteitsdocument (document of compliance) als bedoeld in de ISM-code voor de bedrijfsvoering van de organisatie;

    • b. een passagiersschip of een schip van 500 ton of meer een veiligheidsmanagementcertificaat (safety management certificate) als bedoeld in de ISM-code aan boord heeft.

  • 2 De certificaten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet zijn:

    • a. voor elk schip van 150 ton of meer, dat is gebouwd vóór 21 juli 1968, en voor elk schip dat is gebouwd op of na 21 juli 1968 en dat een lengte heeft van 24 meter of meer: een internationaal certificaat van uitwatering (international load line certificate);

    • b. voor andere schepen dan die, bedoeld onder a: een nationaal certificaat van uitwatering;

    • c. voor alle schepen: een nationaal certificaat van deugdelijkheid.

Artikel 4. Certificaten voor bepaalde schepen

De certificaten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet zijn voorts:

  • a. voor passagiersschepen: een internationaal veiligheidscertificaat voor passagiersschepen (passenger ship safety certificate) met bijbehorend uitrustingsrapport (record of equipment);

  • b. voor vrachtschepen van 500 ton of meer: een internationaal veiligheidscertificaat voor vrachtschepen (cargo ship safety certificate) met bijbehorend uitrustingsrapport (record of equipment);

  • c. voor vrachtschepen van 300 ton of meer, maar van minder dan 500 ton: een internationaal radioveiligheidscertificaat (cargo ship safety radio certificate) met bijbehorend uitrustingsrapport (record of equipment).

Artikel 5. Aanvullende certificaten voor bijzondere schepen

  • 1 Een schip dat vanuit Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba paarden, rundvee, varkens, schapen of geiten vervoert, anders dan als deklading, dient voorts te beschikken over een nationaal dierenvervoercertificaat voor de te ondernemen reis.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat hogesnelheidsvaartuigen, olietankschepen, gas- en chemicaliëntankschepen, bulkcarriers en andere categorieën schepen, bestemd of gebruikt voor het vervoer van bepaalde stoffen of voor bijzondere doeleinden, over bijzondere certificaten dienen te beschikken.

Hoofdstuk III. Onderzoeken en eisen

Artikel 6. Aanwijzing klassebureaus

Onze Minister wijst de natuurlijke personen of de rechtspersonen aan, klassebureaus genaamd, waarvan de regels kunnen gelden als eisen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de wet.

Artikel 7. Klassebureau naar keuze

  • 1 Voordat een eerste onderzoek plaatsvindt voor de verlening van certificaten, andere dan die genoemd in artikel 3, eerste lid, kiest de eigenaar of de bouwer van een schip voor de regels van een bepaald klassebureau. Bij volgende onderzoeken worden de regels van dat klassebureau toegepast. Een schip voldoet met betrekking tot de romp, de machine- en elektrische installaties en de uitrusting aan de regels, gegeven door dat klassebureau, voorzover die regels niet in strijd zijn met het bepaalde bij of krachtens dit besluit.

  • 2 Voor de onderzoeken met betrekking tot de certificaten, genoemd in artikel 3, eerste lid, kiest de eigenaar van een schip voor een klassebureau, dat een ander klassebureau kan zijn dan het klassebureau, gekozen op grond van het eerste lid.

Artikel 8. Onderzoeken

  • 1 De bedrijfsvoering van de eigenaar van een passagiersschip of van een schip van 500 ton of meer wordt in verband met het document, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, onderworpen aan de volgende onderzoeken:

    • a. een eerste onderzoek voor de verlening van het document,

    • b. een hernieuwd onderzoek voor de vernieuwing van het document,

    • c. jaarlijkse onderzoeken in de periode van drie maanden voor tot drie maanden na de datum van afgifte van het document.

  • 2 Een schip wordt in verband met het certificaat, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, onderworpen aan de volgende onderzoeken:

    • a. een eerste onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld,

    • b. een hernieuwd onderzoek voor de vernieuwing van het certificaat,

    • c. een tussentijds onderzoek in de periode tussen 24 en 36 maanden na de datum van afgifte van het certificaat,

    • d. onderzoeken om bijzondere redenen.

  • 3 Een schip wordt in verband met de certificaten, bedoeld in artikel 3, tweede lid, en de artikelen 4 en 5, onderworpen aan de volgende onderzoeken:

    • a. een eerste onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld,

    • b. een hernieuwd onderzoek in de periode van drie maanden voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat, voor de vernieuwing daarvan,

    • c. jaarlijkse onderzoeken in de periode van drie maanden voor tot drie maanden na de verjaardatum,

    • d. tussentijdse of periodieke onderzoeken in de periode van drie maanden voor tot drie maanden na ofwel de tweede ofwel de derde verjaardatum,

    • e. onderzoeken om bijzondere redenen na herstellingen en vernieuwingen aan het schip.

  • 4 Een schip wordt tevens onderworpen aan een onderzoek van de romp, de machine- en elektrische installaties en de uitrusting volgens de regels van het gekozen klassebureau.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt het aanvullende uitgebreide inspectieprogramma vastgesteld waaraan de in artikel 5, tweede lid, bedoelde schepen zijn onderworpen.

Artikel 9. Conformiteitsdocument

  • 1 Voor de verkrijging van een conformiteitsdocument dient een scheepseigenaar te beschikken over een veiligheidsmanagementsysteem dat voldoet aan de eisen, gesteld in bijlage VI. Een eerste onderzoek vindt plaats nadat het systeem ten minste gedurende drie maanden is toegepast in de bedrijfsorganisatie van de eigenaar alsmede aan boord van ten minste één schip van ieder type waarop het systeem betrekking heeft.

  • 2 Een voorlopig conformiteitsdocument met een geldigheidsduur van ten hoogste twaalf maanden wordt afgegeven ten behoeve van een nieuw gevestigde eigenaar dan wel een eigenaar die een nieuw scheepstype in gebruik neemt. Tijdens die periode vindt een eerste onderzoek als bedoeld in het eerste lid plaats. Het onderzoek is voltooid vóór de vervaldatum van het document.

  • 3 Jaarlijks wordt in de periode van drie maanden voor tot drie maanden na de datum van afgifte van het document de doelmatigheid van het veiligheidsmanagementsysteem onderzocht.

  • 4 In de periode van zes maanden voor de vervaldatum van het document vindt een hernieuwd onderzoek plaats naar het veiligheidsmanagementsysteem alvorens een nieuw document wordt afgegeven.

Artikel 10. Veiligheidsmanagementcertificaat

  • 1 Voor de verkrijging van een veiligheidsmanagementcertificaat dient aan boord van het schip het veiligheidsmanagementsysteem van de eigenaar van het schip te worden toegepast. Een eerste onderzoek vindt plaats nadat het systeem gedurende ten minste drie maanden is toegepast.

  • 2 Een voorlopig veiligheidsmanagementcertificaat met een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden wordt afgegeven ten behoeve van een schip dat voor het eerst door de eigenaar in gebruik wordt genomen. Tijdens die periode vindt een eerste onderzoek als bedoeld in het eerste lid plaats. Het onderzoek is voltooid vóór de vervaldatum van het document.

  • 3 Bij een tussentijds onderzoek, dat plaatsvindt tussen 24 en 36 maanden na de datum van afgifte van het certificaat, wordt onderzocht of de bedrijfsvoering op het schip nog voldoet aan de eisen, gesteld in bijlage VI. Van dit onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat.

  • 4 Een veiligheidsmanagementcertificaat wordt slechts afgegeven indien een kopie van het conformiteitsdocument, geldig voor het desbetreffende type schip, aan boord is.

  • 5 In de periode van zes maanden voor de vervaldatum van het certificaat vindt een hernieuwd onderzoek plaats naar het veiligheidsmanagementsysteem alvorens een nieuw certificaat wordt afgegeven.

Artikel 11. Certificaat van uitwatering

  • 1 Voor de verkrijging en voor de vernieuwing van een internationaal of een nationaal certificaat van uitwatering wordt een schip onderworpen aan een eerste, onderscheidenlijk een hernieuwd onderzoek, dat een volledige inspectie omvat van de constructie en de uitrusting voorzover hieraan bij of krachtens dit besluit eisen zijn gesteld ten aanzien van de uitwatering. Bij een eerste onderzoek wordt bovendien een vrijboordrapport opgemaakt. Het onderzoek is in het bijzonder gericht op de inrichting, het materiaal en de verbanddelen als bedoeld in bijlage I.

  • 2 Bij het jaarlijkse onderzoek wordt onderzocht:

    • a. of er veranderingen in de romp of in de bovenbouw zijn aangebracht die van invloed zijn op de berekeningen tot vaststelling van de plaats van de uitwateringslijn,

    • b. of de onderdelen en de middelen voor de bescherming van openingen, de verschansing of het relingwerk, de waterloospoorten en de toegangen tot de verblijven van de bemanning in deugdelijke staat verkeren,

    • c. of de vrijboordmerken juist en onuitwisbaar zijn aangebracht, en

    • d. of de ingevolge artikel 10 van bijlage I vereiste gegevens omtrent de stabiliteit aanwezig zijn. Van dit onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat.

Artikel 12. Certificaat van deugdelijkheid

  • 1 Een nationaal certificaat van deugdelijkheid wordt afgegeven nadat:

    • a. uit een hellingproef is gebleken dat het schip voldoet aan de eisen, bij of krachtens dit besluit gesteld ten aanzien van de stabiliteit,

    • b. de aan het schip verstrekte zeebrief en meetbrief zijn overgelegd, en

    • c. de overige certificaten die voor het schip zijn vereist, alsmede geldige certificaten voor de romp en de machine- en elektrische installaties, afgegeven door het klassebureau van het schip, zijn overgelegd dan wel, indien het een schip van minder dan 500 ton betreft, nadat uit een onderzoek is gebleken dat het schip voldoet aan de eisen, gesteld bij of krachtens dit besluit. Het document inzake de minimum voorgeschreven bemanningssamenstelling, bedoeld in artikel 109, derde lid, wordt als aanhangsel bij het certificaat van deugdelijkheid gevoegd. Voor vrachtschepen van minder dan 500 ton wordt bovendien een uitrustingsrapport bij het certificaat gevoegd.

  • 2 Indien er aanleiding is om in verband met de klassenotatie, de bouw, de toestand of de uitrusting van het schip beperkingen op te leggen betreffende het toe te kennen vaargebied, bepaalt het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor welk vaargebied of voor welke reizen het certificaat van deugdelijkheid geldig is.

  • 3 Bij het jaarlijkse onderzoek wordt onderzocht of het schip nog voldoet aan de eisen, gesteld bij of krachtens dit besluit. Van het onderzoek wordt een aantekening op het certificaat van deugdelijkheid geplaatst. Schepen van minder dan 500 ton worden bovendien gedurende elk tijdvak van vijf jaar tweemaal onderworpen aan een onderzoek van de buitenzijde van de romp, waarbij de periode tussen twee onderzoeken ten hoogste 36 maanden mag omvatten. Van dit onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat van deugdelijkheid.

  • 4 Indien een schip wijzigingen heeft ondergaan die van invloed zijn op de voor het schip vastgestelde stabiliteitsgegevens, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verlangen dat het schip opnieuw aan een hellingproef wordt onderworpen.

  • 5 Voorts kan een schip aan een hellingproef worden onderworpen indien de nodige stabiliteitsgegevens niet kunnen worden overgelegd, of indien deze gegevens naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie onvoldoende betrouwbaar zijn.

  • 6 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a, indien resultaten van een hellingproef beschikbaar zijn van een zusterschip en ten genoegen van het Hoofd wordt aangetoond dat hieraan betrouwbare gegevens kunnen worden ontleend over de stabiliteit van het schip waarvoor een certificaat van deugdelijkheid wordt aangevraagd.

  • 7 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voorts ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a, ten behoeve van een schip dat speciaal is ontworpen voor het vervoer in bulk van vloeistoffen of erts, indien uit resultaten van een hellingproef met een gelijksoortig schip blijkt dat ten gevolge van de afmetingen en de inrichting van het schip de aanvangsstabiliteit in alle te verwachten beladingstoestanden voldoende zal zijn.

Artikel 13. Veiligheidscertificaat voor passagiersschepen

  • 1 Voor de verkrijging van een veiligheidscertificaat voor passagiersschepen wordt een passagiersschip onderworpen aan een eerste onderzoek, dat een volledige inspectie omvat van de constructie van het schip, de machine-installaties en de uitrusting, met inbegrip van de gehele romp van het schip aan de buitenzijde en het in- en uitwendige van de ketels, overeenkomstig de eisen daaraan gesteld bij of krachtens dit besluit.

  • 2 Een hernieuwd onderzoek omvat een inspectie van de constructie van het schip, de machine-installaties en de uitrusting, met inbegrip van de gehele romp van het schip aan de buitenzijde, en de ketels en de drukvaten.

  • 4 Indien een passagiersschip tijdens een bepaalde reis minder personen aan boord heeft dan het in het veiligheidscertificaat vermelde maximum aantal, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een aanhangsel bij het certificaat afgeven, waarin het aantal reddingboten en andere reddingmiddelen wordt vermeld waarmee voor die bepaalde reis kan worden volstaan.

Artikel 14. Veiligheidscertificaat voor vrachtschepen

  • 1 Voor de verkrijging en voor de vernieuwing van een veiligheidscertificaat voor vrachtschepen wordt een vrachtschip onderworpen aan een eerste, onderscheidenlijk een hernieuwd onderzoek, dat omvat de constructie, de machine-installaties en de uitrusting, de romp aan de buitenzijde, de radio-installaties met inbegrip van die, gebruikt in groepsreddingmiddelen, de reddingmiddelen en andere uitrusting, overeenkomstig de eisen, daaraan gesteld bij of krachtens dit besluit.

  • 2 Bij het jaarlijkse onderzoek worden onderzocht:

    • a. de constructie, de machine-installaties en de uitrusting,

    • b. de reddingmiddelen en de andere uitrusting van het schip, en

    • c. de radio-installaties, met inbegrip van die welke worden gebruikt in groepsreddingmiddelen.

    Van het onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat.

  • 3 Ten aanzien van de in het tweede lid, onder a, genoemde onderdelen vindt een tussentijds onderzoek plaats, dat in de plaats treedt van ofwel het tweede ofwel het derde jaarlijkse onderzoek. Van dit tussentijdse onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat.

  • 4 Ten aanzien van de in het tweede lid, onder b, genoemde onderdelen vindt een periodiek onderzoek plaats, dat in de plaats treedt van ofwel het tweede ofwel het derde jaarlijkse onderzoek. Van dit periodieke onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat.

  • 5 De buitenzijde van de romp van een vrachtschip wordt gedurende elk tijdvak van vijf jaar tweemaal onderzocht, waarbij de periode tussen twee onderzoeken ten hoogste 36 maanden mag omvatten. Van dit onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat.

Artikel 15. Radioveiligheidscertificaat

  • 1 Voor de verkrijging van een radioveiligheidscertificaat wordt de radio-installatie van een vrachtschip, met inbegrip van die, gebruikt in groepsreddingmiddelen, onderworpen aan een volledige inspectie.

  • 2 Bij het periodieke onderzoek en bij het hernieuwde onderzoek wordt de radio-installatie, met inbegrip van die, gebruikt in groepsreddingmiddelen, onderworpen aan een inspectie. Van het periodiek onderzoek wordt een aantekening geplaatst op het certificaat.

Artikel 16. Nationaal certificaat voor dierenvervoer

Een nationaal certificaat voor dierenvervoer wordt afgegeven nadat uit een onderzoek is gebleken dat het schip voldoet aan de eisen, gesteld in bijlage XX.

Artikel 17. Certificaat van ontheffing

Indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ten behoeve van een schip ontheffing verleent van bij of krachtens dit besluit gestelde eisen, voegt hij aan het desbetreffende certificaat een certificaat van ontheffing toe. Van deze toevoeging wordt een aantekening geplaatst op het oorspronkelijke certificaat. De geldigheidsduur van een certificaat van ontheffing kan niet langer zijn dan de geldigheidsduur van het certificaat waarbij het behoort.

Artikel 18. Uitvoering van de onderzoeken

  • 1 De onderzoeken in verband met een conformiteitsdocument en een veiligheidsmanagementcertificaat worden uitgevoerd door een klassebureau naar keuze van de eigenaar van het schip.

  • 2 Indien een schip bij een klassebureau is ondergebracht, dan worden, naast de onderzoeken van de romp en de machine- en elektrische installaties, ook de volgende onderzoeken door dat klassebureau uitgevoerd:

    • a. het eerste, het jaarlijkse en het hernieuwde onderzoek in verband met het certificaat van uitwatering,

    • b. het jaarlijkse onderzoek van de uitrusting en het eerste, het hernieuwde, het jaarlijkse en het tussentijdse onderzoek van de constructie van vrachtschepen en

    • c. het onderzoek van de constructie van passagiersschepen.

  • 3 In alle andere gevallen worden de onderzoeken uitgevoerd door ambtenaren van de Scheepvaartinspectie.

  • 4 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, indien daartoe dringende redenen zijn, bepalen dat een onderzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid niet wordt uitgevoerd door het desbetreffende klassebureau maar door de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie.

  • 5 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat het periodiek onderzoek van de uitrusting en van de radio-installatie van een vrachtschip en de onderzoeken van de buitenzijde van de romp worden uitgevoerd door een klassebureau.

Artikel 19. Aanvraag en afgifte van certificaten

  • 1 De aanvraag van certificaten geschiedt schriftelijk bij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

  • 2 Bij de eerste aanvraag van een certificaat, niet zijnde een conformiteitsdocument of een veiligheidsmanagementcertificaat, worden overgelegd:

    • a. de voor de controle van de bouw en de inrichting van het schip noodzakelijke tekeningen,

    • b. indien voor het schip in een ander land certificaten zijn afgegeven: afschriften van deze certificaten,

    • c. indien het schip is ondergebracht bij een klassebureau: verklaringen van dat klassebureau betreffende de romp en de machine- en elektrische installaties.

  • 3 Bij de eerste aanvraag van een conformiteitsdocument of een veiligheidsmanagementcertificaat wordt een verklaring overgelegd van het desbetreffende klassebureau dat het eerste onderzoek naar het veiligheidsmanagementsysteem aan de wal en aan boord van het schip is voltooid.

  • 4 Het tijdvak van geldigheid, alsmede nadere voorschriften of beperkingen, verbonden aan het certificaat, worden bij de afgifte op het certificaat aangetekend.

Artikel 20. Weigering van afgifte

Indien een op de Nederlandse Antillen of op Aruba ingediende aanvraag van een certificaat wordt afgewezen, geschiedt de afwijzing schriftelijk en met redenen omkleed door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.

Artikel 21. Geldigheidsduur van certificaten

  • 1 Een certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschepen en een veiligheidscertificaat voor passagiersschepen hebben een geldigheidsduur van een jaar. Alle overige certificaten hebben een geldigheidsduur van vijf jaar.

  • 2 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan certificaten afgeven met een kortere geldigheidsduur dan in het eerste lid bepaald indien nog niet alle onderzoeken naar zijn genoegen zijn voltooid of indien hij nog niet over alle door hem gevraagde gegevens van het schip beschikt.

Artikel 22. Vernieuwing van certificaten

Na de voltooiing van een hernieuwd onderzoek is het nieuwe certificaat, in afwijking van artikel 21, eerste lid, geldig vanaf de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek tot:

  • a. indien het een veiligheidscertificaat voor een passagiersschip betreft: een datum niet later dan twaalf maanden na de vervaldatum van het bestaande certificaat;

  • b. voor alle andere certificaten met uitzondering van het conformiteitsdocument en het veiligheidsmanagementcertificaat: een datum niet later dan vijf jaar na de vervaldatum van het bestaande certificaat.

Artikel 23. Herstel van de geldigheid

Indien de geldigheid van een certificaat is vervallen omdat een jaarlijks, een tussentijds of een periodiek onderzoek of een onderzoek van de romp aan de buitenzijde door omstandigheden die buiten de macht van de eigenaar of de kapitein van het schip zijn gelegen, niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de geldigheid van het certificaat herstellen indien naar zijn mening bij een inspectie voldoende is gebleken dat het schip voldoet aan de desbetreffende eisen.

Artikel 24. Vernieuwing van conformiteitsdocumenten en veiligheidsmanagementcertificaten

  • 1 Na de voltooiing van een hernieuwd onderzoek is een nieuw conformiteitsdocument of een nieuw veiligheidsmanagementcertificaat, in afwijking van artikel 21, eerste lid, geldig vanaf de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek tot een datum niet later dan vijf jaar na de vervaldatum van het bestaande document onderscheidenlijk certificaat.

  • 2 Wanneer een hernieuwd onderzoek voor een conformiteitsdocument of voor een veiligheidsmanagementcertificaat wordt voltooid na de vervaldatum van het bestaande document of certificaat, is het nieuwe document of certificaat geldig vanaf de datum van voltooiing van het onderzoek tot ten hoogste vijf jaar na de vervaldatum van het bestaande document of certificaat.

Artikel 25. Verlenging geldigheidsduur certificaat

Indien een hernieuwd onderzoek is voltooid en er geen nieuw certificaat kan worden afgegeven of aan het schip kan worden verstrekt voor de vervaldatum van het bestaande certificaat, kan degene die het onderzoek heeft uitgevoerd daarvan een aantekening plaatsen op het bestaande certificaat. In dat geval wordt het certificaat nog als geldig aangemerkt voor een tijdvak van ten hoogste vijf maanden na de vervaldatum.

Artikel 26. Schip niet in een haven

Indien een schip zich op het tijdstip waarop een certificaat zijn geldigheid verliest niet in een haven bevindt waar een onderzoek kan plaatsvinden, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de geldigheidsduur van het certificaat verlengen voor een tijdvak van ten hoogste drie maanden ten einde het schip in staat te stellen zijn reis naar de haven waar het zal worden onderzocht te voltooien. Het schip mag die haven niet verlaten zonder nieuw certificaat.

Artikel 27. Korte reizen

De geldigheid van een certificaat dat is afgegeven ten behoeve van een schip dat korte reizen maakt en waarvan de geldigheid niet reeds uit anderen hoofde is verlengd, kan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor ten hoogste een maand worden verlengd. Na de voltooiing van het hernieuwde onderzoek is het nieuwe certificaat geldig tot:

  • a. indien het een veiligheidscertificaat voor een passagiersschip betreft: een datum niet later dan twaalf maanden na de oorspronkelijke vervaldatum van het bestaande certificaat;

  • b. voor alle andere certificaten: een datum niet later dan vijf jaar na de oorspronkelijke vervaldatum van het bestaande certificaat.

Artikel 28. Bijzondere omstandigheden

Indien in verband met schade aan het schip een hernieuwd onderzoek heeft plaatsgevonden meer dan drie maanden voordat een certificaat zijn geldigheid verliest, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijken van de artikelen 22, 26 en 27. In dat geval is het nieuwe certificaat geldig tot:

  • a. indien het een veiligheidscertificaat voor een passagiersschip betreft: een datum niet later dan twaalf maanden na de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek;

  • b. voor alle andere certificaten: een datum niet later dan vijf jaar na de datum van voltooiing van het hernieuwde onderzoek.

Artikel 29. Extra onderzoek

Indien een jaarlijks, een tussentijds of een periodiek onderzoek is voltooid vóór de aanvang van het tijdvak waarin het dient plaats te vinden, worden er één of meer aanvullende jaarlijkse, tussentijdse of periodieke onderzoeken verricht op zodanig gekozen tijdstippen dat de maximum perioden tussen de voorgeschreven onderzoeken niet worden overschreden.

Artikel 30. Vervallen van certificaten

Een certificaat van deugdelijkheid verliest zijn geldigheid indien het schip wordt onttrokken aan de bestemming die het had ten tijde van de afgifte van dat certificaat.

Artikel 31. Handhaving van de toestand na onderzoek

Nadat een onderzoek als bedoeld in de artikelen 11 tot en met 16 is beëindigd wordt de toestand van het schip, voorzover het onderworpen is geweest aan een onderzoek, gehandhaafd in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens dit besluit en in overeenstemming met de regels van het desbetreffende klassebureau. Zonder voorafgaande toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, onderscheidenlijk van het desbetreffende klassebureau indien dit het onderzoek heeft uitgevoerd, mag geen verandering in de toestand van het schip worden aangebracht, voorzover deze toestand aan het onderzoek was onderworpen.

Artikel 32. Wijze van handelen bij schade

  • 1 Indien een schip schade heeft opgelopen of zich iets heeft voorgedaan waardoor het vermoeden rijst dat schade dan wel een gebrek is ontstaan waardoor de veiligheid van het schip dan wel de deugdelijkheid of de volledigheid van de reddingmiddelen of van de andere uitrusting kan zijn beïnvloed, licht de kapitein zo spoedig mogelijk de Scheepvaartinspectie in. Indien het bedoelde voorval betrekking heeft op de romp of de machine- en elektrische installaties en een klassebureau het onderzoek, bedoeld in artikel 7, heeft verricht, licht de kapitein tevens het desbetreffende klassebureau in. Indien het schip zich buiten het Koninkrijk bevindt, dienen tevens de bevoegde autoriteiten van de eerstvolgende haven te worden ingelicht, dan wel de autoriteiten van de haven waarin het schip zich bevindt.

  • 2 Indien het schip zich in een haven bevindt, mag de reis niet worden voortgezet voordat de kapitein van de Scheepvaartinspectie of van het desbetreffende klassebureau een verklaring heeft ontvangen, inhoudende dat eventuele herstellingen naar behoren zijn geschied of dat de reis zonder bezwaar voor de veiligheid van het schip kan worden voortgezet, voorzover de ter plaatse bevoegde autoriteiten zich niet tegen voortzetting van de reis verzetten.

Artikel 33. Toepassing op niet werktuiglijk voortbewogen schepen

De artikelen 3, eerste en tweede lid, 4 en 5 zijn niet van toepassing op niet werktuiglijk voortbewogen schepen.

Artikel 34. Toepassing op niet werktuiglijk voortbewogen schepen

[Vervallen per 01-05-1998]

Hoofdstuk IV. Toestand van de scheepsromp, de werktuigen en de inrichting

Artikel 35. Keuring materialen

Het voor de bouw van de scheepsromp en van de voornaamste werktuigen te bezigen materiaal, zomede dat, te gebruiken bij verbouwing, belangrijke herstelling of vernieuwing van vitale delen, moet voldoen aan en zijn gekeurd volgens de door een klassebureau gestelde eisen en zijn gekeurd op de wijze, als daarin is voorgeschreven.

Artikel 38. Waterdichtheid

De huid en de wanden van waterdichte afdelingen, als schotten, dekken en de tanktop van een dubbele bodem, moeten deugdelijk waterdicht zijn afgewerkt. De huid en deze wanden moeten voldoende zijn verstijfd tegen de waterdruk die ter plaatse, ook in geval van nood, kan optreden.

Artikel 39. Waterdichte indeling en stabiliteit in beschadigde toestand

  • 1 De waterdichte indeling moet zo doeltreffend zijn als redelijkerwijs, in verband met de eisen van het bedrijf, kan worden verlangd en moet tevens voldoen aan de voorschriften van bijlage II van dit besluit.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten aan boord van een klein vaartuig ten minste de volgende waterdichte afdelingen aanwezig zijn:

    • a. voorpiek;

    • b. voortstuwingsruimte, indien het schip voorzien is van middelen tot voortstuwing; en

    • c. achterpiek.

    De begrenzingsschotten van deze afdelingen moeten waterdicht tot aan het vrijboorddek zijn opgetrokken. Indien het waterdicht optrekken van het achterpiekschot tot aan het vrijboorddek om praktische redenen niet mogelijk is, kan hiervan worden afgeweken. In dat geval moet door middel van een lekberekening worden aangetoond dat het achterpiekschot waterdicht is opgetrokken tot ten minste 200 mm boven de lastlijn bij volgelopen achterpiek. Deze lekberekening moet gebaseerd zijn op de operationele beladingstoestand, waarbij het kleine vaartuig is afgeladen tot het toegekende zomermerk.

Artikel 40. Waterdichte deuren, terugslagkleppen of afsluiters in pijpdoorvoeringen van waterdichte schotten; mangaten

  • 1 Terugslagkleppen of afsluiters in waterdichte schotten, die deel uitmaken van een pijpleidingsysteem, en waterdichte deuren moeten goed sluiten en voldoende sterk zijn en hun bewegings- en sluitingsinrichtingen moeten een goede werking te allen tijde kunnen waarborgen.

  • 3 Mangaten op ruimten voor berging van water en olie en op kofferdammen en droge tanks moeten, wanneer het schip ledig is, gemakkelijk bereikbaar zijn en naar behoren kunnen worden gesloten.

Artikel 41. Soort en plaats van waterdichte deuren; wijze van bediening

  • 1 Aan boord van een passagiersschip moeten waterdichte deuren zowel wat soort en plaats betreft waar zij mogen zijn aangebracht, als de plaats en de wijze waarop zij beweegbaar moeten kunnen zijn, voldoen aan de eisen gesteld in bijlage II van dit besluit.

  • 2 Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, moeten waterdichte deuren, met uitzondering van draaideuren, door middel van een handwiel of van een ronddraaiende kruk of een andere goedgekeurde inrichting die dezelfde veiligheid biedt, buiten de voortstuwingsruimte en op een toegankelijke plaats beweegbaar zijn van een dek dat boven de bovenste lastlijn is gelegen.

    Tunneldeuren moeten bovendien ter plaatse van de deur, aan beide zijden van het schot, door middel van een handwiel of van een ronddraaiende kruk of een andere goedgekeurde inrichting die dezelfde veiligheid biedt, kunnen worden bewogen.

    Schuifdeuren moeten zijn voorzien van standaanwijzers die op alle plaatsen waar de deur beweegbaar doch niet zichtbaar is, aangeven of de deur is geopend dan wel gesloten. Deze deuren, andere dan tunneldeuren, mogen slechts met toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn aangebracht.

    Waterdichte draaideuren mogen, onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen voorwaarden, slechts worden aangebracht op het hoogste niveau dat mogelijk is.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid moeten aan boord van een klein vaartuig, geen passagiersschip zijnde, waterdichte deuren in waterdichte schotten, als schuifdeuren zijn uitgevoerd. Deze deuren moeten hetzij met de hand, hetzij werktuiglijk en tevens met de hand beweegbaar zijn. De deuren moeten buiten de voortstuwingsruimte en op een toegankelijke plaats beweegbaar zijn van een dek dat boven de bovenste lastlijn is gelegen.

    De deuren moeten zijn voorzien van standaanwijzers die op alle plaatsen waar de deur beweegbaar doch niet zichtbaar is, aangeven of de deur is geopend dan wel gesloten.

    In een voorpiekschot zijn onder het vrijboorddek geen waterdichte deuren, mangaten of andere toegangsopeningen toegestaan.

  • 4 In afwijking van het gestelde in het derde lid mag, in die gevallen dat een bovendekse toegang, gezien de aard en inrichting van het kleine vaartuig, niet praktisch te verwezenlijken is, in het achterpiekschot een waterdichte draaideur worden aangebracht, teneinde een toegang tot de stuurmachineruimte te verkrijgen. Een dergelijke deur moet:

    • a. tijdens normaal bedrijf zijn gesloten;

    • b. zo hoog mogelijk in het schot zijn aangebracht;

    • c. zijn voorzien van een centrale knevelsluiting;

    • d. naar achteren te openen zijn; en

    • e. zijn voorzien van het opschrift: Onmiddellijk na gebruik sluiten.

Artikel 42. Patrijspoorten, ramen en lichtranden

  • 2 Alle patrijspoorten, ramen en lichtranden moeten overigens voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde eisen betreffende type en sterkte.

Artikel 43. Vul- en luchtpijpen

  • 1 Op dubbele bodem- of andere tanks moeten luchtpijpen zijn aangebracht.

  • 2

    • a. Luchtpijpen moeten in laadruimten en aan dek zodanig beschermd of zo sterk zijn, dat zij door verschuiven van lading niet kunnen worden beschadigd.

    • b. Luchtpijpen van tanks die, hetzij door het openen van een of meer kranen of afsluiters van buitenboord kunnen vollopen, hetzij door middel van een werktuiglijk gedreven pomp kunnen worden gevuld, alsmede alle luchtpijpen van dubbele bodemtanks en kofferdammen en van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie, moeten boven het vrijboorddek, op een passagiersschip tevens boven het schottendek, in de openlucht uitmonden en aldaar steeds toegankelijk zijn.

    • c. De luchtpijpen van brandstoftanks moeten bovendien op een naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie veilige plaats uitkomen en zijn voorzien van een doelmatige vlamkerende inrichting.

    • d. Het is toegestaan de luchtpijpen van die tanks waarvan de inhoud bij uitvloeien op het open dek gevaar kan opleveren of om andere redenen ongewenst is, naar een overvloeitank of een andere hiervoor geschikte voorraadtank te leiden. In dat geval dient de ontluchting van de overvloeitank boven het vrijboorddek, op een passagiersschip tevens boven het schottendek, in de openlucht uit te monden en aldaar steeds toegankelijk te zijn. De ontluchting van de overvloeitank dient zodanig te zijn bemeten, dat deze de maximum te verwachten toevoer zonder overmatige drukverhoging kan verwerken. De overvloeitank dient voldoende ruim bemeten te zijn. Een alarminrichting moet worden aangebracht welke alarmeert bij een vooraf bepaald niveau in tanks of wanneer de tanks overvloeien.

  • 3 De hoogte van de opening van luchtpijpen boven blootgestelde delen van het vrijboorddek of van het dek van een bovenbouw, zomede de afsluiting van die opening, moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 20 van bijlage I van dit besluit.

  • 4 Vulpijpen op drinkwatertanks moeten ten minste 15 cm boven het dek reiken.

Artikel 43a. Voorzieningen voor peilen

  • 1 Tanks en andere ruimten die niet te allen tijde toegankelijk zijn, zijn uitgerust met een voorziening voor peilen.

  • 2 Als voorziening voor peilen worden aangemerkt:

    • a. peilinrichtingen ingericht voor aflezing op afstand, waarbij de aflezing van de diverse te peilen ruimten op een centrale plaats geschiedt,

    • b. peilinrichtingen in de vorm van peilglazen,

    • c. peilinrichtingen, geen peilglazen zijnde, ingericht voor aflezing aan of in de directe nabijheid van de te peilen ruimten, en

    • d. peilinrichtingen in de vorm van peilpijpen.

  • 3 Indien een peilinrichting als bedoeld in het tweede lid, onder a of c, wordt toegepast, is deze van een goedgekeurd type. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de constructie en aanleg van peilinrichtingen als bedoeld in het tweede lid, onder a.

  • 4 Indien een peilinrichting als bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt toegepast, is de desbetreffende tank of ruimte tevens uitgerust met een voorziening voor de controle van het juiste vloeistofniveau.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing op kleinere tanks, met inbegrip van sludge-, buffer- en lekolietanks, smeerolieaflooptanks, koelwater- en ketelwatertanks alsmede vullingen van laadruimten.

  • 6 De voorziening voor peilen op de vullingen van laadruimten bestaat uit een peilinrichting als bedoeld in het tweede lid, onder a, c of d.

  • 7 Indien een tankschip is uitgerust met een inertgassysteem, is de peilinrichting voor de ladingtanks van het gesloten type.

  • 8 De voorzieningen voor peilen van ladingtanks aan boord van gas- en chemicaliëntankschepen voldoen aan bij ministeriële regeling gestelde nadere regels.

  • 9 Waar peilpijpen worden toegepast, komen deze zo veel mogelijk op een veilige en toegankelijke plaats uit boven het vrijboorddek, op een passagiersschip tevens boven het schottendek. Waar redelijkerwijs niet aan deze eis kan worden voldaan, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat kortere peilpijpen worden toegepast. Korte peilpijpen die onder het vrijboorddek of op een passagiersschip onder het schottendek uitkomen, zijn voorzien van een zelfsluitende kraan. Indien de tanks brandbare vloeistoffen bevatten, wordt tevens voldaan aan het bepaalde in artikel 15, leden 2.6, 3 en 4, van bijlage IV.

  • 10 Onder peilpijpen zijn stootplaatjes aangebracht.

  • 11 Indien peilpijpen door laadruimten worden gevoerd, zijn zij aldaar en aan dek zodanig beschermd of zodanig sterk dat zij door het verschuiven van lading niet kunnen worden beschadigd.

  • 12 Indien op drinkwatertanks peilpijpen zijn aangebracht, reiken deze ten minste 15 cm boven het dek.

Artikel 44. Openingen in de huid, de dekken en de bovenbouw; luchtkokers

  • 1 Openingen in het scheepsboord, als toegangs-, laad- en kolenpoorten moeten door deugdelijke afsluitingsmiddelen van voldoende sterkte waterdicht kunnen worden gesloten.

  • 2 Openingen in de eindschotten van een gesloten bovenbouw en openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten van de dekken moeten op doeltreffende wijze door deugdelijke afsluitingsmiddelen tegen weer en wind kunnen worden afgesloten.

  • 3 Paalmasten en laadpalen, die als luchtkokers zijn ingericht alsmede niet afneembare luchtkokers moeten zijn voorzien van goed sluitende dempers die aan dek kunnen worden bewogen. Indien afneembare luchtkokers een zodanige diameter, lengte of gewicht hebben dat het afnemen hiervan bezwaarlijk is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorschrijven dat ook deze van goed sluitende dempers moeten zijn voorzien.

    Standaanwijzers die aangeven of de demper de doorgang openlaat dan wel afsluit, moeten aanwezig zijn.

  • 4 De in de vorige leden van dit artikel genoemde openingen en luchtkokers moeten bovendien voldoen aan de eisen gesteld in bijlage I van dit besluit.

    Aan boord van een passagiersschip moeten de in het eerste en tweede lid van dit artikel genoemde openingen tevens voldoen aan de eisen gesteld in bijlage II van dit besluit.

Artikel 45. Toegangen, uitgangen en liften

  • 1

    • a. De toegangen naar de verblijven van de opvarenden moeten te allen tijde buiten ruimten voor machines – als bedoeld in artikel 3, onder 20, van bijlage IV van dit besluit – om, behoorlijk bereikbaar zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de eisen gesteld in de bijlagen I en IV van dit besluit.

    • b. Het gestelde onder a. van dit lid geldt eveneens ten aanzien van de plaatsen waar de schepelingen hun werk plegen te verrichten, tenzij deze plaatsen geheel in de ruimten voor machines zijn gelegen.

  • 2 Ruimten voor machines mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met de verblijven voor passagiers en bemanning.

  • 6

    • a. Personenliften en roltrappen die aan boord zijn opgesteld moeten zijn voorzien van een certificaat. Zulk een certificaat wordt afgegeven, nadat bij een eerste of een hernieuwd onderzoek is gebleken dat aan de desbetreffende eisen, geldend bij of krachtens dit besluit, is voldaan.

    • b. Onderzoeken aan liften en roltrappen worden verricht door een keuringsinstantie, aangewezen krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen of door een klassebureau.

    • c. Degene die het certificaat afgeeft, stelt daarbij vast voor welk tijdvak dit zal gelden, met dien verstande dat dit tijdvak niet langer mag zijn dan vijf jaar. Degene die het jaarlijks of het tussentijds onderzoek heeft verricht, plaats bij een gunstige uitslag van dit onderzoek een aantekening op het certificaat dat het onderzoek heeft plaatsgevonden.

    • d. Personenliften en roltrappen die niet voldoen aan het gestelde onder a, worden buiten gebruik gesteld.

Artikel 46. Bescherming van de bemanning

Ter bescherming van de bemanning moeten:

  • a. op alle aan weer en wind blootgestelde dekken, alsmede voor het gaan naar of het komen van hun verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, voorzieningen zijn aangebracht in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25 van bijlage I van dit besluit;

  • b. waar nodig in verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, deugdelijk relingwerk, handleiders of andere afdoende middelen zijn aangebracht.

Artikel 47. Waterlozing

Alle aan weer en wind blootgestelde dekken moeten zijn voorzien van voldoende inrichtingen om zo spoedig mogelijk van overkomend water te worden bevrijd. Deze inrichtingen moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 24 van bijlage I van dit besluit.

Artikel 48. Afsluiting buitenboordsopeningen

Artikel 49. De brug van een schip

  • 1 Aan boord van elk schip moeten de inrichting en indeling van de brug, alsmede de plaatsing van de daarin opgestelde apparatuur, zodanig zijn dat een doelmatige en veilige navigatie mogelijk is.

  • 2 De plaats van de brug dient zodanig te zijn gekozen dat:

    • a. de roerganger vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd een vrij uitzicht over het voorschip heen heeft;

    • b. het uitzicht rondom voldoende is om veilig te kunnen manoeuvreren en navigeren;

    • c. de scheepszijden vanaf de brug waarneembaar zijn, tenzij de bedrijfsvoering zich hiertegen verzet. In dat geval kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat de brug niet over de gehele breedte van het schip doorloopt.

Artikel 50. Stuurinrichtingen en roer

De stuurinrichtingen en het roer moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 29 van bijlage II van dit besluit en, voorzover van toepassing, aan het bepaalde in artikel 30 van die bijlage.

Artikel 51. Anker- en meergerei

  • 1 De ankers moeten in voldoend aantal aanwezig en van voldoende gewicht en sterkte zijn. De ankerkettingen of ankertouwen moeten van voldoende lengte, gewicht en sterkte zijn, terwijl elk van de ankerkettingen uit de nodige, onderling verbonden, losneembare einden moet bestaan. Er moet een reserve anker- en kettingsluiting aan boord aanwezig zijn.

  • 2 Uit een certificaat, afgegeven na een onderzoek, dient te blijken dat de ankers en kettingen voldoen aan de regels die ter zake zijn opgesteld door een klassebureau.

  • 3 De ankerkettingen moeten zodanig aan het schip zijn bevestigd, dat zij buiten de kettingbak kunnen worden ontsloten.

  • 4 De voor een schip bestemde ankerkettingen mogen niet worden gebruikt voor het remmen tijdens het te water lopen van het schip.

  • 5 De ankerinrichting moet, wat bouw, plaatsing en vermogen betreft, zodanig zijn, dat de ankers gemakkelijk en snel kunnen worden bediend, terwijl een bijzondere borginrichting van de ankers aanwezig moet zijn, die het uitlopen ten gevolge van schok of stoot voorkomt.

  • 6 Al het aan boord aanwezige meergerei moet van voldoende sterkte zijn en moet geschikt zijn voor het beoogde gebruik.

Artikel 52. Bescherming tegen brand

Bij de constructie, de indeling en de inrichting van elk schip moeten voor de bescherming tegen brand de nodige voorzorgen zijn getroffen. Daartoe moet worden voldaan, voorzover van toepassing, aan het bepaalde in bijlage IV van dit besluit.

Artikel 57. Gebruik van vloeibare brandstof

Met betrekking tot het gebruik van vloeibare brandstof voor voortstuwingswerktuigen en andere werktuigen dient te worden voldaan aan het bepaalde in, voorzover van toepassing, artikel 15, eerste lid, van bijlage IV van dit besluit.

Artikel 59. Lensinrichting

  • 1 Elk gedeelte van het schip, voorzover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het hiervoor vatbaar acht, en elke waterdichte afdeling die niet permanent is bestemd voor de berging van olie of water, moet onder alle omstandigheden die in de praktijk van een ramp kunnen voorkomen, hetzij het schip recht ligt dan wel slagzij heeft, door een lensinrichting kunnen worden lensgepompt. Aan boord van een werktuiglijk voortbewogen schip moet deze lensinrichting voldoen aan het bepaalde in bijlage III van dit besluit. Aan boord van schepen, geen werktuiglijk voortbewogen schepen zijnde, moet de lensinrichting voldoen aan het door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen.

  • 2 Indien in een gedeelte van een schip door de aard van het bedrijf of om andere redenen ongewenste hoeveelheden water kunnen voorkomen, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bijzondere voorzieningen voorschrijven voor het lenzen van dit gedeelte.

Artikel 62. Elektrische installatie

De elektrische installatie moet voldoen aan de eisen gesteld in bijlage II en bijlage IV van dit besluit, voorzover van toepassing.

Artikel 63a. Bescherming tegen geluidhinder

Aan boord van een schip moeten maatregelen worden getroffen om geluidhinder te beperken. In ruimten voor machines moet daartoe worden voldaan aan het bepaalde in artikel 36 van bijlage II van dit besluit . In overige ruimten moet daartoe worden voldaan aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

Artikel 64. Verblijven voor de bemanning

  • 1 De verblijven van de schepelingen moeten voldoen aan de eisen gesteld in het Schepelingenbesluit.

  • 2 De verblijven van de kapitein moeten ten minste voldoen aan de eisen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 64a. Berging van voeding en drinkwater

De berging van de voeding en het drinkwater moet voldoen aan de eisen gesteld in het Schepelingenbesluit.

Artikel 65. Slijtage

De samenstellende delen van de scheepsromp en van de werktuigen en inrichtingen, die van belang kunnen zijn voor de veiligheid van schip en opvarenden, mogen niet te veel zijn ingeteerd of versleten. Assen mogen niet op gevaarlijke wijze zijn verzakt.

Hoofdstuk V. Uitwatering, diepgang en stabiliteit

Artikel 66. Uitwaterings- en diepgangsmerken

  • 1 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt voor alle schepen, met uitzondering van dokken en andere soortgelijke drijvende voorwerpen, het vrijboord vast voor reizen in de gebieden als omschreven in hoofdstuk V van bijlage I van dit besluit, zomede de vermindering voor zoetwater voor elk vrijboord.

  • 2 Het vrijboord en de vermindering voor zoetwater als bedoeld in het eerste lid van dit artikel worden vastgesteld in overeenstemming met de in bijlage I van dit besluit gegeven voorschriften.

  • 3 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een vrijboord toekennen dat groter is dan dat vastgesteld in overeenstemming met het bepaalde in het tweede lid van dit artikel.

  • 4 Het berekenen van het vrijboord en het aanbrengen van de uitwateringsmerken en deklijnen kan, mits onder toezicht vanwege het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, door een klassebureau geschieden.

  • 5 De uitwateringsmerken en de deklijn moeten aan elke zijde van het schip zijn aangebracht op de wijze als in bijlage I van dit besluit is omschreven.

  • 6 Op voor- en achterschip moeten diepgangsmerken zijn aangebracht, die het mogelijk maken zowel aan stuurboords- als aan bakboordszijde de diepgang vóór en achter af te lezen.

  • 7 Aan boord van een schip waarvoor een vrijboord is vastgesteld, moet een afschrift van het vrijboordrapport aanwezig zijn.

  • 8 Aan boord van schepen, met uitzondering van sleepboten, baggermaterieel, dokken en andere soortgelijke drijvende voorwerpen, moet een schaal van waterverplaatsing aanwezig zijn.

Artikel 67. Houtvaart

  • 1 Indien een schip aan de in bijlage I van dit besluit gestelde bijzondere eisen voor dieper afladen voldoet, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie overeenkomstig de mede in die bijlage aangegeven regelen een vermindering van vrijboord toestaan bij vervoer van deklasten hout. In dat geval moeten de lijnen van de houtvaartuitwatering (houtvaartmerken) aan elke zijde van het schip zijn aangebracht als in die bijlage is omschreven.

  • 2 Het laden tot het van toepassing zijnde uitwateringsmerk voor de houtvaart, als bedoeld in het voorgaande lid, is echter slechts toegestaan indien de kuilen op het vrijboorddek met hout zijn gevuld tot een hoogte, die ten minste gelijk is aan de standaardhoogte van de bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde, vastgesteld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 33 van bijlage I van dit besluit.

Artikel 67a. Stabiliteit

  • 1 Tezamen met de resultaten van de hellingproef als bedoeld in artikel 12 van dit besluit, dienen voldoende gegevens betreffende de stabiliteit voor verschillende hellingen van het schip te worden overgelegd aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De stabiliteit van het schip dient daarbij in alle voorkomende bedrijfstoestanden ten minste te voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vast te stellen criteria.

  • 2 Aan de kapitein moeten voldoende nauwkeurige en betrouwbare gegevens betreffende de stabiliteit bij hellingen van het schip ter beschikking worden gesteld, opdat op een snelle en eenvoudige wijze de stabiliteit van het schip in verschillende bedrijfstoestanden kan worden beoordeeld. Indien het schip wijzigingen heeft ondergaan die van enige invloed zijn op de aan de kapitein afgegeven stabiliteitsgegevens, moeten hem gewijzigde gegevens ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Aan de kapitein van een chemicaliëntanker of een gastanker moeten goedgekeurde gegevens ter beschikking worden gesteld die nodig zijn om in alle voorkomende bedrijfsomstandigheden voor een voldoende stabiliteit in onbeschadigde toestand te kunnen zorg dragen, opdat het schip elke beschadiging als door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aan te geven, kan doorstaan.

Hoofdstuk VI. Uitrusting

§ 1. Reddingmiddelen en -voorzieningen

Artikel 67b. Reddingmiddelen en -voorzieningen

Aan boord van elk schip moeten de reddingmiddelen en -voorzieningen aanwezig zijn als voorgeschreven in bijlage XIA van dit besluit.

§ 2. Veiligheidsmiddelen

Artikel 87. Voorzieningen voor overnemen loods

  • 1 Aan boord van een schip dat reizen maakt waarbij het waarschijnlijk is dat van een loods gebruik zal worden gemaakt, zijn deugdelijke voorzieningen aanwezig die de loods in staat stellen veilig aan en van boord te gaan.

  • 2 Deze voorzieningen zijn schoon, worden in goede staat gehouden en worden regelmatig nagezien.

  • 3 Het gereedmaken van de voorzieningen voor het overnemen van de loods en het aan en van boord gaan van een loods geschiedt onder toezicht van een verantwoordelijke officier van het schip die beschikt over middelen om met de brug te communiceren en die de loods via een veilige weg naar en vanaf de brug begeleidt. Scheepsgezellen, belast met het gereedmaken en bedienen van mechanische voorzieningen, worden onderricht in het werken hiermee. Deze voorzieningen worden voor gebruik getest.

  • 4 De voorzieningen zijn geschikt voor gebruik aan beide zijden van het schip.

  • 5 Op alle schepen waar de verticale afstand tussen het wateroppervlak en het punt van aan en van boord gaan meer dan 9 meter bedraagt en het de bedoeling is de loods aan boord te nemen of te ontschepen met gebruik van de valreep of een mechanische loodsladder, of op een andere even veilige en gemakkelijke wijze in combinatie met een loodsladder, zijn deze voorzieningen aan beide zijden aangebracht, tenzij zij zodanig verplaatsbaar zijn dat ze aan beide zijden kunnen worden gebruikt.

  • 6 Teneinde veilig en gemakkelijk aan en van boord te gaan is het schip voorzien van:

    • a. een loodsladder, die vanaf het wateroppervlak een klim vergt van ten minste 1,5 meter en ten hoogste 9 meter, en die zodanig veilig is opgehangen dat hij:

      • 1°. vrij hangt van alle mogelijke spuipijpen van het schip;

      • 2°. evenwijdig aan het vlak van kiel en stevens en, voorzover uitvoerbaar, binnen een kwart scheepslengte vanuit midscheeps hangt;

      • 3°. met alle treden stevig tegen de scheepshuid rust, met dien verstande dat waar speciale constructies zoals berghouten, verhinderen dat de treden van de loodsladder stevig tegen de scheepshuid rusten, maatregelen getroffen zijn om het aan of van boord gaan veilig te kunnen doen geschieden;

      • 4°. uit een enkele lengte bestaat en lang genoeg is om vanaf de inschepingsplaats aan boord het water te bereiken, rekening houdend met alle beladingstoestanden van het schip, met kop- en stuurlast en met slagzij naar de andere zijde van 15 graden, met dien verstande dat de bevestigingspunten, sluitingen en sjordraden ten minste even sterk zijn als de zijleiders; of

    • b. een valreep in combinatie met een loodsladder, of iedere andere gelijkwaardige en veilige oplossing, indien de afstand van het wateroppervlak tot de inschepingsplaats groter is dan 9 meter, met dien verstande dat de valreep naar het achterschip wijst, en als de valreep gebruikt wordt het onderste deel stevig tegen dat deel van de scheepshuid rust dat evenwijdig loopt met het vlak van kiel en stevens, en dat, voorzover uitvoerbaar, binnen een kwart scheepslengte vanuit midscheeps ligt en vrij is van mogelijke spuipijpen; of

    • c. een mechanische loodsladder, zodanig opgesteld dat hij evenwijdig aan het vlak van kiel en stevens en, voorzover uitvoerbaar, binnen een kwart scheepslengte vanuit midscheeps, vrij is van mogelijke spuipijpen.

  • 7 Er zijn voorzieningen aanwezig ten einde een ieder in staat te stellen op veilige, gemakkelijke en onbelemmerde wijze vanaf het boveneinde van de loodsladder, de valreep of elk ander middel aan dek te stappen of omgekeerd. Als het overstappen geschiedt door een opening in het hekwerk of de verschansing zijn handgrepen aangebracht. Als het overstappen geschiedt door middel van een verschansingstrap is deze stevig bevestigd aan het schip teneinde omvallen te voorkomen. Er zijn twee rechtopstaande houvasten aangebracht die nabij de onderzijde alsmede op een hoger gelegen punt stevig aan het schip bevestigd zijn.

  • 8 Zijdeuren in het schip die gebruikt worden voor het aan boord nemen of ontschepen van een loods, openen, voorzover redelijkerwijs uitvoerbaar, niet naar buiten toe.

  • 9 De mechanische loodsladder en bijbehorende uitrusting zijn van een goedgekeurd type en voldoen aan de volgende voorschriften:

    • a. de installatie is ontworpen om dienst te doen als een beweegbare ladder om iemand via de zijde van het schip aan of van boord te brengen of als een platform om een of meerdere personen via de zijde van het schip aan of van boord te brengen;

    • b. de installatie is zodanig ontworpen en gebouwd dat de loods veilig aan of van boord kan gaan, waaronder mede wordt begrepen een veilige toegang van de ladder naar het dek en omgekeerd, met dien verstande dat dit kan worden bereikt door middel van een platform voorzien van een hekwerk;

    • c. een doelmatige handbediening is aanwezig en voor gebruik gereed, teneinde de persoon of personen die vervoerd worden te kunnen laten zakken of ophalen in geval van een stroomstoring;

    • d. de hijsinrichting is stevig aan het schip bevestigd met dien verstande dat de hijsinrichting niet uitsluitend aan de verschansing van het schip bevestigd is en indien de hijsinrichting verplaatsbaar is, het schip aan elke zijde voorzien is van goede en sterke bevestigingspunten;

    • e. indien een berghout of stootrand is aangebracht op de plaats van de hijsinrichting, dan is die zodanig onderbroken, dat de loodsladder tegen de scheepshuid komt te rusten;

    • f. naast de hijsinrichting is een loodsladder zodanig voor onmiddellijk gebruik gereedgemaakt, dat op elk punt hierop kan worden overgestapt en de loodsladder lang genoeg is om vanaf de inschepingsplaats aan boord het water te bereiken;

    • g. de plaats op de scheepshuid waar de hijsinrichting wordt neergelaten is aangegeven;

    • h. een verplaatsbare hijsinrichting is op een beschermde plaats opgeborgen;

    • i. teneinde het gevaar van ijsafzetting te vermijden wordt bij koud weer de verplaatsbare hijsinrichting vlak voor gebruik gereedgemaakt.

  • 10 De volgende bijbehorende uitrusting is voor onmiddellijk gebruik gereed tijdens het overnemen van personen:

    • a. twee handleiders, stevig aan het schip bevestigd, met een diameter van ten minste 0,028 meter;

    • b. een reddingboei voorzien van een zelfontbrandend licht;

    • c. een hieuwlijn.

  • 11 Er is een doelmatige voorziening aanwezig om de overneemuitrusting buitenboord, de plaats aan dek waar iemand aan boord wordt genomen of ontscheept en de bediening van de mechanische loodsladder te verlichten.

  • 12 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de constructie van loodsladders.

Artikel 88. Middelen voor het opsporen en bestrijden van brand

Aan boord van elk schip moeten middelen voor het opsporen en bestrijden van brand aanwezig zijn volgens de in bijlage IV van dit besluit gegeven voorschriften.

Artikel 89. Veiligheidslampen

Aan boord van een schip moet ten minste één elektrische veiligheidslamp van een goedgekeurd type aanwezig zijn om te gebruiken in ruimten waar dampen die tot een ontploffing aanleiding kunnen geven, kunnen worden verwacht. Een elektrische veiligheidslamp moet voldoen aan het bepaalde in artikel 45, lid 10.2, van bijlage II van dit besluit.

Artikel 89a. Beschermende uitrusting

Aan boord van een schip moeten de nodige middelen aanwezig zijn ter persoonlijke bescherming van de schepelingen tegen letsel dat uit door hen te verrichten werkzaamheden zou kunnen voortvloeien.

Artikel 92a. Hefwerktuigen

Uit een certificaat, afgegeven na een onderzoek, dient te blijken dat de hefwerktuigen die niet reeds krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 aan toezicht zijn onderworpen en die worden gebruikt voor bergings- en constructiewerkzaamheden, voldoen aan de regels die ter zake zijn opgesteld door een klassebureau.

Artikel 93. Medische uitrusting aan boord

  • 1 Aan boord van een schip is de bij ministeriële regeling voorgeschreven medische uitrusting, bestaande uit geneesmiddelen, verplegingsartikelen en antidota, met de daarbij behorende controlelijsten en handleidingen, aanwezig volgens de voorschriften, vervat in Bijlage XVI.

  • 2 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de medische uitrusting in goede staat verkeert, wordt aangevuld en zonodig wordt vernieuwd, zodra dit mogelijk is, in ieder geval bij voorrang tijdens de normale bevoorradingsprocedures. Hij kan het gebruik en het beheer van de medische uitrusting aan boord, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid, overdragen aan een of meer schepelingen die voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 117a.

Artikel 93a. Wachtalarminstallatie

Aan boord van een schip, geen klein vaartuig zijnde, dat is voorzien van een automatische stuurinrichting, moet op de brug een wachtalarminstallatie van een goedgekeurd type zijn aangebracht.

§ 3. Hulpmiddelen bij de navigatie

Artikel 94. Zeekaarten enzovoort

  • 1 Aan boord van elk schip moeten de voor de te ondernemen reis benodigde zeekaarten aanwezig zijn. Deze zeekaarten moeten van een voldoend grote schaal zijn om er behoorlijk op te kunnen navigeren.

  • 2 Aan boord van elk schip moeten voorts aanwezig zijn:

    • a. de voor de te ondernemen reis benodigde zeemansgidsen en lichtenlijsten;

    • b. de voor de te ondernemen reis benodigde stroomatlassen of -kaarten;

    • c. de nodige getijtafels en een zeemansalmanak van het lopende jaar;

    • d. hulpmiddelen voor zeevaartkundige berekeningen, indien het schip is uitgerust met een chronometer, voorgeschreven in artikel 97, tweede lid, van dit besluit;

    • e. een parallelliniaal of een stel van twee navigatiedriehoeken;

    • f. twee passers;

    • g. een betrouwbaar uurwerk.

  • 3 Zeekaarten en boekwerken moeten in goede staat verkeren en worden bijgehouden aan de hand van berichten aan zeevarenden. Zeekaarten en boekwerken, die door gebruik of anderszins onvoldoende leesbaar zijn geworden, dan wel vanwege de uitgevende instanties zijn vervallen verklaard, worden geacht niet in goede staat te verkeren.

Artikel 95. Kompassen

  • 1

    • a. Aan boord van een schip van minder dan 1600 ton, dat is gebouwd vóór 1 september 1984, en aan boord van een schip van minder dan 500 ton, dat is gebouwd op of na 1 september 1984, moeten ten minste twee vast opgestelde magnetische kompassen aanwezig zijn. Op één van deze kompassen, het standaardkompas, moet gepeild en op het andere, het stuurkompas, moet gestuurd kunnen worden. Van deze magnetische kompassen mag het stuurkompas worden vervangen door een gyrokompas, met dien verstande dat in een dergelijk geval op het standaardkompas tevens moet kunnen worden gestuurd.

    • b. In afwijking van het bepaalde onder a kan aan boord van een schip dat een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vast te stellen gebied bevaart, worden volstaan met één vast opgesteld magnetisch standaardkompas, waarop zowel moet kunnen worden gepeild als gestuurd. Aan boord van een schip met een lengte over alles van minder dan 60 meter, behoeft op dit kompas niet te kunnen worden gepeild, indien een naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gelijkwaardig elektronisch middel tot plaatsbepaling alsmede een radarinstallatie van goedgekeurd type aanwezig zijn.

    • c. Aan boord van een schip van 1600 ton of meer, dat is gebouwd vóór 1 september 1984, en aan boord van een schip van 500 ton of meer, dat is gebouwd op of na 1 september 1984, moet ten minste één vast opgesteld magnetisch standaardkompas aanwezig zijn waarop zowel moet kunnen worden gepeild als gestuurd. Tevens moet een gyrokompas aanwezig zijn, dat voldoet aan de volgende eisen:

      • (i) het gyro-moederkompas of een gyro-dochterkompas moet duidelijk afleesbaar zijn voor de roerganger vanaf de plaats waar gewoonlijk wordt gestuurd;

      • (ii) aan boord van een schip van 500 ton of meer moeten op de brug één of meerdere gyro-dochterkompassen aanwezig zijn, die zodanig moeten zijn opgesteld dat peilingen kunnen worden genomen over een boog van de horizon van, voorzover praktisch uitvoerbaar, 360 graden.

    • d. Op een schip met een noodstuurpositie moet een telefoon of ander communicatiemiddel, waarmee informatie over de voorliggende koers van het schip naar die positie kan worden doorgegeven, aanwezig zijn. In aanvulling daarop moeten aan bood van zulk een schip van 500 ton of meer en gebouwd op of na 1 februari 1992 bij de noodstuurpositie voorzieningen zijn getroffen waarmee het kompas waarop wordt gestuurd kan worden afgelezen.

  • 2

    • a. De in het eerste lid voorgeschreven magnetische kompassen moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor zij zijn bestemd en dienen in het vlak van kiel en stevens te zijn opgesteld. De opstellingsplaatsen van alle kompassen, met inbegrip van alle magnetische elementen ten behoeve van de navigatie, het sturen en de controle daarop, moeten doelmatig zijn en zodanig zijn gekozen, dat deze instrumenten, rekening houdend met het doel waarvoor zij worden gebruikt, geen onaanvaardbare storing ondervinden van in hun nabijheid geplaatste ijzermassa's en elektrische leidingen. Hiertoe moeten tijdig de aanwijzingen worden gevraagd van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Deze aanwijzingen dienen eveneens te worden gevraagd indien aan schip of uitrusting wijzigingen worden aangebracht, die invloed kunnen hebben op de goede werking van deze magnetische kompassen.

    • b. Bij de aanleg van elektrische leidingen in de nabijheid van magnetische kompassen moet rekening worden gehouden met het daaromtrent bepaalde in artikel 45d van bijlage II van dit besluit.

    • c. Ter plaatse van een magnetisch kompas waarop moet kunnen worden gepeild, dient een vrij uitzicht te zijn over een boog van de horizon van, voorzover uitvoerbaar, 360 graden, doch in ieder geval van niet minder dan 230 graden, gerekend van recht vooruit tot 25 graden achterlijker dan dwars aan elke zijde.

    • d. Er dient een doelmatige voorziening aanwezig te zijn voor communicatie tussen de plaats waar het magnetisch standaardkompas staat opgesteld en de plaats vanwaar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.

  • 3

    • a. De horizontale en verticale scheepsmagnetische storingsvelden ter plaatse van de magnetische kompassen en van de magnetische elementen moeten door een bevoegd persoon behoorlijk zijn gecompenseerd, onder afgifte van een foutentabel voor elk magnetisch kompas en een verklaring voor elk magnetisch element.

    • b. Bij elk magnetisch kompas dient een foutentabel aanwezig te zijn.

    • c. Telkenmale wanneer zich omstandigheden hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de gevonden fouten, dient hercompensatie plaats te vinden door een bevoegd persoon.

    • d. Telkenmale wanneer een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie dit nodig oordeelt en in ieder geval eenmaal per jaar dienen de fouten van elk magnetisch kompas door een bevoegd persoon te worden geverifieerd, tenzij uit aantekeningen van de kapitein blijkt dat deze fouten op zee door waarnemingen geregeld worden geverifieerd en zij binnen redelijke grenzen blijven.

    • e. Indien de verificaties, bedoeld onder d, naar het oordeel van een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie daartoe aanleiding geven, dient hercompensatie ten behoeve van het magnetisch kompas en tevens van elk magnetisch element door een bevoegd persoon plaats te vinden.

    • f. De aanwijzing van de onder a, c, d en e bedoelde bevoegde personen geschiedt door Onze Minister, die tevens nadere regels kan stellen met betrekking tot de werkzaamheden van die personen.

  • 4 Voor het magnetisch kompas, bedoeld onder c van het tweede lid, moet een peilinrichting aanwezig zijn. Aan boord van een schip van 1600 ton of meer moet tevens een peilinrichting aanwezig zijn voor het gyrokompas, bedoeld onder c van het eerste lid.

  • 5 De in dit artikel bedoelde magnetische kompassen en gyrokompassen moeten van een goedgekeurd type zijn.

Artikel 95a. Radarinstallaties en automatische radar-plot-apparatuur

  • 1 Een schip van 500 ton of meer doch minder dan 10 000 ton, gebouwd op of na 1 september 1984, en een schip van 1600 ton of meer doch minder dan 10 000 ton, gebouwd vóór 1 september 1984, moeten zijn voorzien van ten minste één radarinstallatie.

  • 2 Vanaf 1 februari 1995 moeten een passagiersschip van minder dan 10 000 ton en een vrachtschip van 300 ton of meer doch minder dan 10 000 ton zijn voorzien van tenminste één radarinstallatie, welke moet kunnen werken in de 9 Ghz band.

  • 3 Een schip van 10 000 ton of meer moet zijn voorzien van ten minste twee radarinstallaties die in staat zijn onafhankelijk van elkaar te werken. Ten minste één van deze radarinstallaties moet vanaf 1 februari 1995 kunnen werken in de 9 Ghz band.

  • 4 Op de brug van een schip dat ingevolge één der voorgaande leden is voorzien van een radarinstallatie, moeten plotvoorzieningen aanwezig zijn. Op een schip van 1600 ton of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, moeten deze voorzieningen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

  • 5 Automatische radar-plot-apparatuur moet aanwezig zijn op een schip van 10 000 ton of meer, behalve op een schip, geen tankschip zijnde, van minder dan 15 000 ton dat gebouwd is vóór 1 september 1984. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan hiervan ontheffing verlenen, indien het naar zijn oordeel onredelijk of onnodig is dat deze apparatuur op een schip aanwezig is.

  • 6 De in dit artikel bedoelde radarinstallatie en automatische radar-plot-apparatuur moeten van een goedgekeurd type zijn.

Artikel 96. Richtingzoekers

  • 1 Een schip van 1600 ton of meer, gebouwd op of na 1 september 1980, doch vóór 1 februari 1995, moet tot 1 februari 1999 zijn voorzien van radio-apparatuur bestemd voor het peilen recht vooruit («homing») op de radiotelefonie noodfrequentie.

  • 2 Een schip van 1600 ton of meer is voorzien van een richtingzoeker of van een ander elektronisch navigatiemiddel. De apparatuur is van een goedgekeurd type en wordt geplaatst ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel 97. Overige nautische instrumenten

  • 1 Behoudens aan boord van schepen die een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vast te stellen beperkt gebied bevaren, moet aan boord van elk schip ten minste één hoekmeetinstrument aanwezig zijn, waarvan de fouten bekend zijn.

  • 2 Behoudens aan boord van schepen die een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vast te stellen beperkt gebied bevaren, moet aan boord van elk schip ten minste één deugdelijke chronometer aanwezig zijn, waarvan stand en gang bekend zijn.

  • 3 Aan boord van elk schip moet ten minste één barometer aanwezig zijn.

  • 4 Aan boord van elk schip moet een deugdelijke kijker aanwezig zijn.

  • 5 Aan boord van elk schip moet een echolood aanwezig zijn.

  • 6 Behoudens aan boord van schepen die een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vast te stellen beperkt gebied bevaren, moet aan boord van elk schip een log aanwezig zijn. Aan boord van schepen van 500 ton of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, moet deze log de vaart en verheid aangeven. Aan boord van schepen die zijn uitgerust met automatische radar-plot-apparatuur als bedoeld in artikel 95a, vijfde lid, van dit besluit, moet deze log de vaart en verheid door het water aangeven.

  • 7 Aan boord van een schip moet een roerstandaanwijzer, een tachometer voor elke schroef en bovendien, indien het schip is voorzien van verstelbare schroeven of schroeven met zijdelingse stuwkracht, een instrument dat de spoed en wijze van gebruik van die schroeven aangeeft, aanwezig zijn. Deze instrumenten moeten afleesbaar zijn vanaf de plaats waar de navigatie wordt gevoerd.

  • 8 Aan boord van een schip van 100 000 ton of meer, dat is gebouwd op of na 1 september 1984, moet een bochtaanwijzer aanwezig zijn.

  • 9 De instrumenten bedoeld in het zesde tot en met negende lid moeten van een goedgekeurd type zijn en voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ter zake gestelde regels.

  • 10 Alle in het eerste, tweede en derde lid bedoelde nautische instrumenten moeten zijn voorzien van een fabriekscertificaat. De instrumenten, bedoeld in het zesde tot en met het negende lid, moeten van een goedgekeurd type zijn en voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 98. Handboek Opsporing en Redding op Zee (Mersar), lijst van reddingseinen, dagseinlamp, Internationaal Seinboek en seinvlaggen

  • 1 Aan boord van elk schip moet het Handboek Opsporing en Redding op Zee (Mersar), alsmede een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgestelde lijst van reddingseinen aanwezig zijn. Dit handboek en deze lijst moeten steeds op de brug bij de hand zijn.

  • 2 Aan boord van een schip van 150 ton of meer moet een dagseinlamp van een goedgekeurd type aanwezig zijn. De dagseinlamp moet ook kunnen worden gevoed door de noodkrachtbron van het schip.

  • 3 Aan boord van een schip van 150 ton of meer moet het Internationaal Seinboek aanwezig zijn.

  • 4 Aan boord van een schip van 500 ton of meer moet een volledig stel seinvlaggen aanwezig zijn.

Artikel 99. Toepassing op gesleept wordende schepen

Het bepaalde in de artikelen 94 tot en met 98 van dit besluit is niet van toepassing op een schip dat gesleept naar zijn bestemming wordt gebracht, met dien verstande dat, indien het schip is bemand, een lood met gemerkte lijn van voldoende lengte aan boord moet zijn en moet worden voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 98 van dit besluit.

§ 4. Hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaringen en strandingen

Artikel 100. Hulpmiddelen ingevolge aanvaringsreglementen

  • 1 Aan boord van elk schip moeten de middelen aanwezig zijn om te kunnen voldoen aan de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. Deze middelen moeten, ook met betrekking tot de opstelling aan boord, voldoen aan de eisen gesteld in genoemde bepalingen.

  • 2

    • a. De lantaarns voorgeschreven in de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee moeten uitsluitend zijn ingericht voor elektrisch licht.

    • b. Behoudens aan boord van een schip van minder dan 500 ton, geen passagiersschip of een schip ingericht voor het vervoer van gevaarlijke stoffen als lading zijnde, moet aan boord van een schip voor elk van de top- en boordlantaarns en voor de heklantaarn een reservelantaarn aanwezig zijn die op de voor het gebruik bestemde plaats vast is aangebracht.

  • 3

    • a. De elektrische installatie ten behoeve van de lantaarns en de middelen tot het geven van geluidsseinen die zijn voorgeschreven in de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, met inbegrip van de reservelantaarns als bedoeld onder b. van het tweede lid van dit artikel, moet voldoen aan de eisen gesteld in artikel 45b of artikel 68 van bijlage II van dit besluit.

    • b. Lantaarns die ingevolge de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee aan boord aanwezig zijn, met inbegrip van alle reservelantaarns, moeten van een goedgekeurd type zijn en voorzien van een fabriekscertificaat.

  • 4 Aan boord van elk schip dat de openbare wateren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bevaart, die voor de scheepvaart open staan, moeten bovendien de hulpmiddelen aanwezig zijn, die nodig zijn om aan de voorschriften van de ter plaatse geldende reglementen te kunnen voldoen.

Artikel 100a. Nood-sleepvoorzieningen op tankschepen

Tankschepen van 20 000 ton of meer, met inbegrip van olie-, gas- en chemicaliëntankschepen, met een draagvermogen als bedoeld in artikel 3, onder 19, van bijlage II zijn zowel op het voorschip als op het achterschip voorzien van een nood-sleepvoorziening, die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

§ 5. Radio-inrichtingen

Artikel 101. Radio-inrichtingen

Met inachtneming van de eisen die voortvloeien uit het Radioreglement, het Besluit radio-elektrische inrichtingen (Stb. 1988, 552) en uit op het gebied van de maritieme communicatie gesloten internationale verdragen waartoe het Koninkrijk is toegetreden, moet de radio-installatie en de radiocommunicatie aan boord van een schip voldoen aan het bepaalde in bijlage V van dit besluit, aan door Onze Minister te stellen veiligheidseisen, en tevens zijn voorzien van een door Onze Minister afgegeven verklaring van toelating.

§ 6. Niet voorgeschreven uitrusting

Artikel 105. niet-voorgeschreven uitrusting

De eigenaar van een schip moet kennis geven aan het betrokken districtshoofd van de Scheepvaartinspectie indien het schip wordt uitgerust met niet in dit hoofdstuk voorgeschreven reddingmiddelen, veiligheidsmiddelen, hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaring en bij de plaatsbepaling, en radio-inrichtingen.

Voorzover het middelen of inrichtingen betreft die in dit besluit met name zijn genoemd, moeten zij voldoen aan alle daarvoor in dit besluit omschreven eisen en in deugdelijke toestand verkeren; voorzover zij niet met name zijn genoemd dienen zij naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor het doel geschikt te zijn en in deugdelijke toestand te verkeren.

Hoofdstuk VII. Vervallen

Artikel 112. Schepeling ten behoeve van de werktuiglijke installatie

[Vervallen per 01-02-2002]

Artikel 114. Zeewacht in verband met de werktuiglijke installaties

[Vervallen per 01-02-2002]

Artikel 117. Certificaathouders Maritieme Radiocommunicatie

[Vervallen per 01-02-2002]

Artikel 118. Geneeskundige verklaringen betreffende het gezichtsorgaan en het gehoororgaan

[Vervallen per 01-02-2002]

Artikel 119. Verklaringen van geschiktheid en bekwaamheid

[Vervallen per 01-02-2002]

Hoofdstuk VIII. Vervoer van passagiers

Artikel 121. Eisen voor passagiersruimten

  • 1 Aan boord van een passagiersschip moeten de voor passagiers bestemde ruimten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage II van dit besluit.

  • 2 Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, moeten de voor passagiers bestemde ruimten voldoen aan de in het eerste lid van dit artikel genoemde eisen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter in bijzondere gevallen, rekening houdende met de aard van het schip, afwijking van deze eisen toestaan.

Artikel 122. Ziekenverblijf, ziekenkooi

  • 1 Aan boord van een passagiersschip, ingericht voor het vervoer van 50 passagiers of meer, moet op reizen die meer dan drie etmalen duren, een ziekenverblijf aanwezig zijn.

  • 2 Aan boord van een passagiersschip dat ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel niet van een ziekenverblijf behoeft te zijn voorzien, moet ten minste één afzonderlijke ziekenkooi zijn ingebouwd.

    Het ziekenverblijf en de ziekenkooi moeten voldoen aan de navolgende eisen:

    • a. het ziekenverblijf moet een afzonderlijk verblijf zijn;

    • b. het ziekenverblijf moet doelmatig zijn gelegen, zodat de patiënten gerieflijk zijn gehuisvest;

    • c. het ziekenverblijf moet zo groot zijn, dat de verpleging naar behoren kan geschieden. De patiënten moeten op gemakkelijke wijze in en uit het verblijf kunnen worden gebracht. De verlichting, ventilatie en verwarming moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;

    • d. in het ziekenverblijf moet voldoende wasgelegenheid met toebehoren en afvoer van vuil water zijn aangebracht. Indien aan boord een systeem van stromend koud en warm zoet water aanwezig is, moet de wasgelegenheid daarop zijn aangesloten;

    • e. indien het aantal passagiers dat verblijf houdt in hutten voor meer dan één persoon, niet meer dan 30 bedraagt, moet het ziekenverblijf zijn voorzien van ten minste één slaapplaats. Bedraagt het aantal meer dan 30, dan zijn twee slaapplaatsen vereist of zoveel meer als in verband met de omstandigheden van de reis door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt vastgesteld;

    • f. de slaapplaatsen mogen niet boven elkaar zijn aangebracht. Hun inrichting moet ten minste voldoen aan de eisen gesteld onder j, terwijl zij binnenwerks gemeten ten minste 2,00 m lang en 0,80 m breed moeten zijn. De inrichting van de slaapplaatsen moet voldoende waarborg bieden voor wering van ongedierte en een gemakkelijke, grondige schoonmaak mogelijk maken;

    • g. bij het ziekenverblijf moeten een privaat en een hiervan afgescheiden badgelegenheid voor uitsluitend gebruik van de patiënten beschikbaar zijn;

    • h. bij het ziekenverblijf moet een ruimte aanwezig zijn waar de genees- en verbandmiddelen en verplegingsartikelen worden opgeborgen en waar medicijnen kunnen worden bereid. Deze ruimte moet tevens als verbandkamer dienen of daarmede verbonden zijn;

    • i. het ziekenverblijf mag niet voor andere doeleinden dan het verplegen of behandelen van zieken en gewonden worden gebruikt;

    • j. de ziekenkooi als bedoeld in het tweede lid, moet op de daarvoor meest geschikte plaats zijn ingebouwd en zodanig zijn ingericht, dat de zieke er gemakkelijk kan worden ingebracht en uitgenomen, waartoe zo nodig de kooiplanken wegneembaar moeten zijn.

  • 4 Het in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven ziekenverblijf met de daarbij behorende ruimte waar de genees- en verbandmiddelen en verplegingsartikelen worden opgeborgen en waar de medicijnen worden bereid, privaat en badgelegenheid kunnen worden samengevoegd met die voorgeschreven in het Schepelingenbesluit.

  • 5 Aan boord van elk passagiersschip moet gelegenheid zijn iemand die aan een ernstige of aan een besmettelijke ziekte lijdt, afgezonderd van alle anderen behoorlijk te verplegen.

Artikel 123. Voeding en drinkwater

Ten behoeve van de passagiers moet voldoende voeding en drinkwater aanwezig zijn, waarvan de hoedanigheid en de wijze van berging gelijk moeten zijn aan die, welke voor voeding en drinkwater ten behoeve van de schepelingen zijn voorgeschreven in het Schepelingenbesluit.

Artikel 124. Vervoer van dekpassagiers

Dekpassagiers mogen slechts worden vervoerd op reizen die korter dan 48 uur duren.

Hoofdstuk IX. Vervoer van lading

Artikel 127. Algemene eisen

  • 1 Het beladen en het stuwen moeten voldoen aan de eisen van goed zeemanschap opdat de lading of een gedeelte daarvan niet levendig kan worden. Daarbij dient tevens te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 135 van dit besluit.

  • 2 Een schip dat zonder lading of met weinig lading naar zee gaat, moet zo nodig voldoende, goed in het schip geplaatst en doelmatige ballast aan boord hebben. Ballast die zou kunnen overgaan, moet hiertegen op afdoende wijze zijn verzekerd. Ten aanzien van de stabiliteit dient hierbij rekening te worden gehouden met het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 128. Vervoer van gestort graan

Het vervoer van gestort graan of zaad, waaronder mede begrepen rijst en peulvruchten, is alleen toegestaan indien het geschiedt met inachtneming van de voorschriften gesteld in bijlage XIX van dit besluit.

Artikel 129. Steenkool, eierkolen, steenkoolbriketten, enz.

  • 1 Het vervoer van steenkool, eierkolen, steenkoolbriketten, enzovoort, is alleen toegestaan indien het geschiedt met inachtneming van de voorschriften gesteld in dit artikel en met inachtneming van de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

  • 2 De ruimte boven een lading steenkool, eierkolen of steenkoolbriketten moet deugdelijk kunnen worden geventileerd. Een luchtstroom door de lading moet worden vermeden.

  • 3 Elke ruimte waarin de in het eerste lid van dit artikel genoemde stoffen zijn geladen, moet zijn voorzien van een voldoend aantal, ten minste twee, luchtkokers, die gelijkelijk over het voor- en achtereinde van zulk een ruimte zijn verdeeld. Deze luchtkokers moeten een middellijn hebben van ten minste 0,30 m aan boord van een schip van 1000 ton of meer en van ten minste 0,20 m aan boord van een schip van minder dan 1000 ton. De luchtkokers moeten boven de vaste gedeelten van het schip uitsteken, zodat de vrije toe- en afvoer van lucht niet wordt belemmerd. De kokers moeten voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden tegen de kracht van overkomend water bij ongunstig weer. De luchtkokers moeten doelmatig zijn ingericht, zodat zij voldoende luchtafvoer kunnen bewerkstelligen. Bovendien moeten zij zijn voorzien van middelen om bij slecht weer binnendringen van water te kunnen voorkomen. Indien kunstmatige ventilatie wordt gebezigd, dient de inrichting daarvan zodanig te zijn dat de af te voeren gasmengsels de ventilatiemotoren niet kunnen bereiken. Het materiaal en de constructie van de ventilatoren moet zodanig zijn, dat het ontstaan van vonken onder alle omstandigheden wordt voorkomen.

  • 4 In de ruimten, beladen met de in het eerste lid van dit artikel bedoelde stoffen mag geen vuur aanwezig zijn. Behalve van een vast aangebrachte elektrische verlichting, waarvoor gebruik moet worden gemaakt van explosieveilige, drukvaste kamparmaturen, mag in genoemde ruimten voor de verlichting slechts gebruik worden gemaakt van veiligheidslampen die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 45, lid 10.2, van bijlage II van dit besluit. Andere elektrische inrichtingen, behoudens de voor de hiervoor genoemde verlichting benodigde kabels, mogen in de bedoelde ruimten niet aanwezig zijn.

  • 5 Indien in een schip dat niet in het bijzonder voor het vervoer van steenkool is ingericht, eierkolen, nootjes of dergelijke steenkoolsoorten, die gemakkelijk kunnen overgaan, worden geladen, moet zonodig gevelingen zijn aangebracht.

Artikel 130. Gevaarlijke stoffen

Gevaarlijke stoffen worden in de volgende klassen onderverdeeld:

Klasse 1. ontplofbare stoffen;

Klasse 2. samengeperste, tot vloeistof verdichte of onder druk opgeloste gassen;

Klasse 3. ontvlambare vloeistoffen;

Klasse 4.1. gemakkelijk vlam vattende vaste stoffen;

Klasse 4.2. aan broei of zelfontbranding onderhevige stoffen;

Klasse 4.3. stoffen die in aanraking met water of vochtige lucht brandbare gassen afgeven;

Klasse 5.1. oxyderende stoffen (zuurstofdragers);

Klasse 5.2. organische peroxyden;

Klasse 6.1. vergiftige stoffen;

Klasse 6.2. gevaar voor besmetting opleverende stoffen;

Klasse 7. radioactieve stoffen;

Klasse 8. bijtende stoffen;

Klasse 9. andere stoffen die gevaar kunnen opleveren.

Artikel 130a. Vervoer van gestorte gevaarlijke stoffen

Het vervoer van gestorte gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 130 van dit besluit is alleen toegestaan indien het geschiedt met inachtneming van de voorschriften gesteld in artikel 54 van bijlage IV en in de artikelen 4 en 5 van bijlage XVII van dit besluit, alsmede met inachtneming van de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

Artikel 130b. Vervoer van overige gestorte ladingen

Het vervoer van gestorte ladingen, andere dan graan, kolen of gevaarlijke stoffen, als bedoeld in onderscheidenlijk artikel 128, 129 en 130a van dit besluit, die

  • gemakkelijk kunnen overgaan,

  • een grote dichtheid hebben,

  • geheel of gedeeltelijk vloeibaar kunnen worden gedurende de reis,

  • gevaren van chemische aard kunnen inhouden, of

  • andere gevaarlijke eigenschappen bezitten

is alleen toegestaan indien het geschiedt met inachtneming van de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

Artikel 130c. Nadere regels voor het vervoer van gestorte lading

De nadere regels bedoeld in de artikelen 129, 130a en 130b van dit besluit zijn vermeld in een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie samen te stellen« Handboek Gestorte Ladingen», waarin tevens is opgenomen een opsomming van de meest voorkomende gestorte ladingen en hun eigenschappen.

Artikel 130d. Vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen

Het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 130 van dit besluit is alleen toegestaan indien het geschiedt met inachtneming van de voorschriften gesteld in artikel 54 bijlage IV en in bijlage XVII van dit besluit alsmede met inachtneming van de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

Artikel 130e. Nadere regels voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen

De nadere regels, bedoeld in artikel 130d van dit besluit, zijn vermeld in een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie samen te stellen «Handboek Gevaarlijke Stoffen», waarin tevens is opgenomen een opsomming van de meest voorkomende verpakte gevaarlijke stoffen en hun eigenschappen.

Artikel 130f. Gevaarlijke stoffen bestemd voor scheepsgebruik of behorend tot de scheepsuitrusting

Het bepaalde in artikel 130d van dit besluit is niet van toepassing op het meevoeren van gevaarlijke stoffen bestemd voor eigen scheepsgebruik of behorend tot de eigen scheepsuitrusting.

Artikel 130g. Vervoer in bulk van vloeibare ladingen met gevaarlijke eigenschappen

  • 1 Het vervoer in bulk van vloeibare ladingen, waaronder mede begrepen vloeibaar gemaakte gassen, met gevaarlijke eigenschappen is alleen toegestaan indien het geschiedt met inachtneming van de voorschriften gesteld in bijlage II van dit besluit en met inachtneming van door Onze Minister gestelde nadere regels, voorzover van toepassing. In het geval van vloeibare lading met brandgevaarlijke eigenschappen geldt dit voorschrift onverminderd het bepaalde in bijlage IV, hoofdstuk D, van dit besluit.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde nadere regels kunnen afwijken van het bepaalde in dit besluit, mits zodanige regels ten minste even doelmatig zijn en daarbij de door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aanvaarde aanbevelingen en voorschriften ter zake in acht worden genomen.

Artikel 130h. Antidota en zuurstofbeademingskoffer

Wanneer aan boord van het vaartuig gevaarlijke stoffen worden meegevoerd, zijn tevens de bij ministeriële regeling voorgeschreven antidota en een zuurstofbeademingskoffer met onderhoudsset, met de daarbij behorende controlelijst en handleiding, aanwezig.

Artikel 131. Kruitkamer

  • 1 De kruitkamer moet waterdicht zijn en kunnen worden afgesloten door een waterdichte deur met slot.

  • 2 De kruitkamer moet, door het verrichten van een eenvoudige handeling, door een vaste leiding met water kunnen worden gevuld en gevuld worden gehouden. De kruitkamer moet een inrichting ter ontluchting aan dek hebben, die van dubbel veiligheidsgaas moet zijn voorzien.

Artikel 132. Deklasten

  • 1 Het dek ter plaatse waar deklast is gestuwd moet voldoende sterk zijn. De nodige middelen moeten aanwezig zijn om het overgaan van de deklast te beletten.

  • 2 De deklast mag niet zo zwaar zijn, dat de stabiliteit van het schip erdoor in gevaar wordt gebracht. Bij deklast die door het overnemen van water in gewicht toeneemt, moet met die gewichtstoename rekening worden gehouden.

  • 3 De deklast mag op generlei wijze de navigatie, de bediening van de redding- en brandblusmiddelen, lieren, peil- en temperatuurkokers, lenspompen en de toegang tot verblijven, enzovoort, belemmeren. Het licht van de navigatielantaarns mag niet worden onderschept.

  • 4 Indien de verschansing of reling van het schip niet hoog genoeg boven de deklast uitsteekt, moeten relingen of stutten met keertouwen worden aangebracht, zodat een veilig verkeer van de bemanning over de deklast is verzekerd.

  • 5 Indien de bovenzijde van de deklast niet vlak genoeg is om erover te kunnen lopen, moeten de nodige planken en handleiders worden aangebracht om de bemanning in staat te stellen de verschillende delen van het schip zonder gevaar te bereiken.

  • 6 Deklasten moeten zodanig zijn gestuwd, dat overgenomen water gemakkelijk door de waterloospoorten kan wegvloeien. Op een deklast cokes mogen geen werkboten of andere zware voorwerpen worden geplaatst.

  • 7 Het vervoer van een deklast hout voldoet bovendien aan de bij ministeriële regeling gestelde nadere regels.

Artikel 133. Dieren

  • 1 Het vervoer van paarden, rundvee, varkens, schapen en geiten moet plaatsvinden in overeenstemming met de eisen gesteld in bijlage XX van dit besluit dan wel, indien de inscheping plaatsvindt in een haven buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba alwaar plaatselijke voorschriften betreffende het vervoer van dieren gelden, in overeenstemming met die voorschriften.

  • 2 Indien de inscheping in een Nederlandse haven of in een haven van de Nederlandse Antillen of Aruba plaats heeft, moet de Scheepvaartinspectie tijdig vóór de inscheping worden gewaarschuwd.

Hoofdstuk X. Verplichtingen van de kapitein

Artikel 133a. Toegankelijk maken voor onderzoek

De kapitein is verplicht aan degene die een onderzoek verricht, alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs bij de uitoefening van zijn taak kan vorderen.

Artikel 134. Uitwatering

  • 1 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis en ook gedurende de reis het schip geen geringer vrijboord heeft dan blijkens het afgegeven «certificaat van uitwatering» is geoorloofd.

  • 2 De kapitein van een schip dat gedurende een reis een ander vaargebied als bedoeld in Hoofdstuk V van bijlage I van dit besluit bereikt, is verplicht zorg te dragen, dat het schip geen geringer vrijboord heeft dan in dit vaargebied is toegelaten.

  • 3 a. De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis en ook gedurende de reis het schip geen geringer vrijboord heeft dan blijkens het afgegeven veiligheidscertificaat is geoorloofd.

    b. De kapitein van een chemicaliëntanker of een gastanker is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis en ook gedurende de reis het schip geen geringer vrijboord heeft dan blijkens de goedgekeurde gegevens betreffende het doorstaan van een bepaalde aanvaring of stranding, geoorloofd is.

  • 4 Indien een schip op een rivier of in een binnenwater wordt beladen, is het de kapitein toegestaan dieper af te laden dan volgens het eerste en derde lid van dit artikel is geoorloofd en wel zoveel, als overeenkomt met het gewicht aan brandstof, enzovoort, dat wordt verbruikt tussen de plaats van vertrek en de plaats waar het schip buitengaats komt.

  • 5 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de uitwateringsmerken goed zichtbaar zijn en blijven.

Artikel 135. Sterkte en stabiliteit

  • 1 De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis voldoende gegevens aan boord zijn om hem in staat te stellen het schip zodanig te beladen en te ballasten dat onaanvaardbare spanningen in de scheepsconstructie worden voorkomen.

  • 2

    • a. De kapitein van een schip waarvoor de nodige door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde gegevens betreffende de stabiliteit van het schip in onbeschadigde toestand zijn vastgesteld, is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis deze gegevens aan boord zijn.

    • b. De kapitein van een passagiersschip is bovendien verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis de gegevens, bedoeld in de artikelen 22 en 23a van bijlage II van dit besluit, aan boord zijn.

    • c. De kapitein van een chemicaliëntanker of een gastanker is bovendien verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis de gegevens, bedoeld in artikel 67a, derde lid, van dit besluit aan boord zijn.

  • 3

    • a. De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat tijdens de reis de stabiliteit van het schip naar zijn oordeel voldoende is. Voor een schip als bedoeld in het tweede lid, onder a, van dit artikel moet tijdens de reis de stabiliteit van het schip in alle voorkomende bedrijfstoestanden ten minste voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgestelde criteria.

    • b. De kapitein van een passagiersschip is bovendien verplicht zorg te dragen dat tijdens de reis wordt voldaan aan het gestelde in de instructie, bedoeld in artikel 23a van bijlage II van dit besluit.

  • 4 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor schepen van een bepaald type of van een bepaalde grootte ontheffing verlenen van de in het eerste lid van dit artikel genoemde eis.

Artikel 135a. Peilen

  • 1 De kapitein is verplicht gedurende de reis regelmatig peiling te doen nemen van kofferdammen en van vullingen en voorts van alle tanks, uitgezonderd ladingtanks aan boord van tankschepen, gas- en chemicaliëntankschepen.

  • 2 De kapitein is voorts verplicht ten minste eenmaal per vier maanden het navolgende te doen controleren:

    • a. de juiste aanwijzing van de peilinrichting die is ingericht voor aflezing op afstand;

    • b. de juiste aanwijzing van de peilinrichting, geen peilglas zijnde, die is ingericht voor aflezing aan of in de directe nabijheid van de te peilen ruimte;

    • c. de juiste werking van de inrichting die door alarmering aangeeft, dat het vloeistofniveau in een ruimte een ingestelde waarde heeft overschreden;

    • d. de juiste werking van de in artikel 48, eerste lid, van bijlage II van dit besluit bedoelde alarminstallatie.

Artikel 136a. Reddingmiddelen en -voorzieningen

De kapitein van elk schip is verplicht zorg te dragen dat voor het ondernemen van een reis en gedurende reis:

  • a. alle reddingmiddelen en -voorzieningen als bedoeld in artikel 67b van dit besluit , zijn geplaatst, opgesteld dan wel geborgen zoals aangegeven op het aan boord aanwezige, goedgekeurde veiligheidsplan indien zulk een plan ingevolge het bepaalde in artikel 138 van dit besluit is voorgeschreven;

  • b. alle reddingmiddelen en -voorzieningen steeds in goede staat verkeren en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn, en voor het dagelijks toezicht hierop een of meer scheepsofficieren zijn aangewezen;

  • c. de uitrusting van de redding- en hulpverleningsboten steeds in goede staat verkeert en voor onmiddellijk gebruik gereed is, en in die boten geen andere zaken worden geborgen dan die tot de uitrusting behoren;

  • d. een gediplomeerd sloepsgast is belast met het bevel over elk groepsreddingmiddel, en voor elke reddingboot tevens een plaatsvervanger is aangewezen, dan wel, wanneer zulks door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is toegestaan, een persoon met ervaring in de behandeling en bediening van reddingvlotten is belast met het bevel over elk reddingvlot;

  • e. degene die met het bevel over een groepsreddingmiddel is belast en de plaatsvervanger beschikken over een lijst met namen van de hun toegewezen bemanning van het groepsreddingmiddel en toezien dat die bemanningsleden hun taken kennen;

  • f. voor elke motorreddingboot iemand is aangewezen die de motor kan bedienen en kleine herstellingen daaraan kan verrichten;

  • g. de handboeken voor opleiding ter zake van de reddingmiddelen en -voorzieningen, bedoeld in artikel 18, lid 2, van bijlage XIA van dit besluit, aan boord zijn;

  • h. de instructies voor het onderhoud van de reddingmiddelen en -voorzieningen, bedoeld in artikel 19, lid 3, van bijlage XIA van dit besluit, aan boord zijn en het onderhoud dienovereenkomstig wordt uitgevoerd;

  • i. de periodieke beproevingen, inspecties en keuringen van de reddingmiddelen en -voorzieningen worden uitgevoerd op een wijze als voorgeschreven in artikel 19, lid 6 tot en met 9, van bijlage XIA van dit besluit.

Artikel 136b. Aantal en persoonsgegevens opvarenden

  • 1 De kapitein van een passagiersschip draagt er zorg voor dat het aantal opvarenden van het schip voor het vertrek uit de haven wordt geteld en wordt medegedeeld aan hem en aan de passagiersregistratiebeambte van de eigenaar of aan een zich aan wal bevindend systeem van de eigenaar dat voor hetzelfde doel dient.

  • 2 Hij ziet er op toe dat het aantal opvarenden niet groter is dan het schip ingevolge het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen mag vervoeren.

  • 3 De kapitein van een passagiersschip dat een reis maakt van meer dan 20 zeemijl vanaf de plaats van vertrek draagt er zorg voor dat voor het vertrek de volgende gegevens worden verzameld en uiterlijk 30 minuten na het vertrek worden doorgegeven aan de passagiersregistratiebeambte van de eigenaar of aan een zich aan wal bevindend systeem van de eigenaar dat hetzelfde doel dient:

    • a. de achternamen van de opvarenden,

    • b. de voornamen of de initialen,

    • c. het geslacht,

    • d. de leeftijdscategorie (volwassene, kind of zuigeling) waartoe de persoon behoort, dan wel leeftijd of geboortejaar,

    • e. door passagiers op eigen initiatief verstrekte informatie in verband met behoefte aan speciale zorg of bijstand in noodsituaties.

Artikel 137a. Alarmrol en instructies voor noodgevallen

De kapitein van elk schip is verplicht zorg te dragen dat voor het ondernemen van een reis:

  • a. een alarmrol als bedoeld in artikel 8, lid 3, van bijlage XIA van dit besluit, is samengesteld en exemplaren daarvan zijn opgehangen op in het oog vallende plaatsen, waaronder begrepen de brug, de machinekamer en de bemanningsverblijven;

  • b. de alarmrol wordt herzien of vernieuwd wanneer een verandering in de samenstelling van de bemanning zulks noodzakelijk maakt;

  • c. instructies voor noodgevallen als bedoeld in artikel 8, lid 4, van bijlage XIA van dit besluit, aanwezig zijn in de passagiershutten en -verblijven, alsmede op de verzamelplaatsen.

Artikel 138. Veiligheidsplan, brandbeveiligingsplan of brandbeveiligingsboekje

  • 1 Aan boord van elk schip is een veiligheidsplan aanwezig.

  • 2 Het veiligheidsplan, bestaande uit een algemeen plan, geeft aan waar de diverse dekken, de verbindingen tussen de dekken onderling, de compartimenten en de toegangen tot deze compartimenten zich bevinden, en verschaft op duidelijke en overzichtelijke wijze informatie over de aanwezige brandblus-, redding- en veiligheidsmiddelen.

  • 3 Het veiligheidsplan is op toegankelijke en kenbare plaatsen opgehangen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van het veiligheidsplan.

  • 5 De kapitein van een schip, geen passagiersschip zijnde, met een lengte als omschreven in artikel 2 van bijlage I van dit besluit van 24 m of meer, alsmede de kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat:

    • 1°. de brandbeveiligingsplannen als voorgeschreven in artikel 20 van bijlage IV van dit besluit, permanent zijn opgehangen op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen en zijn opgeborgen in de duidelijk gemerkte en weerbestendige bergplaats aan de buitenzijde van het dekhuis; of

    • 2°. wanneer ingevolge het bepaalde in artikel 20 van bijlage IV van dit besluit het gebruik van brandbeveiligingsboekjes is toegestaan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, een exemplaar van zulk een boekje is uitgereikt aan iedere officier, een exemplaar op een toegankelijke plaats beschikbaar is en een exemplaar is opgeborgen in een duidelijk gemerkte en weerbestendige bergplaats aan de buitenzijde van het dekhuis.

    De kapitein is voorts verplicht de plannen en boekjes goed bij te houden door veranderingen zo spoedig mogelijk daarin te doen aantekenen. Bovendien is de kapitein verplicht zorg te dragen dat de instructies betreffende het onderhoud en de werking van alle uitrusting en installaties aan boord voor het alarmeren en ontdekken, voor het insluiten en voor de bestrijding van brand in één verzamelband zijn bijeengebracht, die onmiddellijk beschikbaar is op een toegankelijke plaats.

  • 6 Op een schip, geen passagiersschip zijnde, met een lengte als bedoeld in artikel 2 van bijlage I van 24 meter of meer, mag het veiligheidsplan, bedoeld in het eerste lid, met de brandbeveiligingsplannen, bedoeld in het vijfde lid, tot een gezamenlijk plan worden gecombineerd. In een dergelijk geval zorgt de kapitein ervoor dat een exemplaar van het veiligheidsplan is opgeborgen in een duidelijk gemerkte en weerbestendige bergplaats aan de buitenzijde van het dekhuis.

Artikel 139a. Appèls, oefeningen en brandrondedienst

  • 1 De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat:

    • a. appèls van de passagiers, appèls van de bemanning, oefeningen« schip verlaten», oefeningen in het blussen van brand, oefeningen met de hulpverleningsboten, opleiding en instructie in het gebruik van de reddingmiddelen en oefeningen met reddingvlotten van het strijkbare type worden gehouden overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, leden 3 en 4, en artikel 25, van bijlage XIA van dit besluit;

    • b.

      • 1°. een doelmatige brandrondedienst wordt onderhouden om elk begin van brand zo spoedig mogelijk te kunnen ontdekken;

      • 2°. indien op een schip ruimten van bijzondere aard als bedoeld in artikel 3, onderdeel 18, van bijlage IV van dit besluit, aanwezig zijn, deze ruimten eveneens in de brandrondedienst worden betrokken. Tenzij in bedoelde ruimten een vast aangebrachte brandontdekkingsinstallatie als bedoeld in artikel 37, lid 1.4.1, van bijlage IV van dit besluit, is aangebracht, moet de brandrondedienst in bedoelde ruimten worden onderhouden door een permanent aanwezige brandwacht;

    • c. elk lid van de onder b genoemde brandrondedienst wordt geoefend, zodat deze op de hoogte is van de indeling van het schip en van de plaats en de werking van de uitrusting die hij eventueel zou moeten hanteren;

    • d. het schip te allen tijde, op zee zowel als in de haven, zo is bemand of uitgerust, dat zeker wordt gesteld dat een daarvoor verantwoording dragend bemanningslid elk eerste brandalarm onmiddellijk ontvangt.

  • 2 De kapitein van een vrachtschip is verplicht zorg te dragen dat appels van de passagiers, appels van de bemanning, oefeningen «schip verlaten», oefeningen in het blussen van brand, oefeningen met de hulpverleningsboten, opleiding en instructie in het gebruik van de reddingmiddelen en oefeningen met reddingvlotten van het strijkbare type worden gehouden overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, leden 3 en 4, van bijlage XIA van dit besluit.

  • 3 De kapitein van een passagiersschip of een vrachtschip is verplicht zorg te dragen dat:

    • a. de oefeningen in het blussen van brand er op gericht zijn de leden van de bemanning vertrouwd te maken met de inrichting en de voorzieningen van het schip, met hun taak en met het gebruik van alle bij de oefening benodigde middelen;

    • b. tijdens de oefeningen in het blussen van brand alle brandbluspompen worden beproefd.

Artikel 140. Voorzorgsmaatregelen tegen brand

  • 1 De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat:

    • a. alle brandontdekkingsmiddelen en -bestrijdingsmiddelen steeds in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

    • b. de brandslangen alleen worden gebruikt voor brandblusdoeleinden, voor het beproeven van de brandblusinrichting of bij oefeningen en inspecties;

    • c. de brandslangen telkenmale na verloop van ten hoogste zes maanden worden beproefd;

    • d. de periodieke controle en beproeving van draagbare en niet-draagbare brandblustoestellen, alsmede van vast aangebrachte brandblusinstallaties met inbegrip van de eventueel bij deze toestellen of installaties behorende gascilinders, geschiedt op een wijze als door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt voorgeschreven;

    • e. de voortstuwingsruimten, andere ruimten voor machines en de kombuizen behoorlijk worden schoongehouden en worden vrijgehouden van olieresten, lekolie, met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke verontreinigingen;

    • f. voor scheepsgebruik bestemde of tot de scheepsuitrusting behorende, stoffen of onderdelen met brandgevaarlijke eigenschappen zeevast worden opgeborgen op een veilige plaats, verwijderd van ruimten voor machines, kombuizen en plaatsen waar open vuur wordt gebezigd.

  • 2 De kapitein van een passagiersschip dat niet is voorzien van een afstandbediening van brandbluspompen, is verplicht zorg te dragen dat de hoofdbrandblusleiding voortdurend onder druk wordt gehouden.

  • 3 De kapitein van een vrachtschip, waarvoor de wachtbezetting van de machinekamer slechts uit één man bestaat dan wel waarvoor door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is aanvaard dat de machinekamer tijdelijk onbemand is, en dat niet is voorzien van een afstandbediening van brandbluspompen, is verplicht zorg te dragen dat de hoofdbrandblusleiding voortdurend onder druk wordt gehouden.

  • 4 De kapitein van een schip dat wordt gebezigd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 130 van dit besluit, en dat niet is voorzien van een afstandbediening van brandbluspompen, is verplicht zorg te dragen dat de hoofdbrandblusleiding voortdurend onder druk wordt gehouden.

  • 5

    • a. De kapitein van een schip aan boord waarvan een of meer ruimten aanwezig zijn, bestemd voor het vervoer van motorrijtuigen waarvan de tank met brandstof voor eigen aandrijving is gevuld, is verplicht het voor deze ruimte bestemde mechanische ventilatiesysteem te allen tijde in werking te doen zijn, wanneer zich dergelijke voertuigen in die ruimten bevinden.

    • b. In afwijking van het bepaalde onder a van dit lid behoeft aan boord van een ro-ro-vrachtschip, waarvan de elektrische apparatuur en leidingen in gesloten ro/ro laadruimten van een type zijn dat geschikt is voor het gebruik in explosieve mengsels van benzine en lucht, het mechanische ventilatiesysteem van die laadruimten niet te allen tijde in werking te zijn, doch kan worden volstaan met dagelijks gedurende een beperkte periode – afhankelijk van de weersomstandigheden – te ventileren. In ieder geval dient dit te geschieden gedurende een redelijke periode vóór de lossing van de voertuigen. Alvorens de lossing kan aanvangen, moet worden aangetoond dat de betreffende ruimte gasvrij is.

Artikel 141. Sluiten van waterdichte deuren, enzovoort

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat:

  • a. waterdichte deuren in schotten die tussendekslaadruimen van elkaar scheiden, en toegangs-, laad- en kolenpoorten in het scheepsboord, vóór het schip de haven of rede verlaat, zijn gesloten en gedurende de reis gesloten blijven;

  • b. de overige waterdichte deuren gedurende de reis zijn gesloten, tenzij deze noodzakelijkerwijze geopend moeten worden of blijven, zoals omschreven in bijlage II van dit besluit;

  • c. indien zich in de voortstuwingsruimten wegneembare platen in waterdichte schotten bevinden, deze platen, vóór het schip de haven of rede verlaat, aangebracht en waterdicht verpakt zijn en op zee, behalve bij gebiedende noodzakelijkheid, niet worden verwijderd;

  • d. het openen en sluiten van patrijspoorten in een tussendek geschiedt in overeenstemming met het bepaalde in bijlage II van dit besluit;

  • e. patrijspoorten die gedurende de reis niet bereikbaar zijn, vóór het schip de haven of rede verlaat, behoorlijk met hun blinden zijn gesloten;

  • f. de deksels en kleppen van stortkokers voor as, vuil en dergelijke, die niet in gebruik zijn en waarvan de binnenboordsopeningen geheel of gedeeltelijk beneden de indompelingsgrenslijn zijn gelegen, behoorlijk zijn gesloten.

Artikel 142. Oefeningen met waterdichte deuren, enzovoort

De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat:

  • a. oefeningen in het behandelen van waterdichte deuren, patrijspoorten, kleppen en afsluiters wekelijks plaats hebben en indien de reis langer dan een week duurt, bovendien, vóór het schip de haven of rede verlaat, een volledige oefening wordt gehouden;

  • b. alle werktuiglijk bewogen waterdichte deuren en alle waterdichte draaideuren in hoofddwarsschotten, die op zee uit hoofde van de behoeften van de dienst noodzakelijk geopend moeten blijven, éénmaal daags worden gesloten;

  • c. de waterdichte deuren en alle daarbij behorende bewegingsinrichtingen en standaanwijzers, alle afsluiters die moeten zijn gesloten om een afdeling waterdicht te maken, benevens alle afsluiters in dwarsscheepse overvloei-inrichtingen als bedoeld in bijlage II van dit besluit, gedurende de reis geregeld, ten minste éénmaal per week, worden nagezien.

Artikel 142a. Gebruik beschermende uitrusting

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de schepelingen bekend zijn met het gebruik van de beschermende uitrusting als bedoeld in artikel 89a van dit besluit. Hij dient erop toe te zien dat deze uitrusting in daartoe in aanmerking komende omstandigheden wordt gebruikt.

Artikel 143. Elektrische inrichtingen

De kapitein is verplicht zodanige maatregelen te nemen dat:

  • a. in vochtige ruimten en in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden aan ongeïsoleerde delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, zolang deze onder spanning staan;

  • b. in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden geschieden, waarbij vonkvorming kan optreden en werkzaamheden aan machines, toestellen, transformatoren, schakel- en verdeelinrichtingen, lamparmaturen en leidingen met toebehoren slechts plaatsvinden, nadat het desbetreffende gedeelte der installatie spanningsloos is gemaakt;

  • c. in andere dan onder a genoemde ruimten slechts werkzaamheden aan blanke of daarmede gelijk te stellen onder spanning staande delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, indien voor de veiligheid en bedrijfszekerheid van het schip dringende redenen aanwezig zijn om deze onder spanning te verrichten, mits:

    • (i) alle zich in de nabijheid bevindende metalen delen deugdelijk tegen aanraking zijn beschermd;

    • (ii) de metalen delen van het bij de werkzaamheden benodigde gereedschap voorzover mogelijk deugdelijk zijn geïsoleerd;

    • (iii) zij die de werkzaamheden uitvoeren zich op een deugdelijk isolerende laag bevinden;

    • (iv) voorzover dit in verband met de plaats en de omstandigheden nodig is, duidelijk leesbare waarschuwingen zijn aangebracht om te voorkomen dat aan een niet met de werkzaamheden belaste persoon een ongeval overkomt;

  • d. werkzaamheden in de nabijheid van blanke of daarmede gelijk te stellen delen van de elektrische installatie slechts geschieden, indien deze spanningsloos zijn gemaakt, tenzij dit om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk is, in welk geval alle maatregelen moeten zijn genomen, die een veilig verloop van de arbeid kunnen waarborgen;

  • e. bij voeding van het scheepsnet of een gedeelte daarvan vanaf de wal, geen spanningen en stroomsoorten en bij draaistroom bovendien geen frequenties en volgorden der fasen, waarvoor de elektrische installatie aan boord niet geschikt is, worden gebezigd;

  • f. dat isolatiefouten in de elektrische installatie zo spoedig mogelijk worden verholpen;

  • g. dat de noodkrachtbron en de tijdelijke noodkrachtbron, indien aanwezig, zomede de automatische inrichtingen van de noodinstallatie wekelijks worden beproefd;

  • h. dat de noodverlichting maandelijks wordt beproefd.

Artikel 144. Besturing van het schip

  • 1 De kapitein van een schip, geen klein vaartuig zijnde, is met betrekking tot de stuurinrichting verplicht zorg te dragen dat:

    • a. binnen 12 uur vóór vertrek de stuurinrichting door de bemanning wordt gecontroleerd en beproefd;

    • b. bij de beproevingsprocedure als bedoeld onder a, voorzover van toepassing, de werking van de volgende onderdelen is begrepen:

      • (i) de hoofdstuurinrichting;

      • (ii) de hulpstuurinrichting;

      • (iii) de afstandbedieningssystemen;

      • (iv) de besturingsmogelijkheden op de brug;

      • (v) de noodkrachtvoorziening;

      • (vi) de roerstandaanwijzers, vergeleken met de werkelijke stand van het roer;

      • (vii) de alarmeringen voor het uitvallen van de bekrachtiging van de afstandbedieningssystemen;

      • (viii) de alarmeringen voor het uitvallen van de krachtwerktuigen van de stuurinrichting, en

      • (ix) de automatische voorzieningen waarmee een defect gedeelte van de stuurinrichting buiten bedrijf wordt gesteld en andere automatische uitrusting;

    • c. bij de onder a van dit lid bedoelde controles en beproevingen zijn inbegrepen:

      • (i) het bewegen van het roer over de volle uitslag zoals vereist voor de betreffende stuurinrichting,

      • (ii) een visuele inspectie van de stuurinrichting met de daaraan verbonden systemen, en

      • (iii) de werking van de communicatiemiddelen tussen de brug en de stuurmachinekamer;

    • d. eenvoudige gebruiksaanwijzingen met een blokdiagram waarop de overschakelingsprocedures zijn aangegeven voor de afstandbedieningssystemen en de krachtwerktuigen voor de stuurmachine, op de brug en in de stuurmachinekamer permanent zijn opgehangen;

    • e. alle officieren die betrokken zijn bij de behandeling of het onderhoud van de stuurinrichting, vertrouwd zijn met de werking van de stuursystemen en met de procedures om van het ene systeem over de schakelen op het andere.

    • f. in aanvulling op de geregelde controles en beproevingen als bedoeld onder a van dit lid, ten minste eenmaal in de drie maanden oefeningen plaatsvinden voor de besturing van het schip in gevallen waarbij één of meer onderdelen van het stuursysteem is (zijn) uitgevallen, ten einde hiermede ervaring op te doen. Bij deze oefeningen dienen te zijn inbegrepen de directe bediening in de stuurmachinekamer, de communicatieprocedure met de brug en – indien toepasselijk – het gebruik van vervangende krachtvoorzieningen;

    • g. de data waarop de controles en beproevingen als bedoeld onder a van dit lid, zijn gehouden en de data met de bijzonderheden van de oefeningen als omschreven onder f van dit lid, worden aangetekend in het scheepsdagboek;

    • h. de onderdelen voor de hulpstuurinrichting voor onmiddellijk gebruik gereed zijn opgeborgen.

  • 2 De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat in gebieden waar de navigatie bijzondere aandacht vergt, meer dan één krachtwerktuig van de stuurinrichting in bedrijf is, indien dergelijke werktuigen geschikt zijn om de stuurinrichting gelijktijdig te voeden.

  • 3 De kapitein van een schip, geen klein vaartuig zijnde, dat is uitgerust met een automatische stuurinrichting, is verplicht zorg te dragen dat:

    • a. in gebieden met een grote vaardichtheid, bij beperkt zicht en in alle andere voor de navigatie gevaarlijke situaties, waarin gebruik wordt gemaakt van de automatische stuurinrichting, de officier van de wacht onverwijld kan beschikken over de diensten van een bekwame roerganger die op ieder moment de besturing moet kunnen overnemen;

    • b. het overschakelen van automatische besturing op handbesturing en omgekeerd, geschiedt door of onder toezicht van een verantwoordelijk officier;

    • c. de handbesturing wordt beproefd nadat gedurende een langere tijd gebruik is gemaakt van de automatische stuurinrichting en voordat gebieden worden binnengevaren waar de navigatie bijzondere aandacht vergt.

  • 4 De kapitein van een klein vaartuig moet vóór vertrek de goede werking van de hoofd- en hulpstuurinrichting doen controleren, doch deze controle behoeft niet vaker dan éénmaal per week plaats te vinden, waarbij de data van de controle en eventuele bijzonderheden in het scheepsdagboek moeten worden aangetekend.

Artikel 144a. Manoeuvreereigenschappen en stopwegen

De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat op de brug de nodige gegevens beschikbaar zijn betreffende de manoeuvreereigenschappen en de stopweg bij voor het schip karakteristieke vaarsnelheden en diepgangen.

Artikel 145. Gebruik van luiken en luikschilden

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de luiken en luikschilden niet worden gebruikt voor doeleinden, waarvoor zij niet zijn bestemd.

Artikel 146. Kompassen

  • 1 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de fouten van elk magnetisch kompas éénmaal per jaar door een bevoegd persoon als bedoeld in artikel 95 van dit besluit, worden geverifieerd, tenzij deze fouten in zee door waarnemingen geregeld worden geverifieerd en zij binnen redelijke grenzen blijven. Bovendien is de kapitein verplicht hercompensatie door een bevoegd persoon als bovenbedoeld te doen plaatsvinden, telkenmale wanneer zich omstandigheden hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de gevonden fouten.

  • 2 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat bij elk magnetisch kompas een foutentabel aanwezig is.

Artikel 147. Richtingzoekers

  • 1 De kapitein van een schip uitgerust met een richtingzoeker is verplicht zorg te dragen dat éénmaal per jaar de fouten van de richtingzoeker door een bevoegd persoon als bedoeld in artikel 96 van dit besluit, worden geverifieerd, tenzij deze fouten in zee door waarnemingen geregeld worden geverifieerd en zij binnen redelijke grenzen blijven. Bovendien is de kapitein verplicht verifiëring te doen plaats vinden, telkenmale wanneer in de positie van enige antenne, dan wel van enige constructie aan dek, veranderingen zijn aangebracht die de gevonden fouten van de richtingzoeker merkbaar zouden kunnen beïnvloeden.

  • 2 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de grafiek, aangevende de correctie die op de afgelezen peiling moet worden toegepast om de ware peiling ten opzichte van de kiellijn te verkrijgen, voor onmiddellijk gebruik bij de richtingzoeker aanwezig is.

  • 3 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat gedurende het nemen van radiopeilingen de antennes van ontvangers, toebehorende aan opvarenden, zijn weggenomen.

Artikel 148. Radiowachten

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de radiowachten, bedoeld in artikel 14 van bijlage V van dit besluit, worden gehouden.

Artikel 149. Elektronische navigatiemiddelen

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat door de stuurlieden regelmatig wordt geoefend met de elektronische navigatiemiddelen waarmede het schip is uitgerust.

Artikel 150. Bemanning

  • 1 De kapitein van elk schip is verplicht zorg te dragen dat zijn schip is bemand in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VII van dit besluit.

  • 2 De kapitein van elk schip is bovendien verplicht zorg te dragen dat de wachtbezetting aan boord geschiedt in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 113 en 114 van dit besluit.

  • 3 De kapitein van een schip dat veilig in de haven gemeerd of ten anker ligt, is verplicht zorg te dragen dat een doeltreffende wacht wordt gehouden met het oog op de veiligheid.

  • 4 De kapitein van een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in het eerste lid van artikel 130 van dit besluit, in bulk vervoert – ongeacht of deze explosief, ontvlambaar of giftig zijn of kunnen zijn, dan wel de gezondheid bedreigen of kunnen bedreigen of het milieu verontreinigen of kunnen verontreinigen – dient te zorgen, aan dek en in de machinekamer, voor een doeltreffende wacht met het oog op de veiligheid. Daartoe dienen op ieder ogenblik één of meer gediplomeerde officieren snel beschikbaar te zijn, evenals scheepsgezellen, indien nodig, zelfs wanneer het schip veilig in de haven gemeerd of ten anker ligt.

  • 5 De kapitein van een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in het eerste lid van artikel 130 van dit besluit anders dan in bulk vervoert – ongeacht of deze explosief, ontvlambaar of giftig zijn of kunnen zijn, dan wel de gezondheid bedreigen of kunnen bedreigen of het milieu verontreinigen of kunnen verontreinigen – dient bij het treffen van regelingen inzake een doeltreffende wacht met het oog op de veiligheid ten volle rekening te houden met de aard, hoeveelheid, verpakking en wijze van stuwen van de gevaarlijke stoffen en met alle bijzondere omstandigheden aan boord, zowel op zee als wanneer het schip veilig in de haven gemeerd of ten anker ligt.

Artikel 150a. Voeding en drinkwater

De kapitein is verplicht er op toe te zien dat de in het Schepelingenbesluit met betrekking tot de voeding en het drinkwater gestelde voorschriften, waarvan de zorg aan hem is opgedragen, in acht worden genomen.

Artikel 154. Vervoer van lading

  • 1 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat ten aanzien van het vervoer van lading rekening wordt gehouden met de voorschriften gesteld in hoofdstuk IX van dit besluit en is voorts verplicht die maatregelen te treffen die in verband met de aard van de lading en de wijze van stuwen nodig zijn.

  • 2 De kapitein is verplicht zowel bij het openen der luiken als bij het betreden van die ruimten extra voorzorgsmaatregelen te treffen, indien stoffen zijn geladen die aanleiding kunnen geven tot het aanwezig zijn van ontplofbare, giftige of andere schadelijke dampen, dan wel stoffen die aanleiding kunnen geven tot zuurstofarmoede. Bij het gebruik van werktuigen voor het mechanisch verwerken van lading in een ruim, is de kapitein verplicht ervoor zorg te dragen dat zodanige maatregelen worden getroffen dat de veiligheid en de gezondheid van de in het ruim aanwezige personen zoveel doenlijk is gewaarborgd.

  • 4 De kapitein van een schip dat wordt gebezigd voor het vervoer in bulk van vloeibare of gasvormige gevaarlijke stoffen, mag geen passagiers vervoeren en is voorts verplicht de ter zake geldende bedieningsvoorschriften en veiligheidsmaatregelen in acht te nemen.

  • 5 De kapitein van een schip dat is bestemd voor het afwisselend vervoer van olie en stortladingen is, tenzij de inrichting en de getroffen voorzieningen van zulk een schip ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn, verplicht zorg te dragen dat geen vaste stortladingen worden vervoerd wanneer niet alle ladingtanks, sloptanks daaronder begrepen, vrij van olie zijn en gasvrij zijn gemaakt.

  • 6 De kapitein van een tankschip dat is voorzien van een vast aangebracht inertgassysteem ter bescherming van de ladingtanks, is verplicht zorg te dragen dat bij overschrijding van het zuurstofgehalte van het inertgas van 8 percent, gemeten in de hoofdtoevoerleiding voor inertgas aan de afvoerzijde van de inertgas ventilatoren, onmiddellijk maatregelen worden genomen welke kunnen leiden tot het verbeteren van de kwaliteit van het inertgas. Tenzij de kwaliteit van het gas verbetert, is hij verplicht zorg te dragen dat alle handelingen met betrekking tot de ladingtanks worden opgeschort alsmede dat de afsluiter, bedoeld in artikel 62, lid 10.8, van bijlage IV van dit besluit, wordt gesloten.

  • 7 De kapitein van een tankschip dat is gebouwd op of na 1 september 1984, is verplicht werkzaamheden in verband met het gasvrij maken van ladingtanks zodanig uit te voeren dat:

    met dien verstande dat, wanneer de concentratie van brandbaar gas in de uitlaat is gereduceerd tot 30 percent of minder van de onderste explosiegrens, de ontluchting dan wel het uitdrijven van gassen daarna mag plaatsvinden ter hoogte van het ladingtankdek.

  • 8 De kapitein van een tankschip dat is gebouwd vóór 1 september 1984 is verplicht werkzaamheden in verband met het gasvrij maken van ladingtanks uit te voeren in overeenstemming met voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare procedures.

Artikel 155. Noodalarmering en noodseinen

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat ten aanzien van noodalarmering en noodseinen de volgende regelen in acht worden genomen:

  • a. slechts hij is bevoegd bevel te geven tot het gebruik van noodalarmering of noodseinen;

  • b. de noodalarmering en de daarop volgende uitzending van nood-, spoed- en veiligheidsberichten, alsmede het annuleren van deze berichten moeten geschieden op de wijze als aangegeven in het Radioreglement; en

  • c. het gebruik van enige noodalarmering of van enig noodsein anders dan om aan te geven dat een schip, luchtvaartuig of persoon in ernstig en dreigend gevaar verkeert en onmiddellijk hulp nodig heeft, evenals het gebruik van enige alarmering of enig sein dat met de noodalarmering of een noodsein kan worden verward, is verboden.

Artikel 156. Verplichtingen en procedure aangaande noodberichten

  • 1 De kapitein van een zich op zee bevindend schip is verplicht, wanneer hij een melding, uit welke bron ook, ontvangt dat een schip of een vliegtuig of reddingmiddelen daarvan afkomstig, in nood is of zijn, met de meeste spoed de in nood verkerende personen te hulp te komen, hen zo mogelijk daaromtrent inlichtende. Indien hij niet in staat is of het, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, onredelijk of onnodig acht hen te hulp te komen, moet hij in het scheepsdagboek vermelden om welke reden hij de in nood verkerende personen niet te hulp is gekomen.

  • 2 De kapitein van een in nood verkerend schip heeft het recht, na voorzover dat mogelijk is de kapiteins van de schepen, die zijn oproep om hulp hebben beantwoord, te hebben geraadpleegd, één of meer van deze schepen, die hij het beste in staat acht hulp te verlenen, daartoe op te vorderen en het is de plicht van de kapitein van een opgevorderd schip daaraan te voldoen door met de meeste spoed het te hulp komen van de in nood verkerende personen voort te zetten.

  • 3 De kapitein van een schip is ontheven van de ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel op hem rustende verplichting wanneer hij verneemt, dat één of meer schepen, doch niet het zijne, is of zijn opgevorderd en daaraan gevolg geeft of geven.

  • 4 De kapitein van een schip is ontheven van de ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel op hem rustende verplichting en, indien zijn schip is opgevorderd, van de ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dit artikel op hem rustende verplichting, indien hem door de in nood verkerende personen of door de kapitein van een ander schip, dat deze personen heeft bereikt, wordt medegedeeld dat hulpverlening niet langer nodig is.

Artikel 157. Veiligheidsberichten

  • 1 De kapitein is verplicht, indien hij gevaarlijk ijs, een gevaarlijk wrak of een ander onmiddellijk gevaar voor de scheepvaart, of een tropische storm ontmoet, of luchttemperaturen onder het vriespunt gepaard gaande met stormwinden, die zware ijsafzetting op de bovenbouw veroorzaken, of stormen met windkracht 10 of hoger volgens de schaal van Beaufort, waarvoor geen stormwaarschuwing werd ontvangen, ondervindt, met alle hem ter beschikking staande middelen schepen in de omgeving en via het eerste punt aan de wal, waarmede hij verbinding kan krijgen ook de bevoegde autoriteiten, daarvan op de hoogte te brengen. De vorm waarin de inlichtingen worden gegeven, is niet bindend voorgeschreven. Zij mogen worden uitgezonden hetzij in verstaanbare taal – bij voorkeur Engels –, hetzij in code met gebruikmaking van het Internationaal Seinboek. Zij moeten worden uitgezonden aan alle in de omgeving zijnde schepen en voorts worden verzonden aan het eerste punt aan de wal, waarmede verbinding kan worden gemaakt, met verzoek voor overbrenging aan de bevoegde autoriteiten zorg te dragen.

  • 2 Berichten omtrent gevaren moeten de volgende inlichtingen bevatten:

    • a. IJs, wrakken en andere onmiddellijke gevaren voor de scheepvaart:

      • (i) de soort van het waargenomen ijs, wrak of gevaar;

      • (ii) de plaats van het ijs, wrak of gevaar toen dit het laatst werd waargenomen;

      • (iii) de datum en tijd (Gecoördineerde Wereldtijd-UTC) van de laatste waarneming.

    • b. Tropische stormen (orkanen in West-Indië, tyfonen in de Chinese Zee, cyclonen in de Indische Oceaan en stormen van soortgelijk karakter in andere streken):

      • (i) een mededeling, dat een tropische storm werd ontmoet. Deze verplichting dient ruim te worden opgevat en inlichtingen moeten worden verzonden telkens als de kapitein goede redenen heeft om aan te nemen dat een tropische storm zich ontwikkelt of in zijn nabijheid bestaat;

      • (ii) datum, tijd (Gecoördineerde Wereldtijd-UTC) en bestek van het schip op het moment van de waarneming;

      • (iii) in het bericht moeten zoveel mogelijk inlichtingen over het navolgende worden opgenomen:

        • (aa) barometerstand, bij voorkeur gecorrigeerd (met vermelding of de aflezing in millibaren, inches of millimeters is en of de aflezing al dan niet is gecorrigeerd);

        • (bb) tendens van de luchtdruk (verandering in de barometerstand gedurende de afgelopen drie uren);

        • (cc) ware windrichting;

        • (dd) windkracht (volgens de schaal van Beaufort);

        • (ee) toestand van de zee (vlak, kabbelend tot lichtgolvend, golvend, aanschietend, hoog);

        • (ff) deining (laag, matig hoog, hoog) en de ware richting van waar deze komt. Opgave van periode of lengte van de deining (kort, matig lang, lang) kan ook van belang zijn;

        • (gg) ware koers en vaart van het schip.

    • c. Latere waarnemingen. Wanneer de kapitein een tropische storm of andere gevaarlijke storm heeft gerapporteerd, is het gewenst, hoewel niet verplicht, dat zolang het schip onder invloed van de storm blijft, verdere waarnemingen om het uur worden verricht en verzonden en dat, wanneer dit niet mogelijk is, deze waarnemingen in elk geval met tussenpozen van niet langer dan drie uur worden verricht en verzonden.

    • d. Stormen met windkracht 10 of hoger volgens de schaal van Beaufort, waarvoor geen stormwaarschuwing werd ontvangen. Hiermede worden bedoeld andere stormen dan de tropische stormen genoemd onder b van dit lid. Bij het ontmoeten van zulk een storm dient het te verzenden bericht gegevens te bevatten overeenkomstig die, vermeld onder b van dit lid, evenwel met uitzondering van de bijzonderheden betreffende zee en deining.

    • e. Luchttemperaturen onder het vriespunt gepaard gaande met stormwinden, die zware ijsafzetting op de bovenbouw veroorzaken:

      • (i) datum en tijd (Gecoördineerde Wereldtijd-UTC);

      • (ii) temperatuur van de lucht;

      • (iii) temperatuur van het zeewater (indien mogelijk);

      • (iv) kracht en richting van de wind.

Artikel 158. Routering van schepen

  • 1 Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel wordt onder routeringssysteem verstaan: elk systeem bestaande uit één of meer routes en/of routeringsmaatregelen, gericht op het verminderen van gevaar voor scheepsongevallen; het omvat verkeersscheidingsstelsels, vaarwegen voor tweerichtingsverkeer, aanbevolen koerslijnen, gebieden die dienen te worden gemeden, zones voor kustverkeer, rotondes, voorzorgsgebieden en diepwaterroutes.

  • 2 De kapitein is verplicht een passend gebruik te maken van de verkeersscheidingsstelsels als bedoeld in Voorschrift 10 van het besluit «Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972» (Stb. 773) en daarbij in het bijzonder de gedragsregels ten aanzien van het gebruik van deze verkeersscheidingsstelsels, vervat in genoemd Voorschrift, na te komen.

  • 3 De kapitein is voorts verplicht een passend gebruik te maken van de overige routeringssystemen die door de Internationale Maritieme Organisatie worden vastgesteld.

  • 4

    • a. De kapitein van elk schip dat vaart in de buurt van de Grote Banken van Newfoundland, dient, voorzover dit uitvoerbaar is, de visgronden van Newfoundland benoorden 43° noorderbreedte te mijden en te varen buiten de gebieden waarvan bekend is of verondersteld wordt dat zij ten gevolge van ijs gevaarlijk zijn.

    • b. Indien ijs is gemeld op of nabij de koerslijn van zijn schip, is de kapitein verplicht des nachts een matige vaart te lopen of zijn koers zodanig te veranderen dat deze goed vrij van het gevaarlijke gebied loopt.

Artikel 158a. Meldingssystemen

De kapitein van een schip is verplicht te voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde voorschriften inzake meldingssystemen, vastgesteld overeenkomstig richtlijnen en criteria van de Internationale Maritieme Organisatie, en aan de bevoegde lokale autoriteit alle informatie te verstrekken die in overeenstemming met de voorschriften van een dergelijk systeem wordt verlangd.

Artikel 159. Kennisgeven van averijen en ongevallen

De kapitein van een schip, binnengekomen in een haven in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is verplicht zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen drie werkdagen na binnenkomst aan de Scheepvaartinspectie kennis te geven van op de afgelopen reis voorgekomen averijen en ongevallen. Het overleggen der dagboeken, onder schriftelijke verwijzing naar de aantekening omtrent de averij of het ongeval, wordt als zodanige kennisgeving beschouwd.

Artikel 160. Dagboeken

  • 1 Behoudens hetgeen bij of krachtens de bepalingen van het voor Nederland, de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Aruba geldende Wetboek van Koophandel ten aanzien van het houden van scheeps- en machinedagboeken is voorgeschreven, is de kapitein verplicht in deze dagboeken aantekening te doen houden:

    • a. van de diepgang van het schip, telkenmale na het innemen van lading en van brandstoffen;

    • b. van het periodiek te water laten van reddingboten, hulpverleningsboten en reddingvlotten van het strijkbare type, alsmede van de toestand waarin deze reddingmiddelen zich bevinden;

    • c. van de maandelijkse inspectie van de reddingmiddelen en de reddingbootuitrusting, alsmede van de toestand waarin de uitrusting zich bevindt;

    • d. van de beproeving der brandslangen;

    • e. van de controles en beproevingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 144 van dit besluit;

    • f.

    • g. van alle appèls, oefeningen «schip verlaten», oefeningen in het blussen van brand, oefeningen met de hulpverleningsboten, opleiding en instructie in het gebruik van de reddingmiddelen en oefeningen met reddingvlotten van het strijkbare type, alsmede, wanneer deze niet op de voorgeschreven tijden zijn gehouden, van de redenen waarom dit niet is geschied.

    • h. in voorkomende gevallen, van de redenen waarom hij, na het waarnemen of het ontvangen van een noodsein, heeft nagelaten de in nood verkerende personen te hulp te komen;

    • i. aan boord van een passagiersschip, van de tijdstippen van openen en sluiten van waterdichte deuren, patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten en andere openingen in het scheepsboord, dan wel het afnemen en aanbrengen van wegneembare platen, die volgens het bepaalde in artikel 141 van dit besluit moeten zijn gesloten dan wel aangebracht;

    • j. aan boord van een passagiersschip, van alle oefeningen in het behandelen en alle inspecties van waterdichte deuren, patrijspoorten, kleppen en afsluiters en van de daarbij te voorschijn gekomen gebreken;

    • k. aan boord van een passagiersschip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 130 van dit besluit vervoert, van al hetgeen bij het laden, gedurende de reis en bij het lossen is gedaan om ongevallen als gevolg van de aanwezigheid van deze stoffen te voorkomen;

    • l. aan boord van een schip, dat een deklast hout vervoert, van de hoogte van de deklast en van de peilingen van de ballasttanks bij het begin van en gedurende de reis;

    • m. aan boord van een schip voorzien van een noodkrachtbron, van een tijdelijke noodkrachtbron en van automatische inrichtingen van de noodinstallatie, van de beproevingen daarvan;

    • n. aan boord van een schip voorzien van elektrische noodverlichting, van de beproeving daarvan;

    • o. van de controles en beproevingen als bedoeld in het eerste lid, onder d, van artikel 140 van dit besluit;

    • p.

      • 1°. van de persoon aangewezen voor afhandeling van de radioberichtgeving tijdens noodgevallen;

      • 2°. van het tijdstip, waarop bij het verlaten van de haven, de radiowacht begint en het tijdstip, waarop bij het binnenlopen van de haven, die wacht wordt beëindigd;

      • 3°. van de gegevens betreffende controle, onderhoud en het laden van de accumulatorbatterijen;

      • 4°. wekelijks van de bijzonderheden omtrent het beproeven van de verplicht aanwezige draagbare VHF radio-installaties;

      • 5°. wekelijks van de bijzonderheden omtrent het beproeven van de eventueel aanwezige vast aangebrachte VHF radio-installaties in reddingboten;

      • 6°. maandelijks van de bijzonderheden omtrent het beproeven van het verplicht aanwezige satellietnoodradiobaken en de radartransponders;

      • 7°. van bijzonderheden omtrent de radiorichtingzoeker;

      • 8°. van de berichtenwisseling met betrekking tot het nood-, spoed- en veiligheidsverkeer in samengevatte vorm;

      • 9°. van alle afwijkingen in de goede werking van de radio-installaties.

  • 2 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de wachtdoende stuurman en de wachtdoende scheepswerktuigkundige, alsmede de persoon belast met de radiowacht, het scheepsdagboek en het machinedagboek ook overigens op de juiste wijze bijhouden.

  • 3 De kapitein is verplicht de laatste data van inspecties, appèls en oefeningen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel onder b, c, d, e, g, j, m, n en o bij het in gebruik nemen van een nieuw dagboek uit het vorige dagboek te doen overnemen.

  • 4 De kapitein van een schip binnengekomen in een haven in Nederland, de Nederlandse Antillen, of Aruba, is verplicht binnen drie dagen na binnenkomst en in ieder geval vóór het vertrek het scheepsdagboek aan de betrokken ambtenaar van de Scheepvaartinspectie ter inzage te zenden. Indien daartoe het verzoek wordt gedaan, moet het machinedagboek mede ter inzage worden gegeven. Blijft het schip langer dan één jaar buiten een haven als hierboven bedoeld, dan is de kapitein verplicht de scheepsdagboeken van de afgelopen reizen, telkenmale na verloop van ten hoogste één jaar, te zenden aan de Scheepvaartinspectie. Wordt het schip opgelegd in een haven buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan is de kapitein verplicht de scheepsdagboeken binnen acht dagen te zenden aan de Scheepvaartinspectie. Van de naleving van de in dit lid gegeven voorschriften kan de Scheepvaartinspectie vrijstelling verlenen, al dan niet onder bepaalde voorwaarden in verband met de korte duur van de reis of op grond van bijzondere omstandigheden. De kapitein ontvangt de ingezonden dagboeken zo spoedig mogelijk terug, voorzien van een gedagtekende en ondertekende verklaring, dat zij door een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie zijn gecontroleerd.

Artikel 162. Loodsladders

De kapitein draagt ervoor zorg dat de loodsladder schoon en in goede staat wordt gehouden en alleen wordt gebruikt voor het aan boord nemen of ontschepen van een loods, alsmede van havenautoriteiten bij aankomst in of vertrek uit een haven.

Artikel 163. Verplichte boekwerken

  • 1 De kapitein is verplicht zorg te dragen dat aan boord aanwezig zijn:

    • a. de Schepenwet;

    • b. het Schepenbesluit 1965;

    • c. de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie uitgegeven bekendmakingen aan de scheepvaart;

    • d. de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee.

  • 2

    • a. De kapitein van een schip dat verpakte gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 130d van dit besluit als lading vervoert, is verplicht zorg te dragen dat het in artikel 130e vermelde «Handboek Gevaarlijke Stoffen», alsmede de in voornoemd Handboek vermelde «International Maritime Dangerous Goods Code», beide bijgewerkt in overeenstemming met de daarop verschenen aanvullingen, aan boord aanwezig zijn.

    • b. De kapitein van een schip dat gestorte ladingen als bedoeld in de artikelen 128, 129, 130a en 130b van dit besluit vervoert, is verplicht zorg te dragen dat het in artikel 130c van dit besluit vermelde «Handboek Gestorte Ladingen», bijgewerkt in overeenstemming met de daarop verschenen aanvullingen, aan boord aanwezig is.

  • 3 De kapitein van een tankschip is verplicht zorg te dragen dat een handboek aan boord aanwezig is, waarin de voor het betreffende schip geldende operationele veiligheids- en bedrijfsvoorschriften zijn opgenomen.

Hoofdstuk XI. Verplichtingen van de eigenaar

Artikel 164. Veiligheidsmanagementsysteem

  • 1 De eigenaar van een passagiersschip of van een schip van 500 ton of meer is verplicht een veiligheidsmanagementsysteem te ontwikkelen en toe te passen voor de bedrijfsvoering van de organisatie en van de schepen. Het veiligheidsmanagementsysteem dient te voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage VI bij dit besluit.

Artikel 164a. Medewerking bij onderzoek

De eigenaar is verplicht aan degene die een onderzoek verricht alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

Artikel 165. Onderzoek van de romp aan de buitenzijde

  • 2 Telkens indien van een schip de romp aan de buitenzijde zal worden onderzocht of indien aan het schip of aan de werktuigen of installaties herstellingen of wijzigingen zullen plaatshebben, wordt hiervan door of vanwege de eigenaar tijdig aan de Scheepvaartinspectie en aan het desbetreffende klassebureau kennis gegeven ten einde de Scheepvaartinspectie en het klassebureau in de gelegenheid te stellen hierbij toezicht te houden.

Artikel 166. Verschaffen nodige middelen

De eigenaar van een schip is verplicht aan de kapitein de middelen te verschaffen, die deze, in verband met de uitvoering van de taak hem in dit besluit opgedragen, behoeft.

Artikel 166a. Registratie van opvarenden

  • 1 De eigenaar van een passagiersschip zet een systeem op voor de registratie van passagiersgegevens, dat voldoet aan de volgende eisen:

    • a. leesbaarheid: de formattering van de gegevens moet zodanig zijn dat zij gemakkelijk leesbaar zijn;

    • b. beschikbaarheid: de vereiste gegevens moeten onmiddellijk beschikbaar zijn voor de aangewezen instanties waarvoor de in het systeem opgeslagen informatie van belang is;

    • c. vlotte werking: het systeem moet zo in elkaar zitten dat er geen onnodige vertraging ontstaat voor de passagiers die zich inschepen dan wel aan land gaan;

    • d. beveiliging: de gegevens moeten voldoende beveiligd zijn tegen het per ongeluk of onwettig vernietigen of verloren gaan en tegen wijziging, bekendmaking of toegang door onbevoegden.

  • 2 Het systeem behoeft de goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De eigenaar draagt ervoor zorg dat de voorgeschreven gegevens te allen tijde onmiddellijk beschikbaar zijn om aan de aangewezen instantie te worden doorgegeven voor opsporings- en reddingsoperaties in een noodgeval of na een ongeluk. De persoonsgegevens die zijn verzameld overeenkomstig artikel 136b en 166b mogen niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is in verband met opsporings- en reddingsactiviteiten.

  • 3 De eigenaar van een passagiersschip stelt een passagiersregistratiebeambte aan.

Artikel 166b

De eigenaar van een passagiersschip draagt er zorg voor dat nadere gegevens over personen die hebben verklaard in noodsituaties speciale zorg of bijstand nodig te hebben, naar behoren worden geregistreerd en aan de kapitein worden doorgegeven voordat het passagiersschip vertrekt.

Hoofdstuk XII. Voorschriften met betrekking tot oorlog en oorlogsgevaar

Artikel 167. Permanente voorzieningen

Teneinde in het belang van de veiligheid van schepen en hun opvarenden in tijden van oorlog of oorlogsgevaar de oorlogsuitrusting van schepen op eenvoudige wijze te kunnen aanbrengen, moeten de constructie en inrichting van schepen van meer dan 300 ton ten aanzien van de plaatsing van de defensieve uitrusting, de bergplaatsen van de bijbehorende munitie, de kanonniersaccommodatie, alsmede de inrichting voor de demagnetisering, voldoen aan de eisen, daartoe door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, in overeenstemming met de Chef van de Marinestaf, gesteld.

Artikel 168. Marinebescheiden

  • 1 De kapitein is verplicht de hem vanwege de Chef van de Marinestaf ter hand te stellen bescheiden te aanvaarden, daarvan kennis te nemen en de daarbij gegeven aanwijzingen op te volgen.

  • 2 De kapitein is verplicht deze bescheiden op een doelmatige plaats te bewaren.

Artikel 169. Oorlogsuitrusting

  • 1 In geval van oorlogsgevaar en gedurende een oorlog waarin het Koninkrijk der Nederlanden al of niet is betrokken, moet aan boord van alle schepen, daartoe aangewezen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, in overeenstemming met de Chef van de Marinestaf, de vereiste oorlogsuitrusting worden aangebracht en in stand gehouden, overeenkomstig de daartoe door genoemd Hoofd, in overeenstemming met de Chef van de Marinestaf, gestelde eisen.

  • 2 De kapitein is verplicht de aanwijzingen op te volgen, die door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden gegeven ter voorkoming van ongevallen, ten gevolge van na een oorlog nog aanwezige oorlogsgevaren.

Artikel 170. Verplichtingen van de kapitein

In geval van oorlogsgevaar en gedurende een oorlog, waarin het Koninkrijk der Nederlanden al of niet is betrokken, moeten de kapiteins van alle schepen die door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, in overeenstemming met de Chef van de Marinestaf, daartoe zijn aangewezen, voldoen aan de verplichtingen ten aanzien van de veiligheid en de constructie, door genoemd Hoofd in overeenstemming met de Chef van de Marinestaf aan hen opgelegd.

Artikel 171. Geldigheidsduur

De aanwijzingen en eisen, krachtens de artikelen 169 en 170 van dit besluit gegeven en gesteld, treden na verloop van drie maanden buiten werking, tenzij zij inmiddels door Ons zijn goedgekeurd.

Hoofdstuk XIII. Aanvullende voorschriften

Artikel 173. Gevallen van overmacht

  • 1 Indien één of meer bepalingen van dit besluit op het ogenblik dat een reis wordt ondernomen niet op een schip van toepassing zijn, zullen zij, indien en voorzover het schip ten gevolge van slecht weer of ten gevolge van een ander geval van overmacht is genoodzaakt van de voorgenomen reis af te wijken, niet op dit schip van toepassing worden.

  • 2 Bij de beoordeling van de vraag of een bepaling van dit besluit al dan niet op een schip van toepassing is, wordt met personen die zich daar aan boord bevinden ten gevolge van overmacht of ten gevolge van een wettelijke verplichting van de kapitein om hetzij schipbreukelingen, hetzij andere personen over te voeren, geen rekening gehouden.

Artikel 174. Aanvullende voorschriften

  • 1 In het belang van een goede uitvoering van dit besluit, kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nadere regels worden gegeven.

  • 2 Indien een voorziening of constructie ingevolge dit besluit of de bijbehorende bijlagen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet zijn, stelt deze geen verdergaande eisen dan:

    • a. bij de ten tijde van de beslissing bestaande stand van de techniek algemeen gebruikelijk zijn, of, gelet op een rendabele exploitatie van het schip, redelijkerwijs gevergd kunnen worden, of

    • b. met het oog op de veiligheid van het schip, de lading of de bemanning dringend noodzakelijk zijn.

  • 3 De ambtenaren als bedoeld in artikel 10 van de Schepenwet, kunnen in elk bijzonder geval, rekening houdende met de terzake door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gegeven algemene aanwijzingen, voorschriften geven ter bevordering van de juiste naleving van het bepaalde in dit besluit.

Hoofdstuk XIIIA. Voorschriften met betrekking tot schepen die worden gebezigd voor doeleinden van bijzondere aard

Artikel 174a

  • 1 Met inachtneming van de door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aanvaarde aanbevelingen ter zake, kan Onze Minister met betrekking tot de constructie, inrichting en uitrusting van een schip dat is gebouwd of geschikt gemaakt en wordt gebezigd voor doeleinden van bijzondere aard, regelen stellen die afwijken van het bepaalde in dit besluit, mits zodanige regelen ten minste even doelmatig zijn.

  • 2 Met inachtneming van de door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aanvaarde aanbevelingen ter zake, kan Onze Minister nadere regelen stellen met betrekking tot installaties aan boord, welke samenhangen met de werkzaamheden van een schip dat is gebouwd of is geschikt gemaakt en wordt gebezigd voor doeleinden van bijzondere aard.

Artikel 174b

Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van een bindend besluit van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen regels worden gesteld met betrekking tot eisen die aan passagiersschepen in het kader van de veilige exploitatie van geregelde diensten worden gesteld en met betrekking tot onderzoeken waaraan passagiersschepen in het kader van de veilige exploitatie van geregelde diensten worden onderworpen. Deze eisen en onderzoeken kunnen mede betrekking hebben op de bedrijfsvoering over die schepen.

Hoofdstuk XIV. Strafbepalingen

Hoofdstuk XV. Toepassing op bestaande schepen

Artikel 182a. Constructie, inrichting en uitrusting

  • 1 Voor schepen gebouwd vóór 26 mei 1965, zijn de voorschriften van dit besluit met betrekking tot de constructie en inrichting, voor zover deze afwijken van die van het Schepenbesluit 1952, alleen van toepassing indien zulks praktisch uitvoerbaar en redelijk kan worden geacht.

  • 2 De uit het bepaalde in het eerste lid voortvloeiende veranderingen van de constructie en inrichting aan boord van bedoelde schepen moeten – in overleg met de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie – worden uitgevoerd bij belangrijke reparaties en vernieuwingen aan het casco, bij ingrijpende veranderingen in de accommodatie, bij het vernieuwen van installaties en bij andere daartoe geëigende gelegenheden. Als regel mogen schepen als bedoeld in het eerste lid, door het ondergaan van een reparatie of een verandering niet in geringere mate aan de voorschriften van dit besluit voldoen dan zij vóór de reparatie of de verandering deden.

  • 3 Voor de in het eerste lid van dit artikel bedoelde schepen zijn de voorschriften van dit besluit met betrekking tot de uitrusting, voorzover deze afwijken van die van het Schepenbesluit 1952, van toepassing zoals hierna is aangegeven:

    • a. vervanging van in het Schepenbesluit 1952 verplicht gestelde uitrustingsartikelen door die van het in het Schepenbesluit 1965 voorgeschreven type, moet plaats vinden bij vernieuwing van de betreffende artikelen of wanneer deze grote reparaties vereisen;

    • b. de verdere aanpassing van in het Schepenbesluit 1952 verplicht gestelde uitrusting aan die welke is voorgeschreven in het Schepenbesluit 1965, dient – voorzover zulks praktisch uitvoerbaar en redelijk is – plaats te hebben in overleg met de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie.

Hoofdstuk XVI. Slotbepalingen

Artikel 183

Ministeriële regelingen vastgesteld krachtens dit besluit worden bekendgemaakt in de Staatscourant, in de Curaçaosche Courant en in het Afkondigingsblad van Aruba.

Artikel 184

Dit besluit kan worden aangehaald als «Schepenbesluit 1965». Het werkt terug tot 26 mei 1965.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad en het Publikatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State van het Koninkrijk.

Porto Ercole , 5 augustus 1965

JULIANA.

De Minister van Verkeer en Waterstaat a.i.,

J. CALS.

Uitgegeven de eenendertigste augustus 1965.

De Minister van Justitie,

SAMKALDEN.

Bijlage I. Vaststelling van de uitwatering

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1. Toepassing

1. Voor werktuiglijk voortbewogen schepen en voor lichters, sleepschepen en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage.

2. Voor schepen die deklasten hout vervoeren, kan naast het vrijboord vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage, een houtvaartvrijboord worden vastgesteld ingevolge het bepaalde in de artikelen 41 tot en met 45 van deze bijlage.

3. Voor zeilschepen al dan niet voorzien van een werktuiglijke voortstuwing en sleepboten wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage.

Door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor deze schepen een toeslag worden gegeven op het aldus bepaalde vrijboord.

4. Voor houten schepen, voor composiet schepen, voor schepen vervaardigd van andere door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde materialen, of voor schepen waarvan de constructieve eigenschappen zodanig zijn dat toepassing van het bepaalde in de artikelen 1 tot en met 40 van deze bijlage onredelijk of onuitvoerbaar zou zijn, wordt het vrijboord door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld.

Artikel 2. Omschrijvingen

1. Lengte

De lengte (L) is gelijk aan 96 procent van de lengte van de lastlijn op 85 percent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de bovenzijde van de kielplaat, dan wel gelijk aan de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot aan de hartlijn van de roerkoning op deze lastlijn gemeten, indien deze laatste lengte groter is.

Bij schepen die met stuurlast zijn ontworpen moet de lastlijn waarop deze lengte gemeten wordt, evenwijdig aan de constructiewaterlijn worden genomen.

Als de voorstevencontour boven de lastlijn op 85 percent van de kleinste holte naar de mal concaaf van vorm is, wordt aangenomen dat het voor gelegen eindpunt van de lengte en de voorzijde van de voorsteven samenvallen met de verticale projectie van het meest naar achteren gelegen punt van de voorstevencontour (boven die lastlijn) op die lastlijn.

[Red: Raadpleeg voor deze afbeelding Stb. 1997/745.]

2. Loodlijnen

De voorloodlijn (VLL) en de achterloodlijn (ALL) zijn de loodlijnen op het voorste en het achterste punt van de lengte (L).

De voorloodlijn moet getroken worden door het snijpunt van de lastlijn waarop de lengte is gemeten en de voorzijde van de voorsteven.

3. Midscheeps

Midscheeps is gelegen op het midden van de lengte (L).

4. Breedte

Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, is de breedte (B) de grootste breedte van het schip midscheeps gemeten op de buitenkant der spanten bij een schip met een metalen huid en op de buitenkant van de huid bij een schip met een huid van ander materiaal.

5. Holte naar de mal

  • a. De holte naar de mal is de vertikale afstand gemeten van de bovenkant van de kiel tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek in de zijde. Bij houten en composiet schepen wordt de afstand gemeten vanaf de binnenkant van de sponning in de kiel.

    Indien de vorm in het onderste gedeelte van de grootspant hol verloopt of indien dikke zandstroken zijn aangebracht, wordt de afstand gemeten vanaf het punt, waar de lijn, die van het vlakke deel van het scheepsvlak naar hart schip wordt doorgetrokken, de zijkant van de kiel snijdt.

  • b. Bij schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd moet de holte naar de mal gemeten worden tot het snijpunt van de doorgestrookte lijn van de bovenkant der balken met de doorgestrookte lijn van de buitenkant der spanten.

  • c. Indien het vrijboorddek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte naar de mal moet worden bepaald, wordt de holte naar de mal gemeten tot een lijn die vanaf het lage gedeelte van het dek evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt doorgetrokken.

6. Holte (D) voor de berekening van het vrijboord

  • a. De holte (D) die bij het berekenen van het vrijboord wordt gebruikt, is de holte naar de mal midscheeps vermeerderd met de dikte van de stringerplaat, indien aanwezig, en bovendien

    Bijlage 14687.png

    waarin:

    T de naar het oppervlak gemiddelde dikte is van een aanwezige bedekking van het blootgestelde dek, vrij van de openingen in het dek, en

    S de totale lengte van de bovenbouwen zoals deze is aangegeven in het tiende lid onder d van dit artikel.

  • b. Indien de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat met een straal groter dan 4 percent van de breedte (B) is uitgevoerd of indien het bovendeel van het scheepsboord een ongewone vorm heeft, neemt men voor D de holte van een denkbeeldig grootspant met vertikaal bovendeel van het boord en met dezelfde dekrondte als het werkelijke grootspant, waarbij het oppervlak van het bovenste gedeelte der dwarsdoorsnede gelijk is aan dat van het bovengedeelte van het werkelijke grootspant.

7. Volheidscoëfficient

De volheidscoëfficient (Cb) wordt uitgedrukt

door

Bijlage 14676.png

waarin: V het volume naar de mal voorstelt (schroefasuitbouwsels niet meegerekend) bij een schip met een metalen huid, en de waterverplaatsing op buitenkant huid bij een schip met een huid van ander materiaal, beide bij een diepgang d 1 naar de mal;

d1 is 85 percent van de kleinste holte naar de mal.

8. Vrijboord

Het toegekende vrijboord is de in het midscheepse vlak vertikaal gemeten afstand van de bovenkant van de deklijn, als aangegeven in artikel 3 van deze bijlage, tot de bovenkant van de van toepassing zijnde lijn van het uitwateringsmerk, als aangegeven in artikel 5 van deze bijlage.

9. Vrijboorddek

Het vrijboorddek is in het algemeen het bovenste doorlopende dek dat is blootgesteld aan weer en wind en dat is voorzien van permanente middelen tot sluiting van alle openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten en waar beneden alle openingen in de zijden van het schip zijn voorzien van permanente middelen tot waterdichte afsluiting. Indien het vrijboorddek verspringt, wordt het laagste gedeelte van het blootgestelde dek en de voortzetting van dat gedeelte evenwijdig aan het verhoogde gedeelte, als vrijboorddek beschouwd.

Behoudens goedkeuring door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan op verzoek van de eigenaar een lager gelegen dek als vrijboorddek worden aangemerkt, mits dit dek vast aangebracht is, in langsscheepse richting ten minste doorlopend is tussen de voortstuwingsruimte en de piekschotten, en in dwarsscheepse richting een doorlopend dek is.

Indien dit lager gelegen dek verspringt, wordt het laagste gedeelte van het dek en de voortzetting van dat gedeelte evenwijdig aan het verhoogde gedeelte, als vrijboorddek beschouwd.

Indien een lager gelegen dek als vrijboorddek wordt aangenomen, wordt dat gedeelte van de romp dat zich boven het vrijboorddek uitstrekt, beschouwd als een bovenbouw voor zover het betreft de toepassing van de voorwaarden waaraan het schip moet voldoen voor het verkrijgen van een "certificaat van uitwatering" en de berekening van het vrijboord. Het vrijboord wordt ten opzichte van dit dek berekend.

10. Bovenbouw

  • a. Een bovenbouw is een overdekte constructie op het vrijboorddek die zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de afstand van de zijbeplating tot elk boord niet groter is dan 4 percent van de breedte (B).

    Een verhoogd halfdek wordt beschouwd als een bovenbouw.

  • b. Een bovenbouw wordt slechts als gesloten beschouwd, indien:

    • (i). de eindschotten voldoende sterk zijn;

    • (ii). de toegangsopeningen in de eindschotten zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage;

    • (iii). alle openingen in het scheepsboord of in de zijbeplating van de bovenbouw, alsmede alle overige openingen in de eindschotten van de bovenbouw zijn voorzien van doeltreffende middelen waarmede deze openingen dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten;

    • (iv). afzonderlijke toegangen voor de bemanning naar de binnen een brughuis of een kampanje gelegen voortstuwingsruimten en andere werkruimten, te allen tijde kunnen worden gebruikt, wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten.

  • c. De hoogte van een bovenbouw is de kleinste vertikale hoogte, gemeten in de zijde, van de bovenkant van de balken van het bovenbouwdek tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek.

  • d. De lengte van een bovenbouw (S) is de gemiddelde lengte van het deel van de bovenbouw dat binnen de loodlijnen ligt.

11. Gladdekschip

Een gladdekschip is een schip zonder enige bovenbouw op het vrijboorddek.

12. Dicht tegen weer en wind

Dicht tegen weer en wind betekent dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen geen water in het schip kan binnendringen.

Artikel 3. Deklijn

De deklijn is een horizontale lijn met een lengte van 300 millimeter en een dikte van 25 millimeter.

Zij wordt midscheeps aan elke zijde van het schip aangebracht en haar bovenkant valt in het algemeen samen met de snijlijn van het doorgestrookte bovenvlak van het vrijboorddek met de buitenzijde van de huid (zie afbeelding 1).

De deklijn mag worden aangebracht met verwijzing naar een ander vast punt op het schip onder voorwaarde dat het vrijboord een overeenkomstige wijziging ondergaat. De plaats van dit punt en de aanduiding van het vrijboorddek moeten op het "certificaat van uitwatering" zijn vermeld.

Afbeelding 1

Bijlage 14677.png

Artikel 4. Uitwateringsmerk

Het uitwateringsmerk moet bestaan uit een ring met een buitenmiddellijn van 300 millimeter en een dikte van 25 millimeter, gesneden door een horizontale lijn met een lengte van 450 millimeter en een dikte van 25 millimeter, waarvan de bovenkant door het middelpunt van de ring gaat.

Het middelpunt van de ring moet midscheeps onder de deklijn worden geplaatst op een afstand gelijk aan het toegekende zomervrijboord, vertikaal gemeten vanaf de bovenkant van de deklijn (zie afbeelding 2).

Artikel 5. Lijnen die in samenhang met het uitwateringsmerk dienen te worden gebruikt

1. De lijnen die de grootste toegelaten diepgang onder verschillende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 millimeter en een dikte van 25 millimeter. Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke vertikale lijn, die 540 millimeter vóór het middelpunt van de ring is geplaatst. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de voorzijde van deze vertikale lijn aangebracht (zie afbeelding 2).

Afbeelding 2

Bijlage 14678.png

2. De volgende lijnen kunnen voorkomen:

  • a. Uitwateringslijn voor de Zomer

    De uitwatering voor de zomer (Zomeruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van de lijn, die door het middelpunt van de ring gaat en tevens door een op gelijke hoogte gelegen lijn, gemerkt Z;

  • b. Uitwateringslijn voor de Winter

    De uitwatering voor de winter (Winteruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt W;

  • c. Uitwateringslijn voor de Winter in de Noord-Atlantische Oceaan

    De uitwatering voor de winter in de Noord-Atlantische Oceaan (Noord-Atlantische Winteruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt WNA;

  • d. Uitwateringslijn voor de Tropen

    De uitwatering voor de tropen (Tropenuitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt T;

  • e. Uitwateringslijn in Zoetwater voor de Zomer

    De uitwatering in zoetwater voor de zomer (Zomer-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt ZW.

    De afstand tussen de Zomer-Zoetwateruitwatering en de Zomeruitwatering is de correctie die op de overige uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water;

  • f. Uitwateringslijn in Zoetwater voor de Tropen

    De uitwatering in zoetwater voor de tropen (Tropen-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt TZW.

3. De lijnen die de grootste toegelaten diepgang bij het vervoer van deklasten hout onder verschillende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 millimeter en een dikte van 25 millimeter.

Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke vertikale lijn, die 540 millimeter achter het middelpunt van de ring is geplaatst.

Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de achterzijde van deze vertikale lijn aangebracht (zie afbeelding 3).

Afbeelding 3

Bijlage 14679.png

4. De volgende lijnen kunnen voorkomen:

  • a. Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Zomer

    De uitwatering voor houtvaart in de zomer (Houtvaart Zomeruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HZ;

  • b. Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Winter

    De uitwatering voor houtvaart in de winter (Houtvaart Winteruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HW;

  • c. Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Winter in de Noord-Atlantische Oceaan

    De uitwatering voor houtvaart in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan (Houtvaart Noord-Atlantische Winteruitwatering) wordt

    aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HWNA;

  • d. Uitwateringslijn voor Houtvaart in de Tropen

    De uitwatering voor houtvaart in de tropen (Houtvaart Tropenuitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HT;

  • e. Uitwateringslijn voor Houtvaart in Zoetwater in de Zomer

    De uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de zomer (Houtvaart Zomer-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de voorzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HZW.

    De afstand tussen de Houtvaart Zomer-Zoetwateruitwatering en de Houtvaart Zomeruitwatering is de correctie, die op de andere houtvaart uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water;

  • f. Uitwateringslijn voor Houtvaart in Zoetwater in de Tropen

    De uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de tropen (Houtvaart Tropen-Zoetwateruitwatering) wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de voorzijde van de vertikale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HTZW.

5. Indien in verband met de kenmerkende eigenschappen of het gebruik van het schip of in verband met een beperking van het vaargebied één of meer van de in dit artikel genoemde uitwateringslijnen niet van toepassing zijn, kunnen deze vervallen.

6. Indien aan een schip een vrijboord wordt toegekend dat zoveel groter is dan het volgens deze bijlage berekende minimum vrijboord, dat het uitwateringsmerk op gelijke hoogte met of lager ligt dan de laagst gelegen uitwateringslijn, behorende bij dit minimum vrijboord, behoeft alleen de lijn voor zoetwateruitwatering op het schip te worden aangegeven.

7. Op zeilschepen behoeven alleen de lijnen voor zoetwateruitwatering en voor Noord-Atlantische winteruitwatering te worden aangegeven (zie afbeelding 4).

Afbeelding 4

Bijlage 14680.png

8. Indien de lijn voor Noord-Atlantische winteruitwatering en de lijn voor winteruitwatering, staande op dezelfde vertikale lijn, samenvallen, moet deze lijn worden gemerkt met W.

9. Extra uitwateringslijnen, zoals aangegeven in artikel 13 van bijlage II van dit besluit, moeten loodrecht op de in het eerste lid van dit artikel genoemde vertikale lijn staan en aan de achterzijde van deze lijn zijn aangebracht.

Artikel 6. Aanduiding van de dienst of het bureau belast met de berekening van het vrijboord

1. Wanneer de berekening van het vrijboord uitsluitend door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie heeft plaats gehad worden naast de ring en boven de middellijn links de letter S en rechts de letter I geplaatst.

Deze letters moeten een hoogte van 115 millimeter hebben, terwijl de dikte der letters 15 millimeter en de breedte van de letter S ongeveer 75 millimeter moet bedragen.

2. Indien de berekening van het vrijboord door een klassebureau heeft plaatsgehad, wordt de naam van het desbetreffende klassebureau aangeduid door naast de ring en hetzij boven hetzij boven en onder de middellijn te plaatsen letters.

De aanduiding mag uit niet meer dan vier letters bestaan. Deze letters moeten een hoogte van 115 millimeter, een dikte van 15 millimeter en een breedte van ongeveer 75 millimeter hebben.

Artikel 7. Bijzonderheden betreffende het aanbrengen van het merk

De ring, lijnen en letters moeten in een witte of gele kleur op donkere ondergrond of in zwart op lichte ondergrond worden aangebracht.

Zij moeten tevens permanent aan elke zijde van het schip zijn aangebracht op een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde wijze.

De merken moeten goed zichtbaar zijn en blijven.

Artikel 8. Verificatie van de merken

Het "certificaat van uitwatering" kan pas worden uitgereikt nadat is gebleken dat de merken juist en op de voorgeschreven wijze zijn aangebracht.

Hoofdstuk II. Voorwaarden waaraan het schip moet voldoen voor het verkrijgen van een "certificaat van uitwatering"

Artikel 9. Algemene voorwaarden

De vaststelling van de uitwatering geschiedt onder de voorwaarde dat het schip voldoende sterk is gebouwd in verband met de bijbehorende diepgang. Bovendien moeten de nodige maatregelen zijn genomen om schip en bemanning mede in verband met de grootte van het toegekende vrijboord doeltreffend te beschermen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn geheel van toepassing op een schip indien aan dat schip een vrijboord wordt toegekend dat gelijk is aan het minimum vrijboord berekend volgens de bepalingen van deze bijlage.

Ten aanzien van een schip waarvoor op grond van haar algemene sterkte of om andere redenen een groter vrijboord wordt toegekend, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vermindering van de in dit hoofdstuk vermelde eisen toestaan, mits de bescherming van schip en bemanning naar verhouding doeltreffend is.

Artikel 10. Aan de kapitein te verstrekken gegevens

1. Aan de kapitein van elk schip dienen voldoende door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde gegevens te worden verstrekt, die hem in staat stellen het schip zodanig te beladen en te ballasten dat onaanvaardbare spanningen in de scheepsconstructie worden voorkomen.

Door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan evenwel voor schepen van een bepaald type of van een bepaalde grootte ontheffing van deze eis worden verleend.

2. Aan de kapitein van elk schip dienen de gegevens ter beschikking te worden gesteld, die nodig zijn, om zich in alle voorkomende omstandigheden een oordeel te kunnen vormen betreffende de stabiliteit van het schip in onbeschadigde toestand.

De vorm waarin deze gegevens worden verstrekt moet door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.

Artikel 11. Eindschotten van de bovenbouw

Schotten aan de blootgestelde einden van gesloten bovenbouwen moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel 12. Deuren

1. Alle toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen moeten zijn voorzien van deuren van staal of een ander goedgekeurd materiaal.

De deuren moeten blijvend en stevig aan het schot zijn bevestigd, voldoende verstijfd en zodanig zijn ingeraamd, dat het gehele samenstel, indien de opening daardoor is gesloten, even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was. De deuren moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten door middel van pakking en knevels of andere gelijkwaardige middelen.

De afsluitinrichtingen van de deuren moeten blijvend aan het schot of aan de deuren zelf zijn bevestigd en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de deuren aan beide zijden van het schot kunnen worden geopend en gesloten.

2. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald moeten de drempels van de toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen ten minste 380 millimeter boven het dek reiken.

3. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 72 van deze bijlage.

Artikel 13. Positie van luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers

Voor luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers worden de volgende posities onderscheiden:

positie 1:

  • (i). op blootgestelde vrijboorddekken;

  • (ii). op blootgestelde verhoogde halfdekken;

  • (iii). op blootgestelde dekken van de bovenbouw binnen een vierde gedeelte van de scheepslengte vanaf de voorloodlijn;

positie 2:

elders op blootgestelde dekken van de bovenbouw.

Artikel 14. Luikhoofden en andere hoofden

1. De bouw en de waterdichte afsluiting van luikhoofden en andere hoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan hetgeen in de artikelen 15 en 16 van deze bijlage is voorgeschreven.

2. De hoofden en de luiken van blootgestelde luikopeningen in dekken boven het dek van de bovenbouw moeten voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen.

Artikel 15. Luikhoofden voorzien van wegneembare luiken en waterdicht afgesloten door middel van presennings en schalkinrichtingen

Luikhoofden

1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Stuwadoorswet moet de hoogte van luikhoofden in positie 1 ten minste 600 millimeter boven het dek bedragen en in positie 2 ten minste 450 millimeter.

De hoofden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd.

Luiken

2. De breedte van elk draagvlak voor de luiken moet ten minste 65 millimeter bedragen.

3.

  • a. Indien de luiken van hout zijn vervaardigd moeten zij deugdelijk zijn samengesteld en te allen tijde goed passend zijn.

    Behalve in het geval als omschreven onder b van dit lid moet de dikte na afwerking ten minste 60 millimeter zijn voor een overspanning van niet meer dan 1,50 meter. Indien de overspanning groter is dan 1,50 meter moet de dikte naar evenredigheid worden vergroot.

  • b. Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter met een bovenbouw op het achterschip, die zich vanaf het achterschip ten minste uitstrekt tot een plaats gelegen op 10 percent van de lengte (L) achter de midscheeps, moeten de luiken van luikopeningen in het vrijboorddek na afwerking ten minste 60 millimeter dik zijn voor een overspanning van niet meer dan 1,20 meter.

    Indien de overspanning groter is dan 1,20 meter moet de dikte naar evenredigheid worden vergroot.

  • c. De einden van houten luiken moeten zijn voorzien van daarin verzonken gegalvaniseerde stalen banden van, in verband met de afmetingen der luiken, voldoende breedte en dikte.

    De buitenkant van deze banden moet binnen de buitenzijde van het houten luik liggen. De banden moeten op doelmatige wijze zijn bevestigd.

4. Indien de luiken van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal.

De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is.

5. De in het vierde lid van dit artikel bedoelde belasting mag voor luikhoofden in positie 1 voor een schip met een lengte van niet meer dan 24 meter worden verminderd tot 1,00 ton per vierkante meter; voor een schip met een lengte van 100 meter mag de belasting niet minder zijn dan 1,75 ton per vierkante meter.

Voor luikhoofden in positie 2 mogen de betreffende belastingen 0,75 onderscheidenlijk 1,30 ton per vierkante meter bedragen.

Op een schip met een lengte tussen 24 en 100 meter moeten de desbetreffende belastingen door lineaire interpolatie worden vastgesteld.

Luikschilden

6. Indien luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal. De luikschilden moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het schild is.

Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel.

Pontonluiken

7. Indien pontonluiken die worden toegepast ter vervanging van luiken en luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het materiaal. De pontonluiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het luik is.

De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de pontonluiken moet ten minste één percent van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 millimeter indien deze laatste dikte groter is.

Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel.

Gelijkwaardig materiaal

8. In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor het samenstellen van luiken en luikschilden worden toegestaan, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat ten minste een gelijkwaardige sterkte en stijfheid wordt verkregen.

Nesten voor schilden

9. Nesten voor schilden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd en de breedte van het draagvlak moet ten minste 75 millimeter bedragen.

De nesten moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de schilden daarin goed passen en zijn geborgd tegen uitlichten.

Indien verschuifbare of verrolbare schilden worden toegepast, dienen deze zowel tegen uitlichten als tegen zijdelings verplaatsen te zijn geborgd.

Schalklippen

10. Schalklippen moeten een breedte hebben van ten minste 65 millimeter. Zij moeten op afstanden van niet meer dan 600 millimeter, van hart tot hart, aan de luikhoofden worden aangebracht. De schalklippen aan de einden van het luikhoofd mogen niet verder dan 150 millimeter van elke hoek zijn geplaatst.

De schalklippen moeten voldoende sterk en van een goedgekeurd model zijn met een tapsheid ten opzichte van de luikhoofdplaat van 1 op 6.

Schalklatten en keggen

11. Schalklatten en keggen moeten deugdelijk en van voldoend sterke constructie zijn.

De keggen moeten van daartoe geschikt hout volgens goedgekeurd model zijn vervaardigd met een tapsheid van 1 op 6. Aan het dunste einde moet de dikte ten minste 13 millimeter bedragen.

Presennings

12. Voor alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste twee van goedgekeurd materiaal vervaardigde presennings aanwezig zijn. Deze presennings moeten in goede toestand verkeren en ondoordringbaar zijn voor water.

Sluitmiddelen

13. Alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten zijn voorzien van stalen sluitstrippen of andere doeltreffende middelen om elke sectie der luiken neer te drukken, nadat de presennings zijn aangebracht en geschalmd.

Indien de luiken een lengte hebben van meer dan 1,50 meter moet ten minste nabij elk einde van de sectie der luiken een doeltreffend middel tot het neerdrukken van deze luiken zijn aangebracht.

Artikel 16. Luikhoofden afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels, die dicht zijn tegen weer en wind

Luikhoofden

1. In positie 1 en 2 moeten de luikhoofden, die tegen weer en wind zijn afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels, een hoogte boven het dek hebben volgens het bepaalde in het eerste lid van artikel 15 van deze bijlage.

De hoofden mogen met een geringere hoogte worden uitgevoerd of geheel worden weggelaten, wanneer ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, de veiligheid van het schip niet wordt aangetast. Indien hoofden worden aangebracht moeten deze deugdelijk zijn geconstrueerd.

Luiken

2. Indien de luiken van staal zijn vervaardigd moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton per vierkante meter voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal.

De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is. De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de luiken moet ten minste één percent van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 millimeter indien deze laatste dikte groter is.

Op een schip met een lengte van minder dan 100 meter mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid van artikel 15 van deze bijlage.

Gelijkwaardig materiaal

3. In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor de vervaardiging van de luiken worden toegestaan, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat ten minste eenzelfde sterkte en stijfheid wordt verkregen.

Middelen ter verzekering van de dichtheid tegen weer en wind

4. De middelen ter verkrijging en handhaving van de afsluiting tegen weer en wind moeten zijn goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De uitvoering dient de zekerheid te geven dat de waterdichtheid gehandhaafd blijft onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen. Voor dit doel moeten de luiken bij het onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld, op waterdichtheid worden beproefd.

Deze beproeving kan worden geëist bij het periodieke onderzoek, bij de jaarlijkse inspectie en zonodig met kortere tussenpozen.

Artikel 17. Openingen boven de voortstuwingsruimte

1. Openingen boven de voortstuwingsruimte in positie 1 en 2 moeten rondom behoorlijk zijn versterkt en op doeltreffende wijze door stalen schachten van voldoende sterkte zijn omsloten. Indien deze schachten niet door andere constructies zijn beschermd, moet de sterkte aan bijzondere eisen voldoen.

Toegangsopeningen in zulke schachten moeten zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 12 van deze bijlage.

De drempels van deze openingen moeten in positie 1 een hoogte van ten minste 600 millimeter en in positie 2 een hoogte van ten minste 380 millimeter boven het dek hebben. Alle overige openingen in zulke schachten moeten zijn voorzien van gelijkwaardige vast aangebrachte afsluitmiddelen.

2. Schachten van ventilatie openingen, schoorstenen en luchtkokers op voortstuwingsruimten op blootgestelde plaatsen op het vrijboorddek of op het dek van een bovenbouw moeten zo hoog boven het dek worden opgetrokken als redelijk en uitvoerbaar is.

De ventilatie openingen moeten zijn voorzien van voldoend sterke vast aangebrachte afsluitmiddelen van staal of een ander goedgekeurd materiaal die de openingen dicht tegen weer en wind kunnen afsluiten.

3. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 73 van deze bijlage.

Artikel 18. Diverse openingen in het vrijboorddek en in het dek van een bovenbouw

1. Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoend sterke deksels die een waterdichte afsluiting verzekeren.

De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten.

2. Openingen in het vrijboorddek, geen luikopeningen, openingen boven voortstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een dekhuis op het vrijboorddek, die toegang geven tot een ruimte onder het vrijboorddek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of een toegangskap van voldoende sterkte.

Deuren in dergelijke dekhuizen of toegangskappen moeten voldoen aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 12 van deze bijlage.

3. De drempels van deuropeningen in toegangskappen moeten in positie 1 ten minste 600 millimeter en in positie 2 ten minste 380 millimeter boven het dek reiken.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 74 van deze bijlage.

Artikel 19. Luchtkokers

1. Luchtkokers in positie 1 en 2 die in verbinding staan met ruimten onder het vrijboorddek of met een gesloten bovenbouw, moeten van sterk geconstrueerde schachten van staal of een ander goedgekeurd materiaal zijn voorzien, die deugdelijk aan het dek zijn verbonden.

Indien de schacht van de luchtkoker hoger is dan 900 millimeter moet hij extra zijn gesteund.

2. De schachten van luchtkokers die door een niet gesloten bovenbouw worden gevoerd, moeten op het vrijboorddek sterk zijn geconstrueerd van staal of van een ander goedgekeurd materiaal.

3. Schachten en luchtkokers die hoger zijn dan 4,50 meter in positie 1 en 2,30 meter in positie 2, behoeven niet van afsluitmiddelen te zijn voorzien, tenzij zulks wordt geëist door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

4. Behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel moeten schachten van luchtkokers van doeltreffende middelen tot waterdichte afsluiting zijn voorzien. Op een schip met een lengte van 100 meter of minder moeten de schachten van luchtkokers zijn voorzien van vast aangebrachte afsluitmiddelen.

Op een schip met een lengte van meer dan 100 meter moeten deze afsluitmiddelen op gemakkelijk bereikbare plaatsen nabij de luchtkokers zijn opgeborgen.

Schachten van luchtkokers moeten in positie 1 een hoogte van ten minste 900 millimeter en in positie 2 van tenminste 760 millimeter boven het dek hebben.

5. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor schachten van luchtkokers op blootgestelde plaatsen in afwijking van het bepaalde in het vierde lid van dit artikel een grotere hoogte voorschrijven.

6. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 75 van deze bijlage.

Artikel 20. Luchtpijpen

1. Indien luchtpijpen van ballast- en andere tanks boven het vrijboorddek of het dek van een bovenbouw uitsteken, moeten de blootgestelde delen van die pijpen van voldoende sterkte zijn. De hoogte van de opening boven het dek moet op het vrijboorddek ten minste 760 millimeter en op het dek van de bovenbouw ten minste 450 millimeter bedragen.

Voor de afsluiting van de luchtpijpen moeten voldoende middelen aanwezig zijn. Deze middelen moeten aan de luchtpijpen zijn verbonden.

Indien de hoogte van de luchtpijp een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een kleinere hoogte toestaan, mits de afsluitmiddelen en de overige omstandigheden dit rechtvaardigen.

2. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van het voorgaande lid artikel 76 van deze bijlage.

Artikel 21. Laadpoorten en andere openingen van gelijke aard

1. Openingen in het scheepsboord onder het vrijboorddek zoals laadpoorten en dergelijke, moeten zijn voorzien van waterdichte deuren die zodanig zijn uitgevoerd dat de waterdichtheid en de sterkte overeenkomen met die van de aangrenzende huidbeplating. Het aantal van deze openingen moet worden beperkt tot het minimum aantal dat verenigbaar is met de inrichting en de behandeling van het schip.

2. Tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie anders beslist mag het laagste punt van een opening zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte die overeenkomt met de bovenkant van de hoogst gelegen uitwateringslijn in zeewater.

Artikel 22. Spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen

1. De door het scheepsboord gaande afvoerpijpen van ruimten onder het vrijboorddek of van ruimten in bovenbouwen en dekhuizen op het vrijboorddek, voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage, moeten zijn voorzien van doeltreffende middelen ter voorkoming van het binnendringen van water. Deze middelen tot afsluiting moeten bereikbaar zijn. In het algemeen moet elke afzonderlijke uitlaatopening zijn voorzien van een terugslagklep met een inrichting door middel waarvan de klep in gesloten toestand rechtstreeks vanaf een plaats boven het vrijboorddek kan worden geborgd. Indien de vertikale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,01 L, mag de uitlaatopening zijn voorzien van twee terugslagkleppen zonder bovengenoemde borginrichting, mits de bovenste klep gedurende de normale dienst toegankelijk is teneinde te worden nagezien. Behoudens goedkeuring door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie mag, indien de vertikale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,02 L, de uitlaatopening zijn voorzien van een enkele terugslagklep zonder borginrichting. De plaats waar een rechtstreeks geborgde klep wordt bediend, moet gemakkelijk toegankelijk zijn en er moet aldaar een inrichting zijn aangebracht, die aanwijst of de klep open dan wel gesloten is.

2. In afwijking van het eerste lid zijn door het scheepsboord gaande afvoerpijpen uit waterdichte bovenbouwen die zijn ingericht voor het vervoer van lading toegestaan, indien het vrijboorddek in de zijde bij een dwarsscheepse helling van 5 graden niet wordt ondergedompeld. Indien dit niet het geval is wordt de afvoer binnenboord geleid in overeenstemming met de eisen gesteld bij of krachtens dit besluit.

3. Buitenboordsin- en -uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan een op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn, hetzij vanaf een te allen tijde toegankelijke plaats boven het vrijboorddek, hetzij ter plaatse, in welk laatste geval de bedieningsinrichting onder normale omstandigheden te allen tijde gemakkelijk bereikbaar moet zijn en zich boven de vloerplaten moet bevinden.

Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer.

4. Spui- en afvoerpijpen die op een afstand van meer dan 450 millimeter onder het vrijboorddek of minder dan 600 millimeter boven de lastlijn bij zomeruitwatering, door het scheepsboord worden gevoerd, moeten ongeacht het niveau van de binnenboordsopening, zijn voorzien van een tegen het scheepsboord geplaatste terugslagklep.

Tenzij vereist ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, mag deze terugslagklep vervallen indien de wanddikte van de afvoerpijp voldoende groot is.

5. Spuipijpen vanuit bovenbouwen of dekhuizen die niet zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage, moeten naar buitenboord worden gevoerd.

6. Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd. Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 77 van deze bijlage.

Artikel 23. Patrijspoorten en vaste lichtranden

1. Patrijspoorten en vaste lichtranden in ruimten onder het vrijboorddek of in een gesloten bovenbouw, moeten aan de binnenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden die deugdelijk en waterdicht kunnen worden gesloten.

2. Het laagste punt van de dagopening van patrijspoorten en lichtranden mag niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte boven de lastlijn bij zomeruitwatering (of zomeruitwatering voor houtvaart, indien toegekend), overeenkomend met 2,5 percent van de scheepsbreedte (B), dan wel 500 millimeter indien deze laatste hoogte groter is.

3. De patrijspoorten, vaste lichtranden en blinden moeten van deugdelijke en goedgekeurde constructie zijn.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 78 van deze bijlage.

Artikel 24. Waterloospoorten

1. Indien ter plaatse van een kuil op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan.

Behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid van dit artikel moet het totale oppervlak (A) der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het vrijboorddek, indien de zeeg van dit dek gelijk is aan of groter is dan de standaardzeeg, ten minste gelijk zijn aan de volgens één der onderstaande formules bepaalde waarde.

Het totale oppervlak der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het dek van een bovenbouw moet ten minste de helft van het in één dezer formules gegeven oppervlak bedragen.

  • a. Indien de lengte der verschansing (1) aan één zijde in de kuil gelijk is aan 20 meter of kleiner:

    A = 0,7 + 0,035 1 vierkante meter;

  • b. indien 1 groter is dan 20 meter:

    A = 0,07 1 vierkante meter;

1 behoeft in geen geval groter genomen te worden dan 0,7 L.

Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 1,20 meter, moet voor elke 0,10 meter verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden vergroot in reden van 0,004 vierkante meter per meter lengte van de kuil.

Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 0,90 meter, mag voor elke 0,10 meter verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden verkleind in reden van 0,004 vierkante meter per meter lengte van de kuil.

2. Op een schip zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, berekend volgens de in het eerste lid van dit artikel gegeven formules, met 50 percent worden vergroot.

Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld.

3. Indien een schip voorzien van een trunk niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid onder e van artikel 36 van deze bijlage, of indien doorlopende of grotendeels doorlopende langshoofden en luikopeningen zijn aangebracht tussen delen van een onderbroken bovenbouw, moet de verhouding van het totale oppervlak van de waterloospoorten tot het oppervlak van de verschansing ten minste gelijk zijn aan die vermeld in onderstaande tabel:

Breedte van het luikverhouding tot de scheepsbreedte

Totale oppervlak van hoofd of de trunk in de waterloospoorten in verhouding tot het oppervlak van de verschansing

40% of minder

20%

75% of meer

10%

Bij tussengelegen breedten wordt het vereiste totale oppervlak van de waterloospoorten door interpolatie bepaald.

4. Op een schip met bovenbouwen die aan één van de einden of aan beide einden open zijn, moeten de nodige voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouwen.

5. De onderkanten van de waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen.

Tweederde van het voorgeschreven oppervlak der waterloospoorten moet in die helft van de kuil zijn aangebracht, die het dichtst bij het laagste punt van de zeeg is gelegen.

6. Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 millimeter worden beschermd.

Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd teneinde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien.

Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 79 van deze bijlage.

Artikel 25. Bescherming van bemanning en passagiers

1. Dekhuizen voor het onderbrengen van de bemanning moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

2. Een verschansing van goede constructie of deugdelijk relingwerk moet op alle blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken zijn aangebracht.

De hoogte van de verschansing of het relingwerk boven het dek moet ten minste 1 meter bedragen. Indien deze hoogte een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een kleinere hoogte toestaan, mits in voldoende bescherming is voorzien.

3. De hoogte van de opening onder de onderste roede van relingwerk mag niet groter zijn dan 230 millimeter.

De onderlinge afstand der overige roeden mag niet groter zijn dan 380 millimeter. Op schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, moeten de scepters van het relingwerk op het vlakke gedeelte van het dek zijn geplaatst.

4. Ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van hun verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, moeten relingen, handleiders, loopbruggen, onderdeks gelegen gangen of andere afdoende middelen zijn aangebracht.

5. Op elk schip moet deklading ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water.

Indien op of onder dek geen veilig verkeer mogelijk is, dienen op de deklading relingwerk of staaldraden te zijn aangebracht voor een doelmatige bescherming van de bemanning.

6. Alle voor passagiers opengestelde dekken moeten, waar nodig, zijn voorzien van een verschansing of relingwerk van ten minste één meter hoogte. Bij relingwerk moet de inrichting zodanig zijn, dat geen gevaar bestaat dat volwassen personen of kinderen door de openingen te water geraken. In een verschansing moeten ten aanzien van waterloospoorten soortgelijke voorzieningen worden getroffen.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 80 van deze bijlage.

Artikel 26. Bijzondere voorwaarden voor een schip van het type A

Schachten van voortstuwingsruimten

1. Schachten van voortstuwingsruimten op een schip van het type A als bedoeld in artikel 27 van deze bijlage, moeten door een gesloten kampanje of brughuis van ten minste standaardhoogte ( artikel 33 van deze bijlage) of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeenkomstige sterkte worden beschermd. Schachten van voortstuwingsruimten mogen blootgesteld zijn, indien er in deze schachten geen openingen zijn, die vanaf het vrijboorddek rechtstreeks toegang geven tot de voortstuwingsruimte.

Een deur die voldoet aan het bepaalde in artikel 12 van deze bijlage, kan evenwel in een blootgestelde schacht worden toegestaan, mits deze deur toegang geeft tot een ruimte of een gang die van gelijke sterkte is als de schacht en die van de trap naar de voortstuwingsruimte is gescheiden door een tweede waterdichte deur van staal of van een ander goedgekeurd materiaal.

Loopbruggen en toegangswegen

2. Op een schip van het type A moet tussen het kampanjedek en het dek van een midscheeps geplaatst brughuis een deugdelijke vaste en voldoend sterke loopbrug worden aangebracht op dezelfde hoogte boven het vrijboorddek als het dek van de bovenbouw, tenzij in afdoende gelijkwaardige verbindingen ter vervanging van de loopbrug, zoals bijv. onderdeks gelegen gangen, is voorzien.

Op de overige plaatsen en op een schip van het type A waarop geen midscheeps geplaatst brughuis is aangebracht, moeten door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde voorzieningen aanwezig zijn ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van gedeelten die gebruikt worden voor de behandeling van het schip.

3. Er moet een voldoend veilige verbinding zijn tussen de loopbrug en de verblijven, alsmede tussen de verblijven en de voortstuwingsruimten.

Luikhoofden

4. Blootgestelde luikhoofden op het vrijboorddek, op het dek van de bak en op het dek van expansietrunks op een schip van het type A moeten door middel van deugdelijke deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal waterdicht kunnen worden afgesloten.

Waterlozing

5. Op een schip van het type A dat is voorzien van een verschansing, moet deze op het onbeschermde gedeelte van het aan weer en wind blootgestelde dek over ten minste haar halve lengte door relingwerk worden onderbroken of moeten even doeltreffende inrichtingen voor waterlozing zijn aangebracht. De bovenkant van de berghoutsgang moet zo laag mogelijk boven het dek zijn.

6. Indien twee delen van de bovenbouw door een trunk zijn verbonden, moet ter weerszijden daarvan over de volle lengte van het aan weer en wind blootgestelde gedeelte van het vrijboorddek relingwerk zijn aangebracht.

Hoofdstuk III. Uitwatering van schepen

Artikel 27.

Scheepstypen

1. Voor de berekening van het minimum vrijboord worden de schepen onderscheiden in twee typen, nl. schepen van het type A en schepen van het type B.

Schepen van het type A

2. Een schip van het type A is een schip dat:

  • a. uitsluitend is ontworpen voor het vervoer van onverpakte vloeibare ladingen;

  • b. een zeer grote mate van waterdichtheid van het blootgestelde dek bezit met slechts kleine toegangsopeningen tot de ladingafdelingen die afgesloten kunnen worden door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal; en

  • c. een lage permeabiliteit van de met lading gevulde ladingafdelingen heeft.

3. Indien een schip van het type A een lengte heeft van meer dan 150 meter en aan dat schip een vrijboord is toegekend dat minder is dan het vrijboord voor het schip beschouwd als zijnde van het type B, indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, moet het lek worden van elke afdeling of afdelingen voortvloeiend uit de aannamen voor de schadeomvang zoals aangegeven in het twaalfde lid van dit artikel, bij een aangenomen permeabiliteit van 0,95, kunnen worden doorstaan en het schip moet daarbij blijven drijven in een aanvaardbaar geachte eindtoestand zoals aangegeven in het dertiende lid van dit artikel.

Van een dergelijk schip moet ook de voortstuwingsruimte worden behandeld als een afdeling die lek kan worden, echter bij een aangenomen permeabiliteit van 0,85.

4. Het minimum vrijboord van een schip van het type A mag niet kleiner zijn dan dat gebaseerd op tabel A in artikel 28 van deze bijlage.

Schepen van het type B

5. Elk schip dat niet voldoet aan het bepaalde in het tweede en derde lid van dit artikel wordt beschouwd als een schip van het type B.

6. Voor een schip van het type B dat in positie 1 is voorzien van luikhoofden die slechts voldoen aan het bepaalde in het eerste tot en met zesde en achtste tot en met dertiende lid van artikel 15 van deze bijlage, moet het basisvrijboord volgens tabel B van artikel 28 van deze bijlage worden vergroot met de voor de desbetreffende scheepslengte geldende waarde volgens onderstaande tabel:

Totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw

0

0,1 L

0,2 L

0,3 L

0,4 L

0,5 L

0,6 L

0,7 L

0,8 L

0,9 L

1,0 L

20

31

42

53

64

70

76

82

88

94

100

De vergroting van het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door interpolatie verkregen.

Voor een schip dat een lengte heeft van meer dan 200 meter, wordt de vergroting van het basisvrijboord volgens door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nader vast te stellen regels bepaald.

7. Met inachtneming van het bepaalde in het achtste tot en met het dertiende lid van dit artikel moet het toe te kennen vrijboord van een schip van het type B, dat in positie 1 is voorzien van luikhoofden met luiken die voldoen aan het bepaalde in het zevende lid van artikel 15 of aan het bepaalde in artikel 16 van deze bijlage, zijn gebaseerd op tabel B van artikel 28 van deze bijlage.

8. Indien een schip van het type B een lengte heeft van meer dan 100 meter kan een vrijboord worden toegekend dat kleiner is dan dat volgens het zevende lid van dit artikel mits, afhankelijk van de mate van de toegestane vermindering van het vrijboord:

  • a. de maatregelen getroffen ter bescherming van de bemanning voldoende zijn;

  • b. de middelen tot lozing van water voldoende zijn;

  • c. de luikhoofden in positie 1 en 2 zijn voorzien van luiken, die voldoen aan het bepaalde in artikel 16 van deze bijlage en waarvan de sterkte in verband met de grotere diepgang voldoende geacht kan worden. Daarbij dient bijzondere aandacht te zijn besteed aan de voorzieningen met betrekking tot de waterdichtheid en de borging van de luiken; en

  • d. het schip, indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, het lek worden van elke afdeling of afdelingen voortvloeiend uit de aannamen voor de schadeomvang zoals aangegeven in het twaalfde lid van dit artikel, bij een aangenomen permeabiliteit van 0,95, kan doorstaan en het schip daarbij blijft drijven in een aanvaardbaar geachte eindtoestand zoals aangegeven in het dertiende lid van dit artikel. Indien een dergelijk schip een lengte heeft van meer dan 150 meter, moet ook de voortstuwingsruimte worden behandeld als een afdeling die lek kan worden, echter bij een aangenomen permeabiliteit van 0,85.

9. Bij de berekening van het vrijboord van een schip van het type B dat voldoet aan het bepaalde in het achtste, elfde, twaalfde en dertiende lid van dit artikel, mag het basisvrijboord uit tabel B van artikel 28 van deze bijlage worden verminderd met ten hoogste 60 percent van het verschil tussen de voor de desbetreffende scheepslengte geldende waarden uit de tabellen B en A.

10.

  • a. De vermindering van het basisvrijboord als bedoeld in het negende lid van dit artikel mag worden vergroot tot 100 percent van het verschil tussen de waarden uit de tabellen A en B van artikel 28 van deze bijlage, onder voorwaarde dat het schip voldoet aan het bepaalde in:

    • (i). het eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid van artikel 26 van deze bijlage ten aanzien waarvan het schip wordt beschouwd als zijnde van het type A;

    • (ii). het achtste, elfde en dertiende lid van dit artikel; en

    • (iii). het twaalfde lid van dit artikel, mits over de gehele lengte van het schip elk dwarsschot wordt geacht te zijn beschadigd, dusdanig dat twee aan elkaar grenzende afdelingen lek zullen worden, met dien verstande dat een dergelijke schade niet van toepassing is op de schotten grenzende aan de voortstuwingsruimte.

  • b. Indien een dergelijk schip een lengte heeft van meer dan 150 meter, moet ook de voortstuwingsruimte worden behandeld als een afdeling die lek kan worden, echter bij een aangenomen permeabiliteit van 0,85.

Aanvangsbeladingstoestand

11. De aanvangsbeladingstoestand vóór lek worden moet als volgt worden bepaald:

  • a. Het schip is tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) geladen in een denkbeeldig gelijklastige toestand.

  • b. Bij de berekening van de ligging van het gewichtszwaartepunt zijn de volgende uitgangspunten van toepassing:

    • (i). homogene lading wordt vervoerd;

    • (ii). alle ladingsafdelingen, met uitzondering van die genoemd onder b (iii) van dit lid, maar met inbegrip van afdelingen die bestemd zijn om gedeeltelijk te worden gevuld, dienen als geheel beladen te worden beschouwd met dien verstande dat in het geval van vloeibare ladingen elke afdeling als 98 percent gevuld dient te worden gerekend;

    • (iii). indien het schip, indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, is bestemd te varen met lege afdelingen dienen zulke afdelingen als leeg te worden beschouwd mits de hoogte van het gewichtszwaartepunt op deze wijze berekend niet minder is dan berekend volgens het bepaalde in b (ii) van dit lid;

    • (iv). vijftig percent van de totale inhoud van alle afzonderlijke tanks en ruimten geschikt voor verbruiksvloeistoffen en voorraden dient in aanmerking te worden genomen. Er dient voor elk type vloeistof te worden aangenomen, dat ten minste één paar dwarsscheeps geplaatste tanks of een enkele midscheeps geplaatste tank het maximum vrije vloeistofoppervlak heeft, terwijl de tank of combinatie van tanks die in aanmerking dienen te worden genomen die tanks moeten zijn waarvan het effect van vrije vloeistofoppervlakken het grootst is. In iedere tank dient het gewichtszwaartepunt van de inhoud te worden aangenomen in het drukkingspunt van de tank. De overige tanks dienen of geheel leeg of geheel gevuld te worden verondersteld, en de verdeling van verbruiksvloeistoffen over deze tanks dient dusdanig te worden bewerkstelligd dat een zo groot mogelijke hoogte van het gewichtszwaartepunt boven de kiel wordt verkregen;

    • (v). in iedere afdeling, die voor de berekening vloeistoffen moet bevatten zoals voorgeschreven in b(ii) van dit lid behalve in het geval van afdelingen die verbruiksvloeistoffen moeten bevatten zoals voorgeschreven in b(iv) van dit lid, dient het maximum effect van het vrije vloeistofoppervlak bij een hellingshoek van ten hoogste vijf graden in aanmerking te worden genomen. Als alternatief mogen de werkelijk optredende effecten van vrije vloeistofoppervlakken worden gebruikt, mits de berekeningsmethoden aanvaardbaar zijn voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;

    • (vi). gewichten dienen te worden berekend op basis van de volgende waarden voor soortgelijke gewichten:

      zeewater 1,025

      zoet water 1,000

      stookolie 0,950

      dieselolie 0,900

      smeerolie 0,900.

Aannamen voor de schadeomvang

12. De volgende uitgangspunten betreffende de aard van de aangenomen schade zijn van toepassing:

  • a. De omvang van de schade in vertikale zin wordt aangenomen zich vanaf de lijn van onderkant spanten naar boven uit te strekken zonder begrenzing.

  • b. De dwarsscheepse omvang van de schade is gelijk aan B/5 of 11,5 meter, welke van de twee waarden de kleinste is, binnenboord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn).

  • c. Indien schade van een kleinere omvang dan aangegeven in a en b van dit lid een gevaarlijker toestand veroorzaakt, dient zulk een kleinere omvang te worden aangenomen.

  • d. Tenzij anders bepaald onder a van het tiende lid van dit artikel dient het lek worden te worden beperkt tot een enkele afdeling tussen aangrenzende dwarsschotten mits de langsscheepse binnenboord gelegen begrenzing van de afdeling niet gelegen is binnen de dwarsscheepse omvang van de aangenomen schade. Dwarsschotten die de begrenzing van zijtanks vormen en die zich niet over de volle breedte van het schip uitstrekken, worden aangenomen niet te worden beschadigd, mits zij zich uitstrekken voorbij de dwarsscheepse omvang van de aangenomen schade zoals voorgeschreven in b van dit lid. Indien in een dwarsschot sprongen of nissen, met een lengte van 3,05 meter of minder, voorkomen binnen de dwarsscheepse omvang van aangenomen schade zoals omschreven in b van dit lid mag een dergelijk dwarsschot als onbeschadigd en de aangrenzende afdeling afzonderlijk als lek worden beschouwd. Indien echter binnen de dwarsscheepse omvang van aangenomen schade een sprong of nis in een dwarsschot voorkomt met een lengte van meer dan 3,05 meter, dienen de twee afdelingen grenzende aan dit schot als lek te worden beschouwd. De door het achterpiekschot en de bovenzijde van de achterpiektank gevormde sprong dient niet als sprong in de zin van deze bepaling te worden beschouwd.

  • e. Indien een hoofddwarsschot voorkomt binnen de dwarsscheepse omvang van aangenomen schade en een sprong vertoont van meer dan 3,05 meter ter plaatse van een dubbele bodem of een zijtank dienen de dubbele bodem of zijtanks grenzende aan het versprongen deel van het hoofddwarsschot gelijktijdig lek te worden beschouwd. Indien deze zijtank openingen heeft naar één of meerdere ruimen, zoals voor het toevloeien van graan, dient een dergelijk ruim of ruimen gelijktijdig lek te worden beschouwd. Eveneens dienen in een schip bestemd voor het vervoer van vloeibare ladingen, indien een zijtank openingen heeft naar aangrenzende afdelingen, dergelijke aan elkaar grenzende afdelingen als leeg en gelijktijdig lek te worden beschouwd. Waar dergelijke openingen zijn voorzien van afsluitmiddelen is deze bepaling eveneens van toepassing, met uitzondering van het geval dat schotten tussen tanks zijn voorzien van schuifafsluiters die vanaf het dek bediend kunnen worden. Mangatdeksels bevestigd met bouten op kleine steek worden gelijkwaardig beschouwd met het intacte schot met uitzondering van het geval van openingen in tanks, die zich aan de bovenkant van het ruim in de zijde bevinden, en deze tanks tot de ruimen doet behoren.

  • f. Indien het lek worden van enige combinatie van twee in langsscheepse richting aan elkaar grenzende afdelingen in beschouwing wordt genomen dienen waterdichte hoofddwarsschotten geplaatst te zijn op een onderlinge afstand van ten minste 1/3 L2/3 of 14,5 meter, welke van de twee waarden de kleinste is, teneinde als doeltreffend te worden aangemerkt. Waar dwarsschotten zijn geplaatst op een kleinere onderlinge afstand, dienen één of meer van deze schotten als niet-bestaand te worden aangenomen teneinde de minimum vereiste schotafstand te verkrijgen.

Evenwichtstoestand

13. De evenwichtstoestand na lek worden wordt aanvaardbaar geacht mits:

  • a. De waterlijn in de eindtoestand na lek worden, rekening houdende met inzinking, slagzij en trim, zich beneden de onderkant van openingen bevindt waardoor het schip verder vervuld kan raken. Onder dergelijke openingen dienen te worden begrepen luchtpijpen, luchtkokers en openingen welke door middel van tegen weer en wind dichte deuren worden gesloten (zelfs indien deze voldoen aan artikel 12 van deze bijlage) of luiken (zelfs indien deze voldoen aan artikel 16 of het vierde lid van artikel 19 van deze bijlage). Hiervan kunnen die openingen worden uitgezonderd, welke worden gesloten door middel van mangatdeksels alsmede verzonken stortranden (die voldoen aan artikel 18 van deze bijlage), luiken van laadhoofden van het type beschreven in het tweede lid van dit artikel, op afstand bediende waterdichte schuifdeuren, alsmede vaste lichtranden (die voldoen aan artikel 23 van deze bijlage). In het geval van deuren, die een hoofdvoortstuwingsruimte scheiden van een stuurmachineruimte mogen waterdichte deuren evenwel zijn uitgevoerd als draaideur, voorzien van snel werkende afsluitmiddelen, die op zee is gesloten wanneer deze niet in gebruik is, mits ook de drempel van dergelijke deuren zich boven de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) bevindt.

  • b. Indien pijpen, kokers of tunnels zijn gelegen binnen de aangenomen dwarsscheepse omvang van de schade zoals voorgeschreven in b van het twaalfde lid van dit artikel dienen maatregelen te zijn getroffen waardoor het vervuld raken beperkt blijft tot die afdelingen waarvan bij de berekening van elk schadegeval wordt aangenomen dat zij vervuld kunnen raken.

  • c. De slagzij tengevolge van onsymmetrisch vollopen niet groter is dan vijftien graden. Indien geen deel van het dek is ondergedompeld, kan een slagzij van ten hoogste zeventien graden worden aanvaard.

  • d. De metacenterhoogte in de lekke toestand een positieve waarde heeft.

  • e. Wanneer enig deel van het dek buiten de afdeling, die lek wordt verondersteld, in een bijzonder schadegeval wordt ondergedompeld, of in elk ander geval waar de stabiliteitsreserve in de lekke toestand als bedenkelijk kan worden beschouwd, dient de reststabiliteit te worden onderzocht. Deze kan als voldoende worden beschouwd indien de kromme van de armen van statische stabiliteit een bereik heeft van niet minder dan twintig graden voorbij de evenwichtstoestand, te zamen met een maximale arm van stabiliteit binnen dit bereik van niet minder dan 0,1 meter. Het oppervlak onder de kromme van de armen van statische stabiliteit binnen dit bereik dient niet minder te zijn dan 0,0175 meterradialen. Tevens dient het mogelijke gevaar, veroorzaakt door beschermde of onbeschermde openingen die tijdelijk kunnen worden ondergedompeld binnen het bereik van de reststabiliteit, in aanmerking te worden genomen.

  • f. De stabiliteit in tussentoestanden gedurende het vollopen voldoende is en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen

14. Voor lichters, sleepschepen en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge de bepalingen van deze bijlage. Aan sleepschepen, die voldoen aan de bepalingen van het tweede en derde lid van dit artikel, kan een vrijboord van het type A worden toegekend:

  • a. In het bijzonder dient de stabiliteit van sleepschepen met lading op het blootgestelde dek ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn. Deklading mag slechts worden vervoerd op sleepschepen aan welke het gewone vrijboord van het type B is toegekend.

  • b. Voor onbemande sleepschepen echter is het bepaalde in artikel 25, het tweede en derde lid van artikel 26 en artikel 39 van deze bijlage niet van toepassing.

  • c. Aan dergelijke onbemande sleepschepen, die op het vrijboorddek uitsluitend zijn voorzien van kleine toegangsopeningen, afgesloten door waterdichte van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal, kan een vrijboord worden toegekend dat 25 percent kleiner is dan het overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage berekende vrijboord.

15. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 81 van deze bijlage.

Artikel 28. Vrijboordtabellen

1. De grondslag voor het toe te kennen zomervrijboord voor een schip van het type A, is neergelegd in de volgende tabel:

L

Basisvrijboord

meter

millimeter

24

200

25

208

26

217

27

225

28

233

29

242

30

250

31

258

32

267

33

275

34

283

35

292

36

300

37

308

38

316

39

325

40

334

41

344

42

354

43

364

44

374

45

385

46

396

47

408

48

420

49

432

50

443

51

455

52

467

53

478

54

490

55

503

56

516

57

530

58

544

59

559

60

573

61

587

62

600

63

613

64

626

65

639

66

653

67

666

68

680

69

693

70

706

71

720

72

733

73

746

74

760

75

773

76

786

77

800

78

814

79

828

80

841

81

855

82

869

83

883

84

897

85

911

86

926

87

940

88

955

89

969

90

984

91

999

92

1014

93

1029

94

1044

95

1059

96

1074

97

1089

98

1105

99

1120

100

1135

101

1151

102

1166

103

1181

104

1196

105

1212

106

1228

107

1244

108

1260

109

1276

110

1293

111

1309

112

1326

113

1342

114

1359

115

1376

116

1392

117

1409

118

1426

119

1442

120

1459

121

1476

122

1494

123

1511

124

1528

125

1546

126

1563

127

1580

128

1598

129

1615

130

1632

131

1650

132

1667

133

1684

134

1702

135

1719

136

1736

137

1753

138

1770

139

1787

140

1803

141

1820

142

1837

143

1853

144

1870

145

1886

146

1903

147

1919

148

1935

149

1952

150

1968

151

1984

152

2000

153

2016

154

2032

155

2048

156

2064

157

2080

158

2096

159

2111

160

2126

161

2141

162

2155

163

2169

164

2184

165

2198

166

2212

167

2226

168

2240

169

2254

170

2268

171

2281

172

2294

173

2307

174

2320

175

2332

176

2345

177

2357

178

2369

179

2381

180

2393

181

2405

182

2416

183

2428

184

2440

185

2451

186

2463

187

2474

188

2486

189

2497

190

2508

191

2519

192

2530

193

2541

194

2552

195

2562

196

2572

197

2582

198

2592

199

2602

200

2612

201

2622

202

2632

203

2641

204

2650

205

2659

206

2669

207

2678

208

2687

209

2696

210

2705

211

2714

212

2723

213

2732

214

2741

215

2749

216

2758

217

2767

218

2775

219

2784

220

2792

221

2801

222

2809

223

2817

224

2825

225

2833

226

2841

227

2849

228

2857

229

2865

230

2872

231

2880

232

2888

233

2895

234

2903

235

2910

236

2918

237

2925

238

2932

239

2939

240

2946

241

2953

242

2959

243

2966

244

2973

245

2979

246

2986

247

2993

248

3000

249

3006

250

3012

251

3018

252

3024

253

3030

254

3036

255

3042

256

3048

257

3054

258

3060

259

3066

260

3072

261

3078

262

3084

263

3089

264

3095

265

3101

266

3106

267

3112

268

3117

269

3123

270

3128

271

3133

272

3138

273

3143

274

3148

275

3153

276

3158

277

3163

278

3167

279

3172

280

3176

281

3181

282

3185

283

3189

284

3194

285

3198

286

3202

287

3207

288

3211

289

3215

290

3220

291

3224

292

3228

293

3233

294

3237

295

3241

296

3246

297

3250

298

3254

299

3258

300

3262

301

3266

302

3270

303

3274

304

3278

305

3281

306

3285

307

3288

308

3292

309

3295

310

3298

311

3302

312

3305

313

3308

314

3312

315

3315

316

3318

317

3322

318

3325

319

3328

320

3331

321

3334

322

3337

323

3339

324

3342

325

3345

326

3347

327

3350

328

3353

329

3355

330

3358

331

3361

332

3363

333

3366

334

3368

335

3371

336

3373

337

3375

338

3378

339

3380

340

3382

341

3385

342

3387

343

3389

344

3392

345

3394

346

3396

347

3399

348

3401

349

3403

350

3406

351

3408

352

3410

353

3412

354

3414

355

3416

356

3418

357

3420

358

3422

359

3423

360

3425

361

3427

362

3428

363

3430

364

3432

365

3433

Het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door interpolatie verkregen.

Voor een schip dat een lengte heeft van meer dan 365 meter, wordt het basisvrijboord volgens door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nader vast te stellen regels bepaald.

2. De grondslag voor het toe te kennen zomervrijboord voor een schip van het type B, is neergelegd in de volgende tabel:

L

Basisvrijboord

meter

millimeter

24

200

25

208

26

217

27

225

28

233

29

242

30

250

31

258

32

267

33

275

34

283

35

292

36

300

37

308

38

316

39

325

40

334

41

344

42

354

43

364

44

374

45

385

46

396

47

408

48

420

49

432

50

443

51

455

52

467

53

478

54

490

55

503

56

516

57

530

58

544

59

559

60

573

61

587

62

601

63

615

64

629

65

644

66

659

67

674

68

689

69

705

70

721

71

738

72

754

73

769

74

784

75

800

76

816

77

833

78

850

79

868

80

887

81

905

82

923

83

942

84

960

85

978

86

996

87

1015

88

1034

89

1054

90

1075

91

1096

92

1116

93

1135

94

1154

95

1172

96

1190

97

1209

98

1229

99

1250

100

1271

101

1293

102

1315

103

1337

104

1359

105

1380

106

1401

107

1421

108

1440

109

1459

110

1479

111

1500

112

1521

113

1543

114

1565

115

1587

116

1609

117

1630

118

1651

119

1671

120

1690

121

1709

122

1729

123

1750

124

1771

125

1793

126

1815

127

1837

128

1859

129

1880

130

1901

131

1921

132

1940

133

1959

134

1979

135

2000

136

2021

137

2043

138

2065

139

2087

140

2109

141

2130

142

2151

143

2171

144

2190

145

2209

146

2229

147

2250

148

2271

149

2293

150

2315

151

2334

152

2354

153

2375

154

2396

155

2418

156

2440

157

2460

158

2480

159

2500

160

2520

161

2540

162

2560

163

2580

164

2600

165

2620

166

2640

167

2660

168

2680

169

2698

170

2716

171

2735

172

2754

173

2774

174

2795

175

2815

176

2835

177

2855

178

2875

179

2895

180

2915

181

2933

182

2952

183

2970

184

2988

185

3007

186

3025

187

3044

188

3062

189

3080

190

3098

191

3116

192

3134

193

3151

194

3167

195

3185

196

3202

197

3219

198

3235

199

3249

200

3264

201

3280

202

3296

203

3313

204

3330

205

3347

206

3363

207

3380

208

3397

209

3413

210

3430

211

3445

212

3460

213

3475

214

3490

215

3505

216

3520

217

3537

218

3554

219

3570

220

3586

221

3601

222

3615

223

3630

224

3645

225

3660

226

3675

227

3690

228

3705

229

3720

230

3735

231

3750

232

3765

233

3780

234

3795

235

3808

236

3821

237

3835

238

3849

239

3864

240

3880

241

3893

242

3906

243

3920

244

3934

245

3949

246

3965

247

3878

248

3992

249

4005

250

4018

251

4032

252

4045

253

4058

254

4072

255

4085

256

4098

257

4112

258

4125

259

4139

260

4152

261

4165

262

4177

263

4189

264

4201

265

4214

266

4227

267

4240

268

4252

269

4264

270

4276

271

4289

272

4302

273

4315

274

4327

275

4339

276

4350

277

4362

278

4373

279

4385

280

4397

281

4408

282

4420

283

4432

284

4443

285

4455

286

4467

287

4478

288

4490

289

4502

290

4513

291

4525

292

4537

293

4548

294

4560

295

4572

296

4583

297

4595

298

4607

299

4618

300

4630

301

4642

302

4654

303

4665

304

4676

305

4686

306

4695

307

4704

308

4714

309

4725

310

4736

311

4748

312

4757

313

4768

314

4779

315

4790

316

4801

317

4812

318

4823

319

4834

320

4844

321

4855

322

4866

323

4878

324

4890

325

4899

326

4909

327

4920

328

4931

329

4943

330

4955

331

4965

332

4975

333

4985

334

4995

335

5005

336

5015

337

5025

338

5035

339

5045

340

5055

341

5065

342

5075

343

5086

344

5097

345

5108

346

5119

347

5130

348

5140

349

5150

350

5160

351

5170

352

5180

353

5190

354

5200

355

5210

356

5220

357

5230

358

5240

359

5250

360

5260

361

5268

362

5276

363

5285

364

5294

365

5303

Het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door interpolatie verkregen.

Voor een schip dat een lengte heeft van meer dan 365 meter, wordt het basisvrijboord volgens door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nader vast te stellen regels bepaald.

3. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 82 van deze bijlage.

Artikel 29. Toeslag op het basisvrijboord voor schepen met een lengte van minder dan 100 meter

1. Voor een schip van het type B met een lengte tussen 24 en 100 meter, waarvan de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw kleiner is dan 35 percent van de scheepslengte, moet het basisvrijboord uit de tabel worden vermeerderd met

Bijlage 14681.png

waarin

L = de scheepslengte in meters en

E = de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw in meters volgens het bepaalde in artikel 35 van deze bijlage.

2. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt artikel 83 van de bijlage.

Artikel 30. Correctie voor de volheidscoëfficient

1. Indien de volheidscoëfficient Cb groter is dan 0,68, moet het basisvrijboord, verkregen uit de in artikel 28 van deze bijlage aangegeven tabellen, na de benodigde wijzigingen ingevolge het bepaalde in de artikelen 27 (achtste en tiende lid) en 29 van deze bijlage worden vermenigvuldigd met de factor

Bijlage 14682.png

2. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van het voorgaande lid artikel 84 van deze bijlage.

Artikel 31. Wijziging voor de holte (D)

1. Indien D groter is dan L/15, moet het vrijboord worden vermeerderd met (D - L/15) R millimeter, waarin R gelijk is aan L/0,48 voor een lengte (L) die kleiner is dan 120 meter, en gelijk aan 250 voor een lengte (L) gelijk aan of groter dan 120 meter.

2. Voor een schip met een gesloten bovenbouw die over ten minste 0,6 L het middengedeelte der lengte bedekt, met een volledige trunk of met een samenstel van gesloten bovenbouwen en een trunk, dat van voor tot achter doorloopt, wordt, indien D kleiner is dan L/15, het vrijboord in bovenvermelde mate verkleind.

3. Indien de hoogte van de bovenbouw of de trunk kleiner is dan de standaardhoogte, zoals aangegeven in artikel 33 van deze bijlage, zal de vermindering in de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte worden verkleind.

Artikel 32. Correctie voor de plaats van de deklijn

Indien de werkelijke holte gemeten tot de bovenkant van de deklijn groter of kleiner is dan D, wordt het verschil tussen de holten bij het vrijboord opgeteld of er van afgetrokken.

Artikel 33. Standaardhoogte van de bovenbouw

De standaardhoogte van een bovenbouw is aangegeven in de volgende tabel:

Scheepslengte

Verhoogd halfdek

Elk ander type (L) bovenbouw

meter

meter

meter

30 of minder

0,90

1,80

75

1,20

1,80

125 of meer

1,80

2,30

De standaardhoogte wordt bij tussengelegen lengten door interpolatie verkregen.

Artikel 34. Lengte van de bovenbouw

1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, dient voor de lengte van een bovenbouw (S) de som van de gemiddelde lengten van de delen van de bovenbouw die binnen de loodlijnen liggen, te worden genomen.

2. Indien het eindschot van een gesloten bovenbouw in een geheel bol gebogen ronding buiten de aansnijding van het eindschot met de zijden van de bovenbouw uitsteekt, mag de lengte van de bovenbouw vermeerderd worden op basis van een gelijkwaardig vlak schot.

Deze vermeerdering van de lengte dient twee derde te bedragen van de pijl van de ronding.

De maximale waarde van de pijl die in rekening mag worden gebracht, is gelijk aan de helft van de breedte van de bovenbouw, gemeten ter plaatse van de aansnijding van het eindschot met de zijden van de bovenbouw.

Artikel 35. In rekening te brengen lengte van de bovenbouw

1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, is de in rekening te brengen lengte (E) van een gesloten bovenbouw van standaardhoogte gelijk aan de lengte S.

2. Indien de zijbeplating van een gesloten bovenbouw van standaardhoogte op een volgens het bepaalde onder a in het tiende lid van artikel 2 van deze bijlage toegestane afstand vanaf de scheepsboorden naar binnen is geplaatst, wordt de in rekening te brengen lengte van die bovenbouw verminderd in de verhouding b/Bs

waarin

b = de breedte van de bovenbouw gemeten op de halve lengte, en

Bs = de scheepsbreedte, gemeten op de halve lengte van de bovenbouw.

Indien de bovenbouw over een gedeelte van haar lengte op bovengenoemde wijze naar binnen is geplaatst, wordt alleen de in rekening te brengen lengte van dit gedeelte verminderd.

3. Indien de hoogte van een gesloten bovenbouw geringer is dan de standaardhoogte, wordt de in rekening te brengen lengte van die bovenbouw evenredig met de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte verminderd.

Indien de hoogte groter is dan de standaardhoogte, wordt geen groter lengte van de bovenbouw in rekening gebracht.

4.

  • a. Indien een schot zonder openingen de voorzijde van de ruimte onder een verhoogd halfdek afsluit, wordt de lengte tot het schot tot een maximum van 0,6 L in rekening gebracht.

  • b. Indien het schot als bedoeld onder a van dit lid van openingen is voorzien, wordt de bovenbouw beschouwd als een kampanje met een hoogte die geringer is dan de standaardhoogte.

5. Bovenbouwen die niet gesloten zijn, worden niet in rekening gebracht.

Artikel 36. Trunk

1. Een trunk of een soortgelijke constructie die zich niet tot de scheepsboorden uitstrekt, wordt in rekening gebracht, mits:

  • a. de trunk ten minste even sterk is als een bovenbouw;

  • b. de luikhoofden op het trunkdek zijn aangebracht en voldoen aan het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 16 van deze bijlage. Kleine toegangsopeningen in het vrijboorddek kunnen evenwel worden toegestaan indien zij zijn voorzien van deugdelijke waterdichte afsluitmiddelen;

  • c. de stringerplaat van het trunkdek een voldoende breed gangboord vormt en een toereikende dwarsscheepse verstijving verzekert, waarbij het trunkdek van voor tot achter één doorlopend, vast, van relingwerk voorzien, begaanbaar platform vormt, dan wel dat dit wordt gevormd door onderbroken trunks, die door doelmatige vaste loopbruggen met delen van de bovenbouw zijn verbonden;

  • d. de luchtkokers door de trunk zijn beschermd, en de schachten van de luchtkokers door waterdichte kleppen kunnen worden afgesloten of andere gelijkwaardige middelen voor de bescherming van de luchtkokers zijn toegepast;

  • e. de verschansing naast de trunk over ten minste de halve lengte van de aan weer en wind blootgestelde gedeelten van het vrijboorddek door open relingwerk is onderbroken;

  • f. de schachten van voortstuwingsruimten zijn beschermd door de trunk, door een bovenbouw van ten minste standaardhoogte of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeenkomstige sterkte;

  • g. de breedte van de trunk ten minste gelijk is aan 60 percent van de scheepsbreedte;

  • h. de lengte van de trunk ten minste gelijk is aan 0,6 L indien er geen bovenbouw is aangebracht.

2. De in rekening te brengen lengte van een trunk is gelijk aan zijn volle lengte, verkleind in verhouding van zijn gemiddelde breedte tot B.

3. De standaardhoogte van een trunk is gelijk aan die van een bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde.

4. Indien de hoogte van een trunk geringer is dan de standaardhoogte, wordt de in rekening te brengen lengte van die trunk evenredig met de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte verminderd. Indien de hoogte van de luikhoofden op het trunkdek geringer is dan vereist volgens het bepaalde in het eerste lid van artikel 15 van deze bijlage, moet een vermindering van de hoogte van de trunk in rekening worden gebracht, die overeenkomt met het verschil tussen de werkelijke hoogte en de voorgeschreven hoogte van de hoofden.

Artikel 37. Aftrek voor bovenbouw en trunk

1. Indien de totale in rekening te brengen lengte van bovenbouwen en trunks gelijk is aan L, bedraagt de aftrek van het vrijboord:

350 millimeter voor een scheepslengte (L) van 24 meter,

860 millimeter voor een lengte van 85 meter en

1070 millimeter voor een lengte van 122 meter of meer.

Bij tussengelegen lengten wordt de aftrek door interpolatie verkregen.

2. Indien de totale in rekening te brengen lengte kleiner is dan L, bedraagt de aftrek een percentage van de aftrek genoemd in het eerste lid van dit artikel. Dit percentage wordt bepaald met behulp van één der onderstaande tabellen:

Tabel A Percentage van de aftrek voor schepen van het type A

Totale in rekening te brengen lengte van bovenbouw en trunk

0

0,1 L

0,2 L

0,3

0,4 L

0,5 L

0,6 L

0,7 L

0,8 L

0,9 L

1,0 L

0

7

14

21

31

41

52

63

75,3

87,7

100

Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouw en trunks worden door interpolatie verkregen.

Tabel B Percentage van de aftrek voor schepen van het type B

Totale in rekening te brengen lengte van bovenbouw en trunk

Bovenbouw

0

0,1 L

0,2 L

0,3 L

0,4 L

0,5 L

0,6 L

0,7 L

0,8 L

0,9 L

1,0 L

I. Schepen met bak doch zonder afzonderlijk brughuis

0

5

10

15

23,5

32

46

63

75,3

87,7

100

II. Schepen met bak en afzonderlijk brughuis

0

6,3

12,7

19

27,5

36

46

63

75,3

87,7

100

Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouw en trunks worden door interpolatie verkregen.

3. Bij de toepassing van tabel B in het tweede lid van dit artikel dient het volgende in acht te worden genomen:

  • a. indien de in rekening te brengen lengte van een brughuis kleiner is dan 0,2 L, worden de percentages door interpolatie tussen I en II verkregen;

  • b. indien de in rekening te brengen lengte van een bak groter is dan 0,4 L worden de percentages volgens II verkregen;

  • c. indien de in rekening te brengen lengte van een bak kleiner is dan 0,07 L worden de percentages verminderd met

    Bijlage 14688.png

    waarin f = de in rekening te brengen lengte van de bak.

Artikel 38. Zeeg

Algemene bepalingen

1. De zeeg wordt gemeten van het dek in de zijde tot een denkbeeldige lijn, die evenwijdig aan de kiel door de zeeglijn op het midden der lengte is getrokken.

2. Van een schip dat met stuurlast is ontworpen, moet de zeeg ten opzichte van de constructiewaterlijn worden gemeten.

3. Van een gladdekschip en van een schip met een onderbroken bovenbouw wordt de zeeg van het vrijboorddek gemeten.

4. Van een schip waarvan de bovenzijde van het scheepsboord een ongewone vorm heeft en waarbij een terugwijking of verspringing in die bovenzijde voorkomt, wordt de zeeg beschouwd in verband met de gelijkwaardige holte in het midden der lengte (zesde lid van artikel 2 van deze bijlage).

5. Van een schip met een bovenbouw van standaardhoogte die zich over de gehele lengte van het vrijboorddek uitstrekt, wordt de zeeg van het dek van de bovenbouw gemeten.

Indien de hoogte van de bovenbouw de standaardhoogte overtreft, wordt het kleinste verschil (Z) tussen de werkelijke hoogte en de standaardhoogte aan elke eindordinaat toegevoegd. De ordinaten op een zesde en een derde deel van de lengte vanaf de eindordinaten worden met 0,444 Z, onderscheidenlijk 0,111 Z vergroot.

6. Indien het dek van een gesloten bovenbouw ten minste dezelfde zeeg heeft als het blootgestelde vrijboorddek, wordt de zeeg van het gedeelte van het vrijboorddek binnen die bovenbouw niet in rekening gebracht.

7. Indien de zeeg van het dek van een gesloten bak of kampanje van standaardhoogte groter is dan de zeeg van het vrijboorddek, of indien een gesloten bak of kampanje een hoogte heeft die de standaardhoogte overtreft, wordt de zeeg van het vrijboorddek vergroot overeenkomstig het bepaalde in het twaalfde lid van dit artikel.

Standaardzeeg

8. De ordinaten van de standaardzeeglijn worden in de volgende tabel aangegeven:

Plaats van de ordinaat

Ordinaat

Factor

millimeter

L

ALL

25

(– + 10)

1

3

Achterste

L

helft

1/6 L van ALL

11,1

(– + 10)

3

3

L

1/3 L van ALL

2,8

(– + 10)

3

3

Midscheeps

0

1

 

Midscheeps

0

1

L

Voorste

1/3 van VLL

5,6

(– + 10)

3

helft

3

L

1/6 L van VLL

22,2

(– + 10)

3

3

L

VLL

50

(– + 10)

1

3

L in meters

Meting van afwijkingen van de standaardzeeglijn

9. Indien de zeeglijn niet samenvalt met de standaardzeeglijn, worden de vier ordinaten van de voorste en van de achterste helft van iedere lijn vermenigvuldigd met de daarbij behorende factoren, zoals deze zijn aangegeven in de tabel in het achtste lid van dit artikel.

Het verschil tussen de sommen van de onderscheidene produkten van de werkelijke zeeglijn en van de standaardzeeglijn in het voorschip en in het achterschip, gedeeld door 8, geeft het tekort of de overmaat aan van de zeeg in het voorschip en in het achterschip.

Het rekenkundig gemiddelde van de overmaat of het tekort vóór en achter geeft dan de overmaat of het tekort aan van de zeeg.

10. Indien de achterste helft van de zeeglijn hoger en de voorste helft lager is dan de standaard, wordt de overmaat achter niet in aanmerking genomen en slechts het tekort vóór in rekening gebracht.

11. Indien de voorste helft van de zeeglijn hoger en de achterste helft van de zeeglijn niet lager is dan 75 percent van de standaard, wordt de overmaat vóór in rekening gebracht.

Indien het achterste deel lager is dan 50 percent van de standaard, wordt geen rekening gehouden met de overmaat van zeeg in het voorschip.

Indien de zeeg in het achterschip een waarde heeft tussen 50 percent en 75 percent van de standaard, kan een tussenliggende correctie voor de overmaat van zeeg in het voorschip worden toegestaan.

12. Indien de zeeg vergroot mag worden in verband met de aanwezigheid van een gesloten bak of kampanje, moet de volgende formule worden gebruikt:

Bijlage 14683.png

waarin:

s = de overmaat van zeeg, die moet worden afgetrokken van het tekort aan zeeg of moet worden opgeteld bij de overmaat van zeeg;

y = het verschil in millimeters tussen de werkelijke hoogte en de standaardhoogte van de bovenbouw gemeten op de loodlijnen;

L1 = de gemiddelde lengte in meters van de gesloten bak of kampanje met een maximum van 0,5 L;

L = de scheepslengte in meters, als bedoeld in het eerste lid van artikel 2 van deze bijlage.

Bovenstaande formule is gebaseerd op een kromme van parabolische vorm die aan de werkelijke zeeglijn van het vrijboorddek raakt en de eindordinaat snijdt in een punt dat op een afstand, gelijk aan de standaardhoogte van de bovenbouw, onder het dek van de bovenbouw ligt.

De afstand van het dek van de bovenbouw tot deze kromme mag op geen enkel punt kleiner zijn dan de standaardhoogte van de bovenbouw. De kromme moet worden gebruikt om de zeeglijn in het voorschip en het achterschip vast te stellen.

Wijziging op grond van afwijkingen van de standaard zeeglijn

13. De wijziging van het vrijboord met het oog op de grootte van de zeeg is het tekort aan of de overmaat van zeeg (negende tot en met elfde lid van dit artikel), vermenigvuldigd met

Bijlage 14684.png

waarin:

S = de totale lengte van de gesloten bovenbouw.

Vermeerdering voor tekort aan zeeg

14. Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg, wordt de wijziging voor het tekort aan zeeg (dertiende lid van dit artikel) bij het vrijboord opgeteld.

Aftrek voor overmaat van zeeg

15.

  • a. Voor een schip, waar een gesloten bovenbouw ten minste 0,1 L vóór en ten minste 0,1 L achter het midden der lengte het schip bedekt, wordt de wijziging voor een overmaat van zeeg (dertiende lid van dit artikel) van het vrijboord afgetrokken.

    Voor een schip waar geen gesloten bovenbouw het midden van het schip bedekt, wordt niets van het vrijboord afgetrokken. Indien een gesloten bovenbouw minder dan 0,1 L vóór en minder dan 0,1 L achter het midden der lengte het schip bedekt, wordt de aftrek door interpolatie bepaald.

  • b. De grootste toegelaten aftrek voor een overmaat van zeeg is 125 millimeter per 100 meter lengte van het schip.

Artikel 39. Kleinst toelaatbare boeghoogte ter plaatse van de voorloodlijn

1. De boeghoogte, waaronder wordt verstaan de vertikale afstand tussen de ontwerplastlijn bij zomeruitwatering en de bovenzijde van het blootgestelde dek in de zijde, gemeten op de voorloodlijn, mag niet minder zijn dan

Bijlage 14685.png

millimeter voor een schip met een lengte van minder dan 250 meter en

Bijlage 14686.png

millimeter voor een schip met een lengte van 250 meter of meer en waarin:

L = de scheepslengte in meters en

Cb = de volheidscoëfficient, die niet kleiner behoeft te worden genomen dan 0,68.

2. Indien de boeghoogte overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt verkregen door toepassing van zeeg, moet deze zeeg zich vanaf de voorloodlijn over ten minste 15 percent van de scheepslengte uitstrekken.

Indien de boeghoogte wordt verkregen door het aanbrengen van een bovenbouw, moet de lengte van deze bovenbouw vanaf de voorloodlijn tenminste 0,07 L bedragen.

De bovenbouw moet dan aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • a. voor een schip met een lengte van 100 meter of minder moet de bovenbouw zijn gesloten overeenkomstig het bepaalde in het tiende lid van artikel 2 van deze bijlage;

  • b. voor een schip met een lengte van meer dan 100 meter behoeft de bovenbouw niet te zijn gesloten overeenkomstig het bepaalde in het tiende lid van artikel 2 van deze bijlage maar moeten de afsluitmiddelen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.

3. Voor schepen, waarvoor het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel in verband met bijzondere voorwaarden voor de vervulling van hun taak onredelijk of onuitvoerbaar is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijkingen toestaan.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 85 van deze bijlage.

Artikel 40. Minimum vrijboord

Zomervrijboord

1. Het minimum vrijboord in het zomervaargebied is het vrijboord dat uit de in artikel 28 van deze bijlage gegeven tabellen is afgeleid, na wijziging ingevolge het bepaalde in artikel 27 voor zover van toepassing, de artikelen 29, 30, 31, 32, 37 en 38, en, indien van toepassing, artikel 39 van deze bijlage.

2. Het vrijboord, berekend overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, echter zonder de correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 32 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 millimeter.

Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 15 (zevende lid), 16 of 26 van deze bijlage, mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 millimeter.

Tropenvrijboord

3. Het minimum vrijboord in het tropisch vaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door van het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, af te trekken.

4. Het tropenvrijboord berekend overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van dit artikel, echter zonder correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 32 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 millimeter.

Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 15 (zevende lid), 16 of 26 van deze bijlage mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 millimeter.

Wintervrijboord

5. Het minimum vrijboord in het wintervaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door bij het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, op te tellen.

Wintervrijboord in de Noord-Atlantische Oceaan

6. Het minimum vrijboord voor een schip met een lengte van niet meer dan 100 meter, dat gedurende het periodieke winterseizoen op enigerlei plaats in het vaargebied in de Noord-Atlantische Oceaan, zoals bedoeld in artikel 70 van deze bijlage, komt, is gelijk aan het toegekende wintervrijboord vermeerderd met 50 millimeter.

Voor een schip met een lengte van meer dan 100 meter is het gelijk aan het toegekende wintervrijboord.

Vrijboord in zoetwater

7. Het minimum vrijboord in zoet water van een soortgelijk gewicht van één is het vrijboord, verkregen door het toegekende vrijboord in zout water te verminderen met ▵/40t centimeter,

waarin:

▵ = het deplacement in zout water in tonnen bij de uitwatering in de zomer en

t = het aantal tonnen, waarmede het deplacement per centimeter in zout water bij de uitwatering in de zomer toeneemt.

8. Indien het deplacement bij de uitwatering in de zomer niet met zekerheid kan worden vastgesteld, moet de aftrek 1/48 van de zomerdiepgang zijn, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk.

9. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 86 van deze bijlage.

Hoofdstuk IV. Uitwatering van schepen die deklasten hout vervoeren

Artikel 41. Toepassing

De artikelen 42 tot en met 45 van deze bijlage zijn uitsluitend van toepassing op schepen waarvoor een houtvaartvrijboord wordt vastgesteld.

Artikel 42. Omschrijvingen

Deklast hout

1. De uitdrukking "deklast hout" duidt een lading hout aan die op een niet overdekt gedeelte van een vrijboorddek of van een dek van de bovenbouw wordt vervoerd.

Houtpulp of dergelijke lading wordt niet als een deklast hout beschouwd.

Houtvaartuitwatering

2. Aangenomen mag worden dat een deklast hout aan het schip in zekere mate een aanvullend drijfvermogen geeft en een betere bescherming tegen de zee verleent. In verband hiermede kan aan een schip dat een deklast hout vervoert, een gereduceerde uitwatering worden toegekend indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ervan overtuigd is dat de constructie van het schip voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 43 van deze bijlage en dat de deklast hout voldoet aan hetgeen is voorgeschreven in artikel 44 van deze bijlage.

Deze uitwatering wordt vastgesteld volgens het bepaalde in artikel 45 van deze bijlage; de bijbehorende uitwateringslijnen worden aangebracht volgens het bepaalde in het derde en het vierde lid van artikel 5 van deze bijlage.

Artikel 43. Constructie van het schip

Bovenbouw

1. Het schip moet zijn voorzien van een bak met een hoogte die ten minste gelijk is aan de standaardhoogte en met een lengte van ten minste 0,07 L. Indien de scheepslengte minder is dan 100 meter, moet het schip bovendien zijn voorzien van een kampagne van standaardhoogte of van een verhoogd halfdek.

Indien een verhoogd halfdek is aangebracht, moet achter op dit dek een dekhuis of een sterke stalen kap zijn geplaatst.

De totale hoogte van het verhoogde halfdek en het dekhuis of de kap moet ten minste gelijk zijn aan de standaardhoogte van een kampagne.

Dubbele bodem

2. Het schip moet zijn voorzien van een dubbele bodem die zoveel mogelijk van het voorpiekschot tot het achterpiekschot doorloopt. Deze dubbele bodem moet zodanig zijn ingedeeld dat het optreden van een vrij vloeistofoppervlak over meer dan de halve scheepsbreedte steeds kan worden vermeden.

Verschansing

3.

  • a. Het schip moet zijn voorzien van een vaste verschansing met een hoogte van ten minste 1 meter, die aan de bovenzijde extra is verstijfd.

  • b. De verschansing moet door verschansingsteunen van voldoende sterkte worden ondersteund. Deze steunen moeten onderdeks voldoende zijn gesteund en deugdelijk aan het dek en aan de verschansing zijn verbonden.

  • c. De verschansing moet zijn voorzien van de in artikel 24 van deze bijlage voorgeschreven waterloospoorten die zodanig moeten zijn ingericht dat hun goede werking bij het vervoer van een deklast hout is gewaarborgd.

  • d. In afwijking van het bepaalde onder a, b en c van dit lid mag het schip ook zijn voorzien van deugdelijk relingwerk van extra sterke constructie en met dezelfde hoogte als de vaste verschansing.

Artikel 44. Stuwen

Algemene bepalingen

1. Openingen in het aan weer en wind blootgestelde dek die door de deklast worden bedekt, moeten goed zijn gesloten en geschalkt. Luchtkokers en luchtpijpen moeten op doeltreffende wijze zijn beschermd.

2. Een deklast hout moet zodanig worden gestuwd dat de kuilen tussen de delen van de bovenbouw over hun volle lengte met hout zijn gevuld. Indien zich op het achterschip geen bovenbouw bevindt, moet de deklast zich ten minste tot de achterzijde van het achterste luikhoofd uitstrekken. Dwarsscheeps moet de deklast zich zo dicht mogelijk tot elk boord uitstrekken; hierbij is het evenwel toelaatbaar dat de buitenzijde van de deklast zo ver naar binnen is geplaatst als noodzakelijk is vanwege relingwerk, verschansingssteunen, deklaststutten, enzovoort, onder voorwaarde dat de afstand van de buitenzijde van de deklast de gemiddelde waarde van tot elk boord niet groter is dan 4% van de scheepsbreedte (B). De deklast moet zo vast mogelijk zijn gestuwd. De hoogte van de deklast moet ten minste gelijk zijn aan de standaardhoogte van de bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde.

3. Op een schip dat zich in de winter in een periodiek wintervaargebied bevindt, mag de hoogte van de deklast boven het aan weer en wind blootgestelde dek een derde gedeelte van de grootste scheepsbreedte niet te boven gaan.

4. De deklast hout moet goed aaneengesloten zijn gestuwd en zeevast zijn gesjord.

De deklast mag op generlei wijze de navigatie, de bediening van de redding- en brandblusmiddelen, lieren, peil- en temperatuurkokers, lenspompen en de toegangen tot verblijven, enzovoort, belemmeren. Het licht van de navigatielantaarns mag niet worden onderschept.

Deklaststutten

5. Indien de aard van de deklast dit noodzakelijk maakt, moeten deklaststutten worden geplaatst. De stutten moeten van voldoende sterkte zijn waarbij rekening moet worden gehouden met de breedte van het schip, zij mogen evenwel niet sterker zijn dan de verschansing. De onderlinge afstand van de stutten moet worden bepaald naar de lengte en de aard van het vervoerde hout; deze afstand mag echter niet meer zijn dan 3 meter.

Voor het vastzetten van de stutten moeten sterke hoekstalen, metalen potten of gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht.

Sjorrings

6. Een deklast hout moet deugdelijk over de gehele lengte door onafhankelijk over de deklast geslagen sjorrings worden vastgelegd.

Voor de onderlinge afstand van de sjorrings geldt, afhankelijk van de ter plaatse van de sjorrings gemeten maximale hoogte van de deklast boven het aan weer en wind blootgestelde dek, het volgende:

  • a. voor een hoogte van 4 meter of minder mag de afstand ten hoogste 3 meter bedragen;

  • b. voor een hoogte van 6 meter of meer mag de afstand ten hoogste 1,50 meter bedragen;

  • c. bij tussengelegen hoogten van de deklast wordt de gemiddelde afstand door lineaire interpolatie verkregen.

Voor het bevestigen van de sjorrings moeten oogplaten stevig aan de berghoutsgang, de dekstringerplaat of op andere daartoe versterkte plaatsen zijn bevestigd. De afstand van de eerste oogplaat tot het eindschot van de bovenbouw mag niet meer dan 2 meter bedragen.

Indien zich aan het eind van de deklast geen schot bevindt, moeten op afstanden van 0,60 meter en 1,50 meter vanaf het eind van de deklast, oogplaten en sjorrings zijn aangebracht.

Stabiliteit

7. Gedurende de gehele reis dient zorg te worden gedragen voor een voldoende stabiliteit, waarbij rekening moet worden gehouden met het verbruik van brandstoffen en voorraden en met het toenemen van het gewicht van de deklast door het opnemen van water en de afzetting van ijs.

Bescherming van de bemanning, toegang tot de voortstuwingsruimte, enz.

8. Als aanvulling op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 25 van deze bijlage moeten lijnen op onderlinge afstanden van ten hoogste 330 millimeter boven elkaar worden bevestigd aan stevig geplaatste stutten van voldoende sterkte of er moet zijn voorzien in een deugdelijk relingwerk waarvan de roeden op ten hoogste dezelfde afstand uit elkaar zijn geplaatst.

De hoogte van deze bescherming moet ten minste 1 meter boven de deklast bedragen. De bescherming moet aan iedere zijde van de deklast worden aangebracht.

Bovendien moet worden voorzien in een handleider die bij voorkeur dient te bestaan uit een staaldraad met een spaninrichting.

De handleider moet zo dicht mogelijk bij de hartlijn van het schip worden aangebracht en met de spaninrichting worden strak getrokken

Alle lijnen en roeden moeten worden bevestigd aan stevige stutten die op zodanige afstand moeten worden geplaatst dat een overmatig doorzakken van de lijnen of de roeden wordt voorkomen.

Indien de bovenzijde van de deklast niet voldoende vlak is om erover te kunnen lopen, moeten onder of naast de zich bij de hartlijn van het schip bevindende handleider de nodige planken worden aangebracht.

De totale breedte van het aldus gevormde looppad moet ten minste 600 millimeter bedragen en de planken moeten stevig aan de deklast worden verbonden.

9. Indien de eisen van het achtste lid onuitvoerbaar zijn, worden ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie andere voorzieningen getroffen.

Stuurinrichting

10. De stuurinrichting moet deugdelijk tegen beschadiging door de deklast zijn beschermd en, voor zover dit uitvoerbaar is, te allen tijde bereikbaar zijn.

Er moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen om te kunnen sturen indien de hoofdstuurinrichting defect raakt.

Artikel 45. Berekening van het vrijboord

1. Het houtvaart minimum vrijboord in de zomer wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in het vijfde, zesde en elfde lid van artikel 27 en in de artikelen 28,, 30, 31, 32, 37 en 38 van deze bijlage met dien verstande dat de volgende percentages in de plaats worden gesteld van die volgens artikel 37 van deze bijlage.

Totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw

0

0,1 L

0,2 L

0,3 L

0,4 L

0,5 L

0,6 L

0,7 L

0,8 L

0,9 L

1,0 L

20

31

42

53

64

70

76

82

88

94

100

Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouw worden door interpolatie verkregen.

2. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de winter wordt verkregen door bij het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer 1/36 van de tot de bovenkant van de kiel gemeten corresponderende diepgang op te tellen.

3. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan is gelijk aan het toegekende vrijboord in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan zoals dit in het zesde lid van artikel 40 van deze bijlage wordt voorgeschreven.

4. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de tropen wordt verkregen door van het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer 1/48 van de tot de bovenkant van de kiel gemeten corresponderende diepgang af te trekken.

5. Het toe te kennen houtvaart vrijboord in zoetwater wordt verkregen in overeenstemming met het bepaalde in het zevende lid van artikel 40 van deze bijlage en gebaseerd op het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer of in overeenstemming met het bepaalde in het achtste lid van artikel 40 van deze bijlage, gebaseerd op de zomerdiepgang voor de houtvaart, gemeten van de bovenkant van de kiel tot de uitwateringslijn voor houtvaart in de zomer.

Artikel 46.

[Red: Vervallen.]

Artikel 47.

[Red: Vervallen.]

Artikel 48.

[Red: Vervallen.]

Artikel 49.

[Red: Vervallen.]

Artikel 50.

[Red: Vervallen.]

Artikel 51.

[Red: Vervallen.]

Artikel 52.

[Red: Vervallen.]

Artikel 53.

[Red: Vervallen.]

Artikel 54.

[Red: Vervallen.]

Artikel 55.

[Red: Vervallen.]

Artikel 56.

[Red: Vervallen.]

Artikel 57.

[Red: Vervallen.]

Artikel 58.

[Red: Vervallen.]

Artikel 59.

[Red: Vervallen.]

Artikel 60.

[Red: Vervallen.]

Artikel 61.

[Red: Vervallen.]

Artikel 62.

[Red: Vervallen.]

Hoofdstuk V. Vaargebieden en seizoenen (zie afbeelding 5)

Artikel 63. Toepassing

1. In de verschillende vaargebieden mag niet dieper worden afgeladen dan tot de bij het betreffende vaargebied behorende uitwateringslijn als genoemd in artikel 5 van deze bijlage.

2. Een haven liggende op de grens tussen twee vaargebieden wordt beschouwd te liggen binnen het vaargebied vanwaar het schip komt of waarheen het vertrekt.

Artikel 64. Noordelijke Periodieke Wintervaargebieden

De volgende gebieden worden als Noordelijke Periodieke Wintervaargebieden beschouwd.

1. In de Noord-Atlantische Oceaan

  • a. Een gebied benoorden de lijn gevormd door de meridiaan 68°30" Westerlengte van de kust van de Verenigde Staten tot 40° Noorderbreedte, vandaar de loxodroom naar een punt op 36° Noorderbreedte en 73° Westerlengte, vandaar de parallel van 36° Noorderbreedte tot 25° Westerlengte en vandaar de loxodroom naar Kaap Torinana.

    Seizoenindeling:

    Winter: 1 november tot en met 31 maart;

    Zomer: 1 april tot en met 31 oktober.

    Van dit gebied zijn uitgezonderd de vaargebieden als bedoeld onder 1b en 1c van dit artikel alsmede het vaargebied in de Oostzee, bedoeld onder 2 van artikel 66 van deze bijlage.

    De Shetland Eilanden worden geacht te liggen op de grens van de gebieden als bedoeld onder 1a en 1b van dit artikel.

  • b. Een gebied benoorden de lijn gevormd door de meridiaan van 50° Westerlengte, van de kust van Groenland tot 45° Noorderbreedte, vandaar de parallel van 45° Noorderbreedte tot 15° Westerlengte, vandaar de meridiaan van 15° Westerlengte tot 60° Noorderbreedte, vandaar de parallel van 60° Noorderbreedte tot de meridiaan van Greenwich, vandaar deze meridiaan naar het noorden.

    Seizoenindeling:

    Winter: 16 oktober tot en met 15 april;

    Zomer: 16 april tot en met 15 oktober.

  • c. Een gebied begrensd door de meridiaan met 68°30" Westerlengte van de kust van de Verenigde Staten tot 40° Noorderbreedte, vandaar de loxodroom naar het zuidelijke snijpunt van de meridiaan van 61° Westerlengte met de kust van Canada en vandaar de oostkust van Canada en van de Verenigde Staten.

    Seizoenindeling:

    voor schepen met een lengte van meer dan 100 meter:

    Winter: 16 december tot en met 15 februari;

    Zomer: 16 februari tot en met 15 december;

    voor schepen met een lengte van 100 meter of kleiner:

    Winter: 1 november tot en met 31 maart;

    Zomer: 1 april tot en met 31 oktober.

2. In de Noordelijke Stille Oceaan

Een gebied benoorden de lijn gevormd door de parallel van 50° Noorderbreedte van de oostkust van de USSR tot de westkust van Sachalin, vandaar de westkust van Sachalin tot het zuidelijke uiteinde van Kurilion, vandaar de loxodroom naar Wakkaina (Hokkaido), vandaar de oostkust en de zuidkust van Hokkaido tot 145° Oosterlengte, vandaar de meridiaan van 145° Oosterlengte tot 35° Noorderbreedte, vandaar de parallel van 35° Noorderbreedte tot 150° Westerlengte en vandaar de loxodroom naar het meest zuidelijke punt van Dall Island (Alaska).

Seizoenindeling:

Winter: 16 oktober tot en met 15 april;

Zomer: 16 april tot en met 15 oktober.

Artikel 65. Zuidelijk Periodiek Wintervaargebied

Het volgende gebied wordt als Zuidelijk Periodiek Wintervaargebied beschouwd:

Een gebied bezuiden de lijn gevormd door de loxodroom van de oostkust van Zuid-Amerika bij Kaap Tres Puntas naar een punt op 34° Zuiderbreedte en 50° Westerlengte, vandaar de parallel van 34° Zuiderbreedte tot 17° Oosterlengte, vandaar de loxodroom naar een punt op 35°10" Zuiderbreedte en 20° Oosterlengte, vandaar de loxodroom naar een punt op 34° Zuiderbreedte en 28° Oosterlengte, vandaar de loxodroom naar een punt op 35°30" Zuiderbreedte en 118° Oosterlengte, vandaar de loxodroom naar Kaap Grim aan de noordwestkust van Tasmanië, vandaar de noordkust en de oostkust van Tasmanië tot het meest zuidelijke punt van Bruny Island, vandaar de loxodroom naar Black Rock Point op Stewart Island, vandaar de loxodroom naar een punt op 47° Zuiderbreedte en 170° Oosterlengte, vandaar de loxodroom naar een punt op 33° Zuiderbreedte en 170° Westerlengte en van daar de parallel van 33° Zuiderbreedte tot het punt op 33° Zuiderbreedte en 79° Westerlengte, vandaar de loxodroom naar het punt op 41° Zuiderbreedte en 75° Westerlengte, vandaar de loxodroom naar de Punta Corona vuurtoren op Chiloe Island op 41°47' Zuiderbreedte en 73°53' Westerlengte, vandaar langs de noord-, oost- en zuidkust van Chiloe Island naar het punt op 43°20' Zuiderbreedte en 74°20' Westerlengte, en vandaar de meridiaan van 74°20' Westerlengte tot de parallel van 45°45' Zuiderbreedte met inbegrip van de binnenzone van de Chiloe vaargeulen van de meridiaan van 74°20' Westerlengte naar de westkust van Zuid-Amerika.

Seizoenindeling:

Winter: 16 april tot en met 15 oktober;

Zomer: 16 oktober tot en met 15 april.

Valparaiso wordt geacht op de grens van het zomergebied en het zuidelijk periodiek wintergebied te liggen.

Artikel 66. Periodieke Wintervaargebieden voor schepen met een lengte van 100 meter en kleiner

De volgende gebieden worden als periodieke wintervaargebieden beschouwd voor schepen met een lengte van 100 meter en kleiner. Voor schepen met een lengte van meer dan 100 meter worden deze gebieden echter als zomervaargebieden beschouwd.

1. In de Atlantische Oceaan

Een gebied begrensd door de meridiaan van 68°30" Westerlengte van de kust van de Verenigde Staten tot 40° Noorderbreedte, vandaar de loxodroom naar een punt op 36° Noorderbreedte en 73° Westerlengte, vandaar de parallel van 36° Noorderbreedte tot de kust van de Verenigde Staten en vandaar de oostkust van de Verenigde Staten.

Seizoenindeling:

Winter: 1 november tot en met 31 maart;

Zomer: 1 april tot en met 31 oktober.

2. Oostzee

De Oostzee begrensd door de parallel van Kaap Skagen in het Skagerrak.

Seizoenindeling:

Winter: 1 november tot en met 31 maart;

Zomer: 1 april tot en met 31 oktober.

3. Zwarte Zee

Een gebied in de Zwarte Zee benoorden de lijn gevormd door de parallel van 44° Noorderbreedte.

Seizoenindeling:

Winter: 1 december tot en met 28/29 februari;

Zomer: 1 maart tot en met 30 november.

4. Middellandse Zee

Een gebied in de Middellandse Zee begrensd door de meridiaan van 3° Oosterlengte van de kust van Spanje tot 40° Noorderbreedte, vandaar de parallel van 40° Noorderbreedte tot de westkust van Sardinië, vandaar de westkust en noordkust van Sardinië tot 9° Oosterlengte, vandaar de meridiaan van 9° Oosterlengte tot de Zuidkust van Corsica, vandaar de westkust en noordkust van Corsica tot 9° Oosterlengte, vandaar de loxodroom naar Kaap Sicié en vandaar de kust van Frankrijk en Spanje.

Seizoenindeling:

Winter: 16 december tot en met 15 maart;

Zomer: 16 maart tot en met 15 december.

5. Japanse Zee

Een gebied in de Japanse zee tussen de parallel van 50° Noorderbreedte en de loxodroom van de Oostkust van Korea op 38° Noorderbreedte naar de Westkust van Hokkaido op 43°12" Noorderbreedte.

Seizoenindeling:

Winter: 1 december tot en met 28/29 februari;

Zomer: 1 maart tot en met 30 november.

Artikel 67. Periodieke Tropische Vaargebieden

De volgende gebieden worden als Periodieke Tropische Vaargebieden beschouwd:

  • 1. In de Noord-Atlantische Oceaan

    Een gebied begrensd in het noorden door de loxodroom van Kaap Catoche (Yucatan) naar Kaap San Antonio (Cuba), de noordkust van Cuba tot 20° Noorderbreedte en vandaar de parallel van 20° Noorderbreedte tot 20° Westerlengte; in het westen door de kust van Midden-Amerika en in het zuiden en oosten door de noordgrens van het Tropische Vaargebied.

    Seizoenindeling:

    Tropisch: 1 november tot en met 15 juli;

    Zomer: 16 juli tot en met 31 oktober.

  • 2. In de Arabische Zee

    Een gebied begrensd in het westen door de kust van Afrika, de meridiaan van 45° Oosterlengte in de Golf van Aden, de kust van Zuid-Arabië en de meridiaan van 59° Oosterlengte in de Golf van Onan; in het noorden en oosten door de kust van Pakistan en van India; in het zuiden door de noordelijke grens van het Tropische Vaargebied.

    Seizoenindeling:

    Tropisch: 1 september tot en met 31 mei;

    Zomer: 1 juni tot en met 31 augustus.

  • 3. In de Golf van Bengalen

    De Golf van Bengalen ten noorden van de noordelijke grens van het Tropische Vaargebied.

    Seizoenindeling:

    Tropisch: 1 december tot en met 30 april;

    Zomer: 1 mei tot en met 30 november.

  • 4. In de zuidelijke Indische Oceaan

    • a. Een gebied begrensd in het noorden en westen door de zuidelijke grens van het Tropische Vaargebied en de oostkust van Madagascar; in het zuiden door de parallel van 20° Zuiderbreedte; in het oosten door de loxodroom van een punt op 20° Zuiderbreedte en 50° Oosterlengte naar een punt op 15° Zuiderbreedte en 51°30" Oosterlengte en van daar de meridiaan van 51°30" Oosterlengte tot 10° Zuiderbreedte.

      Seizoenindeling:

      Tropisch: 1 april tot en met 30 november;

      Zomer: 1 december tot en met 31 maart.

    • b. Een gebied begrensd in het noorden door de zuidelijke grens van het Tropisch Vaargebied; in het oosten door de kust van Australië; in het zuiden door de parallel van 15° Zuiderbreedte van 51°30" Oosterlengte tot 114° Oosterlengte en vandaar de meridiaan van 114° Oosterlengte tot de kust van Australië; in het westen door de meridiaan van 51°30" Oosterlengte.

      Seizoenindeling:

      Tropisch: 1 mei tot en met 30 november;

      Zomer: 1 december tot en met 30 april.

  • 5. In de Chinese Zee

    Een gebied begrensd in het westen en noorden door de kust van Vietnam en China van 10° Noorderbreedte tot Hong Kong; in het oosten door de loxodroom van Hong Kong naar de haven van Soeal (Luzon) en de westkust van de eilanden Luzon, Samar en Leyte tot 10° Noorderbreedte en in het zuiden door de parallel van 10° Noorderbreedte, waarbij Hong Kong en Soeal worden beschouwd als te liggen op de grens van het Periodiek Tropische vaargebied en het Zomergebied.

    Seizoenindeling:

    Tropisch: 21 januari tot en met 30 april;

    Zomer: 1 mei tot en met 20 januari.

  • 6. In de noordelijke Stille Oceaan

    • a. Een gebied begrensd in het noorden door de parallel van 25° Noorderbreedte, in het westen door de meridiaan van 160° Oosterlengte, in het zuiden door de parallel van 13° Noorderbreedte en in het oosten door de meridiaan van 130° Westerlengte.

      Seizoenindeling:

      Tropisch: 1 april tot en met 31 oktober;

      Zomer: 1 november tot en met 31 maart.

    • b. Een gebied begrensd in het noorden en oosten door de westkust van Noord- en Midden-Amerika, in het westen door de meridiaan van 123° Westerlengte van de kust van Noord-Amerika tot 33° Noorderbreedte en vandaar de loxodroom naar een punt op 13° Noorderbreedte en 105° Westerlengte en in het zuiden door de parallel van 13° Noorderbreedte.

      Seizoenindeling:

      Tropisch: 1 maart tot en met 30 juni en 1 november tot en met 30 november;

      Zomer: 1 juli tot en met 31 oktober en 1 december tot en met 28/29 februari.

  • 7. In de zuidelijke Stille Oceaan

    • a. De Golf van Carpentaria ten zuiden van de zuidelijke grens van het Tropisch Vaargebied.

      Seizoenindeling:

      Tropisch: 1 april tot en met 30 november;

      Zomer: 1 december tot en met 31 maart.

    • b. Een gebied begrensd in het noorden en oosten door de zuidelijke grens van het tropische Vaargebied; in het zuiden door de parallel van 24° Zuiderbreedte van de oostkust van Australië tot 154° Oosterlengte, vandaar door de meridiaan van 154° Oosterlengte tot de Steenbokskeerkring en vandaar door de Steenbokskeerkring tot 150° Westerlengte, vandaar de meridiaan van 150° Westerlengte tot 20° Zuiderbreedte en vandaar de parallel van 20° Zuiderbreedte tot het punt waar deze de zuidelijke grens van het Tropische Vaargebied snijdt; in het westen door de grenzen van het gebied behorende tot het Tropische Vaargebied dat gelegen is binnen het Great Barrier Reef en de oostkust van Australië.

      Seizoenindeling:

      Tropisch: 1 april tot en met 30 november;

      Zomer: 1 december tot en met 31 maart.

Artikel 68. Tropisch Vaargebied

De volgende gebieden worden als Tropisch Vaargebied beschouwd:

1. Het gebied begrensd in het noorden door de parallel van 13° Noorderbreedte van de oostkust van Midden-Amerika tot 60° Westerlengte, vandaar de loxodroom naar een punt op 10° Noorderbreedte en 58° Westerlengte, vandaar de parallel van 10° Noorderbreedte tot 20° Westerlengte, vandaar de meridiaan van 20° Westerlengte tot 30° Noorderbreedte en vandaar de parallel van 30° Noorderbreedte tot de westkust van Afrika; van de oostkust van Afrika door de parallel van 8° Noorderbreedte tot 70° Oosterlengte, vandaar de meridiaan van 70° Oosterlengte tot 13° Noorderbreedte, vandaar de parallel van 13° Noorderbreedte tot de westkust van India, vandaar de zuidkust van India tot 10°30" Noorderbreedte aan de oostkust van India, vandaar de loxodroom naar een punt op 9° Noorderbreedte en 82° Oosterlengte, vandaar de meridiaan van 82° Oosterlengte tot 8° Noorderbreedte, vandaar de parallel van 8° Noorderbreedte tot de westkust van het Maleise schiereiland, vandaar de kust van Zuidoost-Azië tot aan de oostkust van Vietnam op 10° Noorderbreedte, vandaar de parallel van 10° Noorderbreedte tot 145° Oosterlengte, vandaar de meridiaan van 145° Oosterlengte tot 13° Noorderbreedte en vandaar de parallel van 13° Noorderbreedte tot de westkust van Midden-Amerika, waarbij Saigon wordt beschouwd als te liggen op de grenslijn van het Tropische Vaargebied en het periodiek Tropisch vaargebied als bedoeld onder 5 van artikel 67 van deze bijlage.

De zuidelijke grens wordt gevormd door de loxodroom van de haven Santos (Brazilië) naar het punt waar de meridiaan van 40° Westerlengte de Steenbokskeerkring snijdt, vandaar de Steenbokskeerkring tot de westkust van Afrika; van de oostkust van Afrika de parallel van 20° Zuiderbreedte tot de westkust van Madagascar, vandaar de westkust en noordkust van Madagascar tot 50° Oosterlengte, vandaar de meridiaan van 50° Oosterlengte tot 10° Zuiderbreedte, vandaar de parallel van 10° Zuiderbreedte tot 98° Oosterlengte, vandaar de loxodroom naar Port Darwin (Australië), vandaar de kust van Australië en van Wessel Island oostwaarts tot Kaap Wessel, vandaar de parallel van 11° Zuiderbreedte tot de westzijde van Kaap York, vandaar de oostkust van Australië tot de parallel van 22° Zuiderbreedte, vandaar de parallel van 22° Zuiderbreedte tot het Great Barrier Reef, vandaar het Great Barrier Reef tot de parallel van 11° Zuiderbreedte, vandaar de parallel van 11° Zuiderbreedte tot 150° Westerlengte, vandaar de loxodroom naar het punt op 32°47' Zuiderbreedte en 72° Westerlengte en daarna de parallel van 32°47' Zuiderbreedte naar de westkust van Zuid-Amerika, waarbij Valparaiso en Santos beschouwd worden als te liggen op de grenslijn van het Tropische Vaargebied en het Zomervaargebied.

2. Het Suezkanaal, de Rode Zee en de de Golf van Aden, van Port Said tot de meridiaan van 45° Oosterlengte, waarbij Aden en Berbera worden beschouwd als te liggen op de grenslijn van het Tropisch vaargebied en het Periodiek Tropisch Vaargebied als bedoeld onder 2 van artikel 67 van deze bijlage.

3. De Perzische Golf tot de meridiaan van 59° Oosterlengte.

Artikel 69. Zomervaargebieden

De in de artikelen 64 tot en met 68 van deze bijlage niet genoemde gebieden vormen de Zomervaargebieden.

Artikel 70. Vaargebied voor de toepassing van de Uitwateringslijn voor de Winter in de Noord-Atlantische Oceaan

Onder het vaargebied in de Noord-Atlantische Oceaan als bedoeld in het zesde lid van artikel 40 van deze bijlage wordt verstaan:

1. Het gedeelte van het periodiek Wintervaargebied als bedoeld onder 1 a van artikel 64 van deze bijlage, dat ligt tussen de meridianen van 15° Westerlengte en 50° Westerlengte;

2. het gehele periodieke wintervaargebied als bedoeld onder 1 b van artikel 64 van deze bijlage, waarbij de Shetland-eilanden worden beschouwd als op de grens te liggen van de periodieke Wintervaargebieden als bedoeld onder 1 a en 1 b van artikel 64 van deze bijlage.

Hoofdstuk VI. Bepalingen voor kleine vaartuigen

Artikel 71. Toepasselijkheid

De artikelen 72 tot en met 86 zijn uitsluitend van toepassing op kleine vaartuigen.

Artikel 72. Deuren en (toegangs-)luiken op kleine vaartuigen

1. Deuren, die toegang geven tot de voortstuwingsruimte of tot de eerste of tweede laag van een bovenbouw of waterdicht dekhuis, moeten voldoen aan NEN-ISO-norm 6042, met dien verstande dat volstaan kan worden met het aanbrengen van vier knevels.

Luiken in positie 1 of 2, die toegang geven tot de eerste of tweede laag van een bovenbouw, waterdicht dekhuis of voortstuwingsruimte, moeten voldoen aan de ISO-norm 5778. Nastelbare scharnieren van voldoende sterkte mogen in de plaats gesteld worden van knevels.

2. De in het eerste lid bedoelde deuren moeten blijvend en stevig aan het schot zijn bevestigd en zodanig zijn ingeraamd dat het gehele samenstel, indien de opening daardoor is afgesloten, even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was.

De deuren en toegangsluiken moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten. De afsluitinrichtingen van de deuren en luiken moeten blijvend aan het schot of aan de deuren of de luiken zelf zijn bevestigd en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de deuren en de luiken, met uitzondering van vluchtluiken, aan beide zijden kunnen worden geopend en gesloten.

3. Deuren en luiken van een ander materiaal dan staal, mogen slechts na toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegepast.

Artikel 73. Openingen boven de voortstuwingsruimte op kleine vaartuigen

1. Drempels van toegangsdeuren in schachten of toegangskappen op de voortstuwingsruimten moeten een hoogte boven het dek hebben van ten minste 450 mm in positie 1 en van ten minste 300 mm in positie 2.

Indien toegangsluiken tot de voortstuwingsruimte niet zijn gelegen in een waterdicht dekhuis of gesloten bovenbouw, moet de luikhoofdhoogte boven het dek ten minste 450 mm bedragen in positie 1 en ten minste 300 mm in positie 2.

2. Schachten van ventilatie-openingen, schoorstenen en luchtkokers op voortstuwingsruimte op blootgestelde plaatsen op het vrijboorddek of op het dek van een bovenbouw moeten zo hoog boven het dek worden opgetrokken als redelijk en uitvoerbaar is.

De ventilatie-openingen moeten zijn voorzien van voldoend sterke, vast aangebrachte afsluitmiddelen van staal of een ander gelijkwaardig materiaal die de openingen dicht tegen weer en wind kunnen afsluiten.

Artikel 74. Diverse openingen in het vrijboorddek en in het dek van een bovenbouw of dekhuis op kleine vaartuigen

1. Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoende sterke deksels die een waterdichte afsluiting verzekeren.

De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten.

2. Openingen in het vrijboorddek, geen laadopeningen, openingen boven voortstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een waterdicht dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een waterdicht dekhuis op het vrijboorddek, die toegang geven tot een ruimte onder het vrijboorddek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of toegangskap van voldoende sterkte.

Deuren in dergelijke dekhuizen, bovenbouwen of toegangskappen moeten een drempelhoogte hebben van ten minste 300 mm en moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 72.

3. Indien een dergelijke opening niet voorzien is van de in het tweede lid omschreven bescherming moet op die opening een luik zijn aangebracht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 72. De drempel- of luikhoofdhoogte boven het dek moet ten minste 450 mm in positie 1 bedragen en ten minste 300 mm in positie 2. Indien een opening slechts wordt beschermd door een niet-waterdicht dekhuis moet een binnen dat dekhuis gelegen toegangsdeur of luik, een drempel respectievelijk luikhoofdhoogte te hebben van ten minste de hoogte van de drempel van de toegangsdeur van dat dekhuis, vermeerderd met 150 mm. Dit hoogteverschil moet evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden gemeten. De drempelhoogte van de buitendeur van een dergelijk niet-waterdicht dekhuis mag niet meer dan 150 mm bedragen.

4. Voor toegangen naar de voor- of achterpiek, welke op zee voor de normale bedrijfsuitoefening niet behoeven te worden betreden, en voor vluchtluiken is geen luikhoofd vereist.

Artikel 75. Luchtkokers op kleine vaartuigen

1. Luchtkokers in positie 1 en 2 moeten zijn voorzien van sterk geconstrueerde schachten van staal of een ander gelijkwaardig materiaal, die deugdelijk aan het dek zijn verbonden.

Indien de schacht van de luchtkoker hoger is dan 900 millimeter moet hij extra zijn gesteund.

2. De schachten van luchtkokers die door een niet-waterdicht dekhuis worden gevoerd, moeten op het vrijboorddek sterk zijn geconstrueerd van staal of van een ander gelijkwaardig materiaal.

3. Schachten van luchtkokers moeten in positie 1 een hoogte van 900 mm en in positie 2 een hoogte van 760 mm boven het dek hebben.

4. Luchtkokers moeten waterdicht afsluitbaar zijn. Een uitvoering waarbij de inslag van water wordt voorkomen kan, afhankelijk van de plaats en de beschermde positie van de luchtkoker, worden aanvaard. Luchtkokers op de voortstuwingsruimte moeten te allen tijde zijn voorzien van brandkleppen die vanaf het open dek bedienbaar zijn. Een goedgekeurd, waterdicht afsluitmiddel kan in dit verband beschouwd worden als brandklep.

5. Schachten van luchtkokers, welke op verhoogde dekken met een breedte kleiner dan 0,92 B op dekhuizen zijn aangebracht, behoeven niet hoger te zijn dan 150 mm, maar mogen nooit lager zijn dan 900 mm, gemeten vanaf het dek waarop het dekhuis of het verhoogde dek is aangebracht.

Artikel 76. Luchtpijpen op kleine vaartuigen

Luchtpijpen van tanks, die boven het bovenste doorlopende, blootgestelde dek uitsteken, moeten waterdicht afsluitbaar zijn. De blootgestelde delen van die pijpen moeten van voldoende sterkte zijn.

De openingen van deze luchtpijpen moeten zich bevinden op een afstand van:

  • a. 750 mm boven het blootgestelde vrijboorddek;

  • b. 150 mm boven een blootgesteld verhoogd dek of dekhuis, doch nooit lager dan 750 mm gemeten ten opzichte van het blootgestelde vrijboorddek;

Indien de luchtpijpen evenwel zijn voorzien van automatisch werkende afsluitmiddelen, wordt geen minimum hoogte vereist.

Artikel 77. Spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen op kleine vaartuigen

1. De door de scheepshuid gaande afvoerpijpen van ruimten onder het vrijboorddek of van ruimten in een gesloten bovenbouw of van waterdichte dekhuizen op het vrijboorddek, moeten zijn voorzien van doeltreffende middelen ter voorkoming van het binnendringen van water. Deze middelen tot afsluiting moeten bereikbaar zijn en voorzien zijn van een:

  • a. afsluiter met losse klep; of

  • b. terugslagklep, welke in gesloten stand kan worden geborgd; of

  • c. afsluiter met een daarachter geplaatste terugslagklep.

Indien de binnenboordsopening van een afvoerpijp gelegen is op 240 mm of minder boven de lastlijn bij zomeruitwatering, moeten de bovengenoemde afsluitmiddelen kunnen worden bediend vanaf het vrijboorddek. De plaats waar een rechtstreeks te borgen klep wordt bediend, moet gemakkelijk toegankelijk zijn en er moet aldaar een inrichting zijn aangebracht, die aanwijst of de klep open dan wel gesloten is.

2. Buitenboordsin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan een op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn, hetzij vanaf een te allen tijde toegankelijke plaats boven het vrijboorddek, hetzij ter plaatse, in welk laatste geval de bedieningsinrichting onder normale omstandigheden te allen tijde gemakkelijk bereikbaar moet zijn en zich boven de vloerplaten moet bevinden.

Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer.

3. Spui- en afvoerpijpen van open dekken, vanuit niet-waterdichte ruimten boven het vrijboorddek en vanuit een kuip in het vrijboorddek, die op een afstand van meer dan 450 mm onder het vrijboorddek of minder dan 600 mm boven de lastlijn bij zomeruitwatering door de scheepshuid worden gevoerd, moeten zijn voorzien van een tegen de scheepshuid geplaatste terugslagklep. De terugslagklep behoeft echter niet geplaatst te worden als de wanddikte van de pijp ten minste overeenkomstig kolom III van de tabel in het zesde lid van dit artikel is.

Als, in verband met de positie van de huiddoorvoering, geen terugslagklep vereist is, moet de wanddikte van de pijp ten minste overeenkomstig kolom II zijn.

Indien een terugslagklep geplaatst is, behoeft de wanddikte niet groter te zijn dan aangegeven in kolom I.

4. Een niet-waterdicht dekhuis, waarvan de vloer niet lager gelegen is dan het vrijboorddek, behoeft niet te zijn voorzien van spuipijpen, indien aan het schip een windkrachtbeperking van Bf 5 is opgelegd en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is aangetoond dat geen gevaarlijke toestand ontstaat, indien dit dekhuis tot de bovenzijde van de buitendeurdrempel met water is gevuld.

5. Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd. Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.

6. De uitvoering en de plaatsing van de voorzieningen betreffende spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen moet aan de volgende eisen voldoen:

  • a. de wanddikte van spui- en afvoerpijpen moet voldoen aan de eisen van één der bij koninklijk besluit erkende, particuliere onderzoekingsbureaus, waarbij echter de in onderstaande tabel gegeven wanddikten de kleinst toelaatbare zijn.

    Doorlaat van de spui- of afvoerpijp in mm

    Wanddikte in mm

     

    I

    II

    III

    50

    2,75

    4,5

    7

    65

    3,00

    4,5

    7

    75

    3,25

    4,5

    8

    100

    3,75

    4,5

    8

    125

    4,25

    4,5

    8,8

    150

    5,00

    5,0

    8,8

  • b. de huidappendages moeten door middel van een deugdelijke flensverbinding of gelijkwaardige constructie aan de huid zijn bevestigd.

7. Een watercloset met buitenboordsaansluitingen mag zijn geplaatst onder het vrijboorddek, mits:

  • a. de binnenboordsopening van de afvoerpijp zich meer dan 240 mm boven de lastlijn bij zomeruitwatering bevindt;

  • b. het middel tot afsluiting van de buitenboordsopening van de afvoerpijp voldoet aan het bepaalde in het eerste lid van dit artikel;

  • c. de buitenboordsinlaatopening is voorzien van een afsluiter;

  • d. in de inlaatpijp tussen het watercloset en de afsluiter een veerbelaste zelfsluitende klep boven de vloer is aangebracht; en

  • e. de wanddikte van de inlaatpijp tussen de afsluiter en deze veerbelaste zelfsluitende klep in overeenstemming is met kolom III van de tabel in het zesde lid.

Artikel 78. Patrijspoorten, lichtranden en ramen op kleine vaartuigen

1.Algemeen

De constructie van patrijspoorten en lichtranden alsmede de voor de constructie toegepaste materialen moeten ten minste voldoen aan het gestelde in de ISO-normen 1095, 1751 en 3902.

De constructie van ramen alsmede de voor de constructie toegepaste materialen moeten ten minste voldoen aan het gestelde in de ISO-normen 3254, 3902 en 3903.

Afwijkende raamlijstconstructies moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn uitgevoerd.

Het toe te passen geharde glas moet met goed gevolg zijn beproefd volgens ISO-norm 614.

2. Bij toepassing van matglas moet de uit de tabellen in de leden 7 en 9 van dit artikel bepaalde glasdikte nog met 50% worden vergroot. De matte zijde van het geharde veiligheidsglas moet zich aan de binnenzijde van de huid, de bovenbouw of het dekhuis bevinden.

3. Patrijspoorten, lichtranden en ramen zijn niet toegestaan in de motorkamer.

4. Patrijspoorten en lichtranden

Het laagste punt van de dagopening van patrijspoorten en lichtranden mag niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op 500 mm boven de lastlijn bij zomeruitwatering.

5. Patrijspoorten en lichtranden in ruimten onder het vrijboorddek of in een gesloten bovenbouw, moeten aan de binnenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden die deugdelijk en waterdicht kunnen worden gesloten.

Patrijspoorten en lichtranden in een waterdicht dekhuis, die in verbinding staan met onderdeks gelegen ruimten moeten aan de binnen- of buitenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden.

Lichtranden op het vrijboorddek moeten aan de buitenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden.

6. Blinden van patrijspoorten of lichtranden mogen worden weggelaten indien de patrijspoort dan wel de lichtrand zich boven het vrijboorddek bevindt en niet gelegen is binnen 0,25L uit de voorloodlijn. De glasdikte moet in dat geval in overeenstemming zijn met kolom II van de tabel in het zevende lid van dit artikel.

7. De dikte van het glas moet bepaald worden volgens onderstaande tabel.

Diameter dagmaat in mm.

Windkrachtbeperking

 

Maximaal Bf 7

Geen

 

I

II

I

II

200

6

6

6

8

250

6

8

6

8

300

6

8

8

10

350

6

8

8

10

400

6

10

8

12

450

6

10

8

12

  • I:. patrijspoorten of lichtranden:

    • - met scharnierende blinden; of

    • - in een tweede of hogere laag van een dekhuis boven het vrijboorddek; of

    • - in een niet-waterdicht dekhuis.

  • II:. patrijspoorten of lichtranden waarvan de in het vijfde lid voorgeschreven blinden zijn weggelaten.

8.Ramen

Ramen mogen slechts worden toegepast in dekhuizen en behoeven niet te zijn voorzien van blinden. Het midden van de ramen moet op ten minste 1,50 m boven het vrijboorddek zijn gelegen, tenzij aan het vaartuig een windkrachtbeperking van maximaal Bf 7 is opgelegd.

In frontschotten en zijwanden, gelegen binnen 0,25L uit de voorloodlijn, mogen geen ramen onder het eerste dek boven het vrijboorddek zijn aangebracht, tenzij aan het vaartuig een windkrachtbeperking van maximaal Bf 7 is opgelegd.

9. Het type raam volgens ISO-norm 3903 en de maximaal toegestane dagmaat van het raam in de verschillende typen dekhuizen, in de verschillende posities en bij de opgelegde windkrachtbeperking moet in overeenstemming zijn met de volgende tabel.

Windkrachtbeperking

 

Geen

Max. Bf 7

Type Dekhuis

Pos

Type

C

Dagmaat

Type

C

Dagmaat

WD-dekhuis

Frt

E

1.5

500x 710

E

1.5

500x 710

 

Z/A

E

1.5

500x 710

F

1.2

630x 900

Niet WD-dekhuis

Frt

E

1.5

500x 710

F

1.2

500x 710

 

Z/A

F

1.2

630x 900

F

1.0

630x 900

Niet WD-dekhuis met een vloer

Frt

F

1.0

800x1100

F

1.0

800x1100

op tenminste 900 mm boven het vrijboorddek

Z/A

F

1.0

800x1100

F

1.0

800x1100

Type E en F volgens ISO-norm 3903

Frt = ramen in frontschot

Z/A = ramen in zij- of achterwand

De glasdikte bij de betreffende dagmaat moet worden bepaald met de navolgende tabel van basisglasdikten. De met deze tabel bepaalde basisglas- dikte moet worden vermenigvuldigd met de gegeven factor C, behorende bij de betreffende positie, het type dekhuis en de opgelegde windkrachtbeperking. Het toe te passen glas mag hoogstens 5% dunner zijn.

Tabel van basisglasdikten

a/b

1.0

1.1

1.2

1.3

1.4

1.5

1.6

1.7

1.8

2.0

b

                   

300

6.6

7.0

7.2

7.4

7.6

7.8

7.9

8.0

8.2

8.4

350

7.0

7.3

7.6

7.8

8.0

8.2

8.4

8.5

8.6

8.8

400

7.2

7.6

8.0

8.2

8.4

8.6

8.7

8.8

9.0

9.2

450

7.5

8.0

8.2

8.5

8.7

8.9

9.0

9.2

9.3

9.5

500

7.8

8.2

8.5

8.8

9.0

9.2

9.3

9.5

9.6

9.8

550

8.0

8.4

8.8

9.0

9.2

9.4

9.6

9.8

9.9

10.1

600

8.2

8.7

9.0

9.3

9.5

9.7

9.9

10.0

10.2

10.4

650

8.4

8.9

9.2

9.5

9.8

10.0

10.1

10.3

10.4

10.6

700

8.6

9.1

9.4

9.7

10.0

10.2

10.4

10.5

10.6

10.9

750

8.8

9.3

9.7

10.0

10.2

10.4

10.6

10.8

10.9

11.1

800

9.0

9.5

9.9

10.2

10.4

10.7

10.8

11.0

11.1

11.4

a = langste zijde van het raam.

b = kortste zijde van het raam.

10. In een waterdicht dekhuis mogen slechts in de achterwand te openen ramen worden aangebracht. Deze ramen mogen dan uitsluitend naar buiten toe openen.

In een stuurhuis, ook als dit stuurhuis een waterdicht dekhuis is, moet ten minste één klapraam in het front zijn aangebracht. Indien het stuurhuis aan beide zijden is voorzien van een schuifraam, klapraam of deur, kan het klapraam in het front achterwege blijven.

Getint glas in stuurhuisramen is niet toegestaan, tenzij het in de vorm van voorzetruiten uitsluitend overdag gebruikt wordt om hinderlijke schitteringen van het zonlicht tegen te gaan.

Artikel 79. Waterloospoorten op kleine vaartuigen

1. Indien op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan. De totale oppervlakte van de waterloospoorten in de verschansing op het vrijboorddek moet aan elke zijde ten minste gelijk zijn aan de oppervlakte verkregen uit de volgende formule:

Oppervlakte in m² = 0,07 ∗ l

waarin l: de lengte van de verschansing aan één zijde in meters is, welke niet groter behoeft te worden genomen dan 0,7 L.

De totale oppervlakte van de waterloospoorten in de verschansing op een bovenbouwdek moet aan elke zijde ten minste gelijk zijn aan de helft van de oppervlakte verkregen uit bovenstaande formule.

De uit de formule verkregen oppervlakte geldt voor een hoogte van de verschansing van 900 mm. Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 900 mm, mag de vereiste oppervlakte van de waterloospoorten worden verkleind met 0,004 m² per meter lengte van de verschansing (l) voor elke 100 mm verschil in hoogte.

Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 900 mm moet de oppervlakte der waterloospoorten op analoge wijze worden vergroot.

2. Op een vaartuig zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, bepaald volgens het eerste lid van dit artikel, met 50 percent worden vergroot.

Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld.

3. Op een vaartuig met een bovenbouw die aan één van de einden of aan beide einden open is, moeten de nodige voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouw.

4. De onderkant van de waterloospoorten moet zo dicht mogelijk boven het dek liggen.

De waterloospoorten moeten zodanig over de scheepslengte zijn verdeeld, dat een doelmatige lozing van water verzekerd is.

5. Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 mm worden beschermd.

Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd ten einde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien.

Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel 80. Bescherming van bemanning en passagiers op kleine vaartuigen

1. Dekhuizen voor het onderbrengen van de bemanning en passagiers moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

2. Op werkdekken moet een verschansing of relingwerk, bestaande uit scepters en roeden, met een hoogte van ten minste 900 mm zijn aangebracht.

Indien de bedrijfsomstandigheden dit noodzakelijk maken kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een geringere hoogte toestaan of kan hij toestaan dat met geheel of gedeeltelijk wegneembaar relingwerk, bestaande uit scepters, staaldraad en spanschroeven of dergelijke, wordt volstaan.

Op andere plaatsen, die voor de normale bedrijfsuitoefening niet of nauwelijks betreden worden, kan volstaan worden met handgrepen langs een opbouw en een voetrail.

3. De hoogte van de opening onder de onderste roede van relingwerk mag niet groter zijn dan 230 mm.

De onderlinge afstand der overige roeden mag niet groter zijn dan 380 mm. Op schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaats is uitgevoerd, moeten de scepters van het relingwerk op het vlakke gedeelte van het dek zijn geplaatst.

4. Ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van hun verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, moeten relingen, handleiders of andere afdoende middelen zijn aangebracht.

5. Op elk schip moet deklading ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water.

Indien op of onder dek geen veilig verkeer mogelijk is, dienen op de deklading relingwerk of staaldraden te zijn aangebracht voor een doelmatige bescherming van de bemanning.

6. Alle voor passagiers opengestelde dekken moeten, waar nodig, zijn voorzien van een verschansing of relingwerk van ten minste 900 mm hoogte. Bij relingwerk moet de inrichting zodanig zijn, dat geen gevaar bestaat dat volwassen personen of kinderen door de openingen te water geraken. In een verschansing moeten ten aanzien van waterloospoorten soortgelijke voorzieningen worden getroffen.

Artikel 81. Typen kleine vaartuigen

1. Kleine vaartuigen worden onderscheiden in twee typen, namelijk schepen van het type A en schepen van het type B.

Schepen van het type A

2. Een schip van het type A is een schip dat:

  • a. uitsluitend is ontworpen voor het vervoer van onverpakte vloeibare ladingen;

  • b. een zeer grote mate van waterdichtheid van het blootgestelde dek bezit met slechts kleine toegangsopeningen tot de ladingafdelingen die afgesloten kunnen worden door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal; en

  • c. een lage permeabiliteit van de met lading gevulde ladingafdelingen heeft.

Schepen van het type B

3. Elk schip dat niet voldoet aan het bepaalde in het tweede lid van dit artikel wordt beschouwd als een schip van het type B.

4. Het minimum vrijboord van een schip van het type A of B mag niet kleiner zijn dan voorgeschreven in artikel 82 van deze bijlage.

Schepen zonder eigen voortstuwing

5. Voor lichters, sleepschepen en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge de bepalingen van deze bijlage, waarbij het volgende geldt:

  • a. De stabiliteit van sleepschepen met lading op het blootgestelde dek moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Deklading mag slechts worden vervoerd op sleepschepen aan welke het gewone vrijboord van het type B is toegekend.

  • b. Voor onbemande sleepschepen echter is het bepaalde in artikel 80, het tweede en derde lid van artikel 26 en artikel 85 van deze bijlage niet van toepassing.

  • c. Met uitzondering van sleepschepen van type A kan aan onbemande sleepschepen, die op het vrijboorddek uitsluitend zijn voorzien van kleine toegangsopeningen, afgesloten door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal, een vrijboord worden toegekend dat 25 percent kleiner is dan het overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage berekende vrijboord.

Artikel 82. Grondslag voor het aan kleine vaartuigen toe te kennen zomervrijboord

De grondslag voor het toe te kennen zomervrijboord is een basisvrijboord van 200 mm.

Artikel 83. Toeslag op het basisvrijboord voor kleine vaartuigen

Voor een schip van het type B, waarvan de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw kleiner is dan 35 percent van de scheepslengte, moet het basisvrijboord volgens artikel 82 van deze bijlage worden vermeerderd met:

570 ( 0,35 - E/L ) mm, waarin

L: de scheepslengte in meters en

E: de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw in meters volgens het bepaalde in artikel 35 van deze bijlage.

Artikel 84. Correctie voor de volheidscoëfficiënt van kleine vaartuigen

Indien de volheidscoëfficiënt Cb groter is dan 0,68, moet het basisvrijboord volgens artikel 82 van deze bijlage, na de benodigde wijzigingen ingevolge het bepaalde in artikel 83 van deze bijlage worden vermenigvuldigd met de factor: (Cb + 0,68): 1,36.

Artikel 85. Kleinst toelaatbare boeghoogte op een klein vaartuig ter plaatse van de voorloodlijn

1. De boeghoogte, waaronder wordt verstaan de vertikale afstand tussen de ontwerplastlijn bij zomeruitwatering en de bovenzijde van het blootgestelde dek in de zijde, gemeten op de voorloodlijn, mag niet minder zijn dan:

10 ∗ Bf ∗ L mm, waarin

Bf = de voor het schip geldende windkrachtbeperking volgens de schaal van Beaufort met een maximum van 10, en L = de lengte in meters, doch met een minimum van 10 m en een maximum van 20 m.

2. Indien de boeghoogte overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt verkregen door toepassing van zeeg, moet deze zeeg zich vanaf de voorloodlijn over ten minste 15 percent van de scheepslengte uitstrekken.

Indien de boeghoogte wordt verkregen door het aanbrengen van een bovenbouw, moet de lengte van de bovenbouw vanaf de voorloodlijn ten minste 0,07L bedragen.

3. Voor schepen, waarvoor het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel in verband met bijzondere voorwaarden voor de vervulling van hun taak onredelijk of onuitvoerbaar is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijkingen toestaan.

Artikel 86. Minimum vrijboord van een klein vaartuig

1. Zomervrijboord

Het minimum vrijboord in het zomervaargebied is het vrijboord volgens artikel 82 van deze bijlage, echter na wijziging ingevolge:

  • a. artikel 81 voor zover van toepassing;

  • b. de artikelen 31, 32, 37, 38, 83 en 84; en

  • c. indien van toepassing, artikel 85 van deze bijlage.

2. Het vrijboord, berekend overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, echter zonder de correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 32 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm.

Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 16 of 26 van deze bijlage, mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm.

3.Tropenvrijboord

Het minimum vrijboord in het tropisch vaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door van het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, af te trekken.

4. Het tropenvrijboord berekend overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van dit artikel, echter zonder correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 32 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm.

Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 16 of 26 van deze bijlage mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm.

5. Wintervrijboord

Het minimum vrijboord in het wintervaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door bij het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, op te tellen.

6. Wintervrijboord in de Noord-Atlantische Oceaan

Het minimum vrijboord voor een klein vaartuig, dat gedurende het periodieke winterseizoen op enigerlei plaats in het vaargebied in de Noord-Atlantische Oceaan, zoals bedoeld in artikel 70 van deze bijlage, komt, is gelijk aan het toegekende wintervrijboord vermeerderd met 50 mm.

7. Vrijboord in zoet water

Het minimum vrijboord in zoet water van een soortelijk gewicht van één is het vrijboord, verkregen door het toegekende vrijboord in zout water te verminderen met 0/40t centimeter, waarin:

0 = het deplacement in zout water in tonnen bij de uitwatering in de zomer en

t = het aantal tonnen, waarmede het deplacement per centimeter in zout water bij de uitwatering in de zomer toeneemt.

8. Indien het deplacement bij de uitwatering in de zomer niet met zekerheid kan worden vastgesteld, moet de aftrek 1/48 van de zomerdiepgang zijn, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk.

Bijlage II. Constructie - waterdichte indeling en stabiliteit, inrichting van de machinekamer en elektrische installaties

Hoofdstuk A. Algemeen

Artikel 1. Toepasselijkheid

1.1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, is deze bijlage van toepassing op schepen gebouwd op of na 1 juli 1986.

1.2. Voor de toepassing van deze bijlage wordt:

  • 1.2.1. onder de uitdrukking "alle schepen" verstaan: schepen gebouwd vóór, of op na 1 juli 1986;

  • 1.2.2. een vrachtschip, ongeacht zijn datum van bouw, dat wordt verbouwd tot passagiersschip, beschouwd als een passagiersschip gebouwd op de datum waarop zulk een verbouwing aanvangt.

2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor een vrachtschip geen tankschip zijnde, met een lengte als omschreven in artikel 2 van bijlage I van dit besluit van minder dan 24 m, en varend in een beperkt vaargebied, verlichtingen toestaan van het bepaalde in deze bijlage, indien naar zijn oordeel de algemene inrichting van zulk een schip het verantwoord maakt zulke verlichtingen zonder bezwaar voor de veiligheid van schip en opvarenden toe te staan.

Artikel 2. Omschrijvingen

1. Voor de toepassing van deze bijlage wordt, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, verstaan onder:

  • 1.1. indelingslastlijn: een waterlijn, gebruikt bij de vaststelling van de waterdichte indeling van het schip;

  • 1.2. hoogst gelegen indelingslastlijn: de waterlijn, behorende bij de grootste diepgang die in verband met de van toepassing zijnde indelingseisen toelaatbaar is;

  • 2. lengte van het schip: de lengte, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de hoogst gelegen indelingslastlijn;

  • 3. breedte van het schip: de grootste breedte, gemeten op de buitenkant van de spanten, op of beneden de hoogst gelegen indelingslastlijn;

  • 4. diepgang: de verticale afstand van de lijn van onderkant spanten tot de beschouwde indelingslastlijn, gemeten op het midden van de lengte;

  • 5. schottendek: het bovenste dek tot hetwelk de waterdichte dwarsschotten zijn opgetrokken;

  • 6. indompelingsgrenslijn: een lijn gedacht op het scheepsboord evenwijdig aan en op een afstand van 76 mm onder de aansnijding van de bovenzijde van het schottendek met dit boord;

  • 7. permeabiliteit van een ruimte: het aantal percenten van de inhoud van die ruimte, dat door water kan worden ingenomen. Van een ruimte die zich uitstrekt tot boven de indompelingsgrenslijn, moet hierbij slechts het deel onder die lijn in aanmerking worden genomen;

  • 8. voortstuwingsgedeelte: het gedeelte van het schip dat zich uitstrekt van de lijn van onderkant spanten tot het vlak van de indompelingsgrenslijn en in lengterichting begrensd door de uiterste waterdichte hoofddwarsschotten van de afdelingen waarin zich de hoofd- en hulpwerktuigen voor de voortstuwing bevinden met de daarvoor aanwezige ketels en alle permanente kolenruimen. Indien het voortstuwingsgedeelte niet op de gebruikelijke wijze is ondergebracht, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bepalen welke ruimten daartoe moeten worden gerekend;

  • 9. passagiersruimten: de ruimten die ter beschikking zijn voor de huisvesting van en voor het gebruik door passagiers, met uitzondering van de ruimten bestemd voor bagage, levensmiddelen, andere voorraden en post. Voor de toepassing van de artikelen 5 en 6 moeten ruimten die onder de indompelingsgrenslijn voor de huisvesting van en het gebruik door de bemanning zijn ingericht, als passagiersruimten worden beschouwd;

  • 10. in alle berekeningen worden inhouden en oppervlakten bepaald tot buitenkant spanten en verstijvingen;

  • 11. dicht tegen weer en wind: zodanig dicht dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen geen water in het schip kan binnendringen;

  • 12. A/Amax: kengetal dat het relatief veiligheidsniveau van stabiliteit in beschadigde toestand van een passagiersschip met ro/ro laadruimten weergeeft.

Artikel 2a. Inzenden van de berekening

1. De volledige berekening betreffende de waterdichte indeling met bijbehorende plan- en lijnentekeningen, diagrammen en schottenkrommen, volgens een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goed te keuren methode en in een door deze bepaalde vorm, moeten aan hem ter goedkeuring worden ingezonden.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 3. Omschrijvingen betrekking hebbend op de Hoofdstukken C, D en E

Voor de toepassing van de hoofdstukken C, D en E wordt, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, verstaan onder:

  • 1. bedieningsinstallatie van de stuurinrichting: de uitrusting waarmede opdrachten worden overgedragen vanaf de brug naar de krachtwerktuigen voor de stuurinrichting. Bedieningsinstallaties van stuurinrichtingen bestaan uit gevers, ontvangers, hydraulische verstelpompen met daarbij behorende motoren, bedieningen voor motoren, pijpleidingen en kabels;

  • 2. hoofdstuurinrichting: het werktuig, de roerbekrachtigers, de krachtwerktuigen voor de stuurinrichting, indien aanwezig, en de bijbehorende inrichtingen en de middelen om het koppel op de roerkoning over te brengen, bijvoorbeeld de helmstok of het kwadrant, benodigd om de roeruitslag te bewerkstelligen met het doel het schip onder normale bedrijfsomstandigheden te kunnen besturen;

  • 3. krachtwerktuig voor de stuurinrichting:

    • 3.1. bij een elektrische stuurinrichting: een elektromotor met de bijbehorende elektrische apparatuur;

    • 3.2. bij een elektrisch-hydraulische stuurinrichting: een elektromotor met de daarbij behorende elektrische apparatuur en de door de motor aangedreven pomp;

    • 3.3. bij een ander type hydraulische stuurinrichting: een pomp en het werktuig voor de aandrijving ervan;

  • 4. hulpstuurinrichting: de uitrusting, niet zijnde enig deel van de hoofdstuurinrichting, benodigd voor de besturing van het schip in het geval de hoofdstuurinrichting is uitgevallen, doch met uitzondering van de helmstok, het kwadrant of onderdelen die eenzelfde bestemming hebben;

  • 5. normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid: een toestand waaronder het schip als geheel, de werktuigen, diensten, middelen en hulpmiddelen om de voortstuwing te verzekeren, bestuurbaarheid, veilige navigatie, beveiliging tegen brand en vervuld raken, interne en externe communicatiemiddelen en seinen, voorzieningen voor ontsnapping en lieren voor reddingboten en hulpverleningsboten, zomede de benodigde middelen voor comfort en leefbaarheid bedrijfsklaar zijn en op de gebruikelijke wijze functioneren;

  • 6. noodtoestand: een toestand waarbij enig systeem nodig voor een normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid, niet bedrijfsklaar is als gevolg van het uitvallen van de elektrische hoofdkrachtbron;

  • 7. elektrische hoofdkrachtbron: een krachtbron welke elektrische energie moet kunnen leveren aan het hoofdschakelbord voor de verdeling naar alle systemen nodig om het schip in normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid te kunnen houden;

  • 8. doodschip toestand: die toestand waarbij de hoofdvoortstuwingsinstallatie, ketels en hulpwerktuigen niet werken als gevolg van het ontbreken van vermogen;

  • 9. hoofdgeneratorstation: de ruimte waarin de elektrische hoofdkrachtbron is opgesteld;

  • 10. hoofdschakelbord: een schakelbord dat rechtstreeks gevoed wordt door de elektrische hoofdkrachtbron en bestemd is om de elektrische energie over de scheepsdiensten te verdelen;

  • 11. noodschakelbord: een schakelbord dat, in het geval dat de voeding van de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt, direct wordt gevoed door de elektrische noodkrachtbron of door de tijdelijke noodkrachtbron, en bestemd is om de elektrische energie over de nooddiensten te verdelen;

  • 12. elektrische noodkrachtbron: een krachtbron voor elektrische energie, bestemd om het noodschakelbord te voeden in het geval dat de voeding van de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt;

  • 13. aandrijfsysteem: de hydraulische uitrusting die de energie levert om de roerkoning te bewegen, bestaande uit een of meer krachtwerktuigen voor de stuurinrichting met daarbij behorende pijpleidingen en verbindingen en een roerbekrachtiger.

    De aandrijfsystemen mogen gemeenschappelijke mechanische onderdelen bezitten zoals bij voorbeeld een helmstok, kwadrant en roerkoning of onderdelen met een zelfde bestemming;

  • 14. maximum dienstsnelheid vooruit: de hoogste snelheid waarvoor het schip is ontworpen om deze op zee, bij de grootst toegestane diepgang in zeewater, te kunnen handhaven;

  • 15. maximum snelheid achteruit: de snelheid welke het schip naar verwachting zal kunnen bereiken bij het maximale ontwerp-achteruitvermogen en bij de grootst toegestane diepgang in zeewater;

  • 16. ruimten voor machines: alle ruimten voor machines van categorie A en alle andere ruimten waarin voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en verbrandingsmotoren, gasturbines, generatoren en belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachine-installaties, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties zijn ondergebracht, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;

  • 17. ruimten voor machines van categorie A: alle ruimten met inbegrip van de bijbehorende schachten, waarin zijn ondergebracht:

    • 17.1. verbrandingsmotoren of gasturbines, die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig; of

    • 17.2. verbrandingsmotoren of gasturbines, andere dan die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig indien zodanige werktuigen een gezamenlijk vermogen hebben van niet minder dan 375 kW; of

    • 17.3. met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen;

  • 18. controlestations: ruimten waarin de radio-installatie van het schip, de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron zijn ondergebracht of die waarin de uitrusting voor de brandmelding of voor de brandcontrole is samengebracht;

  • 19. draagvermogen: het verschil tussen de massa van het deplacement van een schip liggende op zijn zomerlastlijn in water met een dichtheid van 1,025 t/m3 en de massa van het lege schip, uitgedrukt in tonmassa;

  • 20. massa van het lege schip: de massa van het deplacement van een schip, zonder lading, brandstof, smeerolie, ballastwater, zoetwater en ketelvoedingwater in tanks, verbruiksvoorraden, passagiers en bemanning en hun bezittingen, uitgedrukt in tonmassa.

Hoofdstuk B. Waterdichte indeling en stabiliteit

Hoofdstuk B is van toepassing op passagiersschepen en vrachtschepen, zoals aangegeven in deze artikelen

Artikel 4. Vulbare lengte van passagiersschepen

1. De vulbare lengte moet voor elk punt van de scheepslengte worden bepaald door een wijze van berekening, waarbij de vorm, de diepgang en andere bijzondere kenmerken van het schip in aanmerking worden genomen.

2. De vulbare lengte op zeker punt van de scheepslengte is voor een schip met een doorlopend schottendek dat deel der scheepslengte, dat als midden het bedoelde punt heeft en waarover het schip onder de in artikel 5 aangenomen en omschreven omstandigheden moet vollopen om tot de indompelingsgrenslijn in te zinken.

3.1. Voor een schip dat geen doorlopend schottendek heeft, moet de vulbare lengte op zeker punt worden bepaald tot een aangenomen doorlopende indompelingsgrenslijn. Deze wordt op het scheepsboord getrokken gedacht op een bepaalde afstand onder de aansnijding in de zijde van het boord met de bovenzijde van het dek, tot hetwelk de in aanmerking komende schotten en de scheepshuid waterdicht zijn opgetrokken. Deze afstand mag op geen enkel punt kleiner zijn dan 76 mm.

3.2. Indien een aangenomen indompelingsgrenslijn over een zekere lengte op een aanmerkelijke afstand is gelegen onder de aansnijding in de zijde van het boord met de bovenzijde van het dek tot hetwelk de in aanmerking komende schotten zijn opgetrokken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een beperkte afwijking toestaan voorzover betreft de waterdichtheid van deze schotten boven de indompelingsgrenslijn onmiddellijk onder genoemd dek.

4. De bepaling van de vulbare lengte op elk punt van de scheepslengte geschiedt door de constructie van een schottenkromme. Hierbij moet gebruik worden gemaakt van de permeabiliteit van de verschillende ruimten, zoals deze volgens artikel 5 wordt bepaald.

5. De vaststelling van de waterdichte indeling geschiedt op de in artikel 6 bepaalde wijze met behulp van de in lid 2 bedoelde vulbare lengten.

6. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 5. Permeabiliteit van passagiersschepen

1.1. De in lid 4 van artikel 4 genoemde permeabiliteit heeft uitsluitend betrekking op onder het vlak van de indompelingsgrenslijn gelegen ruimten of gedeelten van ruimten.

1.2. Bij de bepaling van de vulbare lengten moet men een gemiddelde permeabiliteit aannemen voor de gehele lengte van elk van de volgende gedeelten van het schip onder de indompelingsgrenslijn:

  • 1.2.1. het voortstuwingsgedeelte;

  • 1.2.2. het gedeelte vóór het voortstuwingsgedeelte;

  • 1.2.3. het gedeelte achter het voortstuwingsgedeelte.

2.1. Voor het gehele voortstuwingsgedeelte moet eenzelfde gemiddelde permeabiliteit worden bepaald met behulp van de formule:

Bijlage 14689.png

, waarin

a = de inhoud van de passagiersruimten als omschreven in artikel 2, die onder de indompelingsgrenslijn binnen de begrenzing van het voortstuwingsgedeelte zijn gelegen;

c = de inhoud van de tussendeksruimten die onder de indompelingsgrenslijn binnen de begrenzing van het voortstuwingsgedeelte zijn gelegen en zijn bestemd voor de berging van lading, steenkolen of voorraden;

v = de totale inhoud van het voortstuwingsgedeelte onder de indompelingsgrenslijn.

2.2. Indien ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat de door rechtstreekse berekening bepaalde gemiddelde permeabiliteit kleiner is dan die, welke door de formule wordt verkregen, mag de rechtstreeks berekende waarde worden gebruikt. Bij zulk een berekening moet de permeabiliteit van onder de indompelingsgrenslijn gelegen passagiersruimten als omschreven in artikel 2, op 95 worden gesteld, die van alle ruimten bestemd voor lading, kolen en voorraden op 60 en die van dubbele bodem-, brandstofolie- en andere tanks op zodanige waarde als voor elk geval door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zal worden goedgekeurd.

3. Behalve in het in lid 4 omschreven geval moet de gemiddelde permeabiliteit vóór dan wel achter het voortstuwingsgedeelte worden bepaald met behulp van de formule:

Bijlage 14690.png

, waarin

a = de inhoud van de passagiersruimten als omschreven in artikel 2, die onder de indompelingsgrenslijn vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte zijn gelegen;

v = de gehele inhoud van het gedeelte van het schip, dat onder de indompelingsgrenslijn vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte is gelegen.

4.1. Voor een schip dat moet voldoen aan de bijzondere standaard betreffende de waterdichte indeling volgens het bepaalde in artikel 6, lid 5, dient de gemiddelde permeabiliteit over de gehele lengte van het gedeelte voor, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte

Bijlage 14691.png

te bedragen, waarin:

b = de inhoud van de ruimten voor, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte tussen de indompelingsgrenslijn en de bovenkant van de vrangen, de top van de dubbele bodem of van de piektanks, afhankelijk van de constructie, en die zijn bestemd en worden gebruikt voor lading, steenkolen of brandstofolie, voorraden, bagage en post, ankerkettingen of zoetwater;

v = de gehele inhoud van het gedeelte van het schip dat onder de indompelingslijn voor, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte is gelegen.

4.2. Indien het schip wordt gebruikt in een dienst waarin de laadruimten in het algemeen niet door lading van enige omvang worden ingenomen, mag geen van deze ruimten voor de bepaling van de inhoud volgens b in aanmerking worden genomen.

5. Indien de inrichting van de gedeelten vóór of achter het voortstuwingsgedeelte afwijkt van de normale, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan of eisen, dat de gemiddelde permeabiliteit van deze gedeelten door gedetailleerde berekening wordt bepaald. Bij deze berekening moet de permeabiliteit van passagiersruimten als omschreven in artikel 2, worden gesteld op 95, die van ruimten voor machines op 85, die van ruimten bestemd voor lading, steenkolen en voorraden op 60 en die van dubbele bodem-, brandstof- en andere tanks op zodanige waarde, als voor elk geval door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt goedgekeurd.

6. Indien een tussendeksafdeling tussen twee waterdichte schotten een passagiers- of bemanningsruimte bevat, moet deze gehele tussendeksafdeling als passagiersruimte worden beschouwd, met uitzondering van die gedeelten die volkomen door vaste stalen schotten zijn ingesloten en voor andere doeleinden zijn bestemd. Indien echter de bedoelde passagiers- of bemanningsruimte volkomen binnen vaste stalen schotten is ingesloten, moet slechts de aldus ingesloten ruimte als passagiersruimte worden beschouwd.

7. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 6. Toelaatbare lengte van afdelingen van passagiersschepen

1. Een schip moet zo doeltreffend mogelijk in waterdichte afdelingen zijn onderverdeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard van de dienst waarvoor het is bestemd. De graad van onderverdeling moet, afhankelijk van de lengte van het schip en de aard van de dienst, het hoogst zijn voor schepen met de grootste lengte, die hoofdzakelijk passagiers vervoeren.

2. Indelingsfactor

2.1. De toelaatbare lengte van een afdeling die haar midden in enig punt van de lengte van het schip heeft, moet uit de vulbare lengte worden verkregen door deze te vermenigvuldigen met een bepaalde factor die de indelingsfactor wordt genoemd.

2.2. Deze factor is op hierna aangegeven wijze afhankelijk van de lengte van het schip, zodanig, dat hij bij toenemende lengte geleidelijk kleiner wordt. De indelingsfactor is tevens op de hierna aangegeven wijze afhankelijk van het criterium van dienst. Indien de lengte 131 m of meer is, worden de grenzen waartussen de indelingsfactor voor een schip van gegeven lengte ligt, gevormd door een factor A die van toepassing is op een schip dat slechts weinig passagiers en hoofdzakelijk vracht vervoert, en een factor B die van toepassing is op een schip dat hoofdzakelijk passagiers vervoert. Indien de lengte minder is dan 131 m, doch niet minder is dan 79 m, geschiedt de bepaling van de indelingsfactor voor een schip van gegeven lengte op de in lid 4 aangegeven wijze, in welk geval van de beide factoren A en B slechts de factor B behoeft te worden berekend.

2.3. De grootte van de factoren A en B wordt uitgedrukt door de volgende formules (1) en (2), waarin L de lengte van het schip in meters voorstelt, als aangegeven in artikel 2.

Bijlage 14692.png
Bijlage 14693.png

Indien de lengte minder is dan 79 m, geschiedt de bepaling van de indelingsfactor zoals in lid 4.4 is voorgeschreven.

3. Criterium van dienst

3.1. Nadat voor een schip van gegeven lengte de factoren A en B zijn vastgesteld, wordt de juiste waarde van de indelingsfactor bepaald met behulp van een getal dat het criterium van dienst aangeeft. Dit getal, het criteriumgetal, wordt bepaald door de formule:

Bijlage 14694.png

, indien p1 groter is dan p, (3)

en in andere gevallen door de formule:

Bijlage 14695.png

, waarin

Cs = het criteriumgetal;

L = de lengte in meters van het schip als omschreven in artikel 2;

M = de inhoud in kubieke meters van het voortstuwingsgedeelte, als omschreven in artikel 2, vermeerderd met de inhoud van alle vaste brandstofolieruimten die zich boven de dubbele bodem en vóór of achter het voortstuwingsgedeelte bevinden;

P = de gezamenlijke inhoud in kubieke meters van de passagiersruimten, als omschreven in artikel 2, gelegen onder de indompelingsgrenslijn;

V = de gehele inhoud in kubieke meters van het schip onder de indompelingsgrenslijn;

P1 = KN, waarin:

N = het aantal passagiers dat het schip zal mogen vervoeren;

K = 0,056 L.

3.2. Wanneer de waarde van KN groter is dan de som van P en de gehele inhoud van de werkelijke passagiersruimten boven de indompelingsgrenslijn, moet voor P1 die som of de waarde van ⅔KN worden genomen, welke van de twee de grootste is.

3.3. Voor een schip dat geen doorlopend schottendek heeft, moeten voor de bepaling van de vulbare lengten, de inhouden tot de aangenomen indompelingsgrenslijn worden genomen.

4. Bepalingen betreffende de waterdichte indeling van schepen met uitzondering van die, bedoeld in lid 5

4.1. De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte van 131 m of meer, die een criteriumgetal van 23 of kleiner hebben, moet door middel van de factor A volgens formule (1) worden geregeld; die van schepen van die lengte, met een criteriumgetal van 123 of groter, moet met behulp van de factor B volgens formule (2) worden geregeld en die van zulke schepen met een criteriumgetal tussen 23 en 123 door een factor F, die door lineaire interpolatie tussen de factoren A en B wordt verkregen volgens de formule:

Bijlage 14696.png

Indien echter het criteriumgetal 45 of groter is en de berekende indelingsfactor volgens formule (5) daarbij 0,65 of kleiner, doch groter dan 0,50 is, moet de waterdichte indeling achter de voorpiek door middel van de factor 0,50 worden geregeld.

4.2. Indien de factor F kleiner is dan 0,40 en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat het ten aanzien van een voortstuwingsgedeelte praktisch onuitvoerbaar is de factor F toe te passen, mag de schottenindeling van zulk een gedeelte door een grotere factor worden geregeld, mits deze niet groter dan 0,40 wordt genomen.

4.3. De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte minder dan 131 m, doch niet minder dan 79 m, waarvan het criteriumgetal een grootte heeft gelijk aan S, waarbij

Bijlage 14697.png

wordt geregeld door middel van de factor één.

Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte 123 of groter is, wordt de waterdichte indeling door de factor B volgens formule (2) geregeld.

Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte een grootte heeft tussen S en 123, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor F, die door lineaire interpolatie tussen één en de factor B wordt bepaald door middel van de formule:

Bijlage 14698.png

4.4. De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte minder dan 131 m, doch niet minder dan 79 m, met een criteriumgetal dat kleiner is dan S en voorts van alle schepen waarvan de lengte minder is dan 79 m, wordt geregeld door middel van de factor één, tenzij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat dit voor het gehele schip of voor één of meer gedeelten daarvan praktisch onuitvoerbaar is, in welk geval genoemd Hoofd, nadat met alle omstandigheden rekening is gehouden, zodanige afwijking kan toestaan als hij gerechtvaardigd acht.

4.5. De bepalingen in lid 4.4 zijn ook van toepassing op schepen van onverschillig welke lengte, die een aantal passagiers mogen vervoeren dat groter is dan 12, doch niet groter dan de waarde van L2/650 (L in meters), waarbij het aantal 50 echter niet mag worden overschreden.

5. Bijzondere standaard betreffende de waterdichte indeling van schepen die voldoen aan het bepaalde in artikel 20, lid 1.2 van bijlage XIA van dit besluit

5.1.1. De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen die in de eerste plaats zijn bestemd voor het vervoer van passagiers, wordt geregeld door middel van de factor 0,50 of door middel van de factor die overeenkomstig het bepaalde in lid 3 en 4 is vastgesteld, indien deze laatste kleiner is dan 0,50.

5.1.2. Indien voor zulke schepen de lengte minder is dan 91,5 m en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat de toepassing van zulk een factor voor een afdeling in verband met de eisen van de praktijk onuitvoerbaar is, kan genoemd Hoofd toestaan dat de lengte van deze afdeling wordt geregeld door middel van een grotere factor, mits deze de kleinst mogelijke is die, rekening houdende met de omstandigheden, redelijkerwijze kan worden vastgesteld.

5.2. Indien schepen, ongeacht van welke lengte, bovendien zijn ingericht om grote hoeveelheden lading te vervoeren, in verband waarmede toepassing van de factor gelijk aan of kleiner dan 0,50 voor de bepaling van de waterdichte indeling achter de voorpiek niet mogelijk is door de eisen die het praktisch gebruik stelt, moet de standaard voor de waterdichte indeling in overeenstemming zijn met hetgeen hiernavolgend in lid 5.2.1 tot en met 5.2.5 wordt bepaald. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een afwijkende plaatsing van de waterdichte schotten toestaan, die geen afbreuk doet aan de algemene doeltreffendheid van de waterdichte indeling, indien ten genoegen van genoemd Hoofd wordt aangetoond dat strikte toepassing van het in lid 5.2.1 tot en met 5.2.5 bepaalde niet in overeenstemming is te brengen met de eisen die de praktijk stelt.

5.2.1. Het criteriumgetal moet worden vastgesteld op de wijze zoals in lid 3 is bepaald.

Echter heeft K in de berekening van de waarde van P1, voor passagiers waarvoor vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, de waarde zoals is voorgeschreven in lid 3, of van 3,5 m3, welke van de twee de grootste is, terwijl voor passagiers voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, K de waarde heeft van 3,5 m3.

5.2.2. De factor B in lid 2 moet worden vervangen door de factor BB, die wordt bepaald door middel van de volgende formule:

Bijlage 14699.png

5.2.3. De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte van 131 m of meer, die een criteriumgetal van 23 of kleiner hebben, wordt geregeld door middel van de factor a volgens formule (1) in lid 2.3; die van schepen van die lengte met een criteriumgetal van 123 of groter, wordt geregeld met behulp van de factor bb volgens de formule in lid 5.2.2 en die van zulke schepen met een criteriumgetal tussen 23 en 123, met behulp van de factor f, die door lineaire interpolatie tussen de factoren a en bb wordt verkregen volgens de formule:

Bijlage 14700.png

Indien de aldus bepaalde factor F kleiner is dan 0,50 zal de toe te passen factor, hetzij 0,50, hetzij gelijk moeten zijn aan de berekende factor, overeenkomstig de bepalingen in lid 4.1 welke van de twee de kleinste is.

5.2.4. De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte minder dan 131 m, doch niet minder dan 55 m, waarvan het criteriumgetal een grootte heeft gelijk aan S1, waarbij

Bijlage 14701.png

moet worden geregeld door middel van de factor één.

Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte gelijk is aan 123 of groter, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor BB volgens de formule in lid 5.2.2.

Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte een grootte heeft tussen S1 en 123, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor F, die door lineaire interpolatie tussen één en de factor BB wordt bepaald door middel van de formule:

Bijlage 14702.png

Indien de aldus bepaalde factor F in elk van de twee laatste gevallen kleiner is dan 0,50, mag de waterdichte indeling worden geregeld door middel van een factor die niet groter is dan 0,50.

5.2.5. De waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte minder dan 131 m, doch niet minder dan 55 m, met een criteriumgetal dat kleiner is dan S1, en voorts van schepen waarvan de lengte minder is dan 55 m, moet worden geregeld door middel van de factor één, tenzij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat dit voor bepaalde afdelingen praktisch onuitvoerbaar is, in welk geval genoemd Hoofd, nadat met alle omstandigheden rekening is gehouden, voor zulke afdelingen zodanige afwijking kan toestaan als hij gerechtvaardigd acht. De lengte van de achterste afdeling en, voorzover mogelijk, die van de voorste afdelingen, tussen de voorpiek en de achterkant van de voortstuwingsruimte, mag de vulbare lengte echter niet overschrijden.

5.3. De bijzondere voorzieningen betreffende de permeabiliteit, bedoeld in artikel 5, lid 4, dienen te worden gebruikt voor de berekening van de krommen van vulbare lengte.

5.4. Indien ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, de aard en omstandigheden van de voorgenomen reizen in aanmerking nemend, in voldoende mate wordt voldaan aan de overige voorschriften van deze bijlage en aan die van de bijlagen III en IV van dit besluit, behoeft niet te worden voldaan aan het bepaalde in de overige onderdelen van dit lid.

6. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 7. Bijzondere bepalingen betreffende de waterdichte indeling van passagiersschepen

1. Wanneer in een gedeelte of in gedeelten van een schip de waterdichte schotten tot een hoger gelegen dek zijn opgetrokken dan in het overblijvende gedeelte of in de overblijvende gedeelten, mogen voor de berekening van de vulbare lengten voor elk gedeelte waar zulks het geval is, afzonderlijke indompelingsgrenslijnen worden gebruikt, mits:

  • 1.1. de huidbeplating over de gehele lengte van het schip is opgetrokken tot aan het dek waarmede de hoogst gelegen indompelingsgrenslijn correspondeert, waarbij voor de toepassing van artikel 17 alle openingen in de scheepshuid beneden dit dek over de gehele lengte van het schip worden beschouwd als te zijn openingen beneden een indompelingsgrenslijn;

  • 1.2. de lengte van elk der beide afdelingen ter plaatse waar het schottendek trapsgewijze verspringt, de toelaatbare lengte, rekening houdende met hun respectievelijke indompelingsgrenslijnen, niet overschrijdt en hun gezamenlijke lengte niet groter is dan tweemaal de toelaatbare lengte, gebaseerd op de laagst gelegen indompelingsgrenslijn.

2.1. Een afdeling mag langer zijn dan de toelaatbare lengte, zoals deze volgens de bepalingen van artikel 6 is berekend, mits de gezamenlijke lengte van elk paar aangrenzende afdelingen, waarvan de bedoelde afdeling deel uitmaakt, noch groter is dan de vulbare lengte, noch groter dan het tweevoud van de toelaatbare lengte, indien dit laatste kleiner is. Hierbij moet, voorzover nodig, met het volgende rekening worden gehouden.

2.2. Indien één van de twee aangrenzende afdelingen binnen het voortstuwingsgedeelte is gelegen en de gemiddelde permeabiliteit van het gedeelte van het schip waarin de andere afdeling is gelegen, niet gelijk is aan die van het voortstuwingsgedeelte, mag de gezamenlijke lengte van de beide afdelingen ten hoogste gelijk zijn aan de lengte, bepaald met toepassing van de gemiddelde permeabiliteit van beide afdelingen gezamenlijk onder gebruikmaking van de volumina der afdelingen en de permeabiliteit van elk van de beide gedeelten van het schip, waarin de afdelingen zijn gelegen.

2.3. Indien de beide aangrenzende afdelingen verschillende indelingsfactoren hebben, moet de gezamenlijke lengte naar evenredigheid worden bepaald.

3. In schepen met een lengte van 100 m of meer moet één van de hoofddwarsschotten achter de voorpiek worden aangebracht op een afstand van de vóórloodlijn, die niet groter is dan de toelaatbare lengte.

4. In een hoofddwarsschot mag een nis voorkomen, mits alle delen van de nis binnenwaarts zijn gelegen van vlakken die aan beide zijden van het schip loodrecht op het vlak van de hoogst gelegen indelingslastlijn worden gedacht en die op een afstand van de huidbeplating liggen, gelijk aan één vijfde van de scheepsbreedte als omschreven in artikel 2, waarbij die afstand loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn wordt gemeten. Elk deel van een nis dat buiten deze begrenzing ligt, moet worden behandeld als een deel van een schot dat trapsgewijze verspringt, waarop het volgende lid van toepassing is.

5. Een hoofddwarsschot mag trapsgewijze verspringen, mits:

  • 5.1. de gezamenlijke lengte van de beide afdelingen die door het verspringende schot worden gescheiden, noch 90 percent van de vulbare lengte, noch tweemaal de toelaatbare lengte overschrijdt, behalve in schepen met een indelingsfactor die groter is dan 0,9, waar de gezamenlijke lengte van de beide betreffende afdelingen niet groter dan de toelaatbare lengte mag zijn, of

  • 5.2. een aanvulling in de waterdichte indeling aanwezig is ter verkrijging van dezelfde mate van veiligheid als bij een vlak schot, of

  • 5.3. de lengte van de afdeling waarover het horizontale deel van het verspringende schot zich uitstrekt niet groter is dan de toelaatbare lengte, behorende bij een indompelingsgrenslijn, die 76 mm beneden de aansnijding van dat horizontale deel van het schot met het scheepsboord is gedacht.

6. Indien een hoofddwarsschot van een nis is voorzien, dan wel trapsgewijze verspringt, moet het, ter bepaling van de waterdichte indeling, door een denkbeeldig gelijkwaardig vlak schot worden vervangen.

7. Indien de afstand tussen twee opvolgende hoofddwarsschotten of tussen de daarmede gelijkwaardige vlakke schotten als bedoeld in lid 6, dan wel de afstand tussen de dwarsvlakken, gaande door de dichtst bij elkaar gelegen vlakken van trapsgewijs verspringende schotten, minder is dan 3,0 m, vermeerderd met 3 percent van de lengte van het schip, of 11,0 m, indien dit kleiner is, mag slechts één dezer schotten volgens de bepalingen van artikel 6 worden beschouwd deel uit te maken van de waterdichte indeling van het schip.

8. Indien een dwarsscheepse waterdichte hoofdafdeling plaatselijk is onderverdeeld en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan worden aangetoond, dat de gehele hoofdafdeling niet volloopt bij beschadiging in de zijde, die zich uitstrekt over een lengte van 3,0 m, vermeerderd met 3 percent van de lengte van het schip, of 11,0 m, indien dit kleiner is, zal naar verhouding een vergroting van de voorgeschreven toelaatbare lengte worden toegekend.

In een dergelijk geval mag het drijfvermogen dat wordt verondersteld aan de onbeschadigde zijde aanwezig te zijn, niet groter zijn dan dat aan de beschadigde zijde.

9. Indien de voorgeschreven indelingsfactor 0,50 of kleiner is, mag de gezamenlijke lengte van twee aangrenzende afdelingen niet groter zijn dan de vulbare lengte.

10. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 8. Stabiliteit van passagiersschepen in beschadigde toestand

1.1. De stabiliteit in onbeschadigde toestand moet in alle voorkomende bedrijfstoestanden toereikend zijn, opdat het schip de eindtoestand kan doorstaan na het lek worden van enige hoofdafdeling waarvan wordt vereist dat de lengte binnen die van de vulbare lengte blijft.

1.2. Wanneer twee aan elkaar grenzende hoofdafdelingen zijn gescheiden door een schot dat trapsgewijze verspringt volgens de bepalingen van lid 5.1 van artikel 7, moet de stabiliteit in onbeschadigde toestand voldoende groot zijn om het hoofd te kunnen bieden aan het vollopen van deze twee aan elkaar grenzende hoofdafdelingen.

1.3. Wanneer de voorgeschreven indelingsfactor gelijk aan of kleiner dan 0,50 is, maar groter dan 0,33, moet de stabiliteit in onbeschadigde toestand voldoende groot zijn, opdat het schip het vollopen van elke twee aan elkaar grenzende hoofdafdelingen kan doorstaan.

1.4. Wanneer de voorgeschreven indelingsfactor gelijk aan of kleiner dan 0,33 is, moet de stabiliteit in onbeschadigde toestand voldoende groot zijn, opdat het schip het vollopen van elke drie opeenvolgende hoofdafdelingen kan doorstaan.

2.1. Om aan te tonen dat voldaan wordt aan het bepaalde in lid 1 moeten volledige berekeningen, in overeenstemming met het bepaalde in lid 3, 4 en 6 aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ter goedkeuring worden ingezonden.

In deze berekeningen moeten de bijzondere kenmerken van het schip, zomede de inrichting en de vorm van de beschadigde afdelingen, in aanmerking worden genomen. Voorts moet worden aangenomen dat het schip in de voor de stabiliteit meest ongunstige bedrijfstoestand verkeert die kan voorkomen.

2.2. Wanneer wordt voorgesteld dekken, een dubbele huid of langsschotten aan te brengen, die het overvloeien van water in ernstige mate zouden belemmeren, moet de invloed hiervan op de berekeningen nauwkeurig worden nagegaan.

2.3. Ten aanzien van de vereiste stabiliteit van het schip in de eindtoestand na beschadiging, en nadat mogelijke vereffening door overvloeien heeft plaatsgevonden, geldt het volgende:

  • 2.3.1. De kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit moet ten minste een bereik hebben van 15 graden gemeten vanuit de slagzijhoek waarbij statisch evenwicht optreedt.

  • 2.3.2. Het oppervlak onder de kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit gemeten vanuit de slagzijhoek waarbij statisch evenwicht optreedt, moet ten minste 0,015 meterradiaal bedragen, gemeten tot de kleinste van de volgende hellingshoeken:

    • 1. de hoek waarbij verder vervuld raken van het schip optreedt; of

    • 2. een hoek van 22 graden, gemeten vanuit de rechtopliggende stand, in het geval dat één afdeling vervuld raakt, of een hoek van 27 graden, gemeten vanuit de rechtopliggende stand, in het geval dat twee of meer afdelingen gelijktijdig vervuld raken.

  • 2.3.3. Binnen het bereik zoals aangegeven onder 2.3.1 moet een restarm van positieve statische stabiliteit worden bereikt waarbij de grootste waarde van de volgende hellende momenten in aanmerking moet worden genomen:

    • 1. het moment ten gevolge van het verzamelen van alle passagiers aan één zijde van het schip;

    • 2. het moment ten gevolge van het te water laten van alle vol beladen door tewaterlatingsmiddelen bediende groepsreddingmiddelen aan één zijde van het schip; of

    • 3. het moment ten gevolge van windbelasting.

    Deze restarm moet worden berekend met de formule:

    Bijlage 14704.png

    In geen geval mag deze arm van statische stabiliteit minder zijn dan 0,10 m.

  • 2.3.4. Voor de berekening van de hellende momenten zoals genoemd in 2.3.3 moet het volgende worden aangenomen:

    • voor momenten tengevolge van het verzamelen van passagiers:

      • 1.1. 4 personen per vierkante meter;

      • 1.2. een massa van 75 kg voor iedere passagier; en

      • 1.3. passagiers moeten worden verdeeld over de beschikbare dekoppervlakken aan een zijde van het schip op de dekken waar de verzamelplaatsen zijn gelegen en op een zodanige wijze dat het meest ongunstige hellende moment wordt voortgebracht;

    • 2. voor momenten tengevolge van het te water laten van alle vol beladen door tewaterlatingsmiddelen bediende groepsreddingmiddelen aan één zijde van het schip:

      • 2.1. alle reddingboten en hulpverleningsboten die zijn geplaatst aan de lage zijde van het schip, ontstaan na het doorstaan van de schade, moeten worden geacht vol beladen en gereed voor afvieren buitenboord te hangen;

      • 2.2. voor reddingboten die zijn ingericht om vol beladen te water te worden gelaten vanaf de opstellingsplaats, moet het maximaal optredende hellende moment tijdens het te water laten worden genomen;

      • 2.3. een vol beladen door een tewaterlatingsmiddel te bedienen reddingvlot moet worden geacht te zijn vastgemaakt aan elk tewaterlatingsmiddel, welke is geplaatst aan de lage zijde van het schip ontstaan na het doorstaan van de schade en moet worden geacht gereed voor afvieren buiten boord te hangen;

      • 2.4. personen die niet in de groepsreddingmiddelen zijn geplaatst die buiten boord hangen, moeten worden geacht geen extra hellend of oprichtend moment te doen onstaan; en

      • 2.5. groepsreddingmiddelen die aan de hoge kant van het schip zijn geplaatst, worden geacht zich op hun opstellingsplaats te bevinden;

    • 3. voor momenten tengevolge van windbelasting:

      • 3.1. een in rekening te brengen winddruk van 120 N/m²;

      • 3.2. het van toepassing zijnde windvangende oppervlak is het geprojekteerde laterale oppervlak boven de waterlijn, die behoort bij de intacte toestand; en

      • 3.3. de arm van het moment is de vertikale afstand gemeten vanaf een punt halverwege de gemiddelde diepgang, die behoort bij de intacte toestand, tot het zwaartepunt van het lateraal oppervlak.

  • 2.3.5. Voor passagiersschepen met ro/ro laadruimten of ruimten van bijzondere aard als bedoeld in artikel 3 van bijlage IV, die zijn gebouwd voor 29 april 1990, is toegestaan:

    • a. een vermindering van het in onderdeel 2.3.1 bepaalde minimale bereik van de kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit; en

    • b. de restarm (GZ) bedoeld in onderdeel 2.3.3 te berekenen met de volgende formule:

      GZ (in m) = hellend moment (in t.m)

      deplacement (in t van 1000 kg)

      In geen geval is deze arm van statische stabiliteit minder dan 0,09 meter

2.4. Tijdens tussentoestanden bij volstromen moet de maximale waarde van de arm van statische stabiliteit ten minste 0,05 m bedragen terwijl de omvang van het bereik van armen van statische stabiliteit met een positieve waarde ten minste 7 graden moet bedragen. In alle gevallen hoeft slechts één lek in de huid en slechts één vrij vloeistofoppervlak van het ingestroomde water te worden aangenomen.

3. Voor het maken van berekeningen voor lekstabiliteit moeten in het algemeen de volgende inhouds- en oppervlaktepermeabiliteiten worden toegepast:

In ruimten:

bestemd voor lading, kolen of voorraden:

60;

ingenomen door verblijven:

95;

ingenomen door machines.

85

bestemd voor vloeistoffen:

0 of 95, welke van de twee de ongunstigste invloed heeft

Inhouden en oppervlakten worden berekend tot buitenkant spanten en verstijvingen.

Voor ruimten waarin zich ongeveer ter plaatse van de waterlijn na beschadiging geen verblijven of machines van enige omvang bevinden, en voor ruimten die in het algemeen niet door hoeveelheden lading of voorraden van enig belang zijn ingenomen, moeten hogere oppervlaktepermeabiliteiten, die ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, worden aangenomen.

4. Als omvang van de beschadiging moet worden aangenomen:

4.1. Langsscheeps:

een lengte van 3,0 m, vermeerderd met 3 percent van de lengte van het schip, of een lengte van 11,0 m, welke van de twee de kleinste is. Indien de voorgeschreven indelingsfactor gelijk is aan of kleiner is dan 0,33 moet de aangenomen lengte van de beschadiging zoveel groter worden aangenomen, als nodig is opdat elke twee opeenvolgende waterdichte dwarsschotten van waterdichte hoofdafdelingen daarbij zijn betrokken;

4.2. Dwarsscheeps:

(binnen boord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn): een afstand van één vijfde van de breedte van het schip, zoals omschreven in artikel 2;

4.3. Verticaal:

van de lijn van onderkant spanten naar boven zonder begrenzing;

4.4. Indien op een bepaalde plaats een beschadiging van kleinere omvang dan in de leden 4.1, 4.2 en 4.3 wordt verondersteld, een gevaarlijker toestand zou veroorzaken met betrekking tot slagzij of verlies aan metacenterhoogte, moet deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag worden gelegd.

5. Onsymmetrisch vollopen moet zoveel mogelijk worden beperkt als in overeenstemming is te brengen met een doelmatige indeling. Wanneer het noodzakelijk is om grote hellingshoeken te corrigeren, moeten de middelen daartoe, indien zulks uitvoerbaar is, automatisch werken, doch wanneer bedieningsmiddelen voor overvloei-inrichtingen aanwezig zijn, moeten deze in ieder geval van boven het schottendek kunnen worden behandeld. Deze overvloei-inrichtingen met hun bedieningsmiddelen, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. De maximum slagzij die ontstaat voordat overvloeien optreedt, mag niet meer dan 15 graden bedragen. Indien overvloei-inrichtingen nodig zijn, mag de tijd die het overvloeien in beslag neemt niet meer zijn dan 15 minuten. Aan de kapitein van het schip moet een doelmatige gebruiksaanwijzing van overvloei-inrichtingen ter beschikking worden gesteld.

6. Ten aanzien van de toestand waarin het schip zich bevindt na beschadiging en bij onsymmetrisch vollopen nadat overvloei-maatregelen zijn getroffen, geldt het volgende:

  • 6.1. bij symmetrisch vollopen moet de metacenterhoogte in de eindtoestand ten minste 50 mm bedragen, berekend volgens de methode van constante waterverplaatsing;

  • 6.2. Bij onsymmetrisch vollopen mag de slagzijhoek in het geval van vollopen van één afdeling niet groter zijn dan 7 graden. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een slagzijhoek toestaan van 12 graden in het geval van gelijktijdig vollopen van twee of meer aangrenzende afdelingen.

  • 6.3. onder geen voorwaarde mag de indompelingsgrenslijn in de eindtoestand na het vollopen onder water komen.

Indien met de mogelijkheid rekening moet worden gehouden dat de indompelingsgrenslijn gedurende het vollopen tijdelijk onder water komt, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een onderzoek naar deze mogelijkheid gelasten en zulke maatregelen voorschrijven, als hij voor de veiligheid van het schip noodzakelijk acht.

7.1. Aan de kapitein van het schip moeten de gegevens ter beschikking worden gesteld die nodig zijn, om in alle voorkomende bedrijfsomstandigheden voor een voldoende stabiliteit in onbeschadigde toestand te kunnen zorgdragen, opdat het schip de meest gevaarlijke beschadiging zal kunnen doorstaan.

De kapitein van een schip waarvoor in geval van beschadiging dwarsscheeps overvloeien noodzakelijk is, moet worden ingelicht omtrent de stabiliteitstoestanden waarop de slagzijberekeningen zijn gebaseerd en worden gewaarschuwd dat, ingeval van ongunstiger toestand, bij beschadiging een overmatige slagzij zal kunnen optreden.

7.2. De gegevens genoemd in 7.1 moeten informatie bevatten ten aanzien van de maximaal toegestane ligging in hoogte van het gewichtszwaartepunt boven de basislijn (KG) of in plaats hiervan van de minimaal toelaatbare metacenterhoogte (GM) voor een diepgangsbereik dat voldoende moet zijn om alle tijdens de bedrijfsuitvoering voorkomende beladingstoestanden te omvatten. De informatie moet de invloed van verscheidene waarden van de trim laten zien rekening houdende met bedrijfsmatige beperkingen ten aanzien van de trim.

7.3. Elk schip moet zijn voorzien van duidelijk te onderscheiden diepgangsmerken op voor- en achterschip. Indien de diepgangsmerken zijn aangebracht op een plaats waar deze niet gemakkelijk afleesbaar zijn of waar bedrijfsmatige beperkingen voor een bijzondere dienst het aflezen van de diepgangsmerken bemoeilijken, moet het schip ook zijn uitgerust met een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaard systeem voor diepgangsmeting waaruit de diepgang voor en achter kan worden bepaald.

7.4. Na voltooiing van de belading van het schip en vóór vertrek van het schip moet de kapitein de trim en stabiliteit van het schip bepalen en eveneens vaststellen en daarvan aantekening maken dat het schip voldoet aan de stabiliteitscriteria zoals aangegeven in de van toepassing zijnde voorschriften van dit Besluit. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan het gebruik van een electronische rekenmachine of gelijkwaardige middelen voor de berekening van de belading en de stabiliteit voor dit doel aanvaarden.

8.1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is bevoegd afwijking van de eisen voor lekstabiliteit in overweging te nemen, indien kan worden aangetoond dat de metacenterhoogte van het onbeschadigde schip in enige toestand van beladen, die noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan die eisen, te groot zou zijn voor de voorgenomen dienst.

8.2. Deze afwijking zal echter slechts in uitzonderingsgevallen mogen worden toegestaan onder voorwaarde dat aan genoemd Hoofd kan worden aangetoond, dat de afmetingen, inrichting en de andere bijzondere kenmerken van het schip de meest gunstige voor de stabiliteit na een beschadiging zijn, die op praktische en aannemelijke gronden kunnen worden aanvaard.

9. Passagiersschepen met ro/ro laadruimten of ruimten van bijzondere aard, zoals omschreven in artikel 3 van bijlage IV, die zijn gebouwd voor 29 april 1990, voldoen uiterlijk op de hieronder vermelde datum aan dit artikel, afhankelijk van de waarde van de volgens de toepasselijke richtlijn berekende verhouding A/Amax:

waarde van de verhouding A/Amax: van toepassing zijnde datum:

minder dan 70%

1 oktober 1994

70% of meer doch minder dan 75%

1 oktober 1996

75% of meer doch minder dan 85%

1 oktober 1998

85% of meer doch minder dan 90%

1 oktober 2000

90% of meer doch minder dan 95%

1 oktober 2005

10. In afwijking van het negende lid voldoen passagiersschepen als bedoeld in dat lid, die passagiers vervoeren van of naar havens gelegen in het zeegebied begrensd door de parallel 48° noorderbreedte, de meridiaan 12° westerlengte, de parallel 61° noorderbreedte, de meridiaan 2° oosterlengte, de parallel 57° noorderbreedte en de kust, uiterlijk op de hieronder vermelde van toepassing zijnde datum aan dit artikel, afhankelijk van de van toepassing zijnde indelingsfactor en de volgens de toepasselijke richtlijn berekende verhouding A/Amax:

waarde van de verhouding A/Amax:

van toepassing zijnde datum:

 

indelingsfactor groter dan 0,5

indelingsfactor gelijk aan of kleiner dan 0,5

minder dan 70%:

1 oktober 1994

1 oktober 1994

70% of meer doch

   

minder dan 75%:

1 december 1995

1 december 1996

75% of meer doch

   

minder dan 85%:

1 december 1996

1 december 1998

85% of meer doch

   

minder dan 90%:

1 december 1997

1 december 1999

90% of meer doch

   

minder dan 97%:

1 december 1999

1 december 2004

97% of meer:

1 december 2004

1 december 2007

Voor de toepassing van dit lid is het gestelde betreffende de restarm GZ in onderdeel 2.3.5 niet van toepassing en wordt de restarm GZ berekend volgens de formule aangegeven in onderdeel 2.3.3.

11. Passagiersschepen die reparaties, wijzigingen en aanpassingen ondergaan teneinde aan het negende of tiende lid te voldoen, worden niet geacht een belangrijke verbouwing te hebben ondergaan.

12. Onderdeel 2.3, met uitzondering van 2.3.5, en de onderdelen 2.4, 5 en 6.2 zijn van toepassing op passagiersschepen gebouwd op of na 29 april 1990. De onderdelen 7.2, 7.3 en 7.4 zijn van toepassing op alle passagiersschepen.

13. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 56.

Artikel 9. Ballasten van passagiersschepen

1. Waterballast moet in het algemeen niet worden vervoerd in brandstofolietanks. Indien om redenen van praktische aard niet kan worden voorkomen dat brandstofolietanks voor ballastwater moeten worden gebruikt, moet een olie-seperator-installatie aan boord aanwezig zijn, of moeten andere vervangende middelen, zoals bij voorbeeld voor afgifte van walinstallaties, aanwezig zijn die door de Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor het verwerken van met olie vermengd water kunnen worden aanvaard.

2. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing onverminderd de van kracht zijnde voorschriften ter voorkoming van verontreiniging door schepen.

Artikel 10. Piekschotten, schotten die het voortstuwingsgedeelte begrenzen, astunnels, enzovoort aan boord van passagiersschepen

1. Er moet een voorpiek- of aanvaringsschot worden aangebracht dat tot het schottendek waterdicht is opgetrokken. Dit schot moet worden aangebracht op een afstand van de voorloodlijn van niet minder dan 5 percent van de lengte van het schip en van niet meer dan 3,0 m, vermeerderd met 5 percent van de lengte van het schip.

2. In het geval dat een deel van het schip onder de waterlijn zich uitstrekt vóór de voorloodlijn, bijvoorbeeld een bulbsteven, moeten de afstanden bepaald in lid 1, worden gemeten vanaf een punt:

  • 2.1. op het midden van de lengte van het gedeelte vóór de voorloodlijn; of

  • 2.2. op een afstand van 1,5 percent van de lengte van het schip vóór de voorloodlijn; of

  • 2.3. op een afstand van 3,0 m vóór de voorloodlijn;

waarvan de kleinste waarde maatgevend is.

3. Wanneer een lange bovenbouw op het voorschip is aangebracht, moet het voorpiek- of aanvaringsschot doorlopen tot het dek boven het schottendek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind. Deze voortzetting van het schot behoeft niet onmiddellijk boven het eronder geplaatste schot te worden aangebracht, mits het is geplaatst binnen de grenzen aangegeven in lid 1 of 2 met daarbij de verlichting welke is toegestaan volgens lid 4, en mits het gedeelte van het dek dat de trapsgewijze verspringing vormt dicht is tegen weer en wind.

4. Wanneer boegdeuren zijn aangebracht en een schuin staande laadklep een deel vormt van de voortzetting van het aanvaringsschot boven het schottendek, mag het deel van de klep dat zich meer dan 2,3 m boven het schottendek bevindt, zich uitstrekken voor de begrenzingen zoals aangegeven in lid 1 en 2. De klep moet over zijn volledige lengte dicht tegen weer en wind zijn uitgevoerd.

5. Tevens moeten een achterpiekschot en schotten die het voortstuwingsgedeelte als aangegeven in artikel 2 voor en achter afscheiden van de vracht- en passagiersruimten zijn aangebracht. Deze schotten dienen tot het schottendek waterdicht te zijn. Het achterpiekschot mag echter beneden het schottendek eindigen, mits daardoor de veiligheid van het schip, wat de waterdichte indeling betreft, niet wordt verminderd.

6. De schroefaskokers moeten in niet te grote waterdichte ruimten zijn ingesloten. De pakkingbus moet zijn geplaatst binnen een waterdichte astunnel of andere waterdichte ruimte, afgescheiden van de afdeling waarin de schroefaskoker is ingesloten en van zodanige inhoud, dat de indompelingsgrenslijn niet onder water komt, wanneer deze ruimte door lekkage van de pakkingbus zou vollopen.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 57.

Artikel 11. Piekschotten, schotten die het voortstuwingsgedeelte begrenzen, en schroefaskokers aan boord van vrachtschepen

1. Voor de toepassing van dit artikel hebben de begrippen "vrijboorddek", "lengte van het schip" en "voorloodlijn" dezelfde betekenis als omschreven in bijlage I van dit besluit.

2. Er moet een aanvaringsschot zijn aangebracht dat tot het vrijboorddek waterdicht is opgetrokken. Dit schot moet worden aangebracht op een afstand van de voorloodlijn van niet minder dan 5 percent van de lengte van het schip of 10 m, waarvan de kleinste waarde maatgevend is, en van niet meer dan 8 percent van de lengte van het schip, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie onder door hem te stellen voorwaarden voor de laatste afstand een grotere waarde toestaat.

3. In het geval dat een deel van het schip onder de waterlijn zich uitstrekt voor de voorloodlijn, bijvoorbeeld een bulbsteven, moeten de afstanden bepaald in lid 2 worden gemeten vanaf een punt:

  • 3.1. op het midden van de lengte van het gedeelte vóór de voorloodlijn; of

  • 3.2. op een afstand van 1,5 percent van de lengte van het schip vóór de voorloodlijn; of

  • 3.3. op een afstand van 3 m vóór de voorloodlijn;

waarvan de kleinste waarde maatgevend is.

4. In het schot mogen trapsgewijze verspringingen of nissen worden aangebracht mits deze binnen de in lid 2 of 3 aangegeven grenzen liggen. Pijpen welke door het aanvaringsschot worden gevoerd, moeten zijn voorzien van doelmatige afsluiters, welke boven het vrijboorddek moeten kunnen worden bediend en welke op het schot in de voorpiek moeten worden aangebracht. De afsluiters mogen aan de achterkant van het aanvaringsschot worden aangebracht mits deze onder alle omstandigheden gemakkelijk bereikbaar zijn en de ruimte waarin zij worden aangebracht niet bestemd is voor lading. Alle afsluiters moeten worden vervaardigd van staal, brons of ander goedgekeurd smeedbaar materiaal.

Afsluiters van gewoon gietijzer of gelijksoortig materiaal zijn niet toegestaan. In het schot mogen geen deuren, mangaten, ventilatiekanalen of andere openingen zijn aangebracht.

5. Wanneer een lange bovenbouw op het voorschip is aangebracht, moet het aanvaringsschot doorlopen tot het dek boven het vrijboorddek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind. Deze voortzetting van het schot behoeft niet onmiddellijk boven het eronder geplaatste schot te worden aangebracht, mits het is geplaatst binnen de grenzen aangegeven in lid 2 of 3, met daarbij de uitzondering welke is toegestaan volgens lid 6, en mits het gedeelte van het dek dat de trapsgewijze verspringing vormt dicht is tegen weer en wind.

6. Wanneer boegdeuren zijn aangebracht en een schuin staande laadklep een deel vormt van de voortzetting van het aanvaringsschot boven het vrijboorddek, mag het deel van de klep dat zich meer dan 2,3 m boven het vrijboorddek bevindt, zich uitstrekken voor de begrenzingen zoals aangegeven in lid 2 of 3. De klep moet over de volledige lengte dicht tegen weer en wind zijn uitgevoerd.

7. Het aantal openingen in de voortzetting van het aanvaringsschot boven het vrijboorddek moet tot het minimum worden beperkt, rekening houdend met het ontwerp en het gebruik van het schip. Al dergelijke openingen moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten.

8. Op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten schotten zijn aangebracht die de voortstuwingsruimte aan de voorkant en de achterkant afscheiden van de accommodatieruimten en de laadruimten. Deze schotten moeten tot het vrijboorddek waterdicht zijn.

9. Op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten de schroefaskokers in niet te grote waterdichte ruimten zijn ondergebracht.

Teneinde het gevaar van binnendringen van water in het schip in geval van schade aan de schroefaskokers te verminderen, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvullende maatregelen voorschrijven.

10. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 58.

Artikel 12. Dubbele bodems aan boord van passagiersschepen

1. Er moet een dubbele bodem zijn die zich uitstrekt van het voorpiekschot tot het achterpiekschot, voorzover dit uitvoerbaar is in verband met de inrichting van het schip en verenigbaar met een goede uitvoering van de dienst aan boord.

1.1. In schepen met een lengte van 50 m of meer, doch minder dan 61 m, moet in ieder geval een dubbele bodem zijn aangebracht van het voortstuwingsgedeelte tot het voorpiekschot of althans tot een zo dicht mogelijk daarbij gelegen punt.

1.2. In schepen met een lengte van 61 m of meer, doch minder dan 76 m, moet in ieder geval een dubbele bodem buiten het voortstuwingsgedeelte zijn aangebracht, die loopt tot het vóór- en tot het achterpiekschot of althans tot zo dicht mogelijk daarbij gelegen punten.

1.3. In schepen met een lengte van 76 m of meer, moet een dubbele bodem zijn aangebracht, die zich uitstrekt van het vóór- tot het achterpiekschot, of althans tot zo dicht mogelijk daarbij gelegen punten.

2. De hoogte van de in lid 1 bedoelde dubbele bodems moet ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en de tanktop moet in de zijden op zodanige hoogte op de huid aansluiten, dat het vlak van het schip tot de ronding van de kimmen is beschermd. Deze bescherming zal worden geacht aanwezig te zijn, indien de lijn van aansnijding van de kantplaat met de huid nergens lager ligt dan een horizontaal vlak, dat gaat door het punt van aansnijding van de spantlijn op het grootspant en een dwarsscheepse diagonaal, die onder een hoek van 25 graden met de basislijn is getrokken uit het snijpunt van deze basislijn met de verticale raaklijn aan genoemde spantlijn.

3. In de dubbele bodem aangebrachte lensputten mogen niet dieper zijn dan nodig is. De diepte van de lensput mag in geen geval groter zijn dan de hoogte van de dubbele bodem op hart schip, verminderd met 460 mm, noch mag de lensput beneden het horizontale vlak, bedoeld in lid 2 reiken. In het achtergedeelte van een astunnel mag een lensput echter tot de huid doorlopen. Andere putten, zoals voor het opvangen van smeerolie onder de hoofdvoortstuwingswerktuigen, kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegestaan, indien wordt aangetoond dat de beveiliging niet achter staat bij die, welke een dubbel bodem aangebracht in overeenstemming met dit artikel, biedt.

4. Ter plaatse van een waterdichte afdeling van niet te grote inhoud, die uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van vloeistoffen, behoeft geen dubbele bodem te worden aangebracht indien de veiligheid van het schip bij een bodem- of zijbeschadiging naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daardoor niet vermindert.

5. Voor een passagiersschip dat ingevolge het bepaalde in artikel 20, lid 1.2, van bijlage XIA van dit besluit een groter aantal personen vervoert dan er plaatsen in de reddingboten beschikbaar zijn, en dat een geregelde lijndienst onderhoudt binnen de begrenzing van een korte internationale reis als omschreven in artikel 1 van dit besluit, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing verlenen van de eis dat een dubbele bodem aanwezig moet zijn, voorzover dit enig deel van het schip betreft waarvoor de waterdichte indeling is geregeld door middel van een factor die niet groter is dan 0,50, indien tot zijn genoegen is aangetoond dat het aanbrengen van een dubbele bodem in dat deel niet verenigbaar zou zijn met de eisen die de algemene inrichting van het schip en een goede uitoefening van de dienst aan boord stellen.

6. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 12a. Dubbele bodem aan boord van vrachtschepen, geen tankschepen zijnde, gebouwd op of na 1 februari 1992

1. Er moet een dubbele bodem zijn die zich uitstrekt van het voorpiekschot tot het achterpiekschot, voor zover dit uitvoerbaar is in verband met de inrichting van het schip en verenigbaar is met een goede uitvoering van de dienst aan boord.

2. De hoogte van de in het eerste lid bedoelde dubbele bodem moet ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en de tanktop moet in de zijden op zodanige hoogte op de huid aansluiten, dat het vlak van het schip tot de ronding van de kimmen is beschermd.

3. In de dubbele bodem aangebrachte kleine lensputten van ruimen mogen niet dieper zijn dan nodig is. In het achtergedeelte van een astunnel mag een lensput echter tot de huid doorlopen. Elders geplaatste putten kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegestaan, indien wordt aangetoond dat de aangebrachte voorzieningen een bescherming bieden die gelijkwaardig is aan die van een dubbele bodem die voldoet aan de eisen van dit artikel.

4. Ter plaatse van waterdichte afdelingen, die uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van vloeistoffen, behoeft geen dubbele bodem te worden aangebracht indien de veiligheid van het schip bij een bodembeschadiging naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daardoor niet vermindert.

5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 12b. Toegang tot ruimten gelegen in het ladinggedeelte van olietankschepen

1. Dit artikel is van toepassing op olietankschepen gebouwd op of na 1 oktober 1994.

2. Kofferdammen, ballasttanks, ladingtanks en andere in het ladinggedeelte gelegen ruimten zijn rechtstreeks vanaf het open dek toegankelijk en wel zodanig dat zij volledig kunnen worden geïnspecteerd. Ruimten in de dubbele bodem mogen, afhankelijk van de mogelijkheden tot ventilatie, via een ladingpompkamer, een pompkamer, een van het open dek tot de dubbele bodem doorlopende kofferdam, een pijpentunnel of een soortgelijke ruimte toegankelijk zijn

3. De toegang door horizontale openingen, luiken of mangaten is van een zodanige afmeting, dat een persoon die een persluchttoestel en beschermende kleding draagt, onbelemmerd elke ladder op of af kan gaan en er tevens een vrije opening aanwezig is die het ophijsen van een gewonde vanaf de bodem van de ruimte mogelijk maakt. De afmetingen van de doorgang zijn ten minste 0,6 x 0,6 meter. Afrondingen in de hoeken van de opgegeven maten zijn met toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toegestaan.

4. De toegang door verticale openingen of mangaten die doorgang in de lengte- of breedterichting van het ruim verschaffen, heeft een vrije opening van niet minder dan 0,6 x 0,8 meter en bevindt zich niet hoger dan 0,6 meter boven het vlak, tenzij roosters of andere voetsteunen zijn aangebracht. Afrondingen in de hoeken van de opgegeven maten zijn met toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toegestaan.

5. In bijzondere gevallen kunnen op olietankschepen met een draagvermogen van minder dan 5000 tonmassa, kleinere afmetingen worden aanvaard dan de afmetingen, bedoeld in het derde of vierde lid, mits de mogelijkheid van doorgang door deze openingen, ook voor het vervoer van een gewonde daardoor, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is aangetoond.

Artikel 13. Het vaststellen en het aantekenen van indelingslastlijnen alsmede het plaatsen van de merken hiervan voor passagiersschepen

1. Een lastlijn, overeenkomende met de diepgang die is goedgekeurd als behorende bij de vereiste waterdichte indeling, moet worden vastgesteld en het merk daarvoor moet op de zijden van het schip worden geplaatst. Indien een schip ruimten heeft die zijn ingericht om nu eens voor de huisvesting van passagiers, dan weer voor het bergen van lading te worden gebruikt, is het, indien de eigenaar zulks wenst, geoorloofd één of meer extra lastlijnen vast te stellen en merken daarvoor te plaatsen. Deze lastlijnen moeten overeenkomen met die diepgangen, die, als behorend bij de waterdichte indeling, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de verschillende gebruikstoestanden zijn goedgekeurd.

2. Het vrijboord behorende bij de verschillende indelingslastlijnen, volgens de in lid 1 gegeven bepalingen vastgesteld en op de zijden van het schip door merken aangegeven, moet duidelijk op het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen zijn vermeld en moet worden onderscheiden door de aanwijzing C1 voor de toestand waarbij het grootste aantal passagiers wordt vervoerd en C2, C3, enzovoort voor de toestanden waarbij telkens een kleiner aantal passagiers wordt vervoerd.

3. Het vrijboord dat met elk van deze lastlijnen overeenkomt moet op dezelfde plaats en van dezelfde deklijn worden gemeten als het vrijboord dat volgens bijlage I van dit besluit wordt bepaald.

4. Het vrijboord dat met elk van de goedgekeurde indelingslastlijnen en de goedgekeurde gebruikstoestanden overeenkomt, moet duidelijk op het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen zijn vermeld.

5. In geen geval mag het vrijboord dat in verband met de schottenindeling wordt vastgesteld, kleiner zijn dan het kleinste zoutwater vrijboord, vastgesteld volgens de bepalingen van bijlage I van dit besluit.

6. Ongeacht de plaats van de indelingsuitwateringsmerken, mag een schip in geen geval zodanig zijn beladen dat het dieper inzinkt dan het uitwateringsmerk behorende bij het vaargebied en seizoen, als bepaald volgens bijlage I van dit besluit.

7. Een schip zal in geen geval zodanig mogen zijn geladen, dat het in zout water dieper inzinkt dan tot de bovenkant van het schottenuitwateringsmerk dat behoort bij de betreffende reis en gebruikstoestand.

Artikel 14. Constructie en eerste beproeving van waterdichte schotten, enzovoort aan boord van passagiersschepen en vrachtschepen

1. Elk schot van de waterdichte indeling hetzij dwars- hetzij langsscheeps, moet zo sterk zijn dat het met voldoende zekerheid een waterdruk kan doorstaan tot de grootste hoogte die ingeval van beschadiging van het schip kan worden bereikt, doch ten minste tot de hoogte van de indompelingsgrenslijn. De constructie van deze schotten moet door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.

2.1. De sprongen en nissen in schotten moeten waterdicht en ten minste zo sterk zijn als een schot ter plaatse van de sprong of nis zou moeten zijn.

2.2. Indien spanten of balken door een waterdicht dek of schot zijn gevoerd, moet de doorvoering zonder toepassing van hout of cement waterdicht zijn uitgevoerd.

3. De waterdichte schotten moeten zorgvuldig worden nagezien en de waterdichtheid moet door bespuiten worden aangetoond indien een beproeving door het vullen met water van een waterdichte hoofdafdeling niet plaatsvindt. Het bespuiten moet worden uitgevoerd in de meest gevorderde staat van de bouw van het schip die mogelijk is.

4. De voorpiek, de dubbele bodem, met inbegrip van kokervormige kielconstructies (kokerkiel) en een dubbele huid moeten met een waterdruk worden beproefd tot een hoogte die overeenkomt met het bepaalde in lid 1.

5. De tanks die zijn bestemd om vloeistoffen te bevatten en deel uitmaken van de waterdichte indeling van het schip, moeten worden beproefd met een waterdruk, hetzij tot de hoogte van de bovenste indelingslastlijn, hetzij tot een hoogte gelijk aan tweederde van de verticale afstand van bovenkant kielplaat tot de indompelingsgrenslijn, gemeten van bovenkant kielplaat ter plaatse van deze tanks, hetzij tot een hoogte van 0,9 m boven het hoogste punt van de tank, waarbij de grootste van deze drukken moet worden toegepast.

6. De beproevingen als bedoeld in lid 4 en 5 hebben slechts tot doel een voldoende waterdichtheid te verzekeren van constructies, behorende tot de waterdichte indeling. Zij moeten niet worden beschouwd als beproevingen ter vaststelling of enige afdeling geschikt is voor het innemen van brandstofolie of voor andere bijzondere doeleinden; hiertoe kan een zwaardere beproeving worden geëist, afhankelijk van de hoogte tot waar de vloeistof in de tank of haar aansluitingen kan stijgen.

Artikel 15. Waterdichte deuren en openingen in waterdichte schotten aan boord van passagiersschepen, gebouwd op of na 1 februari 1992

1. Het aantal openingen in waterdichte schotten moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algemene inrichting en de goede uitoefening van de dienst aan boord; deze openingen moeten van deugdelijke middelen tot afsluiting zijn voorzien.

2.1. Indien pijpen, spuipijpen, elektrische leidingen, enzovoort, door waterdichte schotten worden gevoerd, moeten de doorvoeringen waterdicht zijn.

2.2. Afsluiters die geen deel uitmaken van een pijpleidingsysteem, mogen niet zijn aangesloten op openingen in waterdichte schotten.

2.3. Lood of andere materialen van geringe bestendigheid tegen hitte, mogen niet worden toegepast in leidingsystemen die door waterdichte schotten gaan, indien beschadiging daarvan in geval van brand aan de waterdichtheid van de schotten afbreuk zou kunnen doen.

3.1. Deuren, mangaten en andere toegangsopeningen mogen niet voorkomen in:

  • 3.1.1. het aanvaringsschot onder de indompelingsgrenslijn;

  • 3.1.2. waterdichte dwarsschotten die een laadruimte afscheiden van een belendende laadruimte, van een permanent kolenruim of van een reservekolenruim, behalve in het geval, aangegeven in lid 10.1 en in artikel 16.

3.2. Met uitzondering van het bepaalde in lid 3.3 mag het aanvaringsschot onder de indompelingsgrenslijn door slechts één pijp, die dient voor het transport van vloeistof van en naar de voorpiek, zijn doorboord. De pijp moet zijn voorzien van een afsluiter met neerschroefbare klep, die boven het schottendek kan worden bediend en in de voorpiek tegen het aanvaringsschot moet zijn bevestigd. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter toestaan dat deze afsluiter aan de achterzijde van het aanvaringsschot wordt bevestigd mits de afsluiter gemakkelijk toegankelijk is onder alle dienstomstandigheden en de ruimte, waarin de afsluiter voorkomt, geen laadruimte is.

3.3. Wanneer de voorpiek is ingericht voor de berging van twee verschillende soorten vloeistoffen, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat het aanvaringsschot onder de indompelingsgrenslijn door twee pijpen wordt doorboord, elk voorzien van een afsluiter op de wijze zoals in lid 3.2 is voorgeschreven, indien een andere oplossing waarbij met één pijp kan worden volstaan, op praktische gronden onmogelijk is en in verband met de onderverdeling dezelfde mate van veiligheid wordt gehandhaafd.

4.1. Waterdichte deuren in schotten tussen permanente kolenruimen en reserve kolenruimen moeten steeds toegankelijk zijn, behalve de deuren in schotten tussen bunkers in tussendekken waarop het bepaalde in lid 9.4 van toepassing is.

4.2. Afdoende voorzieningen door middel van schermen of anderszins moeten worden getroffen, teneinde te verhinderen dat de kolen het sluiten van waterdichte kolenschuiven beletten.

5. Behoudens het bepaalde in het elfde lid mag, afgezien van de deuren naar kolenruimen en schroefastunnels, in ruimten waarin de hoofd- en hulpmachines voor de voortstuwing met inbegrip van de ketels ten dienste van de voortstuwing en alle permanente kolenruimen zijn ondergebracht, niet meer dan één deur in elk hoofddwarsschot voorkomen. Indien twee of meer schroefassen aanwezig zijn moeten de tunnels door middel van een dwarsverbinding onderling toegankelijk zijn. Er mag in het voortstuwingsgedeelte slechts één deur zijn naar de tunnels wanneer twee schroefassen aanwezig zijn, en slechts twee deuren wanneer méér dan twee schroefassen aanwezig zijn. Al deze deuren moeten schuifdeuren zijn en zodanig zijn aangebracht dat de bovenkant van de drempels zo hoog is gelegen als praktisch mogelijk is. De bewegingsinrichtingen voor handbediening, die zich boven het schottendek bevinden, moeten zijn aangebracht buiten de ruimten waarin de machines zijn opgesteld.

6.1. Waterdichte deuren moeten, behalve in het geval aangegeven in lid 10.1 of in artikel 16, werktuiglijk bewogen schuifdeuren zijn die voldoen aan de eisen gesteld in het zevende lid en die gelijktijdig bij rechtopliggend schip in niet meer dan zestig seconden kunnen worden gesloten vanaf het centrale bedieningspaneel op de brug.

6.2. De werktuiglijke of met handkracht bediende middelen voor het bewegen van alle werktuiglijk beweegbare waterdichte schuifdeuren moeten zodanig zijn, dat de deur nog kan worden gesloten wanneer het schip een helling heeft van 15 graden over welke zijde ook. Tevens dient rekening te worden gehouden met de krachten die op elk van beide zijden van de deuren kunnen werken wanneer water door de opening stroomt, waarbij op de hartlijn van de deur een statische druk wordt uitgeoefend die gelijk is aan een waterhoogte van ten minste 1 meter boven de drempel.

6.3. Bedieningsmiddelen van waterdichte deuren, met inbegrip van hydraulische pijpleidingsystemen en elektrische kabels, moeten zo dicht worden geplaatst bij het schot waarin de deuren zijn aangebracht als praktisch uitvoerbaar is, teneinde de waarschijnlijkheid dat de deuren betrokken raken bij een schade die het schip ondervindt, tot een minimum te beperken. De plaatsing van waterdichte deuren en hun bediening moet zodanig zijn dat indien het schip schade ondervindt binnen één vijfde van de breedte van het schip als omschreven in artikel 2, waarbij de afstand loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn wordt gemeten, de werking van de waterdichte deuren buiten het beschadigde gedeelte van het schip niet nadelig wordt beïnvloed.

6.4. Alle werktuiglijk bewogen waterdichte schuifdeuren moeten zijn voorzien van standaanwijzers, die op alle plaatsen voor afstandsbediening aangeven of de deuren geopend dan wel gesloten zijn. Plaatsen voor afstandsbediening mogen alleen op de brug zijn ondergebracht zoals vereist in lid 7.1.5, en op de locatie waar handbediening boven het schottendek is vereist in lid 7.1.4.

7.1. Elke werktuiglijk bewogen waterdichte schuifdeur:

  • 7.1.1. moet een vertikale of horizontale bewegingsrichting hebben;

  • 7.1.2. moet een zodanige breedte hebben dat de wijdte van de vrije doorlaatopeningen niet meer bedraagt dan 1,2 meter. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan deuren van een grotere breedte toestaan, echter alleen voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de dienst aan boord mits aanvullende veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen, waaronder de volgende:

    • a. teneinde lekkage te voorkomen moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de sterkte van de deur en afsluitmiddelen;

    • b. de deur moet buiten de beschadigingszone van B/5 zijn gelegen;

    • c. behoudens het bepaalde in lid 11 moet de deur op zee gesloten worden gehouden, behalve voor perioden van beperkte tijdsduur indien dit absoluut noodzakelijk is zoals vast te stellen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

  • 7.1.3. moet zijn voorzien van de noodzakelijke uitrusting voor het openen en sluiten van de deur met gebruikmaking van elektrische, hydraulische, of een andere vorm van werktuiglijke aandrijving ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;

  • 7.1.4. moet zijn voorzien van een afzonderlijke bewegingsinrichting voor handbediening. De bewegingsinrichting moet zodanig zijn, dat de deur ter plaatse aan beide zijden van het schot kan worden geopend en gesloten, en ook op een toegankelijke plaats boven het schottendek met handkracht kan worden gesloten door middel van een handwiel of ronddraaiende kruk of een andere inrichting die dezelfde veiligheid biedt ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De draairichting of anderszins moet duidelijk worden aangegeven op alle plaatsen voor de bediening. De deur moet bij een rechtopliggend schip door middel van handbediening in niet meer dan negentig seconden volledig kunnen worden gesloten;

  • 7.1.5. moet zijn voorzien van een werktuiglijke bewegingsinrichting voor het openen en sluiten van de deur aan beide zijden van de deur en eveneens voor het sluiten van de deur vanaf het centrale bedieningspaneel op de brug;

  • 7.1.6. moet zijn voorzien van een systeem dat een hoorbaar alarm kan afgeven, te onderscheiden van andere alarmen in de omgeving, dat zal werken telkens wanneer de deur werktuiglijk op afstand wordt gesloten en dat ten minste vijf seconden maar niet meer dan tien seconden moet klinken voordat de deur begint te bewegen totdat de deur volledig is gesloten. In het geval van handbediening op afstand is het voldoende dat het hoorbare alarm alleen afgaat als de deur in beweging is. Bovendien kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie eisen dat in passagiersruimten en ruimten met een hoog achtergrondgeluidsniveau het hoorbare alarm wordt aangevuld met een intermitterend zichtbaar alarm ter plaatse van de deur; en

  • 7.1.7. moet bij werktuiglijke bediening bij benadering een eenparige sluitsnelheid hebben. Bij een rechtopliggend schip moet de tijd benodigd voor het sluiten gemeten vanaf het tijdstip dat de deur begint te bewegen tot het tijdstip dat de deur de volledig gesloten positie bereikt in geen geval minder dan twintig seconden of meer dan veeertig seconden bedragen.

7.2. De elektrische bekrachtiging vereist voor werktuiglijke bewogen waterdichte schuifdeuren moet of rechtstreeks worden gevoed vanaf het noodschakelbord of via een uitsluitend voor dit doel ingericht verdeelbord boven het schottendek. De daarbij behorende stroomkringen voor de bediening, signalering en alarmering moeten hetzij rechtstreeks worden gevoed vanaf het noodschakelbord hetzij via een uitsluitend voor dit doel ingericht verdeelbord boven het schottendek en in staat zijn om automatisch te worden gevoed door de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, zoals vereist in artikel 42 lid 3.1.3, of een andere op een voor noodgebruik geschikte plaats opgestelde noodkrachtbron, in het geval van een storing van zowel de elektrische hoofdkrachtbron als de elektrische noodkrachtbron.

7.3. Werktuiglijk bewogen waterdichte schuifdeuren moeten één van de volgende voorzieningen hebben:

  • 7.3.1. een op één plaats ondergebracht hydraulisch systeem met twee onafhankelijke krachtbronnen, die ieder uit een motor en pomp bestaan, die in staat zijn om gelijktijdig alle deuren te sluiten. Bovendien moeten er voor de gehele installatie hydraulische buffervaten zijn van voldoende capaciteit om alle deuren ten minste drie maal te bewegen, dat wil zeggen: sluiten-openen-sluiten, tegen een helling van 15 graden. Deze bewegingscyclus moet kunnen worden uitgevoerd als de druk in het buffervat gelijk is aan de druk waarbij de pomp wordt ingeschakeld. De te gebruiken vloeistof moet zodanig worden gekozen, dat rekening wordt gehouden met de temperaturen waaraan de installatie bij de bedrijfsuitvoering redelijkerwijze zal worden blootgesteld. Het werktuiglijke bedieningssysteem moet zodanig zijn ontworpen dat de mogelijkheid van een enkelvoudige fout in het hydraulische pijpsysteem die de bediening van meer dan één deur nadelig beïnvloedt, tot een minimum wordt beperkt. Het hydraulische systeem moet zijn voorzien van een laag-niveau alarm voor de reservoirs van de hydraulische vloeistof voor de bekrachtiging van het werktuiglijke bedieningssysteem en van een alarm voor een te lage gasdruk of andere doeltreffende middelen voor het bewaken van verlies van opgeslagen energie in hydraulische buffervaten. Deze alarmeringen moeten hoorbaar en zichtbaar zijn en moeten zijn geplaatst op het centrale bedieningspaneel op de brug; of

  • 7.3.2. een onafhankelijk hydraulisch systeem voor elke deur met een krachtbron, die uit een motor en pomp bestaat, die in staat moet zijn de deur te openen en te sluiten. Bovendien moet er een hydraulisch buffervat zijn van voldoende capaciteit om de deur ten minste drie maal te bewegen, dat wil zeggen: sluiten-openen-sluiten, tegen een helling van 15 graden. Deze bedieningscyclus moet kunnen worden uitgevoerd als de druk in het buffervat gelijk is aan de druk waarbij de pomp wordt ingeschakeld. De te gebruiken vloeistof moet zodanig worden gekozen, dat rekening wordt gehouden met de temperaturen waaraan de installatie bij de bedrijfsuitvoering redelijkerwijze zal worden blootgesteld. Er moet een lagedruk groepsalarm of andere doeltreffende middelen voor de detectie van verlies van opgeslagen energie en hydraulische buffervaten zijn aangebracht op het centrale bedieningspaneel op de brug. Er moet bovendien een signalering van verlies van opgeslagen energie zijn aangebracht bij iedere plaatselijke bedieningspositie; of

  • 7.3.3. een onafhankelijk elektrisch systeem met motor voor elke deur die in staat moet zijn de deur te openen en te sluiten. De motor moet automatisch kunnen worden gevoed door de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, zoals vereist in artikel 42 lid 4.2, in het geval van een storing van zowel de elektrische hoofdkrachtbron als de elektrische noodkrachtbron en met voldoende capaciteit om de deur ten minste drie maal te bewegen, dat wil zeggen: sluiten-openen-sluiten, tegen een helling van 15 graden.

  • 7.3.4. Voor de systemen omschreven in de leden 7.3.1, 7.3.2 en 7.3.3 moeten de volgende voorzieningen zijn getroffen: Werktuiglijk bekrachtigde systemen voor werktuiglijk bewogen waterdichte schuifdeuren moeten onafhankelijk zijn van ieder ander werktuiglijk bekrachtigd systeem. Een enkelvoudige fout in de elektrische of hydraulische werktuiglijk bekrachtigde systemen, met uitzondering van het hydraulische aandrijvingsmechanisme, mag voor geen enkele deur de mogelijkheid van beweging door handbediening beletten.

7.4. Er moeten bedieningshandels aan beide zijden van het schot op een hoogte van niet minder dan 1,6 meter boven het vloeroppervlak worden aangebracht op een zodanige wijze dat personen die door de deuropening gaan de beide handels in de open positie kunnen houden zonder dat het werktuiglijk bewogen sluitmechanisme toevallig in werking kan worden gesteld. De bewegingsrichting van de handels voor het openen en sluiten van de deur moet overeenkomen met de bewegingsrichting van de deur en moet duidelijk zijn aangegeven.

7.5. De elektrische uitrusting en de componenten voor waterdichte deuren moeten, voorzover dit praktisch uitvoerbaar is, boven het schottendek en buiten gevaarlijke ruimten zijn gelegen.

7.6. De omkastingen van elektrische componenten die noodzakelijkerwijs beneden het schottendek zijn gelegen moeten een passende bescherming bieden tegen het binnendringen van water. Verwezen wordt naar de volgende IEC-publicatie 529:1976:

  • a. elektrische motoren, daarbij behorende stroomkringen en componenten voor de bediening, beschermd volgens IP ∗ 7 norm;

  • b. standaanwijzers van deuren en daarbij behorende stroomkringcomponenten, beschermd volgens IP ∗ 8 norm; en

  • c. waarschuwingssignalen voor het bewegen van de deur, beschermd volgens IP ∗ 6 norm.

Andere uitvoeringen voor de omkastingen van elektrische componenten mogen worden toegepast indien ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat een gelijkwaardige bescherming wordt bereikt. De beproeving op waterdruk van de omkastingen beschermt volgens IP ∗ 8 moet worden gebaseerd op de druk die ter plaatse van de component kan optreden tijdens vervuld raken gedurende een periode van 36 uur.

7.7. De stroomkringen voor de elektrische bekrachtiging, bediening, signalering en alarmering moeten zodanig tegen gebreken worden beschermd dat een storing in een stroomkring van een deur geen storing veroorzaakt in een stroomkring van een andere deur. Kortsluiting of andere defecten in de stroomkringen voor de signalering of alarmering moeten niet een verlies van de werktuiglijke werking van die deur tot gevolg hebben. De voorzieningen moeten zodanig zijn dat lekkage van water in de elektrische uitrusting gelegen onder het schottendek niet het openen van de deur veroorzaakt.

7.8. Een enkelvoudige elektrische fout in de systemen van de werktuiglijke bekrachtiging of de bediening van een werktuiglijk bewogen waterdichte schuifdeur moet niet het openen van een gesloten deur tot gevolg hebben. De beschikbaarheid van de elektrische energie voor elk van de motoren, vereist in lid 7.3, moet continu worden bewaakt op een punt van de elektrische stroomkring van de motoren zo dicht als praktisch mogelijk gelegen bij de motoren. Het uitvallen van de energievoorziening van elk van boven bedoelde motoren dient een hoorbaar en zichtbaar alarm op het centrale bedieningspaneel op de brug te activeren.

8.1. Het centrale bedieningspaneel op de brug moet een keuzeschakelaar hebben met twee standen voor de wijze van bediening: een stand "bediening ter plaatse" waarbij het mogelijk moet zijn elke deur ter plaatse te openen en na gebruik ter plaatse te sluiten zonder dat de deur automatisch kan worden gesloten en een stand "deuren sluiten" waarbij elke geopende deur automatisch wordt gesloten. In de stand "deuren sluiten" moeten de deuren ter plaatse kunnen worden geopend en moeten de deuren automatisch weer worden gesloten na het loslaten van het plaatselijke bedieningsmechanisme. De keuzeschakelaar moet normaal in de stand "bediening ter plaatse" staan. De "stand deuren sluiten" moet slechts worden gebruikt in een noodtoestand of voor beproevingsdoeleinden. Er moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de betrouwbaarheid van de keuzeschakelaar. Bovendien moet deze keuze-schakelaar beschermd zijn tegen ongewild gebruik.

8.2. Het centrale bedieningspaneel op de brug moet worden voorzien van een schema waarop de plaats van elke deur is weergegeven, met signaallampjes die voor elke deur laten zien of deze is geopend of gesloten. Een rood licht moet aangeven dat een deur volledig is geopend en een groen licht moet aangeven dat een deur volledig is gesloten. Wanneer de deur door middel van afstandsbediening wordt gesloten moet het rode licht de tussenstand aangeven door een knippersignaal. Voor elke deur moet de stroomkring voor de signalering onafhankelijk zijn van de stroomkring voor de bediening.

8.3. Het moet niet mogelijk zijn enige deur door middel van afstandsbediening te openen vanaf het centrale bedieningspaneel.

9.1. Waterdichte deuren moeten tijdens de vaart gesloten zijn tenzij zij mogen worden geopend tijdens de vaart zoals bepaald in de leden 9.2, 9.3 en 9.4. Waterdichte deuren met een wijdte van de opening van meer dan 1,20 meter, zoals toegestaan in lid 7.1.2 en het elfde lid, mogen slechts worden geopend in de omstandigheden als omschreven in deze leden.

9.2. Een waterdichte deur mag tijdens de vaart worden geopend om doorgang te verlenen aan passagiers of bemanning, of als werk in de onmiddellijke nabijheid van de deur het noodzakelijk maakt dat deze wordt geopend. De deur moet onmiddellijk worden gesloten na passage of als de taak voltooid is, die het geopend zijn van de deur noodzakelijk maakte.

9.3. Bepaalde waterdichte deuren mogen tijdens de vaart open blijven, echter slechts indien dit als absoluut noodzakelijk wordt beschouwd; dit houdt in dat het geopend zijn als van wezenlijk belang wordt beschouwd voor de veilige en doelmatige bedrijfsvoering van de werktuiglijke uitrusting van het schip of om de passagiers onbeperkte toegang te verlenen tot alle voor passagiers gewoonlijk toegankelijke ruimten. De vaststelling van een dergelijke noodzaak moet geschieden door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en wel slechts na zorgvuldige beschouwing van de invloed op de bedrijfsvoering en de veiligheid van het schip. Een waterdichte deur waarvan wordt toegestaan aldus open te blijven moet duidelijk zijn aangegeven in de stabiliteitsgegevens van het schip en moet altijd gereed zijn om onmiddellijk te worden gesloten.

9.4. Waterdichte schuifdeuren aangebracht tussen tussendekskolenruimen onder het schottendek mogen op zee somtijds open zijn voor het verwerken van kolen. Het openen en het sluiten van deze deuren moet in het scheepsdagboek worden aangetekend.

10.1. Indien het aanbrengen van waterdichte deuren in waterdichte schotten die tussendekslaadruimten van elkaar scheiden, noodzakelijk is, mogen deze draaideuren, roldeuren of schuifdeuren zijn, doch zij mogen niet op afstand bedienbaar zijn. Zij moeten zijn aangebracht op het hoogste niveau dat mogelijk is en zo ver van de huidbeplating zijn verwijderd als praktisch mogelijk is, maar in geen geval mag één der vertikale zijden van een dergelijke deur zijn gelegen op een afstand van de huidbeplating, die minder is dan één vijfde van de breedte van het schip als omschreven in artikel 2, waarbij de afstand loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn wordt gemeten.

10.2. De deuren, genoemd in lid 10.1, moeten worden gesloten vóórdat de reis begint en tijdens de vaart gesloten blijven; de tijdstippen waarop deze deuren in de haven worden geopend, en, voordat het schip de haven verlaat, worden gesloten, moeten in het scheepsdagboek worden vermeld. Indien één of meer van deze deuren gedurende de reis toegankelijk zijn, moeten zij zijn voorzien van een middel waardoor openen door onbevoegden wordt voorkomen. Wanneer men dergelijke deuren wenst aan te brengen, moet de noodzaak daarvan aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden aangetoond.

11.1. Wegneembare platen in waterdichte schotten mogen slechts in voortstuwingsgedeelten worden toegepast. Dergelijke platen moeten, vóór het schip de haven of rede verlaat, aangebracht en waterdicht zijn en mogen tijdens de vaart niet worden verwijderd, behalve wanneer dit ter beoordeling van de kapitein dringend noodzakelijk is. De tijdstippen van het verwijderen en weer aanbrengen van elke dergelijke wegneembare plaat moet worden aangetekend in het scheepsdagboek, en de nodige voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen bij het weer aanbrengen om de waterdichtheid te waarborgen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat in elk hoofddwarsschot in plaats van deze wegneembare platen ten hoogste één werktuiglijk beweegbare waterdichte schuifdeur wordt aangebracht, die met betrekking tot de breedte moet voldoen aan het gestelde in lid 7.1.2, en mits deze deuren worden gesloten vóór het schip de haven of rede verlaat en tijdens de vaart gesloten blijven, behalve wanneer opening ter beoordeling van de kapitein dringend noodzakelijk is. Deze deuren hoeven niet te voldoen aan de eisen omschreven in lid 7.1.4 met betrekking tot het volledig sluiten in 90 seconden door middel van handbediening. Het tijdstip van het openen en sluiten van deze deuren moet, of het schip op zee of in de haven is, worden aangetekend in het scheepsdagboek.

12.1. Indien verkeersgangen of tunnels voor de verbinding tussen de verblijven voor de bemanning en de stookplaats, voor doorvoer van pijpleidingen of voor enig ander doel door waterdichte hoofddwarsschotten leiden, moeten zij waterdicht zijn en voldoen aan het bepaalde in artikel 19. Indien dergelijke verkeersgangen of tunnels gedurende de reis als doorgang worden benut, moet ten minste één uiteinde waterdicht aansluiten op een schacht die tot boven de indompelingsgrenslijn waterdicht is opgetrokken en waarvan de uitgang boven deze grenslijn is gelegen. De opening aan het andere einde van deze verkeersgangen of tunnels mag worden gesloten door middel van een waterdichte deur van de soort als op grond van de plaats in het schip wordt vereist. Dergelijke verkeersgangen of tunnels mogen niet door het eerste, achter het aanvaringsschot gelegen, dwarsschot dat deel uitmaakt van de waterdichte indeling, worden gevoerd.

12.2. Tunnels, die door waterdichte hoofddwarsschotten leiden, mogen worden toegepast, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat afdoende maatregelen zijn genomen om de waterdichtheid van de betreffende schotten te verzekeren.

12.3. Waar verkeersgangen in verband met gekoelde lading en ventilatie of kanalen ten behoeve van geforceerde trek door meer dan één waterdicht schot worden gevoerd, moeten de afsluitmiddelen van zulke openingen werktuiglijk kunnen worden bewogen en vanaf een boven het schottendek gelegen centrale positie kunnen worden gesloten.

Artikel 16. Passagiersschepen welke vrachtwagens en begeleidend personeel vervoeren

1. Dit artikel is van toepassing op alle passagiersschepen ontworpen of aangepast voor het vervoer van vrachtwagens en begeleidend personeel.

2. Indien aan boord van een dergelijk schip het totaal aantal passagiers, inclusief de personen welke de vrachtwagens begeleiden, niet meer bedraagt dan

Bijlage 14703.png

, waarin A = de totale oppervlakte in m² van het dek dat beschikbaar is voor het vervoer van vrachtwagens en waar de vrije hoogte van de laadruimte en ter plaatse van de ingang tot een dergelijke ruimte niet minder dan 4 m bedraagt, zijn voor de waterdichte deuren de bepalingen van artikel 15, tiende lid van toepassing, met dien verstande dat de deuren op ieder niveau mogen worden aangebracht in waterdichte schotten welke laadruimten van elkaar scheiden. Bovendien zijn op de brug standaanwijzers verplicht welke automatisch aangeven wanneer iedere deur is gesloten en alle knevels zijn vastgezet.

3. Bij de toepassing van de bepalingen van deze bijlage op een dergelijk schip, moet voor N het maximum aantal passagiers worden genomen waarvoor aan het schip, in overeenstemming met dit artikel, een certificaat kan worden afgegeven.

4. Bij de toepassing van artikel 8 voor de ongunstigste beladingstoestanden, moet de permeabiliteit van laadruimten bestemd voor het vervoer van vrachtwagens en containers, worden vastgesteld aan de hand van een berekening, waarbij de vrachtwagens en containers als niet waterdicht moeten worden beschouwd en hun permeabiliteit op 65 moet worden genomen. Voor schepen welke worden gebruikt voor speciale diensten, mag de werkelijke waarde voor de permeabiliteit van vrachtwagens of containers worden toegepast. In geen geval mag de permeabiliteit van de laadruimten waarin vrachtwagens en containers worden vervoerd kleiner worden genomen dan 60.

Artikel 17. Openingen onder de indompelingsgrenslijn in het scheepsboord van passagiersschepen

1. Het aantal openingen in de scheepshuid moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algemene inrichting van het schip en de goede uitoefening van de dienst aan boord.

2. De inrichting van de middelen tot sluiting van alle openingen in het scheepsboord moet voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen.

3.1. Onverminderd het bepaalde in artikel 23 van bijlage I van dit besluit mag het laagste punt van de dagopening van patrijspoorten en lichtranden niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte boven de hoogst gelegen indelingslastlijn, overeenkomend met 2,5 percent van de breedte van het schip dan wel 500 mm indien deze hoogte groter is.

3.2. Alle patrijspoorten welke overeenkomstig het bepaalde in lid 3.1 zijn toegestaan, en waarvan het laagste punt lager dan de indompelingsgrenslijn is gelegen, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij niet door onbevoegden kunnen worden geopend.

3.3.1. Indien in een tussendek het laagste punt van de opening van een patrijspoort als bedoeld in lid 3.2, lager is gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte gelijk aan 1,40 m, vermeerderd met 2,5 percent van de breedte van het schip, boven de lastlijn waarop het schip bij vertrek uit de haven ligt, moeten alle patrijspoorten in dat tussendek vóór het schip de haven verlaat, met behulp van een speciale sleutel waterdicht zijn afgesloten. Zij mogen gedurende de reis niet worden geopend. Bij de toepassing van dit lid mag zo nodig met de grotere diepgang in zoet water rekening worden gehouden.

3.3.2. Het tijdstip waarop deze patrijspoorten in de haven worden geopend, alsmede het tijdstip waarop zij met een speciale sleutel worden gesloten, moeten in het scheepsdagboek worden vermeld.

3.3.3. Voor een schip met één of meer patrijspoorten die zo zijn gelegen, dat het bepaalde in lid 3.3.1 van kracht zou zijn indien het schip was ingezonken tot de hoogstgelegen indelingslastlijn, is het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bevoegd de grootste gemiddelde diepgang aan te geven, waarbij deze patrijspoorten met het laagste punt van de opening moeten blijven boven de lijn, die evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte gelijk aan 1,40 m, vermeerderd met 2,5 percent van de scheepsbreedte, boven de waterlijn die behoort bij de grootste gemiddelde diepgang; op deze diepgang is het geoorloofd uit een haven te vertrekken, zonder dat bedoelde poorten tevoren met een speciale sleutel waterdicht zijn gesloten en is het geoorloofd deze poorten op zee te openen onder de verantwoordelijkheid van de kapitein.

In de tropische vaargebieden zoals deze zijn omschreven in bijlage I van dit besluit, mag deze grootste diepgang met 0,3 m worden vermeerderd.

4. Deugdelijk scharnierende, binnenboord aangebrachte blinden, die zodanig zijn ingericht, dat zij gemakkelijk en afdoend kunnen worden gesloten en waterdicht aangedrukt, moeten op alle onder de indompelingsgrenslijn gelegen patrijspoorten en lichtranden zijn aangebracht, met de uitzondering, dat voor patrijspoorten en lichtranden, die achter één achtste van de lengte van het schip van de voorloodlijn zijn gelegen boven een lijn, die evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 3,7 m, vermeerderd met 2,5 percent van de breedte van het schip, boven de hoogst gelegen indelingslastlijn, de blinden in verblijven voor passagiers, geen tussendekspassagiers zijnde, wegneembare mogen zijn, tenzij in bijlage I van dit besluit vast aangebrachte blinden zijn voorgeschreven. Wegneembare blinden moeten in de onmiddellijke nabijheid van de patrijspoorten en lichtranden worden geborgen. Zij moeten van plaatstaal, gegoten staal of gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd. Wanneer zij niet naast of onder de poorten zijn opgehangen, moeten de plaatsen waar zij zijn geborgen, duidelijk zijn aangegeven.

5. Patrijspoorten, lichtranden en hun blinden, die gedurende de vaart niet bereikbaar zijn, moeten vóór het schip de haven verlaat, zijn gesloten en vastgezet.

6.1. In ruimten die uitsluitend voor het vervoer van lading of het bergen van kolen zijn bestemd, mogen geen patrijspoorten en lichtranden zijn aangebracht.

6.2. In ruimten die afwisselend zijn bestemd voor het vervoer van passagiers en lading, mogen echter patrijspoorten en lichtranden zijn aangebracht, die zodanig zijn gemaakt, dat zij en de daarbij behorende blinden niet door onbevoegden kunnen worden geopend.

6.3. Indien in deze ruimten lading wordt vervoerd, moeten de patrijspoorten en de blinden met behulp van een speciale sleutel waterdicht zijn afgesloten en vastgezet.

7. Patrijspoorten met automatische ventilatie mogen zonder machtiging van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet onder de indompelingsgrenslijn in het scheepsboord worden aangebracht.

8. Het aantal spuigaten, afvoerpijpen en andere soortgelijke openingen in het scheepsboord, moet tot een minimum worden beperkt, hetzij door elke uitlaatopening voor het grootst mogelijke aantal sanitaire en andere leidingen te doen dienen, hetzij op een andere afdoende wijze.

9.1. Alle buitenboordsopeningen moeten zijn voorzien van doeltreffende en bereikbare inrichtingen die voorkomen dat water ongewenst het schip kan binnendringen.

9.2.1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van bijlage I van dit besluit, moeten de door het scheepsboord gaande afvoerpijpen, waarvan de binnenboordsopening lager is gelegen dan de indompelingsgrenslijn, met uitzondering van die bedoeld in lid 9.3, van doelmatige en bereikbare afsluitingsmiddelen aan het scheepsboord zijn voorzien.

Men mag voor elke afzonderlijke uitlaatopening hetzij een terugslagklep die is voorzien van een inrichting waardoor de klep rechtstreeks van boven het schottendek af kan worden dichtgezet, hetzij twee zelfsluitende terugslagkleppen zonder zulk een inrichting gebruiken, waarbij één klep hoger dan de hoogst gelegen indelingslastlijn zodanig is gelegen, dat zij steeds bereikbaar is om gedurende de normale dienst te worden nagezien. Indien een klep wordt aangebracht die rechtstreeks kan worden dichtgezet, moet de plaats waar deze boven het schottendek wordt bediend, steeds gemakkelijk toegankelijk zijn en moet een inrichting die aanwijst of de klep open dan wel gesloten is, aldaar zijn aangebracht.

9.2.2. Het gestelde in artikel 22 van bijlage I van dit besluit is ook van toepassing op door het scheepsboord gaande afvoerpijpen waarvan de binnenboordsopening hoger is gelegen dan de indompelingsgrenslijn.

9.3. Buitenboordsin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten voorzien zijn van gemakkelijk bereikbare afsluiters, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan een op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. De afsluiters mogen ter plaatse kunnen worden bediend en moeten zijn voorzien van een inrichting die aanwijst of ze open dan wel gesloten zijn.

9.4. Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages, die vereist zijn volgens dit artikel, moeten van staal, brons of een ander door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd. Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.

10.1. Toegangs-, laad- en kolenpoorten in het scheepsboord, die onder de indompelingsgrenslijn zijn aangebracht, moeten van voldoende sterkte zijn. Zij moeten, vóór het schip de haven verlaat, waterdicht zijn gesloten en gedurende de vaart gesloten blijven.

10.2. Het laagste punt van de opening van deze poorten mag niet lager zijn gelegen dan de hoogst gelegen indelingslastlijn.

11.1. De binnenboordsopening van elke stortkoker voor as, vuil, enzovoort moet van een deugdelijk deksel zijn voorzien.

11.2. Indien de binnenboordsopening onder de indompelingsgrenslijn is gelegen, moet het deksel waterdicht afsluiten en moet bovendien een terugslagklep in de koker op een gemakkelijk toegankelijke plaats boven de hoogst gelegen indelingslastlijn zijn aangebracht. Wanneer de koker niet in gebruik is, moeten zowel het deksel als de klep zijn gesloten en geborgd.

Artikel 18. Constructie en eerste beproeving van waterdichte deuren, patrijspoorten, enzovoort, aan boord van passagiersschepen en vrachtschepen

1. Aan boord van passagiersschepen:

  • 1.1. moeten de inrichting, de constructie en afwerking van alle waterdichte deuren, patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten, kleppen, pijpen, as- en vuilnisstortkokers, die in de voorafgaande artikelen zijn vermeld, alsmede de materialen waarvan deze zijn vervaardigd, voldoen aan de eisen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gesteld;

  • 1.2. mag de onderkant van het raamwerk van verticaal bewegende waterdichte deuren geen groef bevatten waarin zich vuil zou kunnen verzamelen dat de goede sluiting zou kunnen beletten.

2. Aan boord van passagiersschepen en vrachtschepen moet elke waterdichte deur worden beproefd met een waterdruk tot een hoogte van het schottendek respectievelijk vrijboorddek. De proef moet worden genomen, hetzij vóór, hetzij ná het aanbrengen van de deur, doch vóórdat het schip in dienst wordt gesteld.

Artikel 19. Constructie en eerste beproeving van waterdichte dekken, kokers, enzovoort, aan boord van passagiersschepen en vrachtschepen

1. Waterdichte dekken, kokers, tunnels, kokerkielen en luchtschachten moeten even sterk zijn als de waterdichte schotten op overeenkomstige hoogte. De middelen voor sluiting van openingen daarin moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Waterdichte luchtschachten en kokers moeten ten minste tot het schottendek aan boord van passagiersschepen en het vrijboorddek aan boord van vrachtschepen worden opgetrokken.

2. Na gereedkomen moeten de waterdichte dekken door bespuiten of onder water zetten op waterdichtheid worden beproefd; de waterdichte kokers, tunnels en luchtschachten moeten door bespuiten worden beproefd.

Artikel 20. Waterdichtheid van passagiersschepen boven de indompelingsgrenslijn

1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan eisen dat alle redelijke en praktische maatregelen worden getroffen om het binnendringen en het verspreiden van water boven het schottendek zoveel mogelijk te beperken. Zulke maatregelen mogen bestaan uit het aanbrengen van plaatselijke schotten of raamspanten. Indien plaatselijke waterdichte schotten en raamspanten op het schottendek zijn aangebracht direct boven of ongeveer direct boven waterdichte schotten behorende tot de waterdichte indeling, moeten zij waterdicht op de scheepshuid en op het schottendek aansluiten, om het verspreiden van lekwater bij slagzij van het schip te beperken.

Waar het plaatselijk waterdichte schot niet onmiddellijk boven het schot daaronder is opgetrokken, moet het schottendek, gelegen tussen deze beide schotten, doeltreffend waterdicht zijn uitgevoerd.

2. Het schottendek of een daarboven gelegen dek moet dicht zijn tegen weer en wind. Alle openingen in blootgestelde delen van dit dek moeten van hoofden zijn voorzien van voldoende hoogte en sterkte en van doelmatige middelen om deze onder alle weersomstandigheden snel tegen weer en wind af te sluiten. Waterloospoorten, open relingen en spuipijpen moeten zijn aangebracht zodat het open dek onder alle weersomstandigheden van overgekomen water kan worden bevrijd.

3. Patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten en andere middelen tot sluiting van openingen in het scheepsboord boven de indompelingsgrenslijn, moeten deugdelijk zijn ontworpen en geconstrueerd en voldoende sterk zijn, rekening houdend met de ruimten waarin zij zijn aangebracht en met hun plaats ten opzichte van de hoogst gelegen indelingslastlijn.

4. Alle patrijspoorten in ruimten onder het eerste dek boven het schottendek moeten aan de binnenzijde van sterke blinden zijn voorzien, waarmee zij gemakkelijk en doeltreffend waterdicht kunnen worden gesloten.

Artikel 20a. Sluiten van deuren van laadpoorten van passagiersschepen

1. Dit artikel is van toepassing op alle passagiersschepen.

2. De volgende deuren en kleppen, gelegen boven de indompelingsgrenslijn, moeten worden gesloten en geborgd voordat het schip vertrekt en moeten gesloten en geborgd blijven totdat het schip op de volgende ligplaats is aangekomen:

  • 2.1. deuren van laadpoorten in de huid of in de begrenzingsschotten van gesloten bovenbouwen;

  • 2.2. boegkleppen aangebracht op plaatsen zoals omschreven onder 2.1;

  • 2.3. deuren van laadopeningen in het voorpiekschot; en

  • 2.4. weer- en winddichte op- en afrijkleppen welke kunnen worden beschouwd als een alternatieve wijze van afsluiting ten opzichte van de wijze van afsluiting zoals omschreven onder 2.1 tot en met 2.3.

Indien een deur of klep niet kan worden geopend of gesloten terwijl het schip op zijn ligplaats is gemeerd mag een dergelijke deur of klep worden geopend of worden open gelaten terwijl het schip de ligplaats nadert of verlaat, maar slechts zover als noodzakelijk voor de onmiddellijke bediening van de deur of klep. In ieder geval moet de binnenste boegdeur gesloten worden gehouden.

3. Indien dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het schip of voor het inschepen en ontschepen van passagiers wanneer het schip veilig voor anker ligt, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat, in afwijking van het bepaalde onder 2.1 en 2.4, bepaalde deuren worden geopend wanneer dit door de kapitein verantwoord wordt geacht, onder voorwaarde dat de veiligheid van het schip niet in gevaar komt.

4. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat een doelmatig toezicht- en meldsysteem voor het sluiten en openen van de deuren genoemd onder 2, wordt onderhouden.

5. De kapitein is verplicht zorg te dragen dat vóór vertrek van het schip in het scheepsdagboek het tijdstip van de laatste sluiting van de deuren als bedoeld onder 2 en het tijdstip van opening van bepaalde deuren als bedoeld onder 3, wordt aangetekend.

Artikel 21. Lensinrichting, lenspompen en lensleidingen

De lensinrichting, de lenspompen en de lensleidingen moeten voldoen aan de eisen, gesteld in bijlage III van dit besluit.

Artikel 22. Hellingproef en stabiliteitsgegevens van passagiersschepen en vrachtschepen in onbeschadigde toestand

1. Na de hellingproef als bedoeld in artikel 12 van het besluit worden voor elk passagiersschip en elk vrachtschip ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de resultaten van deze hellingproef en voldoende nauwkeurige en betrouwbare gegevens betreffende de stabiliteit bij hellingen van het schip overgelegd aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, op grond waarvan op een snelle en eenvoudige wijze de stabiliteit van het schip in verschillende gebruikstoestanden kan worden beoordeeld. Deze gegevens worden aan de kapitein ter beschikking gesteld.

2. Ten einde mogelijke wijzigingen in de waterverplaatsing en de ligging van het gewichtszwaartepunt in de lengterichting van het lege schip vast te stellen, wordt voor elk passagiersschip met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar een «deadweight onderzoek» gehouden. Indien in vergelijking met de goedgekeurde stabiliteitsgegevens een afwijking in de waterverplaatsing van het lege schip van meer dan twee procent of een afwijking in de ligging van het gewichtszwaartepunt in de lengterichting van het lege schip van meer dan één procent van de lengte wordt verwacht of vastgesteld, wordt het schip aan een nieuwe hellingproef onderworpen.

3. Het tweede lid is niet van toepassing op kleine vaartuigen.

Artikel 23. Documenten voor het gebruik bij beschadiging van passagiersschepen

1. Tekeningen die voor elk dek en ruim duidelijk aangeven de begrenzende schotten van de waterdichte afdelingen, de openingen daarin met de middelen tot sluiting en de bedieningsplaatsen hiervan, zomede de inrichtingen voor de correctie van slagzij als gevolg van vollopen, moeten aan boord blijvend zijn opgehangen ter voorlichting van de officieren van de wacht. Bovendien moeten instructieboekjes die de genoemde gegevens bevatten, ter beschikking van de officieren worden gesteld.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 23a. Informatie voor het gebruik bij beschadiging van vrachtschepen met droge lading, gebouwd op of na 1 februari 1992

1. Een tekening die voor elk dek en ruim duidelijk aangeeft de begrenzende schotten van de waterdichte afdelingen, de openingen daarin met de middelen tot sluiting en de bedieningsplaatsen hiervan, zomede de inrichtingen voor de correctie van slagzij als gevolg van vollopen, moet op de brug blijvend zijn opgehangen dan wel aldaar ter beschikking zijn ter voorlichting van de officier van de wacht. Bovendien moeten instruktieboekjes die de genoemde gegevens bevatten, ter beschikking van de officieren worden gesteld.

2. Draaideuren en schuifdeuren in waterdichte schotten moeten zijn voorzien van standaanwijzers. Op de brug moet worden aangegeven of de deuren open dan wel gesloten zijn. Bovendien moeten de deuren in de scheepshuid en andere openingen die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepsvaartinspectie kunnen leiden tot vollopen indien zij geopend blijven of niet deugdelijk zijn vergrendeld, van dergelijke standaanwijzers zijn voorzien.

3.1. Als algemene voorzorgsmaatregel moet een overzicht aanwezig zijn dat de voorzieningen, de omstandigheden en handelwijzen weergeeft die door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie noodzakelijk worden geacht voor het handhaven van de waterdichtheid bij normaal scheepsbedrijf.

3.2. Als bijzondere voorzorgsmaatregel moet een overzicht aanwezig dat de verrichtingen, zoals het afsluiten, het vastzetten van lading, en het in werking stellen van alarmen, weergeeft die door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van wezenlijk belang worden geacht in verband met de veiligheid van het schip en zijn bemanning.

4. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 23b. Instructies voor lekstabiliteit van passagiersschepen

1. Behalve de gegevens als bedoeld in lid 7 van artikel 8, moet een instructie ter beoordeling of het schip, in welke bedrijfsomstandigheid ook, kan voldoen aan de eisen die in deze bijlage aan de lekstabiliteit zijn gesteld, aan de kapitein van elk passagiersschip aan boord ter beschikking staan.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 23c. Waterdichtheid van romp- en bovenbouw, voorkomen en onder controle houden van schade

1. Aan boord van alle passagiersschepen met ro/ro laadruimten of ruimten van bijzondere aard, zoals omschreven in artikel 3 van bijlage IV van dit besluit:

  • 1.1. moeten op de brug standaanwijzers zijn aangebracht voor alle huiddeuren, laaddeuren en andere afsluitmiddelen die, indien open gelaten of niet voldoende geborgd, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, kunnen leiden tot het in belangrijke mate vervuld raken van een ro/ro laadruimte of een ruimte van bijzondere aard. Het standaanwijssysteem moet aangeven dat een deur niet volledig is gesloten of niet volledig is geborgd. Het systeem moet zo zijn ontworpen dat bij een fout in het systeem een deur als niet gesloten zijnde wordt aangegeven. De voeding voor het standaanwijssysteem moet onafhankelijk zijn van de voeding voor het bedienen en borgen van de deuren;

  • 1.2. moeten voorzieningen aanwezig zijn, zoals een televisiemonitorsysteem of een waterlekkage-detectie-systeem, waarmee op de brug elke lekkage door boeg-, hek- of andere laaddeuren, welke kan leiden tot het in belangrijke mate vervuld raken van ro/ro laadruimten of ruimten van bijzondere aard, kan worden vastgesteld; en

  • 1.3. moet in ro/ro laadruimten en in ruimten van bijzondere aard ofwel een doelmatige rondedienst worden onderhouden ofwel een doelmatig controlemiddel, zoals een televisiemonitor-systeem aanwezig zijn, zodat het onbevoegd betreden van deze ruimten door passagiers en het verschuiven van voertuigen tengevolge van ongunstige weersomstandigheden tijdens de reis kan worden waargenomen.

2. Voor schepen gebouwd voor 22 oktober 1989, die zijn uitgerust met een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toegelaten standaanwijssysteem, geldt het bepaalde in lid 1.1 van dit artikel niet.

3. Voor schepen gebouwd voor 22 oktober 1989, geldt het bepaalde in lid 1.2 van dit artikel niet voor 22 oktober 1992.

Artikel 24. Het merken van waterdichte deuren aan boord van passagiersschepen

De afsluiters, deuren en bijbehorende bewegingsinrichtingen moeten zodanig zijn gemerkt dat zij op de juiste wijze kunnen worden gebruikt om in een maximale veiligheid te voorzien.

Artikel 25. Inrichting passagiersruimten

Onder het eerste dek, gelegen beneden de onderste indelingslastlijn, mogen geen slaapplaatsen zijn aangebracht.

Hoofdstuk B.1. Waterdichte indeling en lekstabiliteit van vrachtschepen, gebouwd op of na 1 februari 1992

Artikel 25a. Toepassing

1. De eisen in dit Hoofdstuk zijn van toepassing op vrachtschepen met een lengte ("Ls") groter dan 100 m, met uitzondering van die schepen waarvan wordt aangetoond dat ze voldoen aan andere, elders in dit Besluit gestelde voorschriften voor de waterdichte indeling en lekstabiliteit.

2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor een speciaal schip of groep van schepen een afwijkende regeling aanvaarden, indien wordt aangetoond dat ten minste dezelfde mate van veiligheid wordt bereikt als die in overeenstemming met deze voorschriften.

Artikel 25b. Omschrijvingen

1. Voor de toepassing van dit Hoofdstuk wordt, tenzij nadrukkelijk anders bepaald, verstaan onder:

1.1. Indelingslastlijn: een waterlijn gebruikt bij de vaststelling van de waterdichte indeling van het schip;

1.2. Hoogst gelegen indelingslastlijn: de indelingslastlijn behorende bij de toe te kennen zomerdiepgang van het schip;

1.3. Partiële lastlijn: de diepgang van het lege schip vermeerderd met 60 percent van het verschil tussen de diepgang behorende bij de hoogst gelegen indelingslastlijn en de diepgang van het lege schip;

2.1. Indelingslengte van het schip ("Ls"): de grootste geprojekteerde lengte naar de mal van het gedeelte van het schip gelegen onder het dek, of de dekken dat in vertikale zin de begrenzing vormt bij vervuld raken, waarbij het schip wordt verondersteld zich te bevinden op de hoogst gelegen indelingslastlijn;

2.2. Midlengte: het middelste punt (½Ls) van de indelingslengte van het schip;

2.3. Achtereindpunt: de achterlijk gelegen begrenzing van de indelingslengte;

2.4. Vooreindpunt: de voorlijk gelegen begrenzing van de indelingslengte;

3. Breedte (B): de grootste breedte, gemeten op midlengte op de buitenkant van de spanten, op of beneden de hoogst gelegen indelingslastlijn;

4. Diepgang (d): de vertikale afstand van de lijn van onderkant spanten tot de beschouwde indelingslastlijn, gemeten op midlengte;

5. Permeabiliteit (µ): de verhouding van het ondergedompelde volume van de ruimte dat door water kan worden ingenomen.

Artikel 25c. Vereiste indelingsindex "R"

1. Een schip moet zijn voorzien van een minimum standaard van waterdichte indeling.

2. De mate van waterdichte indeling waarin moet worden voorzien moet worden bepaald door middel van de vereiste indelingsindex "R" en wel als volgt:

R = (0,002 + 0,0009Ls)1/3 met "Ls" in meters.

Artikel 25d. Bereikte indelingsindex "A"

1. De bereikte indelingsindex "A", berekend volgens dit artikel, mag niet kleiner zijn dan de vereiste indelingsindex "R", berekend volgens het tweede lid van artikel 25c.

2. De bereikte indelingsindex «A» van het schip moet worden berekend met de volgende formule:

A = Σ pi si

waarin:

«i» staat voor elk compartiment of groep van compartimenten onder

beschouwing,

«pi» geeft de waarde van de kans dat alleen het compartiment of groep van compartimenten onder beschouwing vervuld kan raken, waarbij de effecten van enige horizontale indeling buiten beschouwing worden gelaten,

«si» geeft de waarde van de kans op overleven na het vervuld raken van het compartiment of groep van compartimenten onder beschouwing, waarbij de effecten van enige horizontale indeling mede in beschouwing worden genomen.

3. Bij de berekening van "A" moet worden uitgegaan van een gelijklastige toestand.

4. De sommatie aangegeven in lid 2 betreft alleen die gevallen van vervuld raken die een bijdrage leveren aan de waarde van de bereikte indelingsindex "A".

5. De sommatie aangegeven in lid 2 moet worden uitgevoerd over de scheepslengte voor alle gevallen van vervuld raken waarbij een enkel compartiment of twee of meer aan elkaar grenzende compartimenten zijn betrokken.

6. Overal waar compartimenten in de zijde zijn aangebracht, moet de bijdrage aan de sommatie aangegeven in lid 2 worden uitgevoerd voor alle gevallen van vervuld raken waarbij compartimenten in de zijde zijn betrokken; en bovendien, voor alle gevallen van gelijktijdig vervuld raken van compartiment(en) in de zijde en aangrenzende binnenboords gelegen compartimenten, onder de aanname van een rechthoekige dwarsscheepse omvang van de schade die zich uitstrekt tot het vlak van kiel en stevens. Hierbij mag schade aan enig schot in het vlak van kiel en stevens worden uitgesloten.

7. De aangenomen omvang van de schade in vertikale zin, moet zich uitstrekken van de basislijn tot elke horizontale waterdichte indeling boven de waterlijn of hoger. Indien echter een kleinere omvang leidt tot een ongunstiger resultaat moet een dergelijke omvang worden aangenomen.

8. Indien pijpen, kokers of tunnels zijn gelegen binnen compartimenten waarvan wordt aangenomen dat ze vervuld raken, moeten voorzieningen worden getroffen teneinde te waarborgen dat verder vervuld raken van het schip, niet optreedt. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter in geringe mate verder vervuld raken van het schip toestaan indien wordt aangetoond dat de gevolgen daarvan gemakkelijk onder controle kunnen worden gehouden en de veiligheid van het schip niet in gevaar komt.

9. In de lekstabiliteitsberekeningen, uitgevoerd in overeenstemming met deze artikelen, hoeft slechts één schade-opening in de huid te worden aangenomen.

Artikel 25e. Berekening van de factor "Pi"

1. De factor "pi" moet worden berekend volgens lid 1.1 voorzover van toepassing, gebruik makende van de volgende notaties:

x1 = de afstand van het achtereindpunt van «Ls» tot het meest voorlijk gelegen deel van het achterste eind van het compartiment onder beschouwing;

x2 = de afstand van het achtereindpunt van «Ls», tot het meest achterlijk gelegen deel van het voorste eind van het compartiment onder beschouwing:

E1= x1/Ls

E2= x2/Ls

E = E1+E21

J = E2-E1

J1= J-E als E ≥ 0

J1= J+E als E < 0

De maximum waarde van de dimensieloze schadelengte:

Jmax = 48/Ls maar niet groter dan 0,24.

De aangenomen kansdichtheidsverdeling van de ligging van de schade langs de scheepslengte:

a = 1,2+0,8E maar niet groter dan 1,2.

De aangenomen verdelingsfunctie van de ligging van de schade langs de scheepslengte:

F = 0,4+0,25E(1,2+a)

y = J/Jmax

p = F1Jmax

q = 0,4 F2(Jmax)2

F1 = y2 -1/3y3 als y < 1,

F1 = y -1/3 als y ≥ 1;

F2= 1/3y3 -1/12y4 als y < 1,

F2 = ½y2 -1/3y +1/12 als y ≥ 1.

1.1. De factor «pi» wordt bepaald voor elk afzonderlijk compartiment:

1.1.1. Als het beschouwde compartiment zich uitstrekt over de gehele scheepslengte «Ls»:

pi = 1

1.1.2. Als de achterste begrenzing van het beschouwde compartiment samenvalt met het achtereindpunt:

pi = F+0,5 ap+q

1.1.3. Als de voorste begrenzing van het beschouwde compartiment samenvalt met het vooreindpunt:

pi = 1-F+0,5 ap

1.1.4. Als beide einden van het beschouwde compartiment zich binnen de achter- en vooreindpunten van de scheepslengte «Ls» bevinden:

pi = ap

1.1.5. Bij toepassing van de formules van de leden 1.1.2, 1.1.3 en 1.1.4 moeten deze formule-waarden, als het beschouwde compartiment zich uitstrekt over de «midlengte», worden verminderd met een hoeveelheid bepaald volgens de formule voor «q» waarin F2 wordt berekend met y = J1/Jmax te veronderstellen.

2. Waar compartimenten in de zijde zijn aangebracht wordt de "pi"-waarde van een compartiment in de zijde verkregen door de waarde zoals bepaald in lid 3 te vermenigvuldigen met de reductiefactor "r" volgens lid 2.2, die de kans weergeeft dat binnenboord gelegen ruimten niet vervuld zullen raken.

2.1. De «pi»-waarde voor het geval van gelijktijdig vervuld raken van een compartiment in de zijde en een aangrenzend binnenboord gelegen compartiment wordt verkregen door de waarde zoals bepaald in lid 3 te vermenigvuldigen met de factor (1 r).

2.2. De reductiefactor «r» moet worden bepaald met de volgende formules:

Voor J = 0,2b/B;

r = b/B (2,3 + (0,08/(J+0,02)) + 0,1 als b/B < 0,2

r = (0,016/(J+0,02)) + b/B + 0,36 als b/B > 0,2

Voor J < 0,2 b/B moet de reductiefactor «r» worden bepaald door lineaire interpolatie tussen

r = 1, voor J = 0 en de r-waarde, voor J = 0,2 b/B

waarin b = de gemiddelde dwarsscheepse afstand, gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn, tussen de huid en een vlak door het meest buitenste deel van, en evenwijdig aan, het langsschot dat zich uitstrekt tussen de langsscheepse begrenzingen gebruikt voor de berekening van de factor «pi».

3. Teneinde de waarde "pi" te bepalen voor afzonderlijke compartimenten moeten de formules in de leden 1 en 2 rechtstreeks worden toegepast.

3.1. Teneinde de waarde «pi» te bepalen voor groepen van compartimenten is het volgende van toepassing:

voor compartimenten in groepen van twee:

pi = p12 p1 p3

pi = p23 p2 p3, enz.

voor compartimenten in groepen van drie:

pi = p123 p12 p23 + p2

pi = p234 p23 p34 + p3, enz.

voor compartimenten in groepen van vier:

pi = p1234 p123 p234 + p23

pi = p2345 p234 p345 + p34, enz.

waarin:

p12, p23, p34, enz.,

p123, p234, p345, enz. en

p1234, p2345, p3456, enz.

moeten worden berekend volgens de formules in de leden 1 en 2 voor een afzonderlijk compartiment met een dimensie-loze lengte «J» die overeenkomt met die van de groep bestaande uit de compartimenten aangegeven door de indices toegekend aan «p».

3.2. De factor «pi » voor een groep van drie of meer aan elkaar grenzende compartimenten is gelijk aan nul als de dimensieloze lengte van een dergelijke groep compartimenten verminderd met de dimensieloze lengte van de meest voorlijke en meest achterlijke compartimenten groter is dan Jmax.

Artikel 25f. Berekening van de factor "si"

1. De factor "si" moet als volgt worden bepaald voor elk compartiment of groep van compartimenten:

1.1. In het algemeen moet voor elke aangenomen beladingstoestand, voor elke toestand van vervuld raken "s" worden bepaald volgens

s = c [0,5 (GZmax)(Omvang) ] ½

met c = 1 als e ≤ 25°,

c = 0 als e > 30°,

c = [0,2(30-e)] ½ als 25° < e ≤ 30°

GZmax = maximum waarde van de arm van positieve stabiliteit in meters binnen het bereik zoals hieronder aangegeven maar niet meer dan 0,1 m;

Omvang = bereik van de kromme van armen van positieve statische stabiliteit gemeten vanuit de evenwichtshoek in graden maar niet meer dan 20 graden; het bereik moet echter worden afgebroken bij de hoek waar openingen, die niet tegen weer en wind kunnen worden afgesloten, worden ondergedompeld;

e = hellingshoek in graden in de eindtoestand waarbij statisch evenwicht optreedt;

1.2. s = 0 als de waterlijn in de eindtoestand na lek worden, rekening houdende met inzinking, slagzij en trim, zich boven de onderkant van openingen bevindt waardoor het schip verder vervuld kan raken. Onder dergelijke openingen dienen te worden begrepen luchtpijpen, luchtkokers en openingen welke door middel van tegen weer en wind dichte deuren of luiken worden gesloten. Hiervan kunnen die openingen worden uitgezonderd, welke worden gesloten door middel van waterdichte mangatdeksels alsmede verzonken stortranden, kleine waterdichte luiken die de zeer grote mate van waterdichtheid van het dek waarborgen, op afstand bediende waterdichte schuifdeuren, toegangsdeuren en toegangsluiken met een grote mate van waterdichtheid en gewoonlijk gesloten tijdens de vaart, alsmede vaste lichtranden. Indien echter het aldus vervuld raken van de compartimenten in rekening is gebracht in de berekening moeten de eisen van dit artikel worden toegepast.

1.3. Voor elk compartiment of groep van compartimenten moet «si» als volgt over de diepgangen worden gewogen:

si = 0,5s1 + 0,5sp

waarin:

«s1» is de s-factor op de hoogst gelegen indelings-lastlijn

«sp» is de s-factor op de partiële lastlijn

2. Voor alle compartimenten gelegen voor het aanvaringsschot moet de "s"-waarde, waarbij voor de berekening wordt aangenomen dat het schip op de hoogst gelegen indelingslastlijn is gelegen en met een aangenomen onbegrensd verticaal bereik van de schade, gelijk zijn aan 1.

3. Overal waar een horizontale waterdichte indeling boven de beschouwde indelingslatijn is aangebracht, is het volgende van toepassing.

3.1. De "s"-waarde voor het laagst gelegen compartiment of groep van compartimenten moet worden verkregen door de waarde bepaald volgens 1.1 te vermenigvuldigen met de reductiefactor "v" volgens 3.3, welke de kans dat de ruimten boven de horizontale waterdichte indeling niet vervuld raken, voorstelt.

3.2. In de gevallen van een positieve bijdrage aan de index "A" als gevolg van het gelijktijdig vervuld raken van de ruimten boven de horizontale waterdichte indeling moet de resulterende "s"-waarde voor een dergelijk compartiment of groep van compartimenten worden verkregen door de waarde bepaald volgens 3.1 te vermeerderen met de "s"-waarde voor gelijktijdig vervuld raken volgens 1.1, vermenigvuldigd met de factor (1-v).

3.3. De waarschijnlijkheidsfactor «vi» moet worden berekend volgens:

vi = (H-d)/(Hmax-d), voor het aangenomen vervuld raken tot de horizontale waterdichte indeling boven de indelingslastlijn, waarbij «H» moet worden beperkt tot een hoogte gelijk aan «Hmax»,

vi = 1, als de bovenste waterdichte indeling ter plaatse van de aangenomen schadelocatie beneden «Hmax» is gelegen, waarin:

«H» is de hoogte boven de basislijn (m) van de horizontale waterdichte indeling, welke wordt aangenomen het vertikale bereik van de schade te begrenzen,

«Hmax» is het maximaal mogelijk vertikale bereik van de schade boven de basislijn (m), of

Hmax = d + 0,056 Ls (1-Ls/500) , als Ls < 250 (m):

Hmax = d + 7, als Ls ≥ 250 (m)

waarvan de kleinste waarde maatgevend is.

Artikel 25g. Permeabiliteit

Voor het uitvoeren van de berekeningen voor de waterdichte indeling en lekstabiliteit moet de permeabiliteit van elke ruimte of gedeelte van een ruimte als volgt worden aangenomen:

Ruimte

Permeabiliteit

Bestemd voor voorraden

0,60

Ingenomen door verblijven

0,95

Ingenomen door machines

0,85

Ledige ruimten

0,95

Droge lading ruimten

0,70

Bestemd voor vloeistoffen

0 of 0,95 welke van de twee de ongunstigste invloed heeft

Artikel 25h. Stabiliteitsgegevens

1. Aan de kapitein moeten zodanig betrouwbare gegevens ter beschikking worden gesteld dat op grond daarvan op snelle en eenvoudige wijze de stabiliteit van het schip in verschillende beladingstoestanden kan worden beoordeeld.

De gegevens moeten bevatten:

  • a. een kromme van maximaal toelaatbare waarden van de ligging van het gewichtszwaartepunt boven de basislijn uitgezet op de diepgang, waarbij nog wordt voldaan aan de van toepassing zijnde eisen voor de intacte stabiliteit en de eisen genoemd in de artikelen 25a tot en met 25g;

  • b. instructies betreffende de bediening van overvloei-inrichtingen; en

  • c. alle overige gegevens en hulpmiddelen, die noodzakelijk zijn om stabiliteit na lek raken te behouden.

2. Tekeningen die voor elk dek en ruim duidelijk aangeven:

  • - de begrenzende schotten van de waterdichte afdelingen,

  • - de openingen daarin met de middelen tot sluiting en de bedieningsplaatsen hiervan, zomede

  • - de inrichtingen voor de correctie van slagzij als gevolg van vollopen, moeten aan boord blijvend zijn opgehangen of op de brug snel beschikbaar zijn ter voorlichting van de officieren van de wacht. Bovendien moeten instructieboekjes die de genoemde gegevens bevatten, ter beschikking van de officieren worden gesteld.

3. Teneinde in de gegevens genoemd in het eerste lid, onder a, te voorzien moet, indien deze zijn bepaald uit hoofde van de indelingsindex, de grenswaarde voor de metacenterhoogte lineair worden gevarieerd tussen de hoogst gelegen indelingslastlijn en de partiële lastlijn. Voor diepgangen onder de partiële lastlijn moet, indien de grenswaarde voor de metacenterhoogte van de partiële lastlijn uit de berekening van de indelingsindex volgt, deze grenswaarde voor kleinere diepgangen worden aangenomen, tenzij de eisen voor de intacte stabiliteit maatgevend zijn.

Artikel 25i. Openingen in waterdichte schotten en niet blootgestelde dekken van vrachtschepen

1. Het aantal openingen in waterdichte schotten en dekken moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algemene inrichting en de goede uitoefening van de dienst aan boord. Waar doorboringen van waterdichte schotten en niet blootgestelde dekken noodzakelijk zijn voor toegang, pijpen, ventilatie, elektrische leidingen, en dergelijke, moeten voorzieningen worden getroffen om de waterdichtheid te waarborgen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan vermindering van de waterdichtheid van openingen boven het vrijboorddek toestaan mits wordt aangetoond dat een verder vervuld raken gemakkelijk onder controle kan worden gehouden en aan de veiligheid van het schip geen afbreuk wordt gedaan.

2. Deuren, die zijn aangebracht om de waterdichtheid van inwendige openingen te waarborgen en die tijdens de vaart worden gebruikt, moeten werktuiglijk bewogen waterdichte schuifdeuren zijn die vanaf de brug moeten kunnen worden gesloten en die ook ter plaatse aan beide zijden van het schot bedienbaar moeten zijn. Er moeten standaanwijzers zijn aangebracht op de plaats voor de afstandsbediening, die laten zien of de deuren geopend dan wel gesloten zijn, en er moet worden voorzien in een systeem dat een hoorbaar alarm geeft bij het sluiten van de deur. De bekrachtiging voor het bewegen van de deur, de bedieningsinrichting en de standaanwijzers moet gewaarborgd zijn in het geval van uitvallen van de hoofdkrachtbron. Er moet bijzondere aandacht worden geschonken om het effect van een storing van het bedieningssysteem zo beperkt mogelijk te houden. Elke werktuiglijk bewogen waterdichte schuifdeur moet worden voorzien van een afzonderlijke bewegingsinrichting voor handbediening. Het moet mogelijk zijn aan beide zijden van de deur de deur met handbediening te openen en te sluiten.

3. Toegangsdeuren en toegangsluiken die gewoonlijk gesloten zijn tijdens de vaart en die bedoeld zijn om de waterdichtheid van inwendige openingen te waarborgen, moeten ter plaatse en op de brug zijn voorzien van standaanwijzers die laten zien of deze deuren of luikdeksel zijn geopend dan wel gesloten. Op elke dergelijke deur en luikdeksel moet een waarschuwingsbord worden aangebracht dat aangeeft dat de deur of het luik onder normale bedrijfsomstandigheden tijdens de vaart gesloten moet blijven en dat gebruik van dergelijke deuren en luikdeksels kan slechts worden toegestaan door de officier van de wacht.

4.Waterdichte deuren of kleppen van een voldoende sterke en waterdichte constructie mogen worden aangebracht voor de inwendige indeling van grote laadruimten, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan worden aangetoond dat dergelijke deuren of kleppen onontbeerlijk zijn. Deze deuren of kleppen mogen als draai-, rol- of schuifdeur of -klep zijn uitgevoerd, doch zij mogen niet op afstand beweegbaar zijn. Dergelijke deuren of kleppen moeten worden gesloten vóórdat de reis begint en tijdens de vaart gesloten blijven; de tijdstippen waarop deze deuren of kleppen in de haven worden geopend, en, voordat het schip de haven verlaat, worden gesloten, moeten in het scheepsdagboek worden vermeld. Indien één of meer van deze deuren of kleppen gedurende de reis toegankelijk zijn, moeten zij zijn voorzien van een middel waardoor openen door onbevoegden wordt voorkomen.

5. Andere afsluitmiddelen die tijdens de vaart voortdurend gesloten blijven en die bedoeld zijn om de waterdichtheid van inwendige openingen te waarborgen, moeten zijn voorzien van een waarschuwingsbord dat is aangebracht op elk afsluitmiddel en dat aangeeft dat deze tijdens de vaart gesloten moeten blijven. Mangaten voorzien van deksel met bouten op kleine steek behoeven niet van een dergelijk waarschuwingsbord te zijn voorzien.

Artikel 25j. Uitwendige openingen in vrachtschepen

1. Alle uitwendige openingen die in verbinding staan met compartimenten die als intact zijn aangenomen bij de beoordeling van de lekgevallen en die beneden de waterlijn in de eindtoestand na lekworden zijn gelegen, moeten waterdicht gesloten kunnen worden.

2. Afsluitmiddelen op uitwendige openingen, die in gevolge het bepaalde in het eerste lid waterdicht moeten zijn uitgevoerd, moeten voldoende sterk zijn en, met uitzondering van luiken van ladingruimten, zijn voorzien van standaanwijzers op de brug.

3. Openingen in de huidbeplating onder het dek, waarvan wordt aangenomen dat deze het vertikale bereik van de schade begrenst, moeten voortdurend gesloten blijven tijdens de vaart. Indien één of meer van deze openingen gedurende de reis toegankelijk zijn, moeten zij zijn voorzien van een middel waardoor openen door onbevoegden wordt voorkomen.

4. Niettegenstaande het bepaalde in het derde lid, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat, ter beoordeling van de kapitein, bepaalde deuren mogen worden geopend indien noodzakelijk voor de bedrijfsvoering van het schip en mits aan de veiligheid van het schip geen afbreuk wordt gedaan.

5. Andere afsluitmiddelen, die tijdens de vaart voortdurend gesloten blijven en die bedoeld blijven om de waterdichtheid van uitwendige openingen te waarborgen, moeten zijn voorzien van een waarschuwingsbord dat is aangebracht op elk afsluitmiddel aangevend dat dit gesloten moet worden gehouden. Mangaten voorzien van deksels op kleine steek hoeven niet als zodanig te worden aangeduid.

Hoofdstuk C. Bouw en uitvoering van werktuiglijke installaties en de inrichting der ruimten waarin zij zijn geplaatst

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald is hoofdstuk C van toepassing op passagiers- en vrachtschepen

Artikel 26. Algemeen

1. De werktuigen, ook aan dek, ketels en overige drukvaten, alsmede bijbehorende leidingsystemen en appendages moeten van een zodanig ontwerp en een zodanige constructie zijn, dat zij geschikt zijn voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd. Zij moeten zodanig zijn opgesteld en beveiligd dat de veiligheid en de gezondheid van in de nabijheid aanwezige personen zo min mogelijk gevaar loopt, waarbij bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan bewegende delen, hete oppervlakken en andere gevaren. Waar nodig moeten ter beveiliging schermplaten, handgrepen of hekwerk zijn aangebracht.

2. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de betrouwbaarheid van enkelvoudig aanwezige onderdelen welke essentieel zijn voor de voortstuwing. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een aparte aanvullende voortstuwingsmogelijkheid eisen welke voldoende moet zijn om het schip een snelheid te geven waarbij besturing mogelijk is, in het bijzonder in die gevallen waar ongebruikelijke installaties zijn toegepast.

3. Middelen moeten aanwezig zijn waarmede een normaal bedrijf van de voortstuwingswerktuigen gehandhaafd kan blijven of kan worden hersteld, ook indien een van de essentiële hulpwerktuigen uitvalt. Speciale aandacht moet worden besteed aan storingen in:

  • 3.1. een generatoraggregaat dat als elektrische hoofdkrachtbron dienst doet;

  • 3.2. de stoomontwikkelaars;

  • 3.3. de ketelvoedingwatersystemen;

  • 3.4. de systemen welke de brandstoftoevoer naar ketels, verbrandingsmotoren of gasturbines regelen;

  • 3.5. de smeeroliesystemen met pompen en appendages;

  • 3.6. de koelwatersystemen met pompen en appendages;

  • 3.7. een condensaatpomp en middelen om het vacuum in de condensors te handhaven;

  • 3.8. de mechanische luchtvoorziening voor ketels;

  • 3.9. een luchtcompressor en luchtvat voor het starten of voor regeldoeleinden;

  • 3.10. de hydraulische, pneumatische of elektrische systemen voor regelingen van hoofdvoortstuwingswerktuigen met inbegrip van verstelbare schroefsystemen.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, met inachtneming van de algemene veiligheidsvoorzieningen, genoegen nemen met een gedeeltelijke vermindering van het voortstuwingsvermogen ten opzichte van de normale bedrijfssituatie.

4. Voorzieningen moeten aanwezig zijn welke het mogelijk maken om de werktuiglijke installaties in bedrijf te brengen vanuit de doodschip toestand, zonder hulp van buitenaf.

5. Alle ketels, machinedelen, stoom-, hydraulische-, pneumatische- en andere systemen, zomede hun toebehoren, die aan inwendige druk zijn onderworpen, moeten geëigende beproevingen met inbegrip van een beproeving onder druk ondergaan alvorens zij voor de eerste keer in gebruik worden gesteld.

6. Hoofdvoortstuwingswerktuigen en alle hulpwerktuigen die noodzakelijk zijn voor de voortstuwing en de veiligheid van het schip moeten, als zij in het schip zijn geplaatst, kunnen functioneren wanneer het schip recht ligt of een slagzij tot en met 15 graden heeft, hetzij over stuurboord hetzij over bakboord onder statische omstandigheden, en 22,5 graad onder dynamische omstandigheden (slingeren) naar stuurboord en naar bakboord met gelijktijdig een dynamische stampbeweging van 7,5 graad over boeg en achtersteven.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan afwijkingen van deze hoeken toestaan afhankelijk van het type schip, de afmetingen daarvan en de bedrijfsomstandigheden aan boord.

7. Doelmatige voorzieningen dienen te worden getroffen om het schoonhouden, controleren, inspecteren en het onderhoud van hoofdvoortstuwingsinstallaties en hulpwerktuigen met inbegrip van ketels en drukvaten zo eenvoudig mogelijk te maken.

8. Speciale aandacht moet geschonken worden aan het ontwerp, de constructie en de installatie van voortstuwingssystemen om te voorkomen dat onder normale bedrijfsomstandigheden trillingen bovenmatige spanningen in deze werktuigen zullen veroorzaken.

9. Roosters, bordessen en vloerplaten moeten deugdelijk zijn gesteund en bevestigd; vloerplaten moeten gemakkelijk kunnen worden gelicht.

10.1. Filters in de brandstoftoevoerleiding naar hoofdmotoren moeten zodanig zijn ingericht dat zij kunnen worden schoongemaakt zonder dat deze motoren behoeven te worden gestopt. Afhankelijk van de te gebruiken brandstof kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor hulpmotoren dezelfde eisen stellen.

10.2. De smeeroliefilters van hoofdmotoren moeten kunnen worden schoongemaakt zonder dat deze motoren behoeven te worden gestopt.

11. Voor instrumenten die voor het weergeven, regelen of alarmeren van de druk of de temperatuur zijn aangebracht in leidingsystemen of in tanks, moet een voorziening aanwezig zijn die vervanging van het instrument mogelijk maakt zonder daarvoor het betreffende systeem of tank drukloos te maken dan wel af te tappen.

12. Gereedschap, materiaal en verwisselstukken moeten in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn om op zee noodherstellingen aan de werktuigen, de ketels, de stuurinrichting en de elektrische installatie te kunnen uitvoeren.

Artikel 27. Beveiliging van werktuigen

1. In geval dat werktuigen een voor deze werktuigen gevaarlijke omwentelingssnelheid zouden kunnen bereiken, moeten zij van zodanige beveiligingsmiddelen zijn voorzien dat de veilige omwentelingssnelheid niet wordt overschreden.

2. Indien hoofd- of hulpwerktuigen, drukvaten inbegrepen, of onderdelen van deze werktuigen aan inwendige druk zijn onderworpen en aan gevaarlijke overdruk kunnen worden blootgesteld moeten, waar praktisch uitvoerbaar, voorzieningen worden getroffen die tegen zulk een te hoge druk beschermen.

3. Alle tandwieloverbrengingen en elke as en koppeling welke gebruikt worden voor het overbrengen van vermogen naar werktuigen die essentieel zijn voor de voortstuwing en veiligheid van het schip en van de opvarenden, moeten zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat zij bestand zijn tegen de hoogste spanningen waaraan zij kunnen worden onderworpen in alle bedrijfstoestanden. Speciale aandacht dient te worden geschonken aan de uitvoering van de werktuigen waardoor zij worden aangedreven of waarvan zij een onderdeel uitmaken.

4. Verbrandingsmotoren met een cilinderdiameter van 200 mm of meer, of een krukkast volume van 0,6 m3 of meer, moeten zijn voorzien van ontlastkleppen voor krukkastexplosies; deze ontlastkleppen moeten van een geschikt type zijn en een voldoende ontlast-oppervlak hebben. De ontlastkleppen moeten zodanig zijn aangebracht of met zodanige voorzieningen zijn uitgerust dat bij in werking treden van de ontlastkleppen de uitstroming zodanig wordt geleid dat de kans op letsel aan de opvarenden tot een minimum wordt beperkt.

5. Turbines gebezigd als voortstuwingswerktuigen en, indien van toepassing, verbrandingsmotoren en gasturbines, gebezigd als voortstuwingswerktuigen zomede hulpwerktuigen moeten zijn voorzien van automatisch werkende voorzieningen om deze uit te schakelen bij storingen zoals het uitvallen van de smeerolietoevoer, welke zouden kunnen leiden tot een totaal uitvallen, ernstige schade of explosie. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voorzieningen toestaan die de automatische uitschakeling weer ongedaan maken.

Artikel 28. Achteruitvermogen

1. Voldoende achteruitvermogen moet kunnen worden ontwikkeld om de manoeuvreerbaarheid van het schip onder normale bedrijfsomstandigheden te verzekeren.

2. Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet worden aangetoond dat de machine-installatie in staat is de richting van de stuwdruk van de schroef binnen redelijke tijd om te keren en hiermede binnen redelijke afstand het schip tot stilstand te brengen vanuit de maximum dienstsnelheid vooruit.

3. Een overzicht van de stoptijden, afstanden en de daarbij behorende voorliggende koersen zoals vastgesteld tijdens proeftochten, alsmede voor schepen met meerdere schroeven een overzicht van de resultaten van beproevingen om vast te stellen welke manoeuvreer- en stuureigenschappen het schip heeft bij het uitvallen van één of meer schroeven, moeten aan boord aanwezig zijn ten behoeve van de kapitein of ander aangewezen personeel.

4. Indien een schip is uitgerust met aanvullende voorzieningen om te manoeuvreren of te stoppen moet de doeltreffendheid van deze voorzieningen worden aangetoond en vastgelegd zoals aangegeven in lid 2 en 3.

Artikel 29. Stuurinrichtingen en roer

1. Elk schip moet, indien niet uitdrukkelijk anders is voorgeschreven, zijn voorzien van een hoofdstuurinrichting en van een hulpstuurinrichting welke ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten zijn. De hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat een storing in één van beide inrichtingen de andere inrichting niet buiten werking kan stellen.

2.1. Alle onderdelen van de stuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten van een doelmatige en betrouwbare constructie zijn zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de geschiktheid en deugdelijkheid van ieder belangrijk onderdeel dat niet in duplo is uitgevoerd. Bij deze onderdelen moet op passende wijze gebruik worden gemaakt van antifrictielagers zoals kogellagers, rollagers of lagerbussen, welke voortdurend worden gesmeerd óf voorzien moeten zijn van aansluitingen om deze te smeren.

2.2. De ontwerpdruk voor de berekening van de afmetingen van pijpleidingen en andere onderdelen van de stuurinrichting welke aan inwendige hydraulische druk worden onderworpen, moet ten minste 1,25 maal de maximale werkdruk zijn welke verwacht kan worden onder de bedrijfsomstandigheden, zoals bepaald in lid 3.2, rekening houdend met de druk die in het lage druk gedeelte van het systeem aanwezig kan zijn. Bij het ontwerp van pijpleidingen en onderdelen moeten, indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit nodig oordeelt, vermoeidheidscriteria gehanteerd worden waarbij rekening moet worden gehouden met drukgolven tengevolge van dynamische belasting.

2.3. Ontlastkleppen moeten zijn aangebracht op elk gedeelte van het hydraulische systeem dat afgesloten kan worden en waarin druk opgebouwd kan worden door de krachtbron of door uitwendige krachten. De afsteldruk van de ontlastkleppen mag de ontwerpdruk niet te boven gaan. De kleppen moeten voldoende ruim bemeten zijn en zodanig zijn aangebracht dat een ongewenste drukstijging boven de ontwerpdruk wordt voorkomen.

3.1. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip bij maximum dienstsnelheid vooruit te kunnen besturen, hetgeen moet worden aangetoond.

3.2. De hoofdstuurinrichting moet, wanneer het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater ligt, in staat zijn om bij de maximum dienstsnelheid vooruit het roer van 35 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 35 graden uitslag aan de andere zijde. De tijdsduur benodigd voor het bewegen van het roer van 35 graden uitslag aan één zijde tot 30 graden uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden niet meer dan 28 seconden bedragen.

3.3. De hoofdstuurinrichting moet door een krachtwerktuig aangedreven worden indien dit nodig is om aan het bepaalde in lid 3.2 te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een roerkoning met een grotere middellijn dan 120 mm ter plaatse van de helmstok wordt voorgeschreven, waarbij een eventuele versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten.

3.4. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen dat zij bij maximum snelheid achteruit niet kunnen worden beschadigd; deze ontwerp-eis behoeft echter op de proeftocht niet te worden aangetoond bij maximum snelheid achteruit en maximum roeruitslag.

4.1. De hulpstuurinrichting moet voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip te kunnen besturen bij een snelheid waarbij het nog manoeuvreerbaar is en voorts zijn ingericht om in noodgevallen snel in werking te kunnen worden gebracht.

4.2. De hulpstuurinrichting moet in staat zijn om het roer in niet meer dan 60 seconden van 15 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 15 graden uitslag aan de andere zijde. Daarbij dient het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater te liggen en een snelheid vooruit te hebben van óf de helft van de maximum dienstsnelheid óf van 7 mijl per uur, welke van de twee waarden het grootst is.

4.3. De hulpstuurinrichting moet door een krachtwerktuig worden aangedreven indien dit nodig is om aan het bepaalde in lid 4.2 te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een roerkoning met een grotere middellijn dan 230 mm ter plaatse van de helmstok wordt voorgeschreven, waarbij een eventuele versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten.

5.1. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij automatisch weer in werking treden, zodra de energievoorziening, na te zijn uitgevallen, weer is hersteld.

5.2. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten op de brug in werking kunnen worden gesteld. Het uitvallen van de energievoorziening van enig krachtwerktuig moet op de brug door middel van een hoorbaar en zichtbaar alarm worden aangegeven.

6.1. Indien de hoofdstuurinrichting met twee of meer identieke krachtwerktuigen is uitgevoerd behoeft een hulpstuurinrichting niet te zijn aangebracht mits:

  • 6.1.1. op passagiersschepen de hoofdstuurinrichting in staat is het roer te bewegen volgens het bepaalde in lid 3.2 terwijl één van de krachtwerktuigen buiten bedrijf is;

  • 6.1.2. op vrachtschepen de hoofdstuurinrichting in staat is het roer te bewegen volgens het bepaalde in lid 3.2 terwijl alle krachtwerktuigen in bedrijf zijn;

  • 6.1.3. de hoofdstuurinrichting zodanig is uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout in het pijpleidingsysteem of aan een van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zodanig buiten bedrijf kan worden gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel kan worden hersteld.

6.2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan tot 1 september 1986 het aanbrengen van stuurinrichtingen aanvaarden die hun betrouwbaarheid hebben bewezen, maar die niet voldoen aan de in lid 6.1.3 voorgeschreven voorzieningen voor een hydraulisch systeem.

6.3. Stuurinrichtingen welke niet van het hydraulische type zijn, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij gelijkwaardig zijn aan stuurinrichtingen als bedoeld in lid 6.1, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

7.1. De hoofdstuurinrichting moet zowel op de brug als in de stuurmachinekamer kunnen worden bediend.

7.2. Indien de hoofdstuurinrichting is uitgevoerd zoals aangegeven in lid 6 moeten twee afstandbedieningssystemen aanwezig zijn, welke onafhankelijk van elkaar kunnen werken en vanaf de brug zijn te bedienen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat elk systeem is voorzien van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhandel. Indien in het afstandbedieningssysteem een hydraulische telemotor is opgenomen, behoeft een tweede onafhankelijk systeem niet te worden aangebracht uitgezonderd aan boord van een tankschip, chemicaliëntanker of gastanker, van 10 000 ton of meer.

7.3. De hulpstuurinrichting moet in de stuurmachinekamer kunnen worden bediend. Indien de hulpstuurinrichting door een krachtwerktuig wordt aangedreven moet zij tevens zijn voorzien van een afstandbedieningssysteem dat op de brug kan worden bediend en dit systeem moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem voor de hoofdstuurinrichting.

8. Elk afstandbedieningssysteem voor hoofdstuurinrichtingen en hulpstuurinrichtingen dat vanaf de brug kan worden bediend, moet aan de volgende eisen voldoen:

8.1. indien elektrisch uitgevoerd moet het afstandbedieningssysteem worden gevoed door een afzonderlijk voor dit doel bestemde stroomkring, betrokken vanuit de voeding van een krachtwerktuig voor de stuurinrichting vanaf een aansluitpunt in de stuurmachinekamer of direct vanaf de hoofdrails van het schakelbord dat het krachtwerktuig voor de betreffende stuurinrichting voedt vanaf een punt op het schakelbord gelegen naast de voeding van het krachtwerktuig voor de stuurinrichting;

8.2. in de stuurmachinekamer moeten voorzieningen zijn getroffen om elk afstandbedieningssysteem, dat vanaf de brug kan worden bediend, los te kunnen koppelen van de betreffende stuurinrichting;

8.3. het moet mogelijk zijn het bedieningssysteem op de brug in bedrijf te kunnen stellen;

8.4. het uitvallen van de elektrische voeding van een afstandbedieningssysteem moet op de brug door middel van alarmen worden aangegeven. Deze alarmen moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en moeten gemakkelijk kunnen worden waargenomen; en

8.5. de voeding voor de afstandbedieningssystemen mag uitsluitend tegen kortsluiting zijn beveiligd.

9. De voeding voor de motoren en de afstandbedieningssystemen met de bijbehorende onderdelen, kabels en pijpen, voorgeschreven in dit artikel en in artikel 30, moeten over hun gehele lengte zover van elkaar als praktisch mogelijk is, gescheiden zijn aangebracht.

10. Tussen de brug en de stuurmachinekamer moet een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding aanwezig zijn.

11.1. De stand van het roer moet op de brug worden aangegeven indien het roer werktuiglijk wordt bewogen. De roerstandaanwijzing moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem.

11.2. De stand van het roer moet in de stuurmachinekamer afleesbaar zijn.

12.1. Deugdelijke voorzieningen moeten zijn aangebracht om de reinheid van de hydraulische vloeistof voor hydraulisch gedreven stuurinrichtingen te waarborgen, daarbij rekening houdend met het type en het ontwerp van het hydraulisch systeem.

12.2. Elke expansietank opgenomen in het hydraulisch systeem van hydraulisch gedreven stuurinrichtingen, moet zijn voorzien van een laag niveau alarm dat zodanig is aangebracht dat zo vroeg mogelijk een olielekkage wordt gesignaleerd. Dit alarm moet zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en zijn aangebracht op een zodanige plaats op de brug en nabij de plaats waar de voortstuwingswerktuigen worden bediend, dat het gemakkelijk kan worden waargenomen.

12.3. Indien de hoofdstuurinrichting door een krachtwerktuig moet worden aangedreven, moet een vast opgestelde voorraadtank aanwezig zijn van voldoende inhoud om ten minste één hydraulisch systeem opnieuw te kunnen vullen, met inbegrip van de daarbij behorende expansietank. De voorraadtank moet zijn voorzien van een vast aangebracht pijpleidingssysteem waarmede de hydraulische systemen gemakkelijk opnieuw kunnen worden gevuld vanaf een plaats binnen de stuurmachinekamer. De voorraadtank moet van een inhoudsmeter zijn voorzien.

13.1. De stuurmachinekamer moet gemakkelijk toegankelijk en voorzover uitvoerbaar gescheiden zijn van ruimten voor machines.

13.2. Doelmatige voorzieningen moeten zijn getroffen om de toegankelijkheid voor het onderhoud aan de stuurinrichtingen en de bedieningssystemen in de stuurmachinekamer te waarborgen. Deze voorzieningen moeten tevens handleiders en roosters of andere slipvrije oppervlakken omvatten ten einde aanvaardbare werkomstandigheden te waarborgen in het geval van olielekkage.

14. Indien een roerkoning met een middellijn ter plaatse van de helmstok van meer dan 230 mm is voorgeschreven, waarbij een eventuele versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten, moet een tweede krachtbron aanwezig zijn die ten minste in staat is om een krachtwerktuig van de stuurinrichting, zoals voorgeschreven in lid 4.2, met het bijbehorende afstandbedieningssysteem en de roerstandaanwijzer te kunnen voeden. Voor deze tweede krachtbron die binnen 45 seconden automatisch in bedrijf moet kunnen komen, kan worden volstaan met de noodkrachtbron dan wel met een andere onafhankelijke krachtbron die in de stuurmachinekamer is opgesteld. Laatstgenoemde onafhankelijke krachtbron mag alléén voor dit doel worden gebezigd. Aan boord van elk schip van 10 000 ton of meer moet deze tweede krachtbron een capaciteit hebben die voldoende is om ten minste 30 minuten onafgebroken in bedrijf te zijn; aan boord van elk schip van minder dan 10 000 ton moet bedoelde capaciteit voldoende zijn voor ten minste 10 minuten.

15. Aan boord van elk tankschip, elke chemicaliëntanker of gastanker, van 10 000 ton of meer en aan boord van elk ander schip van 70 000 ton of meer moet de hoofdstuurinrichting twee of meer gelijke krachtwerktuigen omvatten welke voldoen aan het bepaalde in lid 6.1.

16. Aan boord van elk tankschip, elke chemicaliëntanker of gastanker, van 10 000 ton of meer moet, rekening houdend met het bepaalde in lid 17, aan het navolgende zijn voldaan:

  • 16.1. de hoofdstuurinrichting moet zo zijn uitgevoerd dat in geval de stuurinrichting onklaar geraakt door een enkelvoudige fout in enig deel van de aandrijfsystemen van de stuurinrichting, met uitzondering van de helmstok, kwadrant of onderdelen die dezelfde functies vervullen, of door het vastlopen van de aandrijving van het roer, binnen 45 seconden na het uitvallen van een aandrijfsysteem weer over stuurvermogen kan worden beschikt;

  • 16.2. de hoofdstuurinrichting moet ten minste omvatten:

    • 16.2.1. twee onafhankelijke en gescheiden aandrijfsystemen welke elk in staat zijn te voldoen aan het bepaalde in lid 3.2, of

    • 16.2.2. ten minste twee gelijke aandrijfsystemen die, wanneer zij onder normale bedrijfsomstandigheden gelijktijdig in bedrijf zijn, te zamen in staat zijn te voldoen aan het bepaalde in lid 3.2. Waar nodig moet, om aan het bepaalde in lid 3.2 te voldoen aan verbinding tussen de hydraulische systemen worden aangebracht. Het verlies van hydraulische vloeistof in één systeem moet kunnen worden ontdekt, in welk geval het defecte systeem automatisch buiten bedrijf moet worden gesteld, zodanig dat de goede werking van het andere aandrijfsysteem of de -systemen niet in gevaar wordt gebracht.

16.3. Stuurinrichtingen welke niet van het hydraulische type zijn moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij gelijkwaardig zijn aan hydraulische stuurinrichtingen.

17. Aan boord van tankschepen, chemicaliëntankers of gastankers, van 10 000 ton of meer doch met een draagvermogen van minder dan 100 000 ton, kunnen uitvoeringen andere dan die aangegeven in lid 16, en welke niet behoeven te voldoen aan het enkelvoudige fout-concept voor aandrijving van het roer, worden toegestaan mits een gelijkwaardige veiligheidsnorm wordt bereikt en:

  • 17.1. in het geval de goede werking van de stuurinrichting, na het optreden van een enkelvoudige fout in enig deel van het pijpleidingsysteem of in een van de krachtwerktuigen, wordt verstoord, binnen 45 seconden nadat zulk een fout plaatsvindt, de goede werking kan worden hersteld; en

  • 17.2. indien de stuurinrichting slechts een enkele roeraandrijving omvat, bijzondere aandacht wordt geschonken aan een spanningsanalyse van het ontwerp met inbegrip van vermoeidheids- en breukmechanica-analyse, de toegepaste materiaalsoorten, de toegepaste afdichtingsconstructies alsmede de beproeving, inspectie en de voorzieningen ten behoeve van doelmatig onderhoud, waarbij tevens moet zijn voldaan aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

18. Aan boord van een tankschip, chemicaliëntanker of gastanker, van 10 000 ton of meer doch met een draagvermogen van minder dan 70 000 ton, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie tot 1 september 1986 het aanbrengen van stuurinrichtingen aanvaarden die hun betrouwbaarheid hebben bewezen doch niet voldoen aan het enkelvoudige fout-concept zoals in lid 16 voor een hydraulisch systeem is voorgeschreven.

19. Elk tankschip, elke chemicaliëntanker of gastanker, van 10 000 ton of meer, gebouwd vóór 1 september 1984, moet niet later dan 1 september 1986 voldoen aan het navolgende:

  • 19.1. de voorzieningen zoals voorgeschreven in lid 7.1, 8.2, 8.4, 10, 11, 12.2, 12.3 en 13.2 moeten zijn getroffen;

  • 19.2. twee afstandbedieningssystemen moeten aanwezig zijn die onafhankelijk van elkaar werken en vanaf de brug zijn te bedienen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat elk systeem is voorzien van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhandel;

  • 19.3. indien het in gebruik zijnde afstandbedieningssysteem uitvalt, moet het andere systeem onmiddellijk vanaf de brug in werking kunnen worden gesteld;

  • 19.4. elk afstandbedieningssysteem, indien elektrisch uitgevoerd, moet worden gevoed door een afzonderlijke voor dit doel bestemde stroomkring betrokken vanuit de voeding van het krachtwerktuig voor de stuurinrichting, dan wel direct vanaf de hoofdrails in het schakelbord dat het krachtwerktuig voor de betreffende stuurinrichting voedt, vanaf een punt op het schakelbord gelegen naast de voeding van de stuurinrichting.

20. In aanvulling op de voorzieningen zoals voorgeschreven in lid 19, moet aan boord van elk tankschip, elke chemicaliëntanker of gastanker, van 40 000 ton of meer, gebouwd vóór 1 september 1984, de stuurinrichting niet later dan 1 september 1988 zodanig zijn ingericht dat in het geval van een enkelvoudige fout in het pijpleidingsysteem of aan een van de krachtwerktuigen de goede werking van het resterende gedeelte van de stuurinrichting kan worden behouden of de roeruitslag zodanig kan worden beperkt dat de goede werking van het resterende gedeelte van de stuurinrichting snel kan worden hersteld. Dit moet kunnen worden bereikt door:

  • 20.1. een onafhankelijk middel om de roeruitslag te kunnen beperken; dan wel

  • 20.2. afsluiters die snel zijn te sluiten en welke met de hand mogen worden bediend om de roerbekrachtiger(s) af te sluiten van de uitwendige hydraulische pijpleidingen te zamen met een voorziening om de roerbekrachtiger(s) onmiddellijk opnieuw te vullen door middel van een vast opgestelde pomp met onafhankelijke krachtbron en pijpleidingsysteem; dan wel

  • 20.3. een voorziening zodanig dat, waar hydraulische bekrachtigingssystemen onderling met elkaar zijn verbonden, lekkage van hydraulische vloeistof van een systeem wordt ontdekt en het defecte systeem buiten bedrijf wordt gesteld, hetzij automatisch of vanaf de brug en wel zodanig dat het andere systeem volledig bedrijfsklaar blijft

21. Indien voorzien is in een automatische stuurinrichting, dient deze te voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels.

22. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 59.

Artikel 30. Aanvullende voorzieningen voor elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen

1. Aan boord van elk schip moet het in bedrijf zijn van de motoren van elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen op de brug worden aangegeven, evenals op een geschikte plaats op de centrale post.

2. Elke elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting welke één of meer krachtwerktuigen omvat moet zijn aangesloten op ten minste twee afzonderlijke stroomkringen die rechtstreeks worden gevoed vanaf het hoofdschakelbord. Een van de stroomkringen mag vanaf het noodschakelbord worden gevoed. Een elektrische of elektrisch-hydraulische hulpstuurinrichting behorende bij een elektrische of elektrisch-hydraulische hoofdstuurinrichting mag zijn aangesloten op één van de stroomkringen welke de hoofdstuurinrichting voedt. Elke stroomkring welke een elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting voedt moet voldoende zijn bemeten om alle motoren te voeden, die hierop gelijktijdig kunnen worden aangesloten en gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn.

3. Elke stroomkring en elke motor moet zijn voorzien van een kortsluitbeveiliging en een overbelastingsalarm. Indien een overbelastingsbeveiliging is aangebracht moet deze niet lager zijn ingesteld dan tweemaal de nominale stroomsterkte van de motor of stroomkring en moet verder zodanig zijn uitgevoerd dat deze bij de gebruikelijke aanloopstroom niet in werking treedt. Indien draaistroomvoeding wordt toegepast moet een alarm zijn aangebracht dat het uitvallen van één van de fasen aangeeft. De in dit lid genoemde alarmen moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en op een zodanige plaats in de machinekamer of centrale post van waaruit normaal het voortstuwingswerktuig kan worden bediend zijn aangebracht, dat zij gemakkelijk kunnen worden waargenomen.

4. Indien aan boord van een schip van minder dan 1600 ton een hulpstuurinrichting welke ingevolge het bepaalde in lid 4.3 van artikel 29 werktuiglijk moet worden aangedreven, doch niet elektrisch wordt aangedreven of wordt aangedreven door een elektromotor welke in de eerste plaats is bestemd voor andere diensten, mag de hoofdstuurinrichting worden gevoed door één voeding vanaf het hoofdschakelbord. Wanneer een elektromotor, welke in de eerste plaats voor andere diensten is bestemd, wordt gebruikt om zulk een hulpstuurinrichting aan te drijven, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde in lid 3 indien de uitvoering van de beveiliging, te zamen met de voorzieningen op grond van het bepaalde in lid 5.1, 5.2 en 7.3 van artikel 29 betreffende hulpstuurinrichtingen, tot zijn genoegen is.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 60.

Artikel 31. Bediening van hoofd- en hulpwerktuigen, noodzakelijk voor de voortstuwing

1. Hoofd- en hulpwerktuigen noodzakelijk voor de voortstuwing en de veiligheid van het schip moeten zijn voorzien van doelmatige middelen voor regeling en bediening hiervan.

2. Indien afstandbediening van de voortstuwingsinstallatie op de brug is aangebracht en de ruimten voor machines normaal bemand zijn, is het hiernavolgende van toepassing:

  • 2.1. de snelheid van het schip, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing de stand van de schroefbladen, moeten volledig vanaf de brug regelbaar zijn onder alle omstandigheden, manoeuvreren inbegrepen;

  • 2.2. afstandbediening moet kunnen plaatsvinden, voor elke onafhankelijke schroef, door een bedieningsmechanisme dat zodanig is ontworpen en uitgevoerd dat voor de bediening daarvan geen bijzondere aandacht voor de te bedienen onderdelen van de voortstuwingsinstallatie is vereist. Waar de voortstuwingsinstallatie zodanig is uitgevoerd dat meerdere schroeven gelijktijdig kunnen werken, mag afstandbediening daarvan door middel van één bedieningsmechanisme geschieden;

  • 2.3. het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandbediening;

  • 2.4. orders vanaf de brug, bestemd voor het voortstuwingswerktuig, moeten kunnen worden aangegeven op de centrale post van de machinekamer of op de manoeuvreerstand;

  • 2.5. afstandbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk kunnen geschieden; op zulk een bedieningsplaats kunnen daarmede verbonden onderstations worden toegestaan. Op elke bedieningsplaats moet op duidelijke wijze zijn aangegeven welke bedieningsplaats is ingeschakeld. Het omschakelen van de bediening tussen brug en de ruimten voor machines mag alléén op de manoeuvreerstand of op de centrale post mogelijk zijn. De hiervoor benodigde omschakelinrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zo zijn uitgevoerd, dat het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de stuwdruk een noemenswaardige verandering ondergaat;

  • 2.6. het voortstuwingswerktuig moet ter plaatse bediend kunnen worden, ook bij een storing in enig onderdeel van de afstandbediening;

  • 2.7. het ontwerp van het afstandbedieningssysteem moet zodanig zijn dat bij een storing een alarm wordt gegeven waarbij de ingestelde snelheid en richting van de stuwkracht moet worden gehandhaafd totdat de plaatselijke bed iening in bedrijf is genomen, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit niet praktisch uitvoerbaar acht;

  • 2.8. op de brug moeten aanwijsinstrumenten zijn aangebracht voor:

    • 2.8.1. het aantal schroefomwentelingen en de draairichting bij toepassing van vaste schroeven;

    • 2.8.2. het aantal schroefomwentelingen en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven;

  • 2.9. een alarm moet zijn aangebracht op de brug en in de ruimte voor machines dat een lage aanzetluchtdruk aangeeft en dat afgesteld is op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is. Indien de afstandbediening van het voortstuwingswerktuig is ingericht voor automatisch aanzetten, moet het aantal keren waarop automatische, opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht kunnen worden, zodanig zijn begrensd dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft voor aanzetten van het voortstuwingswerktuig ter plaatse.

3. Indien de voortstuwingswerktuigen en bijbehorende hulpwerktuigen alsmede de hoofdgeneratoren in meerdere of mindere mate zijn voorzien van een automatische- of afstandbediening en tevens worden bewaakt vanuit een continu bemande centrale post, moet deze centrale post zodanig zijn ontworpen, uitgerust en geïnstalleerd dat de werking van de machine-installatie ten minste even veilig en doeltreffend is als wanneer deze installatie onder direct toezicht staat, rekening houdend met het bepaalde in artikel 46 tot en met 50, voorzover van toepassing. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de beveiliging van zulke ruimten tegen brand en het vervuld raken.

4. Automatische systemen voor aanzetten, regeling en bediening moeten in het algemeen voorzieningen omvatten om de bediening van deze systemen met de hand over te kunnen nemen. Storing in enig gedeelte van zulke systemen mag het gebruik van voorzieningen voor handbediening niet verhinderen.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 61.

Artikel 31a. Stoom- en damptoestellen

1. Stoom- en damptoestellen moeten voldoende sterk zijn geconstrueerd en beveiligd. Daartoe moeten zij, naast het bepaalde in de navolgende artikelen 32 en 33, voldoen aan de regels van een klassebureau.

2. Stoom- en damptoestellen moeten worden beproefd overeenkomstig de regels van een klassebureau.

Artikel 32. Stoomketels en ketelvoedingwatersystemen

1. Elke stoomketel en elke niet gestookte stoomgenerator moet zijn voorzien van ten minste twee veiligheidskleppen van voldoende capaciteit. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, rekening houdend met de stoomproduktie of enige andere eigenschap van een stoomketel of niet gestookte stoomgenerator, toestaan dat slechts één veiligheidsklep wordt aangebracht, mits in een naar zijn oordeel afdoende beveiliging tegen overdruk is voorzien.

2. Elke met olie gestookte ketel welke is ontworpen om zonder handbediening te kunnen werken moet zijn voorzien van veiligheidsinrichtingen die de olietoevoer afsluiten en een alarm geven bij te laag waterpeil, storing in de luchttoevoer of vlamstoring.

3. Waterpijpketels welke stoom leveren aan een turbine-voortstuwingsinstallatie moeten zijn voorzien van een hoogwater niveau-alarm.

4. Elk stoomgeneratorsysteem werkzaam ten dienste van systemen welke noodzakelijk zijn voor de veiligheid van het schip, of dat gevaar kan opleveren bij storing in of ontbreken van voedingwatertoevoer, moet zijn voorzien van ten minste twee gescheiden voedingwatersystemen met inbegrip van voedingwaterpompen, waarbij echter een enkelvoudige aansluiting op de stoomdrum aanvaardbaar is. Voorzieningen moeten aanwezig zijn om overdruk in enig gedeelte van het systeem te voorkomen, tenzij overdruk wordt voorkomen door de pompkarakteristiek.

5. Ketels moeten zijn voorzien van middelen om de kwaliteit van het voedingwater te controleren en te regelen. Voor zover praktisch uitvoerbaar, moeten doelmatige voorzieningen aanwezig zijn om het binnendringen van olie of andere verontreinigingen, die schadelijk kunnen zijn voor de ketel, te voorkomen.

6. Elke ketel welke noodzakelijk is voor de veiligheid van het schip en welke is ontworpen om water te bevatten tot een bepaald niveau, moet zijn voorzien van ten minste twee inrichtingen om het waterpeil aan te geven. Ten minste één van deze inrichtingen moet een direct afleesbaar peilglas zijn.

Artikel 33. Stoomleidingsystemen en -afsluiters

1. Elke stoomleiding en alle appendages die hieraan zijn bevestigd en waar stoom doorheen kan gaan, dienen zodanig te zijn ontworpen, vervaardigd en aangebracht dat zij bestand zijn tegen de maximaal optredende spanningen waaraan zij kunnen worden onderworpen.

2. Doelmatige aftapinrichtingen moeten zijn aangebracht op elke stoomleiding waar anders gevaarlijke waterslag zou kunnen optreden.

3. Indien in een stoomleiding of -appendage stoom kan worden toegelaten met een hogere druk dan waarvoor deze is ontworpen, moeten een reduceertoestel, een ontlastklep en een manometer zijn aangebracht.

Artikel 34. Systemen voor samengeperste lucht

1 .Op elk schip moeten voorzieningen zijn aangebracht om ongewenste overdruk te voorkomen in enig deel van systemen voor samengeperste lucht en in die gevallen waarin watermantels of cilinderblokken van luchtcompressoren en huizen van koelers kunnen worden onderworpen aan een gevaarlijke overdruk ten gevolge van lekkage naar deze delen afkomstig van onder luchtdruk staande onderdelen. Doelmatige ontlastvoorzieningen moeten op deze systemen zijn aangebracht.

2. De aanzetluchtleidingen van alle voortstuwingsmotoren moeten zijn voorzien van een veiligheidsinrichting. De aanzetluchtleidingen van direct omkeerbare voortstuwingsmotoren moeten voorts zijn voorzien van veiligheidsinrichtingen nabij de aanzetluchtkleppen op elke werkcilinder, ten einde explosies in de aanzetluchtleidingen te voorkomen of te lokaliseren.

De hierboven genoemde veiligheidsinrichtingen moeten zodanig zijn geplaatst of beschermd, dat bij het in werking komen daarvan geen gevaar voor het bedienend personeel kan ontstaan.

3. Alle persleidingen van de aanzetluchtcompressoren moeten rechtstreeks zijn aangesloten op de aanzetluchtvaten, terwijl alle aanzetluchtleidingen van de aanzetluchtvaten naar de hoofd- en hulpmotoren geheel moeten zijn gescheiden van het persleidingsysteem van de compressoren.

4. Voorzieningen moeten zijn getroffen om het binnendringen van olie in de systemen voor samengeperste lucht tot een minimum te beperken en om deze olie uit het betreffende systeem af te voeren.

Artikel 35. Ventilatiesystemen in ruimten voor machines

Ruimten voor machines van categorie «A» moeten zodanig kunnen worden geventileerd dat zeker gesteld is dat, met de werktuigen en ketels daarin onder volle kracht in bedrijf, onder alle weersomstandigheden, zeer zwaar weer daaronder begrepen, voldoende lucht naar deze ruimten wordt toegevoerd voor de veiligheid en het welbevinden van het personeel en het goed functioneren van werktuigen en ketels. Elke andere ruimte voor machines moet voldoende kunnen worden geventileerd, rekening houdend met het doel van deze ruimte.

Artikel 36. Bescherming tegen geluidhinder

1. Maatregelen moeten worden getroffen om geluidhinder in ruimten voor machines te beperken tot aanvaardbare niveaus zoals die door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn vastgesteld.

2. Indien de geluidhinder niet voldoende kan worden beperkt moeten de bronnen van het overmatige geluid doeltreffend worden geïsoleerd of afgezonderd, òf er moet voor een aparte geluidarme ruimte worden gezorgd indien de ruimte voor machines bemand moet zijn. Indien nodig moeten oorbeschermers worden verstrekt aan personeel dat deze ruimten moet betreden.

Artikel 37. Communicatie tussen brug, machinekamer en verblijven van kapitein en hoofdwerktuigkundige

1. Vanaf de brug moeten door middel van ten minste twee onafhankelijke communicatiemiddelen op doeltreffende wijze orders kunnen worden gegeven naar de plaats in de machinekamer of in de controlekamer waar in normale omstandigheden de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend.

Bedoelde orders moeten vanaf deze plaats ook kunnen worden beantwoord. Aan boord van een vrachtschip van 500 ton of meer en aan boord van een passagiersschip moet een van deze communicatiemiddelen een machinekamertelegraaf zijn, die zowel op de brug als op de bedieningsplaats de orders en de beantwoording daarvan zichtbaar aangeeft. Tussen de brug en elke andere plaats waar de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend moet een doelmatig communicatiemiddel aanwezig zijn.

2. In afwijking van het eerste lid geldt voor schepen, gebouwd op of na 1 oktober 1994, dat vanaf de brug door middel van ten minste twee onafhankelijke communicatiemiddelen op doeltreffende wijze orders kunnen worden gegeven naar de plaats in de machinekamer of in de controlekamer waar in normale omstandigheden de snelheid van het schip en de richting van de stuwkracht van de schroeven kan worden bediend. Deze orders kunnen vanaf deze plaatsen ook worden beantwoord. Aan boord van een vrachtschip van 500 ton of meer en aan boord van een passagiersschip is een van deze communicatiemiddelen een machinekamertelegraaf, die zowel op de brug als in de machinekamers de orders en de beantwoording daarvan zichtbaar aangeeft. Tussen zowel de brug als de machinekamer en elke andere plaats waar de snelheid en de richting van de stuwkracht van de schroeven kan worden bediend is een doelmatig communicatiemiddel aanwezig.

3. Op de brug moet een telegraaf zodanig zijn geplaatst en ingericht dat de richting waarin het bewegingshandel, indien aanwezig, moet worden bewogen overeenkomt met de gewenste bewegingsrichting van het schip.

4. Vanaf de brug dient een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding te bestaan met de verblijven van de kapitein.

5. Vanaf de plaats of plaatsen waar het voortstuwingswerktuig of de voortstuwingswerktuigen kan of kunnen worden bediend, moet een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding bestaan met de verblijven van de hoofdwerktuigkundige.

6. De in de voorgaande leden bedoelde doeltreffende spreekverbinding moet voldoen aan het bepaalde in artikel 45e.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 62.

Artikel 38. Werktuigkundigenalarm

1. Een werktuigkundigenalarm moet aanwezig zijn, dat kan worden bediend op de centrale post of op de manoeuvreerstand en dat duidelijk hoorbaar in de verblijven van de daarvoor in aanmerking komende officieren alarmeert.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 39. Plaats van noodinstallaties aan boord van passagiersschepen

De elektrische noodkrachtbron, brandbluspompen en lenspompen, met uitzondering van de lenspompen die uitsluitend ruimten gelegen vóór het aanvaringsschot bedienen, elke vast opgestelde brandblusinstallatie welke vereist wordt krachtens de bepalingen van bijlage IV en andere noodinstallaties die onmisbaar zijn voor de veiligheid van het schip, uitgezonderd ankerlieren, mogen aan boord van passagiersschepen niet voorlijk van het aanvaringsschot zijn opgesteld.

Hoofdstuk D. Elektrische installaties

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald is dit hoofdstuk van toepassing op passagiersschepen en op vrachtschepen

Artikel 40. Algemeen

1. Elektrische installaties moeten zodanig zijn uitgevoerd dat:

  • 1.1. alle elektrische hulpdiensten, nodig om de normale toestand van bedrijfsvoering en leefbaarheid te handhaven, verzekerd zijn zonder dat behoeft te worden teruggevallen op de noodkrachtbron;

  • 1.2. elektrische diensten welke essentieel zijn voor de veiligheid tijdens verschillende noodtoestanden, verzekerd zijn;

  • 1.3. de veiligheid van passagiers, bemanning en schip tegen gevaren van elektrische aard is gewaarborgd.

2. Door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kunnen nadere regels worden gesteld voor elektrische installaties als bedoeld in dit hoofdstuk.

Artikel 41. Elektrische hoofdkrachtbronnen en verlichtingsinstallaties

1.1. Er moet zijn voorzien in een elektrische hoofdkrachtbron van voldoende vermogen om alle diensten genoemd in lid 1.1 van artikel 40 te voeden. Deze hoofdkrachtbron moet ten minste bestaan uit twee generatoraggregaten.

1.2. Het vermogen van deze generatoraggregaten moet zodanig zijn dat als een van de generatoraggregaten stopt, het nog mogelijk is de diensten die noodzakelijk zijn voor de normale bedrijfsvoering met betrekking tot voortstuwing en de veiligheid te voeden. Minimum aanvaardbare toestanden van leefbaarheid moeten eveneens zijn verzekerd en ten minste bestaan uit voldoende diensten voor koken, verwarming, proviand-koelinstallatie, mechanische ventilatie, sanitair en drinkwater.

1.3. De hoofdkrachtbron van het schip moet zodanig zijn ingericht dat de diensten genoemd in lid 1.1 van artikel 40 kunnen worden gehandhaafd, ongeacht het toerental en de draairichting van het voortstuwingswerktuig of de schroefas.

1.4. Bovendien moet door de uitvoering van de generatoraggregaten zijn gewaarborgd dat, indien één van de generatoren of het aandrijfmiddel hiervan buiten bedrijf is, de overige generatoraggregaten in staat zijn de elektrische energievoorziening te handhaven voor de diensten die nodig zijn voor het starten van de voortstuwingsinstallatie vanuit een doodschip toestand. De elektrische noodkrachtbron mag voor het starten vanuit doodschip toestand worden gebruikt, mits het vermogen daarvan alleen of in samenwerking met enige andere elektrische krachtbron, voldoende is om tegelijkertijd te voorzien in de elektrische energie voor de diensten vereist in lid 2.1 tot en met 2.3 van artikel 42 of in lid 2.1 tot en met 2.4 van artikel 43, of in lid 3.1 tot en met 3.3 van artikel 43a.

1.5. Indien transformatoren een essentieel onderdeel vormen van de volgens dit lid vereiste stroomvoorziening, moeten deze zodanig zijn ingericht dat dezelfde continuïteit van de stroomvoorziening als genoemd in dit lid verzekerd is.

2.1. Een elektrische hoofdverlichtingsinstallatie, die moet voorzien in het verlichten van al de delen van het schip die normaal toegankelijk zijn voor en gebruikt worden door passagiers of bemanning, moet door de hoofdkrachtbron worden gevoed.

2.2. De elektrische hoofdverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimte(n) waarin de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het hoofdschakelbord en het hoofdverlichtingsschakelbord zijn opgesteld, niet de noodverlichtingsinstallatie als vereist in lid 2.1 en 2.2 van artikel 42 of lid 2.1 en 2.2 van artikel 43 buiten werking stelt.

2.3. De noodverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimte(n) waarin de elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord is opgesteld, niet de hoofdverlichtingsinstallatie als vereist in dit artikel, buiten werking stelt.

3. Het hoofdschakelbord moet ten opzichte van één hoofdgeneratorstation zo zijn opgesteld dat, voorzover uitvoerbaar, de continuïteit van de normale stroomvoorziening alleen kan worden aangetast door een brand of ander ongeval in één ruimte. Een van de omgeving afgescheiden ruimte voor het hoofdschakelbord, zoals kan zijn voorzien in een machinecontrolekamer gelegen binnen de hoofdbegrenzing van de ruimte, wordt niet beschouwd als afscheiding tussen hoofdschakelbord en generatoren.

4. Waar het totaal geïnstalleerd elektrisch vermogen van de hoofdgeneratoren groter is dan 3 MW, moet het hoofdrailsysteem zijn onderverdeeld in ten minste twee delen, die normaal met elkaar verbonden moeten zijn door middel van wegneembare verbindingsstukken of een ander, gelijkwaardig middel; de aansluitingen van de generatoren en elke andere dubbel uitgevoerde uitrusting moeten, voorzover uitvoerbaar, gelijkmatig over de delen zijn verdeeld. Hieraan gelijkwaardige uitvoeringen kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegestaan.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 63.

Artikel 42. Elektrische noodkrachtbron aan boord van passagiersschepen

1.1. Aan boord van een passagiersschip moet zijn voorzien in een onafhankelijk werkende elektrische noodkrachtbron.

1.2. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten boven het bovenste doorlopende dek zijn opgesteld en moeten gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf het open dek. Zij mogen niet vóór het aanvaringsschot zijn geplaatst.

1.3. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten ten opzichte van de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zodanig zijn opgesteld dat de voeding, de bediening en de verdeling van de elektrische energie van de noodkrachtbron niet kunnen worden beïnvloed door een brand of ander ongeval in de ruimte waar de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zijn opgesteld of in enige ruimte voor machines van categorie A, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Voorzover uitvoerbaar, mag de ruimte waarin de elektrische noodkrachtbron inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron en het noodschakelbord zijn opgesteld, niet aangrenzend zijn aan de scheidingswanden van ruimten voor machines van categorie A noch aan die van ruimten waarin de elektrische hoofdkrachtbron inclusief eventuele transformatoren of het hoofdschakelbord is geplaatst.

1.4. Onder voorwaarde dat doelmatige maatregelen zijn genomen om onder alle omstandigheden het onafhankelijk noodbedrijf te waarborgen, mag bij uitzondering en voor korte duur de noodgenerator worden gebruikt voor de stroomvoorziening van stroomkringen, andere dan noodstroomkringen.

2. Het beschikbare elektrische vermogen moet voldoende zijn om stroom te kunnen leveren aan al die diensten welke in geval van nood belangrijk zijn voor de veiligheid, waarbij rekening moet worden gehouden met die diensten die gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn. De elektrische noodkrachtbron moet in staat zijn om, rekening houdend met startstromen en inschakelverschijnselen van bepaalde verbruikers, gelijktijdig, gedurende de hierna aangegeven tijd, stroom te kunnen leveren aan ten minste de volgende diensten voor zover deze voor hun werking afhankelijk zijn van een elektrische krachtbron:

  • 2.1. gedurende 36 uur de noodverlichting:

    • 2.1.1. bij elke verzamelplaats en, zowel aan dek als buitenboord, bij elke inschepingsplaats waar de groepsreddingmiddelen zijn opgesteld, als voorgeschreven ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 4, en artikel 15, lid 7, van bijlage XIA van dit besluit;

    • 2.1.2. in gangen, bij trappen en bij uitgangen die leiden naar de verzamel- en inschepingsplaatsen, als voorgeschreven ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 5, van bijlage XIA van dit besluit;

    • 2.1.3. in alle dienst- en accommodatiegangen, bij alle trappen en uitgangen, en in liftkooien en schachten van liften met betreedbare kooi;

    • 2.1.4. in ruimten voor machines en hoofdgeneratorstations, inclusief hun bedieningsplaatsen;

    • 2.1.5. in alle controlestations, machine-controlekamers en bij elk hoofd- en noodschakelbord;

    • 2.1.6. bij alle bergplaatsen van brandweeruitrustingen;

    • 2.1.7. bij de stuurinrichting;

    • 2.1.8. bij de brandbluspomp, de sprinklerpomp en de noodlenspomp, bedoeld in lid 2.4, en op de plaatsen waar de bij die pompen behorende motoren kunnen worden ingeschakeld;

    • 2.1.9. in kombuizen, eetzalen, salons, filmzalen, filmkabines, toeschouwersruimten en andere ruimten voor algemeen gebruik; en

    • 2.1.10. bij de centrale bedieningsplaatsen van vast aangebrachte brandblusinstallaties;

  • 2.2. gedurende 36 uur:

    • 2.2.1. de navigatielichten en andere lichten vereist volgens de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee; en

    • 2.2.2. op schepen gebouwd op of na 1 februari 1995, de VHF radio-installatie als voorgeschreven in Bijlage V, artikel 6, eerste en tweede lid; alsmede, voorzover van toepassing:

      • 2.2.2.1. de MF radio-installatie bedoeld in Bijlage V, artikel 11, eerste lid, onderdeel a en b, en artikel 12, tweede lid, onderdelen b en c;

      • 2.2.2.2. het INMARSAT scheepssatelliet station, bedoeld in Bijlage V, artikel 12, tweede lid, onderdeel a; en

      • 2.2.2.3. de MF/HF radio-installatie, bedoeld in Bijlage V, artikel 12, derde lid, onderdeel a en b, en artikel 13, eerste lid.

  • 2.3. gedurende 36 uur:

    • 2.3.1. alle interne communicatiemiddelen welke in geval van nood noodzakelijk zijn, zoals de rechtstreekse spreekverbindingen, bedoeld in de artikelen 29 en 37, en het nood-communicatiesysteem indien dit vast is aangebracht, bedoeld in artikel 6, lid 4.1, van bijlage XIA van dit besluit;

    • 2.3.2. de navigatiehulpmiddelen als vereist in de artikelen 95, 95a, 96 en 97 van dit besluit; waar een zodanige voorziening onredelijk of onuitvoerbaar is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor schepen van minder dan 5000 ton, afzien van deze eisen;

    • 2.3.3. de brandontdekkings- en brandalarminstallatie en het vasthoud- en ontsluitsysteem van de brandwerende deuren;

    • 2.3.4. het intermitterend gebruik van de dagseinlamp, de middelen tot het geven van geluidseinen indien elektrisch uitgevoerd of elektrisch te bedienen, de handbrandmelders en alle interne signaleringen welke in geval van nood zijn vereist; en

    • 2.3.5. de algemeen alarminstallatie, de omroepinstallatie en de speciale alarminstallatie, bedoeld in artikel 6, lid 4.2, van bijlage XIA van dit besluit, de alarminstallatie voor de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof als bedoeld in artikel 5 van bijlage IV van dit besluit, en de alarminstallatie van liften met betreedbare kooi, tenzij deze diensten worden gevoed door een onafhankelijke stroombron bestaande uit een accumulatorenbatterij van voldoende capaciteit voor een periode van 36 uur en opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats;

  • 2.4. gedurende 36 uur:

    • 2.4.1. een van de brandbluspompen, vereist in de leden 3.1 en 3.3 van artikel 4 van bijlage IV van dit besluit, en de pomp van de vast aangebrachte sproei- installatie voor water onder druk in ruimten voor machines, bedoeld in artikel 10, lid 6, van bijlage IV van dit besluit , indien zulk een sproei-installatie is aangebracht en de pomp afhankelijk is van vermogen geleverd door de noodgenerator;

    • 2.4.2. de automatische sprinklerpomp, indien aanwezig; en

    • 2.4.3. de noodlenspomp en alle installaties die belangrijk zijn voor de werking van elektrisch gedreven, op afstand bediende lensafsluiters;

  • 2.5. gedurende de in lid 14 van artikel 29 vereiste tijd de stuurmachine, indien deze volgens dat artikel op deze wijze moet worden gevoed;

  • 2.6. gedurende een half uur:

    • 2.6.1. alle waterdichte deuren aan boord van passagiersschepen, gebouwd op of na 1 februari 1992, die volgens artikel 15 werktuiglijk bewogen moeten zijn, te zamen met hun standaanwijzers en waarschuwingssignalering;

    • 2.6.2. de noodvoorzieningen voor het naar dekhoogte brengen van de liftkooien ten behoeve van de ontsnapping van personen. Het, in geval van nood, niet gelijktijdig naar dekhoogte brengen van kooien van passagiersliften is toegestaan.

  • 2.7. Op een schip dat als regel voor reizen van korte duur wordt gebruikt kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie met een kortere tijd dan de 36 uur genoemd in lid 2.1 tot en met 2.4 genoegen nemen, indien naar zijn oordeel daarmee een voldoende graad van veiligheid wordt bereikt. Deze periode mag echter in geen geval minder zijn dan 12 uur.

3. De elektrische noodkrachtbron mag hetzij een generator hetzij een accumulatorenbatterij zijn, die aan de volgende voorwaarden moet voldoen:

  • 3.1. indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, dan moet deze:

    • 3.1.1. aangedreven worden door een daartoe geschikt, direct daaraan gekoppeld werktuig voorzien van een onafhankelijke voeding met brandstof waarvan het vlampunt niet lager is dan 43° C;

    • 3.1.2. automatisch starten bij het uitvallen van de elektrische voeding vanaf de elektrische hoofdkrachtbron en automatisch op het noodschakelbord worden geschakeld; de diensten welke genoemd zijn in lid 4 moeten dan automatisch op het noodgeneratoraggregaat worden overgeschakeld. Het automatisch aanzetsysteem en de eigenschappen van het aandrijvende werktuig moeten zodanig zijn dat deze geschikt zijn om de noodgenerator zo snel als veilig en praktisch mogelijk is tot zijn volle vermogen te belasten, zulks echter binnen ten hoogste 45 seconden. Tenzij in een tweede onafhankelijke aanzetinrichting voor het noodgeneratoraggregaat is voorzien, moet de enige bron met geaccumuleerde energie worden beveiligd tegen volledige uitputting door de automatische aanzetinrichting; en

    • 3.1.3. voorzien zijn van een tijdelijke elektrische noodkrachtbron zoals omschreven in lid 4;

  • 3.2. indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat zijn om:

    • 3.2.1. zonder wederoplading de noodbelasting op te nemen, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning van de accumulatorenbatterij binnen 12% boven of onder zijn nominale spanning blijft;

    • 3.2.2. automatisch op het noodschakelbord te schakelen bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding; en

    • 3.2.3. onmiddellijk de stroom te leveren aan ten minste de in lid 4 genoemde diensten;

  • 3.3. Op schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994 is het bepaalde in de laatste volzin van onderdeel 3.1.2 niet van toepassing.

4. De tijdelijke elektrische noodkrachtbron vereist volgens lid 3.1.3 dient te bestaan uit een accumulatorenbatterij, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats, van voldoende capaciteit om zonder wederopladen te kunnen werken, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning binnen 12% boven of onder zijn nominale spanning blijft, en zodanig ingericht dat bij uitvallen van hetzij de elektrische hoofd- hetzij de elektrische noodkrachtbron automatisch ten minste de volgende diensten van stroom worden voorzien, voor zover deze voor hun werking afhankelijk zijn van een elektrische krachtbron:

  • 4.1. gedurende een half uur:

    • 4.1.1. de verlichting bedoeld in de leden 2.1 en 2.2.1;

    • 4.1.2. alle diensten vereist volgens lid 2.3.1 en 2.3.3 tot en met 2.3.5 tenzij deze diensten onafhankelijk worden gevoed door een accumulatorenbatterij met een capaciteit voor de aangegeven tijdsduur, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats;

  • 4.2. het openen en sluiten van de waterdichte deuren aan boord van passagiersschepen, gebouwd op of na 1 februari 1992, zoals voorgeschreven in lid 7.3.3 van artikel 15, waarbij het gelijktijdig openen en sluiten van alle deuren niet noodzakelijk is, tenzij is voorzien in een onafhankelijke tijdelijke bron met opgeslagen energie. Tevens moeten gedurende een half uur de bediening-, indicatie- en alarmstroomkringen als voorgeschreven in lid 7.2 van artikel 15, van stroom kunnen worden voorzien.

5.1. Het noodschakelbord moet zo dicht als praktisch mogelijk bij de elektrische noodkrachtbron zijn opgesteld.

5.2. Indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, moet het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn opgesteld tenzij de werking daardoor nadelig zou worden beïnvloed.

5.3. Accumulatorenbatterijen die ingevolge dit artikel aanwezig moeten zijn, mogen niet met het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn geplaatst. Op een daartoe geschikte plaats op het hoofdschakelbord of in de machinecontrolekamer moet een aanwijsinrichting zijn aangebracht die aangeeft wanneer de accumulatorenbatterijen, zijnde de elektrische noodkrachtbron of de tijdelijke elektrische noodkrachtbron als bedoeld in lid 3.1.3 of 4, in ontlading zijn.

5.4. Het noodschakelbord moet bij normaal bedrijf via een koppelkabel die in het hoofdschakelbord doelmatig tegen overbelasting en kortsluiting moet zijn beveiligd, worden gevoed vanaf het hoofdschakelbord en automatisch worden ontkoppeld op het noodschakelbord bij het uitvallen van de elektrische hoofdvoeding. Indien het systeem is ingericht voor een bedrijf met terugvoedmogelijkheid, dan moet de koppelkabel ook in het noodschakelbord tegen ten minste kortsluiting zijn beveiligd.

5.5. Ten einde de directe beschikbaarheid van noodvoedingen te verzekeren, moeten waar nodig inrichtingen zijn aangebracht die de stroomkringen, andere dan noodstroomkringen, automatisch van het noodschakelbord afschakelen, zodat de beschikbaarheid van de stroomvoorzieningen voor de noodstroomkringen gewaarborgd is.

6. De noodgenerator en zijn aandrijvend werktuig, en elke noodaccumulatorenbatterij moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld dat hun goede werking bij hun nominaal vermogen is verzekerd bij rechtliggend schip en bij elke slagzijhoek tot 22½ graad of bij een trimhoek voor- of achterover tot 10 graden of bij enige combinatie van hellingshoeken binnen genoemde grenzen.

7. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor het periodiek testen van de gehele noodinstallatie inclusief het testen van de automatische aanzetinrichting.

8. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 64.

Artikel 42a. Aanvullende noodverlichting

1. Aan boord van alle passagiersschepen met ro/ro laadruimten of ruimten van bijzondere aard, zoals omschreven in artikel 3 van bijlage IV van dit besluit, moet in aanvulling op de noodverlichting, vereist volgens artikel 42.2.1:

  • 1.1. in alle voor passagiers toegankelijke gangen en ruimten voor algemeen gebruik aanvullende elektrische noodverlichting zijn aangebracht, welke bij elke hellingshoek gedurende ten minste 3 uren kan branden, wanneer alle andere elektrische krachtbronnen zijn uitgevallen. De aanvullende noodverlichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat de toegangswegen naar de voorzieningen voor ontsnapping gemakkelijk kunnen worden gezien. De krachtbron voor de aanvullende noodverlichting moet bestaan uit een in het verlichtingsarmatuur geplaatste accumulatorbatterij die voortdurend wordt geladen en waar uitvoerbaar door het noodschakelbord wordt gevoed. Andere middelen van verlichting, mits even doeltreffend, kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden aanvaard. De aanvullende noodverlichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat elk defect in een lamp direct herkenbaar is. Elke accumulatorbatterij moet op regelmatige tijden worden vervangen, rekening houdend met de opgeheven levensduur bij de omgevingsomstandigheden waaraan deze batterijen tijdens het bedrijf worden blootgesteld; en

  • 1.2. in elke gang en recreatieruimte in de accomodatie voor de bemanning en in elke werkruimte waar zich gewoonlijk bemanningsleden bevinden, een draagbare, van een oplaadbare accumulatorbatterij voorziene handlamp aanwezig zijn, tenzij aanvullende noodverlichting is aangebracht, zoals omschreven in lid 1.1.

2. Voor schepen gebouwd voor 22 oktober 1989, geldt het bij of krachtens lid 1.1 of 1.2 bepaalde niet voor 22 oktober 1990.

Artikel 43. Elektrische noodkrachtbron aan boord van vrachtschepen van 500 ton of meer

1.1. Aan boord van een vrachtschip van 500 ton of meer moet zijn voorzien in een onafhankelijk werkende elektrische noodkrachtbron.

1.2. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten boven het bovenste doorlopende dek zijn opgesteld en moeten gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf het open dek. Zij mogen niet vóór het aanvaringsschot zijn geplaatst; echter in bijzondere gevallen kan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing worden verleend.

1.3. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten ten opzichte van de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zodanig zijn opgesteld dat de voeding, de bediening en de verdeling van de elektrische energie van de noodkrachtbron niet kunnen worden beïnvloed door een brand of ander ongeval in de ruimte waar de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zijn opgesteld of in een ruimte voor machines van categorie A, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Voorzover uitvoerbaar, mag de ruimte waarin de elektrische noodkrachtbron inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron en het noodschakelbord zijn opgesteld, niet aangrenzend zijn aan de scheidingswanden van ruimten voor machines van categorie A noch aan die van ruimten waarin de elektrische hoofdkrachtbron inclusief eventuele transformatoren of het hoofdschakelbord is geplaatst.

1.4. Onder voorwaarde dat doelmatige maatregelen zijn genomen om onder alle omstandigheden het onafhankelijk noodbedrijf te waarborgen, mag bij uitzondering en voor korte duur de noodgenerator worden gebruikt voor de stroomvoorziening van stroomkringen, andere dan noodstroomkringen.

2. Het beschikbare elektrische vermogen moet voldoende zijn om de stroom te kunnen leveren aan al die diensten welke in geval van nood belangrijk zijn voor de veiligheid, waarbij rekening moet worden gehouden met die diensten die gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn. De elektrische noodkrachtbron moet in staat zijn om, rekening houdend met startstromen en inschakelverschijnselen van bepaalde verbruikers, gelijktijdig, gedurende de hierna aangegeven tijd, de stroom te kunnen leveren aan ten minste de volgende diensten, voorzover deze voor hun werking afhankelijk zijn van een elektrische krachtbron:

  • 2.1. gedurende 3 uur: de noodverlichting bij elke verzamelplaats en, zowel aan dek als buitenboord, bij elke inschepingsplaats waar de groepsreddingmiddelen zijn opgesteld, als voorgeschreven ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 4, en artikel 15, lid 7, van bijlage XIA van dit besluit;

  • 2.2. gedurende 18 uur de noodverlichting:

    • 2.2.1. in alle dienst- en accommodatiegangen, bij alle trappen en uitgangen, en in liftkooien en schachten van liften met betreedbare kooi;

    • 2.2.2. in ruimten voor machines en hoofdgeneratorstations, inclusief hun bedieningsplaatsen;

    • 2.2.3. in alle controlestations, machine-controlekamers en bij elk hoofd- en noodschakelbord;

    • 2.2.4. bij alle bergplaatsen van brandweeruitrustingen;

    • 2.2.5. bij de stuurinrichting;

    • 2.2.6. bij de brandbluspomp, genoemd in lid 2.5, bij de sprinklerpomp, indien aanwezig, en bij de noodlenspomp, indien aanwezig, en op de plaatsen waar de bij die pompen behorende motoren kunnen worden ingeschakeld;

    • 2.2.7. in kombuizen, eetzalen en andere ruimten voor algemeen gebruik; en

    • 2.2.8. bij de centrale bedieningsplaatsen van vast aangebrachte brandblusinstallaties;

  • 2.3. gedurende 18 uur:

  • 2.4. gedurende 18 uur:

    • 2.4.1. alle interne communicatiemiddelen welke in geval van nood noodzakelijk zijn, zoals de rechtstreekse spreekverbindingen, bedoeld in de artikelen 29 en 37, en het nood-communicatiesysteem indien dit vast is aangebracht, bedoeld in artikel 6, lid 4.1, van bijlage XIA van dit besluit;

    • 2.4.2. de navigatiehulpmiddelen als vereist in de artikelen 95, 95a, 96 en 97 van dit besluit; waar een zodanige voorziening onredelijk of onuitvoerbaar is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor schepen van minder dan 5000 ton, afzien van deze eisen;

    • 2.4.3. de brandontdekkings- en brandalarminstallatie;

    • 2.4.4. het intermitterend gebruik van de dagseinlamp, de middelen tot het geven van geluidseinen indien elektrisch uitgevoerd of elektrisch te bedienen, de handbrandmelders en alle interne signaleringen welke in geval van nood zijn vereist; en

    • 2.4.5. de algemeen alarminstallatie en de omroepinstallatie, bedoeld in artikel 6, lid 4.2, van bijlage XIA van dit besluit, de alarminstallatie voor de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof als bedoeld in artikel 5 van bijlage IV van dit besluit, en de alarminstallatie van liften met betreedbare kooi, tenzij deze diensten worden gevoed door een onafhankelijke stroombron bestaande uit een accumulatorenbatterij van voldoende capaciteit voor een periode van 18 uur, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats;

  • 2.5. gedurende 18 uur een van de brandbluspompen, vereist in de leden 3.1 en 3.3 van artikel 4 van bijlage IV van dit besluit, indien de elektrische krachtbron hiervoor afhankelijk is van de noodgenerator, en de pomp van de vast aangebrachte sproei-installatie voor water onder druk in ruimten voor machines, bedoeld in artikel 10, lid 6, van bijlage IV van dit besluit, indien zulk een sproei-installatie is aangebracht en de pomp afhankelijk is van vermogen geleverd door de noodgenerator.

  • 2.6.1. gedurende de in lid 14 van artikel 29 vereiste tijd de stuurmachine, indien deze volgens dat artikel op deze wijze moet worden gevoed;

  • 2.6.2. op een schip dat als regel voor reizen van korte duur wordt gebruikt kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie met een kortere tijd dan de 18 uur genoemd in lid 2.2 tot en met 2.5 genoegen nemen, indien naar zijn oordeel daarmee een voldoende graad van veiligheid wordt bereikt. Deze periode mag echter in geen geval minder zijn dan 12 uur.

3. De elektrische noodkrachtbron mag hetzij een generator hetzij een accumulatorenbatterij zijn, die aan de volgende voorwaarden moet voldoen:

  • 3.1. indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, dan moet deze:

    • 3.1.1. aangedreven worden door een daartoe geschikt, direct daaraan gekoppeld werktuig, voozien van een onafhankelijke voeding met brandstof waarvan het vlampunt niet lager is dan 43° C;

    • 3.1.2. automatisch starten bij het uitvallen van de elektrische voeding, vanaf de elektrische hoofdkrachtbron, tenzij is voorzien in een tijdelijke noodkrachtbron als bedoeld in lid 3.1.3. Indien de noodgenerator automatisch wordt gestart moet deze automatisch op het noodschakelbord worden geschakeld; de diensten welke genoemd zijn in lid 4, moeten dan automatisch op de noodgenerator worden geschakeld. Tenzij in een tweede onafhankelijke aanzetinrichting voor de noodgenerator is voorzien, moet de enige bron met geaccumuleerde energie worden beveiligd tegen volledige uitputting door de automatische aanzetinrichting; en

    • 3.1.3. voorzien zijn van een tijdelijke elektrische noodkrachtbron zoals omschreven in lid 4, tenzij er een noodgenerator aanwezig is die in staat is om de stroom te leveren voor de in dat lid genoemde diensten en in staat is om automatisch te starten en zo snel als veilig en praktisch mogelijk is de benodigde stroom te leveren, zulks echter binnen ten hoogste 45 seconden;

  • 3.2. indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat zijn:

    • 3.2.1. zonder wederoplading de noodbelasting op te nemen, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning van de accumulatorenbatterij binnen 12% boven of onder zijn nominale spanning blijft;

    • 3.2.2. automatisch op het noodschakelbord te schakelen bij het uitvallen van de elektrische hoofdvoeding; en

    • 3.2.3. onmiddellijk de stroom te leveren aan ten minste de in lid 4 genoemde diensten;

  • 3.3. Op schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994 is het bepaalde in de laatste volzin van onderdeel 3.1.2 niet van toepassing.

4. De tijdelijke elektrische noodkrachtbron, indien vereist volgens lid 3.1.3, dient te bestaan uit een accumulatorenbatterij, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats, van voldoende capaciteit om zonder wederopladen te kunnen werken, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning binnen 12% boven of onder zijn nominale spanning blijft, en zodanig ingericht dat bij uitvallen van hetzij de elektrische hoofd- hetzij de elektrische noodkrachtbron automatisch ten mi nste de volgende diensten gedurende een half uur van stroom worden voorzien, voor zover deze voor hun werking afhankelijk zijn van een elektrische krachtbron:

  • 4.1. de verlichting bedoeld in de leden 2.1, 2.2 en 2.3.1. Voor de overgangsfase mag ten aanzien van de vereiste elektrische noodverlichting in ruimten voor machines, in ruimten voor accommodatie en in dienstruimten gebruik worden gemaakt van een vast aangebrachte, afzonderlijke, automatisch ladende, relais bediende verlichting, die wordt gevoed door een accumulator; en

  • 4.2. alle diensten vereist volgens lid 2.4.1, 2.4.3, 2.4.4 en 2.4.5 tenzij deze diensten onafhankelijk worden gevoed door een accumulatorenbatterij met een capaciteit voor de aangegeven tijdsduur, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats.

5.1. Het noodschakelbord moet zo dicht als praktisch mogelijk bij de elektrische noodkrachtbron zijn opgesteld.

5.2. Indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, moet het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn opgesteld tenzij de werking daardoor nadelig zou worden beïnvloed.

5.3. Accumulatorenbatterijen die ingevolge dit artikel aanwezig moeten zijn, mogen niet met het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn geplaatst. Op een daartoe geschikte plaats op het hoofdschakelbord of in de machinecontrolekamer moet een aanwijsinrichting zijn aangebracht die aangeeft wanneer de accumulatorenbatterijen, zijnde de elektrische noodkrachtbron of de tijdelijke elektrische noodkrachtbron als bedoeld in lid 3.2 of 4, in ontlading zijn.

5.4. Het noodschakelbord moet bij normaal bedrijf via een koppelkabel die in het hoofdschakelbord doelmatig tegen overbelasting en kortsluiting moet zijn beveiligd, worden gevoed vanaf het hoofdschakelbord en automatisch worden ontkoppeld op het noodschakelbord bij het uitvallen van de elektrische hoofdvoeding.

Indien het systeem is ingericht voor een bedrijf met terugvoedmogelijkheid, dan moet de koppelkabel ook in het noodschakelbord tegen ten minste kortsluiting zijn beveiligd.

5.5. Teneinde de directe beschikbaarheid van noodvoedingen te verzekeren, moeten waar nodig inrichtingen zijn aangebracht die de stroomkringen, andere dan noodstroomkringen, automatisch van het noodschakelbord afschakelen, zodat de beschikbaarheid van de stroomvoorziening voor de noodstroomkringen gewaarborgd is.

6. De noodgenerator en zijn aandrijvend werktuig, en elke noodaccumulatorenbatterij moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld dat hun goede werking bij hun nominaal vermogen is verzekerd bij rechtliggend schip en bij elke slagzijhoek tot 22½ graad of bij een trimhoek voor- of achterover tot 10 graden of bij enige combinatie van hellingshoeken binnen genoemde grenzen.

7. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor het periodiek testen van de gehele noodinstallatie inclusief het testen van de automatische aanzetinrichting.

Artikel 43a. Elektrische noodkrachtbron aan boord van vrachtschepen van minder dan 500 ton

1.1. Aan boord van een vrachtschip van minder dan 500 ton moet zijn voorzien in een elektrische noodkrachtbron die onafhankelijk is van de voortstuwingsinstallatie en van de elektrische hoofdinstallatie.

1.2. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten buiten de begrenzing van ruimten voor machines van categorie A en buiten de ruimten waarin de elektrische hoofdkrachtbron inclusief eventuele transformatoren of het hoofdschakelbord is geplaatst, zijn opgesteld. De voeding, de bediening en de verdeling van de elektrische noodkrachtbron mogen niet kunnen worden beïnvloed door een brand of ander ongeval in genoemd ruimten.

2. De elektrische noodkrachtbron mag of een generator of een accumulatorenbatterij zijn die aan de volgende voorwaarden moet voldoen:

  • 2.1. indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, moet deze aangedreven worden door een direct daaraan gekoppeld werktuig, voorzien van een onafhankelijke voeding met brandstof waarvan het vlampunt niet lager is dan 43° C;

  • 2.2. indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat zijn:

    • 2.2.1. zonder wederoplading de noodbelasting op te nemen waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning van de accumulatorenbatterij binnen 12% boven of onder zijn nominale spanning blijft;

    • 2.2.2. automatisch op het noodschakelbord te schakelen bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding; en

    • 2.2.3. onmiddellijk de stroom te leveren aan ten minste de in lid 3 genoemde diensten.

3. Het beschikbare elektrische vermogen van de elektrische noodkrachtbron moet voldoende zijn om de stroom te kunnen leveren aan al die diensten welke in geval van nood belangrijk zijn voor de veiligheid, waarbij rekening moet worden gehouden met die diensten die gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn:

  • 3.1. gedurende 3 uur: de noodverlichting bij elke verzamelplaats en, zowel aan dek als buitenboord, bij elke inschepingsplaats waar de groepsreddingmiddelen zijn opgesteld, als voorgeschreven ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 4, en artikel 15, lid 7, van bijlage XIA van dit besluit;

  • 3.2. gedurende 6 uur: de noodverlichting op de hiervoor in aanmerking komende plaatsen zoals omschreven in lid 2.2 van artikel 43, en de installatie zoals omschreven in lid 2.3 van artikel 43 , het intermitterend gebruik van de dagseinlamp, de middelen tot het geven van geluidseinen indien elektrisch uitgevoerd of elektrisch te bedienen, de algemeen alarminstallatie, bedoeld in artikel 6, lid 4.2, van bijlage XIA van dit besluit en de rechtstreekse spreekverbinding als bedoeld in de artikelen 29 en 37, voorzover hiervoor niet in een eigen stroombron is voorzien; en

  • 3.3. de brandontdekkings- en brandalarminstallatie, voor zover vereist en voor zover hiervoor niet in een eigen stroombron is voorzien, het alarm voor de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof, bedoeld in artikel 5 van bijlage IV van dit besluit, en de pomp van de vast aangebrachte sproei-installatie voor water onder druk in ruimten voor machines, bedoeld in artikel 10, lid 6, van bijlage IV van dit besluit, indien zulk een sproei-installatie is aangebracht en de pomp afhankelijk is van vermogen geleverd door de noodgenerator.

4. De inrichting en de opstelling van de noodgenerator en zijn aandrijvend werktuig of de noodaccumulatorenbatterij alsmede het noodschakelbord moeten voldoen aan de eisen die worden gesteld in lid 5.1 tot en met 5.5 en lid 6 van artikel 43.

5. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor het periodiek testen van de gehele noodinstallatie.

6. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 64.

Artikel 44. Aanzetinrichtingen voor noodgeneratoraggregaten

1. Noodgeneratoraggregaten moeten geschikt zijn om vanuit hun koude toestand bij een temperatuur van 0° C direct te kunnen worden gestart. Indien dit niet mogelijk is of indien lagere temperaturen kunnen worden verwacht, dient aandacht te worden besteed aan een voorziening voor het onderhouden van de verwarming zodat directe start van de noodgeneratoraggregaten is verzekerd, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

2. Elk noodgeneratoraggregaat dat is ingericht voor automatisch starten, moet zijn voorzien van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd aanzetsysteem met een geaccumuleerd vermogen voor ten minste drie opeenvolgende starts. Een tweede energiebron moet aanwezig zijn voor drie aanvullende starts binnen 30 minuten tenzij kan worden aangetoond dat handstart doeltreffend werkt.

2.1. Schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994 voldoen in plaats van het voorschrift, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid, aan de volgende voorschriften:

  • a. de bron met geaccumuleerd vermogen is zodanig beschermd dat uitputting door de automatische aanzetinrichting is uitgesloten, tenzij in een tweede onafhankelijk middel van aanzetten is voorzien;

  • b. er is een tweede energiebron aanwezig voor drie aanvullende starts binnen 30 minuten, tenzij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan worden aangetoond dat handstart doeltreffend werkt.

3. Het geaccumuleerde vermogen dient voortdurend in stand te worden gehouden als volgt:

  • 3.1. elektrische en hydraulische startsystemen moeten worden gevoed vanaf het noodschakelbord;

  • 3.2. pneumatische startsystemen mogen worden gevoed, via een daartoe geschikte terugslagklep, door hoofd- of hulpluchtvaten of door een noodluchtcompressor die, indien elektrisch aangedreven, vanaf het noodschakelbord moeten worden gevoed;

  • 3.3. genoemde start-, laad- en vermogensaccumulatie-inrichtingen moeten in de noodgeneratorruimte zijn opgesteld; deze inrichtingen mogen niet voor enig ander doel dan voor het bedrijf van het noodgeneratoraggregaat worden gebruikt. Het opvullen van het luchtvat van het noodgeneratoraggregaat, via een in de noodgeneratorruimte geplaatste terugslagklep, vanaf de hoofd- of hulpluchtvaten is evenwel toegestaan.

4.1. Indien automatisch starten niet wordt vereist, is een handaanzetinrichting toegestaan, zoals een handslinger, vliegwielstarter, handbediende hydraulische accumulator of kruitstartpatronen, indien ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat dit doeltreffend werkt.

4.2. Indien met de hand aanzetten niet uitvoerbaar is, moet zijn voldaan aan de in lid 2 en 3 vereiste voorzieningen, behoudens dat het aanzetten met de hand mag worden ingeleid.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 65.

Artikel 45. Voorzorgsmaatregelen tegen gevaren van elektrische oorsprong

1.1. Onbeschermde metalen delen van elektrische machines of uitrustingen, die niet zijn bestemd om onder spanning te staan, doch tengevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, moeten zijn geaard, tenzij de machines of uitrustingen:

  • 1.1.1. worden gevoed met een spanning niet hoger dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt; of

  • 1.1.2. worden gevoed met een spanning niet hoger dan 250 volt, verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten; of

  • 1.1.3. zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie.

1.2. Voor verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de hand worden gehouden gelden de volgende eisen:

  • 1.2.1. verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de hand worden gehouden zoals handgereedschappen, ruim- en looplampen en dergelijke dienen bij voorkeur te zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie. Indien dit niet het geval is mag in vochtige ruimten en aan dek de voedingsspanning niet hoger zijn dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt. Deze spanning mag worden verhoogd tot ten hoogste 250 volt, onder voorwaarde dat deze spanning wordt verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten;

  • 1.2.2. voor werkzaamheden in nauwe ruimten zoals ketels, tanks en dergelijke mag de voedingsspanning in geen geval hoger zijn dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt;

  • 1.2.3. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan aanvullende voorzorgsmaatregelen eisen voor verplaatsbare elektrische uitrustingen die worden gebruikt in nauwe of uitzonderlijk vochtige ruimten waar in verband met de geleidbaarheid bijzonder gevaar kan bestaan.

1.3. Alle elektrische toestellen moeten zo zijn geconstrueerd en geïnstalleerd dat zij geen letsel kunnen veroorzaken wanneer deze op de normale wijze worden behandeld of aangeraakt.

2.1. Hoofd- en noodschakelborden moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat zij zonder gevaar voor het aanwezige personeel gemakkelijk toegang geven tot de apparatuur en verdere uitrusting. De zijkanten en de achterzijde en zonodig de voorzijde moeten doelmatig zijn beschermd. Aan de voorzijde van deze schakelborden mogen geen onbeschermde stroomvoerende delen zijn aangebracht waarvan de spanning ten opzichte van aarde hoger is dan de spanning welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbaar wordt geacht. Waar nodig moeten aan voor- en achterzijde matten of roosters van niet-elektrisch-geleidend materiaal aanwezig zijn. Aan de voorzijde van schakelborden moet een handgeleider zijn aangebracht. Bij een schakelbord van het open type moet deze handgeleider geïsoleerd zijn uitgevoerd.

2.2. Indien de achterzijde van hoofd- en noodschakelborden open is, moet zich aan die zijde een goed toegankelijke vrije ruimte bevinden, die bij een totale lengte van 6 meter of meer van beide einden goed toegankelijk is. Langs de achterzijde moet een geïsoleerde handgeleider zijn aangebracht. De toegangen moeten door middel van doelmatig afsluitbare, naar buiten draaiende deuren of schuifdeuren kunnen worden afgesloten. Op de deuren moet aan de buitenzijde de nominale spanning en de stroomsoort zijn vermeld.

2.3. Hoofd- en noodschakelborden moeten zijn voorzien van de nodige aanduidingen ten dienste van het bedrijf.

3.1. Het schip mag niet als terugleider worden gebruikt voor enige installatie aan boord van een tankschip, noch voor kracht, verwarming, of verlichting aan boord van enig ander schip van 1600 ton of meer.

3.2. Het bepaalde in lid 3.1 is niet van toepassing op het gebruik van onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde omstandigheden:

  • 3.2.1. kathodische beschermingen welke werken met opgedrukte stroom;

  • 3.2.2. systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard; of

  • 3.2.3. inrichting voor controle van de isolatieweerstand mits de stroom onder de meest ongunstige omstandigheid niet meer bedraagt dan 30 mA.

  • 3.2.4. Voor schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994 is, in afwijking van onderdeel 3.1, het gebruik van systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard toegestaan, mits elke mogelijke resulterende stroom niet rechtstreeks door enige gevaarlijke ruimte kan vloeien.

3.3. Indien het schip als terugleider wordt gebruikt moeten alle eindgroepen, zijnde alle stroomkringen achter de laatste beveiliging, dubbelpolig zijn en de verbindingen met het casco moeten op toegankelijke plaatsen tot stand zijn gebracht en wel zodanig dat zij gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd en losgemaakt voor het verrichten van isolatiemetingen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor verdeelsystemen waarbij het schip als terugleider wordt gebruikt, aanvullende eisen stellen.

4.1. Op een tankschip mag geen geaard verdeelsysteem worden gebruikt. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan bij uitzondering toestaan dat aan boord van een tankschip voor draaistroominstallaties met een lijnspanning van 3000 V of hoger het sterpunt wordt geaard, mits elke mogelijke resulterende stroom niet rechtstreeks door enige gevaarlijke ruimte kan vloeien.

4.2. Indien een niet-geaard primair of secundair verdeelsysteem wordt gebruikt voor kracht, verwarming of verlichting, moet dit zijn voorzien van een middel voor de voortdurende controle van de isolatieweerstand ten opzichte van aarde, dat een hoorbare of zichtbare aanwijzing geeft in geval van een te lage isolatieweerstand.

4.3. Op tankschepen gebouwd op of na 1 oktober 1994 worden in afwijking van onderdeel 4.1, geen geaarde verdeelsystemen gebruikt, uitgezonderd geaarde intrinsiek veilige systemen en, mits gebruikt onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde omstandigheden, de volgende systemen met aarding:

  • a. voedingseenheden, beveiligings- en bewakingssystemen en instrumentarium waarbij technische of veiligheidsredenen het gebruik uitsluiten van een systeem zonder verbinding met aarde, mits de stroom zowel onder normale omstandigheden als bij storingen wordt beperkt tot niet meer dan 5 A;

  • b. systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard, mits elke mogelijke resulterende stroom niet rechtstreeks door enige gevaarlijke ruimten kan vloeien;

  • c. draaistroominstallaties, met een lijnspanning van 1000 volt effectieve spanningswaarde of hoger, op voorwaarde dat elke mogelijk resulterende stroom niet rechtstreeks door een van de gevaarlijke ruimten kan vloeien.

5.1. Behalve daar waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in bijzondere omstandigheden zulks anders toestaat, moeten alle metalen omhulsels en afschermingen van kabels elektrisch ononderbroken zijn en zijn geaard.

5.2. Alle elektrische kabels en uitwendige bedrading naar uitrustingen moeten ten minste van het brandvertragende type zijn en zo zijn aangebracht dat de oorspronkelijke brandvertragende eigenschappen niet worden aangetast. Indien bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik toestaan van speciale kabeltypen, zoals hoogfrequent kabels, die niet voldoen aan het voorafgaande.

5.3. Kabels of bedradingen ten behoeve van essentiële of nood-krachtinstallaties, verlichting en interne communicatie of signaalinrichtingen moeten, voor zover uitvoerbaar zo zijn aangelegd dat zij niet door kombuizen, wasserijen, ruimten voor machines van categorie A en hun schachten en andere ruimten met groot brandrisico lopen.

Onverminderd het bepaalde in lid 2.2 van artikel 45a moeten verbindingskabels tussen het noodschakelbord en de noodbrandbluspomp, die door ruimten lopen met een groot brandrisico, van het brandwerend type zijn. Waar mogelijk moeten al deze kabels op zodanige wijze zijn gelegd dat buiten bedrijf raken door opwarming van schotten, veroorzaakt door een brand in een aangrenzende ruimte, wordt voorkomen.

5.4. Indien kabels aangebracht in gevaarlijke ruimten, aanleiding zouden geven tot brand- en explosiegevaar bij een elektrische fout in die ruimte, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorzorgsmaatregelen tegen deze gevaren zijn opgenomen.

5.5. Elektrische kabels en bedrading moeten zodanig zijn aangebracht, dat beschadiging door schavielen of anderszins wordt voorkomen.

5.6. De aansluitingen en aftakkingen van elke leiding moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en waar nodig brandwerende eigenschappen van de leiding behouden blijven.

6.1. Iedere afzonderlijke stroomkring moet tegen kortsluiting en tegen overbelasting zijn beveiligd, uitgezonderd de stroomkringen als bedoeld in de artikelen 29 en 30, of indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bij uitzondering anders toestaat.

6.2. Voor iedere stroomkring moet ter plaatse van de beveiligingsinrichting de nominale waarde of juiste afstelling van de overbelastingsbeveiliging blijvend zijn aangegeven.

7. Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat geen temperatuurstijging kan ontstaan, die schade aan de kabels en bedrading kan veroorzaken of waardoor omringend materiaal uitzonderlijk warm kan worden.

8. Alle stroomkringen voor verlichting en krachtaansluitingen in een bunker of laadruimte moeten zijn voorzien van een meerpolige schakelaar voor het verbreken van deze stroomkringen; deze schakelaar moet buiten deze ruimten zijn aangebracht.

9.1. Accumulatorenbatterijen moeten in een geschikte ruimte zijn ondergebracht. Afgescheiden ruimten die hoofdzakelijk voor hun plaatsing worden gebruikt, moeten deugdelijk zijn geconstrueerd en doelmatig worden geventileerd, een en ander ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

9.2. In deze afgescheiden ruimten mogen geen elektrische of andere inrichtingen worden toegelaten die een ontstekingsbron zouden kunnen vormen voor brandbare dampen, tenzij dit ingevolge het bepaalde in lid 10 is toegestaan.

9.3. Accumulatorenbatterijen mogen niet in hutten zijn opgesteld. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat van dit voorschrift wordt afgeweken indien te zijnen genoegen hermetisch gesloten batterijen worden geïnstalleerd.

10.1. In alle ruimten waar brandbare gasmengsels zich zouden kunnen verzamelen, met inbegrip van die aan boord van tankschepen, en in elke afgescheiden ruimte voornamelijk bestemd voor accumulatorenbatterijen, in verfhutten, opslagplaatsen voor acetyleen of soortgelijke ruimten, mogen geen elektrische inrichtingen zijn aangebracht tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat deze:

  • 10.1.1. noodzakelijk zijn vanwege bedrijfstechnische redenen;

  • 10.1.2. van een soort zijn die het betreffende mengsel niet kunnen ontsteken;

  • 10.1.3. geschikt zijn voor de betreffende ruimte; en

  • 10.1.4. van een goedgekeurd, explosieveilig type zijn voor gebruik daar waar stof, dampen of gassen aanwezig kunnen zijn.

10.2. In tanks en kofferdammen, alsmede voor tijdelijke verlichting van andere gevaarlijke ruimten, mag slechts gebruik worden gemaakt van een elektrische veiligheidslamp van een goedgekeurd type. Deze elektrische veiligheidslamp moet:

  • 10.2.1. draagbaar zijn;

  • 10.2.2. een eigen stroombron hebben, bestaande uit droge elementen of accumulatoren met een totale spanning van ten hoogste 6 volt;

  • 10.2.3. een brandduur hebben van ten minste 3 achtereenvolgende uren;

  • 10.2.4. zodanig zijn uitgevoerd, dat deze geen aanleiding kan geven tot ontsteking van een explosief mengsel van koolwaterstoffen en lucht.

11. Aan boord van een passagiersschip moeten de stroomverdelingstelsels zodanig zijn aangebracht dat brand in enige verticale hoofdbrandsectie, als omschreven in lid 9 van artikel 3 van bijlage IV van dit besluit, niet de voor de veiligheid belangrijke diensten in elke andere verticale hoofdbrandsectie zal beïnvloeden. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien hoofd- en noodvoedingleidingen die enige sectie doorlopen, zowel verticaal als horizontaal zo ver van elkaar zijn gescheiden als praktisch mogelijk is. In iedere hoofdbrandsectie moeten ten minste twee afzonderlijke voedingleidingen voor de verlichting worden aangebracht. Eén van deze leidingen mag de voedingleiding van de noodverlichting zijn.

12. Verwarmingstoestellen, zoals kooktoestellen en dergelijke, moeten zodanig zijn ingericht, dat de verwarmingselementen zijn omgeven door een doelmatig beschuttend omhulsel. De toestellen moeten zeevast zijn geplaatst.

13. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 66.

Artikel 45a. Elektrotechnische voorzieningen voor werktuiglijke installaties

1.1.Noodbrandbluspompen

Bij toepassing van een elektrisch gedreven noodbrandbluspomp als bedoeld in lid 3.3.2 en 3.3.4 van artikel 4 van bijlage IV van dit besluit moet de pompmotor rechtstreeks van het noodschakelbord door de noodkrachtbron dan wel door een andere buiten het voortstuwingsgedeelte geplaatste elektrische krachtbron kunnen worden gevoed.

1.2. De pompmotor en de voedingskabels, de starter en eventuele voorzieningen voor afstandbediening met de daarbij behorende elektrische leidingen moeten geheel buiten de ruimten zijn aangebracht waar een brand alle overige brandbluspompen buiten werking zou kunnen stellen.

1.3. Voor het bepalen van de plaats waar de pompmotor in werking moet kunnen worden gesteld moet rekening worden gehouden met het bepaalde in lid 3.4 van artikel 4 van bijlage IV van dit besluit.

2.1. Elektrisch gedreven dekwerktuigen ten behoeve van laad- en losinrichtingen van schepen die in Nederland of in de Nederlandse Antillen zijn geregistreerd, voldoen aan de bij of krachtens de Arbeidsomstandigenwet gestelde eisen. Elektrisch gedreven dekwerktuigen ten behoeve van laad- en losinrichtingen van schepen die in Aruba zijn geregistreerd, voldoen aan de bij of krachtens de Stuwadoorsverordening gestelde eisen.

2.2. Elektrisch gedreven dekwerktuigen andere dan die bedoeld in lid 4.1, moeten zodanig zijn ingericht dat:

  • 2.2.1. het inschakelen van de aandrijfmotor alleen vanuit de ruststand der bedieningsorganen kan geschieden;

  • 2.2.2. bij het wegvallen van de netspanning of bij het onderbreken van de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor de rem automatisch in werking treedt en de last vasthoudt. Deze bepaling geldt niet voor dekwerktuigen waarbij voor het vieren van de last de rem met de hand moet worden gelicht;

  • 2.2.3. bij toepassing van hulpstroom, het ontstaan van een aardsluiting in de hulpstroomketen niet tot het in gang komen of blijven van de aandrijfmotor, of het lichten of gelicht blijven van de rem van het lierwerk kan leiden;

  • 2.2.4. nabij de bedieningshandel van elektrisch gedreven dekwerktuigen de stand van het handel bij hijsen en vieren op duidelijke en duurzame wijze is aangegeven;

  • 2.2.5. nabij de plaats waar het dekwerktuig wordt bediend, een schakelaar of hulpschakelaar is aangebracht, waarmede de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor of naar de motor van het voedingsaggregaat onafhankelijk van de stand van de b edieningsinrichting van de motor kan worden uitgeschakeld.

3.1Plaatsing van schakelaars

In elke elektrische installatie moeten de voor het bedrijf en voor het doelmatig en veilig verrichten van bedienings-, herstellings- en onderhoudswerkzaamheden nodige schakelaars aanwezig zijn.

3.2. Motoren en bijbehorende aanloopinrichtingen moeten door middel van schakelaars volledig van het net kunnen worden gescheiden. Een zodanige schakelaar moet zich aan of in de nabijheid van de aanloopinrichting - indien aanwezig - bevinden. Indien de motor niet in de nabijheid van de aanloopinrichting is opgesteld of indien geen aanloopinrichting aanwezig is, moet nabij de motor een dergelijke scheidingsschakelaar of gelijkwaardige inrichting zijn geplaatst, tenzij de schakelaar aan of bij de aanloopinrichting op deugdelijke en doelmatige wijze in de uit-stand kan worden vergrendeld of een zodanige voorziening voor een andere voor het doel geschikte schakelaar is getroffen.

3.3. De scheidingsschakelaar of gelijkwaardige inrichting genoemd in lid 5.2 behoeft niet te zijn aangebracht indien er naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geen gevaar aanwezig is voor letsel aan personen door bewegende delen, gedurende het verrichten van herstellings- en onderhoudswerkzaamheden.

3.4. Indien voor de bediening van motoren automatische schakelaars met afstandsbediening worden toegepast, moeten zonodig maatregelen zijn genomen, die verhinderen dat ten gevolge van een aardsluiting in de hulpstroomketen de motoren onverwacht in beweging kunnen komen of ongewild in beweging kunnen blijven.

3.5. Schakelaars voor stroomverbruikende toestellen, met uitzondering van lampen, moeten in de uit-stand het betreffende toestel volledig van het net scheiden.

3.6. Schakelaars mogen niet zijn aangebracht in leidingen, die uit hoofde van het bedrijf met de aarde in verbinding zijn, tenzij deze door één handeling gelijktijdig met de overige bijbehorende leidingen kunnen worden uitgeschakeld.

3.7. Indien een dieselmotor elektrisch op afstand kan worden gestart moet een schakelaar zijn aangebracht waarmede het elektrisch starten kan worden voorkomen. Een zodanige schakelaar moet op of in de nabijheid van de dieselmotor zijn geplaatst.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 67.

Artikel 45b. Installaties voor navigatielantaarns

1.1. De elektrische installatie voor de in artikel 100 van dit besluit bedoelde navigatielantaarns moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 1.1.1. de top-, boord- en heklantaarns moeten zijn aangesloten op een speciaal voor dit doel bestemde verdeelinrichting geplaatst in het stuurhuis of in de kaartenkamer. Deze verdeelinrichting moet rechtstreeks dan wel via transformatoren door het hoofdschakelbord worden gevoed. De voeding voor deze verdeelinrichting mag ook worden betrokken van een verdeelbord mits dit verdeelbord rechtstreeks dan wel via transformatoren door het hoofdschakelbord wordt gevoed en geplaatst is in het stuurhuis of in de kaartenkamer;

  • 1.1.2. de reserve top-, boord- en heklantaarns moeten zijn aangesloten op een speciaal voor dit doel bestemde verdeelinrichting geplaatst in het stuurhuis of in de kaartenkamer. Deze verdeelinrichting moet rechtstreeks dan wel via transformatoren door het noodschakelbord worden gevoed. De voeding voor deze verdeelinrichting mag ook worden betrokken van een verdeelbord mits dit verdeelbord rechtstreeks dan wel via transformatoren door het noodschakelbord wordt gevoed en geplaatst is in het stuurhuis of in de kaartenkamer;

  • 1.1.3. de in lid 1.1.1 en 1.1.2 genoemde navigatie- en reserve navigatielantaarns mogen ook op een voor dit doel gecombineerde verdeelinrichting worden aangesloten. Deze verdeelinrichting moet zowel door het hoofdschakelbord als door het noodschakelbord kunnen worden gevoed met inachtneming van de eisen ten aanzien van de voeding van deze verdeelinrichting zoals gesteld in lid 1.1.1 en 1.1.2.

1.2. In het geval dat volgens artikel 100 van dit besluit de reserve navigatielantaarns niet zijn vereist, moet de installatie voor de top-, boord- en heklantaarns voldoen aan het gestelde in lid 1.1.1, met dien verstande dat de verdeelinrichting eveneens rechtstreeks dan wel via transformatoren door het noodschakelbord moet kunnen worden gevoed. Deze noodvoeding mag ook worden betrokken van een verdeelbord mits dit verdeelbord rechtstreeks dan wel via transformatoren door het noodschakelbord wordt gevoed en geplaatst is in het stuurhuis of in de kaartenkamer.

2. De top-, boord- en heklantaarns en indien vereist de reserve top-, boord- en heklantaarns moeten elk via een afzonderlijke leiding op de in lid 1.1 en 1.2 genoemde verdeelinrichting(en) zijn aangesloten. Alle stroomkringen moeten van smeltveiligheden en van schakelaars zijn voorzien. In plaats van smeltveiligheden en schakelaars mogen automatische schakelaars met kortsluit- en overbelastingsbeveiliging worden toegepast.

3. Voor ieder van de top-, boord- en heklantaarns en indien vereist de reserve top-, boord- en heklantaarns, moet een doeltreffende controle-inrichting aanwezig zijn die waarschuwt in geval van doven van het licht. Bij toepassing van een optische inrichting in serie met het licht, mag defect raken van deze inrichting niet kunnen leiden tot het doven van het licht. Genoemde controle- inrichtingen zijn niet vereist op een schip van minder dan 150 ton.

4. Alle overige in de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee genoemde navigatielantaarns moeten door de noodkrachtbron kunnen worden gevoed. Deze navigatielantaarns mogen op de in lid 1 genoemde verdeelinrichting(en) van de top-, boord- en heklantaarns zijn aangesloten, mits alle stroomkringen van smeltveiligheden en schakelaars zijn voorzien. In plaats van smeltveiligheden en schakelaars mogen automatische schakelaars met kortsluit- en overbelastingsbeveiliging worden toegepast.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 68.

Artikel 45c. Verlichtingsinstallaties

In ruimten voor machines, ketelruimen, in het algemeen in gangen en bij trappen, zomede in die ruimten die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daarvoor in aanmerking komen, moeten bij aanwezigheid van twee of meer lichtpunten, deze op ten minste twee afzonderlijke groepen zijn aangesloten.

Artikel 45d. Invloed op instrumenten en maatregelen tegen storing in of veroorzaakt door elektronischenavigatie- en communicatie-apparatuur

1.1. De inrichting en de opstelling van elektrische machines, elektronische apparatuur, transformatoren en accumulatoren, zomede de keuze en het systeem van aanleg van leidingen moeten zodanig zijn, dat de goede werking van magnetische kompassen, chronometers en elektrische en elektronische instrumenten onderling is gewaarborgd.

1.2. Ter voorkoming van storing in de elektronische navigatie- en communicatie-apparatuur door de elektrische installatie van het schip en de hierop aangesloten elektrische uitrustingen, moeten alle maatregelen zijn genomen om deze storingen te onderdrukken of op te heffen. Hiertoe dient aandacht te worden besteed, in het bijzonder in de direkte omgeving van apparatuur waarvan kan worden verwacht dat zij storing kan veroorzaken of ondervinden, aan de toepassing en aanleg van elektrische leidingen met afscherming en de aarding hiervan.

1.3. Ter voorkoming van storing in de elektronische navigatie- en communivan het schip ten gevolge van elektromagnetische velden die door de zendinstallaties aan boord worden opgewekt, moeten de elektrische en elektronische installaties van het schip zodanig zijn ingericht en opgesteld dat de goede werking ervan niet wordt geschaad door de in die installaties en in de leidingen geïnduceerde hoogfrequente spanningen.

2. Om aan de in lid 1 gestelde eisen te voldoen zal in het ontwerp van een schip bijzondere aandacht moeten worden besteed aan de noodzakelijke voorzieningen ter voorkoming van wederzijdse storingen in en op navigatie- en communicatie-apparatuur en de scheepsinstallatie.

3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven betreffende maatregelen ter voorkoming van storingen als bedoeld in dit artikel.

Artikel 45e. Spreekverbindingen

1.1. De doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding als bedoeld in de artikelen 29 en 37, moet van het scheepsnet onafhankelijk zijn.

1.2. Indien een centrale telefooninstallatie of gelijkwaardig spreeksysteem wordt toegepast, dienen het stuurhuis, de machinekamer en de verblijven van de kapitein en de hoofdwerktuigkundige te zijn voorzien van toestellen die door middel van een voorkeurschakeling een directe onderlinge verbinding mogelijk maken.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 45f. Alarm koel- en vriesruimten

Voor koel- en vriesruimten waarvan de deuren niet van binnenuit zijn te openen, moet een alarminrichting aanwezig zijn, waarmede vanuit de genoemde ruimten op een geschikte plaats een geluidsein kan worden gegeven.

Hoofdstuk E. Aanvullende voorzieningen voor tijdelijk onbemande machinekamers

Artikel 46. Algemeen

1. Aan boord van een schip dat is bestemd om te varen met een tijdelijk onbemande machinekamer, moeten aanvullende voorzieningen als bedoeld in dit hoofdstuk, zijn getroffen.

Deze voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de veiligheid van het schip tijdens de vaart onder alle omstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, gelijkwaardig is aan die van een schip met een bemande machinekamer.

2. Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten maatregelen zijn getroffen teneinde te verzekeren dat de apparatuur op betrouwbare wijze blijft functioneren en dat voldoende voorzieningen zijn getroffen voor regelmatige inspecties en beproevingen teneinde een voortdurende betrouwbare werking te verzekeren.

3. Voor elk schip dat op deze wijze is ingericht, wordt op het document als bedoeld in artikel 109, derde lid, van dit besluit, aangegeven dat het kan varen met een tijdelijk onbemande machinekamer.

Artikel 47. Voorzorgsmaatregelen tegen brand

1. Voorzieningen moeten zijn getroffen om een begin van brand in een vroeg stadium te kunnen ontdekken en te alarmeren:

  • 1.1. in verbrandingsluchtkanalen en schoorsteenoplopen van ketels; en

  • 1.2. in spoelluchtruimten van voortstuwingswerktuigen.

In bijzondere gevallen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat van dit voorschrift wordt afgeweken.

2. Verbrandingsmotoren met een vermogen van 2250 kW of meer, of waarvan de cilinders een diameter hebben van meer dan 300 mm, moeten zijn voorzien van oliemistdetectie-apparatuur in de krukkasten, of van temperatuurmeters aan de lagers of van andere gelijkwaardige voorzieningen.

Artikel 48. Beveiliging tegen vervuld raken

1. Lensputten in tijdelijk onbemande machinekamers worden zodanig aangebracht en bewaakt dat het oplopen van een lensput wordt gealarmeerd bij de normale toestanden van trim en slagzij. De lensputten zijn groot genoeg om de normale hoeveelheid uit te pompen vloeistof gedurende de onbemande periode te kunnen bevatten.

2. Indien lenspompen automatisch kunnen worden gestart moeten middelen aanwezig zijn welke aangeven, dat het toestromen van de vloeistofhoeveelheid groter is dan de lenspomp kan verwerken of dat de pomp vaker dan normaal te werk staat. Indien de hiervoor genoemde voorzieningen zijn aangebracht kunnen kleinere vullingen worden aanvaard. Wanneer automatisch werkende lenspompen worden toegepast, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de van kracht zijnde voorschriften ter voorkoming van verontreiniging door schepen.

3. De bedieningsinrichting van elke afsluiter welke deel uitmaakt van een buitenboordsinlaat, een uitlaat beneden de waterlijn of een lens-ejector systeem, moet zodanig zijn geplaatst dat voldoende tijd beschikbaar is voor het bereiken en bedienen van de inrichting in geval water de ruimte binnenstroomt, wanneer het schip zich in vol beladen toestand bevindt.

Artikel 49. Afstandbediening van voortstuwingswerktuigen vanaf de brug

1. De snelheid van het schip, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing, de spoed van de schroefbladen, moeten vanaf de brug onder alle bedrijfsomstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, volledig geregeld kunnen worden.

1.1. De afstandbediening moet kunnen plaatsvinden door middel van één bedieningsmechanisme voor elke onafhankelijke schroef, waarbij alle met de bediening verbonden functies geprogrammeerd moeten zijn met inbegrip, waar nodig, van middelen om overbelasting van het voorstuwingswerktuig te voorkomen.

1.2. Het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandbediening.

2. Orders vanaf de brug, bestemd voor het voortstuwingswerktuig, moeten kunnen worden aangegeven op de centrale post van de machinekamer of op de manoeuvreerstand.

3. Afstandbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk kunnen geschieden; op zulk een bedieningsplaats kunnen daarmede verbonden onderstations worden toegestaan. Op elke bedieningsplaats moet op duidelijke wijze zijn aangegeven welke bedieningsplaats is ingeschakeld. Het omschakelen van de bediening tussen brug en de ruimten voor machines mag alleen op de manoeuvreerstand of op de centrale post mogelijk zijn. De hiervoor benodigde omschakelinrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zo zijn uitgevoerd, dat het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de stuwkracht een noemenswaardige verandering ondergaat.

4. Elk werktuig noodzakelijk voor een veilige bedrijfsvoering van het schip, moet ter plaatse kunnen worden bediend, zelfs indien enig deel van de automatische of afstandbediening buiten werking zou geraken.

5. Het afstandbedieningssysteem moet zodanig zijn ontworpen dat bij een storing alarm zal worden gegeven waarbij de ingestelde snelheid van het schip en de richting van de stuwkracht moeten worden gehandhaafd totdat de plaatselijke bediening in bedrijf is genomen, tenzij dit laatste naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.

6. Op de brug moeten aanwijsinstrumenten zijn aangebracht voor:

  • 6.1. het aantal schroefomwentelingen en de draairichting bij toepassing van vaste schroeven; of

  • 6.2. het aantal schroefomwentelingen en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven.

7. Het aantal keren waarop automatische, opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht kunnen worden, moet zodanig zijn begrensd dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft. Een alarm moet zijn aangebracht dat een te lage aanzetluchtdruk aangeeft en dat is afgesteld op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is.

8. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 69.

Artikel 50. Spreekverbindingen

1. Een doeltreffende spreekverbinding moet zijn aangebracht tussen de plaats(en) in de machinekamer waar de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend, de brug en de verblijven van de werktuigkundigen.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 51. Alarminstallatie

1. Een alarminstallatie moet zijn aangebracht die elke storing welke aandacht vereist, aangeeft en bovendien aan het volgende voldoet:

  • 1.1. de alarminstallatie moet in de machinekamer en op de centrale post een hoorbaar alarm kunnen geven en moet elk afzonderlijk alarm op een daarvoor geschikte plaats zichtbaar aangeven;

  • 1.2. de alarminstallatie moet zijn verbonden met de daarvoor in aanmerking komende dagverblijven en, door middel van een keuzeschakelaar, met de hutten van de werktuigkundigen zodat een verbinding met ten minste één van de hutten is verzekerd. Door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kunnen gelijkwaardige voorzieningen worden toegestaan;

  • 1.3. de alarminstallatie moet op de brug een hoorbaar en zichtbaar alarm in werking stellen voor elke afwijking van de normale toestand welke de aandacht of de aktie van de verantwoordelijke officier op wacht vereist;

  • 1.4. de alarminstallatie moet, zoveel als praktisch mogelijk is, zodanig zijn ontworpen dat optredende defecten in het alarmsysteem zelf worden gealarmeerd;

  • 1.5. de installatie moet het werktuigkundigenalarm, voorgeschreven in artikel 38, in werking stellen indien op een alarm in de machinekamer binnen een bepaalde tijd niet is gereageerd.

2.1. De alarminstallatie moet zijn aangesloten, hetzij rechtstreeks op een onafhankelijke spanningsbron, hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet de uitvoering zodanig zijn, dat bij het wegvallen van de boordnetspanning automatisch op een onafhankelijke spanningsbron wordt overgeschakeld.

2.2. Het uitvallen van de voeding van de alarminstallatie moet door middel van een alarm worden aangegeven.

3.1. De alarminstallatie moet in staat zijn tegelijkertijd meer dan één storing te kunnen aangeven en mag na acceptatie van enig alarmsignaal het doorkomen van een ander alarmsignaal niet verhinderen.

3.2. Acceptatie van iedere alarmtoestand op de plaatsen als bedoeld in lid 1.1 moet worden aangegeven op de plaatsen waar de alarmtoestand werd gemeld. Een alarmtoestand moet gehandhaafd blijven totdat deze is geaccepteerd, terwijl de zichtbare aanduidingen van afzonderlijke alarmen zichtbaar moeten blijven totdat de storing verholpen is, waarna het alarmsysteem automatisch moet terugkeren in de normale bedrijfstoestand.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 70.

Artikel 52. Veiligheidssystemen

Een veiligheidssysteem moet zijn aangebracht teneinde te verzekeren dat een ernstige storing aan te werk staande werktuigen of ketels, welke een direct gevaar oplevert, automatisch het desbetreffende gedeelte van de installatie zal uitschakelen, waarbij tevens een alarm wordt gegeven. Het stopzetten van de voortstuwingsinstallatie mag niet automatisch plaatsvinden, behalve in die gevallen welke tot ernstige schade, algeheel onklaar raken of explosie zouden kunnen leiden. Indien voorzieningen zijn aangebracht welke het stopzetten van het hoofdvoortstuwingswerktuig ongedaan kunnen maken, moeten deze voorzieningen zodanig zijn uitgevoerd dat ongewild gebruik ervan niet mogelijk is. Wanneer zulk een voorziening is gebruikt, dient dit zichtbaar te worden aangegeven.

Artikel 53. Bijzondere voorzieningen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties

1. De bijzondere voorzieningen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zullen ten minste het navolgende moeten omvatten:

  • 2. Elektrische hoofdkrachtbron

    2.1. Wanneer de elektrische energievoorziening in de regel kan worden verzorgd door één generator, moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen teneinde de energielevering ten dienste van de noodzakelijke werktuigen bestemd voor de voortstuwing, de besturing en de veiligheid van het schip te kunnen waarborgen.

    Passende voorzieningen moeten aanwezig zijn voor het automatisch starten en op het net schakelen van een "stand-by" generator bij het uitvallen van de te werk staande generator. Deze generator moet van voldoende capaciteit zijn om de voortstuwing en de besturing van het schip te kunnen verzekeren en de veiligheid van het schip te kunnen waarborgen door automatisch starten van de hiervoor belangrijke werktuigen, waar nodig met behulp van een volgorde schakeling. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat voor een schip van minder dan 1600 ton van het bepaalde in dit lid wordt afgeweken, indien nakoming daarvan naar zijn oordeel redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.

    2.2. Indien de elektrische energievoorziening in de regel door meer dan één generator in parallelbedrijf wordt verzorgd, moeten voorzieningen zijn getroffen, zoals door middel van het afschakelen van minder belangrijke groepen, ten einde te waarborgen dat in het geval één van deze generatoren uitvalt, de overige generatoren in dienst blijven zonder dat overbelasting optreedt, ten einde de voortstuwing en de besturing van het schip te kunnen behouden en de veiligheid van het schip te waarborgen.

  • 3. In geval "stand-by" hulpwerktuigen worden vereist voor andere, voor de voortstuwing noodzakelijke hulpwerktuigen, moeten automatische omschakelinrichtingen worden toegepast.

  • 4. Automatisch regel- en alarmsysteem

    4.1. Het regelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat de diensten nodig voor de werking van het hoofdvoortstuwingswerktuig en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke automatische voorzieningen zijn verzekerd.

    4.2. Automatisch overschakelen moet door middel van een alarm worden aangegeven.

    4.3. Een alarmsysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 51, moet zijn aangebracht voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang zijnde parameters.

    4.4. Een centrale post moet zijn ingericht met de noodzakelijke alarm- en instrumentenpanelen, welke elk alarm kunnen aangeven.

  • 5. Voorzieningen moeten zijn getroffen om de aanzetluchtdruk op het vereiste niveau te houden wanneer verbrandingsmotoren voor de voortstuwing worden gebruikt.

  • 6. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 71.

Artikel 54. Speciale voorzieningen voor passagiersschepen

1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven betreffende speciale aanvullende voorzieningen die moeten zijn getroffen aan boord van een passagiersschip als bedoeld in artikel 114, vierde dan wel vijfde lid, van dit besluit dat bestemd is om te varen met een niet volgens de gebruikelijke voorschriften bemande machinekamer, teneinde te bereiken dat de veiligheid van het schip tijdens de vaart onder alle omstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, gelijkwaardig is aan die van een passagiersschip met een volgens de gebruikelijke voorschriften bemande machinekamer.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Hoofdstuk F. Bepalingen voor kleine vaartuigen

Artikel 55. Toepasselijkheid

De artikelen 56 tot en met 71 zijn uitsluitend van toepassing op kleine vaartuigen.

Artikel 56. Stabiliteit van passagiersschepen, een klein vaartuig zijnde, in beschadigde toestand

1. De stabiliteit in onbeschadigde toestand moet in alle voorkomende bedrijfstoestanden toereikend zijn, opdat het schip de eindtoestand kan doorstaan na het lek worden van enig compartiment dat door waterdichte schotten is begrensd.

2.1. Om aan te tonen dat voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid moeten volledige berekeningen, in overeenstemming met het bepaalde in het derde, vierde en zesde lid aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ter goedkeuring worden ingezonden.

In deze berekening moeten de bijzondere kenmerken van het schip, zomede de inrichting en de vorm van de beschadigde afdelingen, in aanmerking worden genomen. Voorts moet worden aangenomen dat het schip in de voor de stabiliteit meest ongunstige bedrijfstoestand verkeert die kan voorkomen.

2.2. Wanneer wordt voorgesteld dekken, een dubbele huid of langsschotten aan te brengen, die het overvloeien van water in ernstige mate zouden belemmeren, moet de invloed hiervan op de berekeningen nauwkeurig worden nagegaan.

2.3. Ten aanzien van de vereiste stabiliteit van het schip na beschadiging, en nadat mogelijke vereffening door overvloeien heeft plaats gevonden, geldt het volgende:

  • 2.3.1. De kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit moet ten minste een bereik hebben van 7 graden gemeten vanuit de slagzijhoek waarbij statische evenwicht optreedt.

  • 2.3.2. Binnen het bereik zoals aangegeven onder lid 2.3.1 moet een restarm van positieve statische stabiliteit worden bereikt van ten minste 0,05 m.

3. Voor het maken van berekeningen voor lekstabiliteit moeten de volgende permeabiliteiten worden toegepast:

  • a. 95 in ruimten voor verblijven;

  • b. 85 in de machinekamer;

  • c. 0 of 95 in ruimten bestemd voor vloeistof; en

  • d. 95 in de droge piekruimten.

4. Als omvang van de beschadiging moet worden aangenomen:

  • 4.1. Langsscheeps:

    een lengte van 3,50 meter of de afstand tussen de twee begrenzingsschotten van een waterdichte afdeling indien deze afstand minder is dan 3,50 meter;

  • 4.2. Dwarsscheeps:

    (binnen boord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn):

    een afstand van één vijfde van de breedte van het schip, zoals omschreven in artikel 2;

  • 4.3. Verticaal:

    van de lijn van onderkant spanten naar boven zonder begrenzing;

  • 4.4. Indien op een bepaalde plaats van beschadiging van kleinere omvang dan in onderdeel 4.1, 4.2 en 4.3 wordt verondersteld, een gevaarlijker toestand zou veroorzaken met betrekking tot slagzij of verlies aan metacenterhoogte, moet deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag worden gelegd.

5. Asymmetrisch vollopen moet zoveel mogelijk worden beperkt als in overeenstemming is te brengen met een doelmatige indeling. Wanneer het noodzakelijk is om grote hellingshoeken te corrigeren, moeten middelen daartoe automatisch werken. De overvloei-inrichtingen, evenals de maximum slagzij die voor het overvloeien ontstaat, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Indien de overvloei-inrichtingen nodig zijn, mag de tijd die het overvloeien in beslag neemt niet meer zijn dan 15 minuten.

6. Ten aanzien van de toestand, waarin het schip zich bevindt na beschadiging en bij asymmetrisch vollopen nadat overvloeien heeft plaatsgevonden, geldt het volgende:

  • 6.1. bij symmetrisch vollopen moet de metacenterhoogte in de eindtoestand ten minste 50 mm bedragen;

  • 6.2. bij asymmetrisch vollopen mag de slagzijhoek na vollopen niet groter zijn dan 7 graden.

Artikel 57. Waterdichte schotten aan boord van passagiersschepen, een klein vaartuig zijnde

1. Waterdichte schotten moeten waterdicht zijn opgetrokken tot het schottendek. Een voorpiek- of aanvaringsschot moet zijn aangebracht op een afstand van de voorloodlijn van niet minder dan 5 percent en niet meer dan 10 percent van de lengte van het schip.

2. Wanneer een lange bovenbouw op het voorschip is aangebracht, moet het voorpiek- of aanvaringsschot doorlopen tot het dek boven het schottendek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind. Deze voortzetting van het schot behoeft niet onmiddellijk boven het eronder geplaatste schot te worden aangebracht, mits het is geplaatst binnen de grenzen aangegeven in het eerste lid en het gedeelte van het dek dat de trapsgewijze verspringing vormt dicht is tegen weer en wind.

3. Tevens moet een achterpiekschot en schotten die het voortstuwingsgedeelte als aangegeven in artikel 2 voor en achter afscheiden van de vracht- en passagiersruimten zijn aangebracht. Deze schotten dienen tot het schottendek waterdicht te zijn. Het achterpiekschot mag echter beneden het schottendek eindigen, mits daardoor de veiligheid van het schip, wat de waterdichte indeling betreft, niet wordt verminderd.

4. De pakkingbus van een schroefaskoker moet in een waterdichte ruimte zijn geplaatst. De inhoud van deze ruimte moet zodanig zijn dat de indompelingsgrenslijn niet onder water komt, wanneer deze ruimte zou vollopen.

Artikel 58. Aanvaringsschotten aan boord van kleine vaartuigen, geen passagiersschip zijnde

1. Voor de toepassing van dit artikel hebben de begrippen "vrijboorddek", "lengte van het schip" en "voorloodlijn" dezelfde betekenis als omschreven in bijlage I van dit besluit.

2. Er moet een voorpiek- of aanvaringsschot worden aangebracht dat tot het vrijboorddek waterdicht is opgetrokken. Dit schot moet worden aangebracht op een afstand van de voorloodlijn van niet minder van 5 percent en niet meer dan 10 percent van de lengte van het schip.

3. Er moeten schotten zijn aangebracht die de voortstuwingsruimte aan de voorkant en de achterkant afscheiden van de accommodatieruimte en eventuele laadruimte. Deze schotten dienen tot het vrijboord waterdicht te zijn.

Artikel 59. Stuurinrichting en roer op kleine vaartuigen

1. Elk schip moet, indien niet uitdrukkelijk anders is voorgeschreven, zijn voorzien van een hoofdstuurinrichting en van een hulpstuurinrichting welke ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten zijn. De hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat een storing in één van beide inrichtingen de andere inrichting niet buiten werking kan stellen.

2.1. Alle onderdelen van de stuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten van een doelmatige en betrouwbare constructie zijn zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de geschiktheid en deugdelijkheid van ieder belangrijk onderdeel dat niet in duplo is uitgevoerd. Bij deze onderdelen moet op passende wijze gebruik worden gemaakt van antifrictielagers zoals kogellagers, rollagers of lagerbussen, welke voortdurend worden gesmeerd of voorzien moeten zijn van aansluitingen om deze te smeren.

2.2. De ontwerpdruk voor de berekening van de afmetingen van pijpleidingen en andere onderdelen van de stuurinrichting welke aan inwendige hydraulische druk worden onderworpen, moet ten minste 1,25 maal de maximale werkdruk zijn welke verwacht kan worden onder de bedrijfsomstandigheden, zoals bepaald in lid 3.2, rekening houdend met de druk die in het lage druk gedeelte van het systeem aanwezig kan zijn. Bij het ontwerp van pijpleidingen en onderdelen moeten, indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit nodig oordeelt, vermoeidheidscriteria gehanteerd worden waarbij rekening moet worden gehouden met drukgolven tengevolge van dynamische belasting.

2.3. Ontlastkleppen moeten zijn aangebracht op elk gedeelte van het hydraulische systeem dat afgesloten kan worden en waarin druk opgebouwd kan worden door de krachtbron of door uitwendige krachten.

De afsteldruk van de ontlastkleppen mag de ontwerpdruk niet te boven gaan. De kleppen moeten voldoende ruim bemeten zijn en zodanig zijn aangebracht dat een ongewenste drukstijging boven de ontwerpdruk wordt voorkomen.

3.1. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip bij maximum dienstsnelheid vooruit te kunnen besturen, hetgeen moet worden aangetoond.

3.2. De hoofdstuurinrichting moet, wanneer het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater ligt, in staat zijn om bij de maximum dienstsnelheid vooruit het roer 35 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 35 graden uitslag aan de andere zijde.

De tijdsduur benodigd voor het bewegen van het roer van 35 graden uitslag aan één zijde tot 30 graden uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden niet meer dan 28 seconden bedragen.

3.3. De hoofdstuurinrichting moet door een krachtwerktuig aangedreven worden indien dit nodig is om aan het bepaalde in lid 3.2 te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een roerkoning met een grotere middellijn dan 120 mm ter plaatse van de helmstok wordt voorgeschreven, waarbij een eventuele versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten.

3.4. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen dat zij bij maximum snelheid achteruit niet kunnen worden beschadigd; deze ontwerpeis behoeft echter op de proeftocht niet te worden aangetoond bij maximum snelheid achteruit en maximum roeruitslag.

4.1. De hulpstuurinrichting moet voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip te kunnen besturen bij een snelheid waarbij het nog manoeuvreerbaar is en voorts zijn ingericht om in noodgevallen snel in werking te kunnen worden gebracht.

4.2. De hulpstuurinrichting moet in staat zijn om het roer in niet meer dan 60 seconden van 15 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 15 graden uitslag aan de andere zijde. Daarbij dient het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater te liggen en een snelheid vooruit te hebben van óf de helft van de maximum dienstsnelheid óf van 7 mijl per uur, welke van de twee waarden het grootst is.

4.3. De hulpstuurinrichting moet door een krachtwerktuig worden aangedreven indien dit nodig is om aan het bepaalde in lid 4.2 te kunnen voldoen.

5.1. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij automatisch weer in werking treden, zodra de energievoorziening, na te zijn uitgevallen, weer is hersteld.

5.2. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten op de brug in werking kunnen worden gesteld. Het uitvallen van de energievoorziening van enig krachtwerktuig moet op de brug door middel van een hoorbaar en zichtbaar alarm worden aangegeven.

6.1. Indien de hoofdstuurinrichting met twee of meer identieke krachtwerktuigen is uitgevoerd behoeft een hulpstuurinrichting niet te zijn aangebracht, mits de hoofdstuurinrichting zodanig is uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout in het pijpleidingensysteem of aan een van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zodanig buiten bedrijf kan worden gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel kan worden hersteld.

6.2. Stuurinrichtingen welke niet van het hydraulische type zijn, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij gelijkwaardig zijn aan stuurinrichtingen als bedoeld in lid 6.1, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

7.1. De hoofdstuurinrichting moet op de brug kunnen worden bediend.

7.2. Indien de hoofdstuurinrichting is uitgevoerd zoals aangegeven in het zesde lid moeten twee afstandbedieningssystemen aanwezig zijn, welke onafhankelijk van elkaar kunnen werken en vanaf de brug zijn te bedienen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat elk systeem is voorzien van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhandel.

Indien in het afstandbedieningssysteem een hydraulische telemotor is opgenomen, behoeft een tweede onafhankelijk systeem niet te worden aangebracht.

7.3. De hulpstuurinrichting moet zijn voorzien van een afstandbedieningssysteem dat op de brug kan worden bediend.

Dit systeem moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem voor de hoofdstuurinrichting.

Indien echter de hoofdstuurinrichting vanaf de brug met handkracht kan worden bediend, behoeft de hulpstuurinrichting niet te zijn voorzien van een afstandbediening. In dit geval moet de electrische afstandbediening voor de hoofdstuurinrichting, indien aanwezig, op de brug buiten werking kunnen worden gesteld.

8. Elk afstandbedieningssysteem voor hoofdstuurinrichtingen en hulpstuurinrichtingen dat vanaf de brug kan worden bediend, moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 8.1. indien elektrisch uitgevoerd moet het afstandbedieningssysteem worden gevoed door een afzonderlijk voor dit doel bestemde stroomkring. Voor elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen moet deze stroomkring worden betrokken vanuit de voeding van het krachtwerktuig voor de stuurinrichting;

  • 8.2. het moet mogelijk zijn het bedieningssysteem op de brug in bedrijf te kunnen stellen;

  • 8.3. het uitvallen van de elektrische voeding van een afstandbedieningssysteem moet op de brug door middel van alarmen worden aangegeven. Deze alarmen moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en moeten gemakkelijk kunnen worden waargenomen; en

  • 8.4. de voeding voor de afstandbedieningssystemen mag uitsluitend tegen kortsluiting zijn beveiligd.

9. De stand van het roer moet op de brug worden aangegeven indien het roer werktuiglijk wordt bewogen. De roerstandaanwijzing moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem.

10.1. Deugdelijke voorzieningen moeten zijn aangebracht om de reinheid van de hydraulische vloeistof voor hydraulisch gedreven stuurinrichtingen te waarborgen, daarbij rekening houdend met het type en het ontwerp van het hydraulische systeem.

10.2. Elke expansietank opgenomen in het hydraulisch systeem van hydraulisch gedreven stuurinrichtingen, moet zijn voorzien van een laag niveau alarm dat zodanig is aangebracht dat zo vroeg mogelijk een olielekkage wordt gesignaleerd.

Dit alarm moet zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en zijn aangebracht op een zodanige plaats op de brug en nabij de plaats waar de voortstuwingswerktuigen worden bediend, dat het gemakkelijk kan worden waargenomen.

11.1. De stuurmachinekamer moet gemakkelijk toegankelijk en voor zover uitvoerbaar gescheiden zijn van ruimten voor machines.

11.2. Doelmatige voorzieningen moeten zijn getroffen om de toegankelijkheid voor het onderhoud aan de stuurinrichtingen en de bedieningssystemen in de stuurmachinekamer te waarborgen.

Deze voorzieningen moeten tevens handleiders en roosters of andere slipvrije oppervlakken omvatten teneinde aanvaardbare werkomstandigheden te waarborgen in het geval van olielekkage.

12. Indien voorzien is in een automatische stuurinrichting, dient deze te voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels.

Artikel 60. Aanvullende voorzieningen voor elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen opkleine vaartuigen

1. Aan boord van elk schip moet het in bedrijf zijn van de motoren van elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen op de brug worden aangegeven.

2. Elke motor van een elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting moet rechtstreeks vanaf het hoofdschakelbord, of een daarmee gelijk te stellen schakelbord, worden gevoed.

3. Elke motor moet zijn voorzien van een kortsluitbeveiliging. Indien een overbelastingsbeveiliging is aangebracht moet deze niet lager zijn ingesteld dan tweemaal de nominale stroomsterkte van de motor en moet verder zodanig zijn uitgevoerd dat deze bij de gebruikelijke aanloopstroom niet in werking treedt.

Artikel 61. Bediening hoofd- en hulpwerktuigen, noodzakelijk voor de voortstuwing op kleine vaartuigen

1. Hoofd- en hulpwerktuigen noodzakelijk voor de voortstuwing en de veiligheid van het schip moeten zijn voorzien van doelmatige middelen voor regeling en bediening hiervan.

2. Indien afstandbediening van de voortstuwingsinstallatie op de brug is aangebracht en de ruimten voor de machines normaal bemand zijn, is het hiernavolgende van toepassing:

  • 2.1. de snelheid van het schip, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing de stand van de schroefbladen, moeten volledig vanaf de brug regelbaar zijn, onder alle omstandigheden, manoeuvreren inbegrepen;

  • 2.2. afstandbediening moet kunnen plaatsvinden, voor elke onafhankelijke schroef, door een bedieningsmechanisme dat zodanig is ontworpen en uitgevoerd dat voor de bediening daarvan geen bijzondere aandacht voor de te bedienen onderdelen van de voortstuwingsinstallatie is vereist;

  • 2.3. het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandbediening;

  • 2.4. afstandbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk kunnen geschieden. Op zulk een bedieningsplaats kunnen daarmede verbonden onderstations worden toegestaan. Met uitzondering van een geheel mechanisch uitgevoerde afstandbediening moet op elke bedieningsplaats op duidelijke wijze zijn aangegeven welke bedieningsplaats is ingeschakeld. Het omschakelen van de bediening tussen brug en de ruimten voor machines mag alléén op de manoeuvreerstand of op de centrale post mogelijk zijn. De hiervoor benodigde omschakelinrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zo zijn uitgevoerd, dat het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de stuwkracht een noemenswaardige verandering ondergaat;

  • 2.5. het voortstuwingswerktuig moet ter plaatse bediend kunnen worden ook bij een storing in enig onderdeel van de afstandbediening;

  • 2.6. het ontwerp van het afstandbedieningssysteem, met uitzondering van een geheel mechanisch uitgevoerde afstandbediening, moet zodanig zijn dat bij een storing een alarm wordt gegeven waarbij de ingestelde snelheid van het schip en de richting van de stuwkracht moet worden gehandhaafd totdat de plaatselijk bediening in bedrijf is genomen;

  • 2.7. op de brug moeten aanwijsinstrumenten zijn aangebracht voor:

    • 2.7.1. de rotatiefrequentie van de schroef of de motor;

    • 2.7.2. de rotatiefrequentie van de schroef of de motor en de stand van de schroefbladen bij toepassing van een verstelbare schroef.

  • 2.8. een alarm moet zijn aangebracht op de brug en in de ruimte voor machines dat een lage aanzetluchtdruk aangeeft en dat afgesteld is op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is. Indien de afstandbediening van het voortstuwingswerktuig is ingericht voor automatisch aanzetten, moet het aantal keren waarop automatische, opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht kunnen worden zodanig zijn begrensd dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft voor het aanzetten van het voortstuwingswerktuig ter plaatse.

3. Indien de voortstuwingswerktuigen en bijbehorende hulpwerktuigen alsmede de hoofdgeneratoren in meerdere of mindere mate zijn voorzien van een automatische of afstandbediening en tevens worden bewaakt vanuit een continu bemande centrale post, moet deze centrale post zodanig zijn ontworpen, uitgerust en geïnstalleerd dat de werking van de machine-installatie ten minste even veilig en doeltreffend is als wanneer deze installatie onder direct toezicht staat, rekening houdend met het bepaalde in artikel 46 tot en met 48 en 69, voorzover van toepassing. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de beveiliging van zulke ruimten tegen brand en het vervuld raken.

4. Automatische systemen voor aanzetten, regeling en bediening moeten in het algemeen voorzieningen omvatten om de bediening van deze systemen met de hand over te kunnen nemen. Storing in enig gedeelte van zulke systemen mag het gebruik van voorzieningen voor handbediening niet verhinderen.

Artikel 62. Communicatie tussen brug en machinekamer op kleine vaartuigen

Vanaf de brug moet door middel van ten minste één communicatiemiddel op doeltreffende wijze orders kunnen worden gegeven naar de plaats in de machinekamer waar in geval van storing in de afstandbediening de voortstuwingsinstallatie moet kunnen worden bediend. Bedoelde orders moeten vanaf deze plaats ook kunnen worden beantwoord. Een communicatiemiddel is evenwel niet noodzakelijk, indien de afstandbediening geheel mechanisch is uitgevoerd.

Artikel 63. Elektrische hoofdkrachtbronnen en verlichtingsinstallaties op kleine vaartuigen

1.1. Er moet zijn voorzien in een elektrische hoofdkrachtbron van voldoende vermogen om alle diensten genoemd in onderdeel 1.1 van het eerste lid van artikel 40 te voeden.

Op vaartuigen met een voortstuwingsvermogen van niet meer dan 120 kW moet deze hoofdkrachtbron ten minste bestaan uit één generatoraggregaat. Op vaartuigen met een voortstuwingsvermogen van meer dan 120 kW moet deze hoofdkrachtbron ten minste bestaan uit twee generatoraggregaten.

1.2. Indien ten minste twee generatoraggregaten zijn vereist, moet het vermogen van deze aggregaten zodanig zijn dat als één van de generatoraggregaten stopt, het nog mogelijk is de diensten die noodzakelijk zijn voor de normale bedrijfsvoering met betrekking tot de voortstuwing en de veiligheid te voeden. Minimum aanvaardbare toestanden van leefbaarheid moeten eveneens zijn verzekerd en ten minste bestaan uit voldoende diensten voor koken, verwarming, proviand-koelinstallatie, mechanische ventilatie, sanitair en drinkwater.

1.3. De hoofdkrachtbron van het schip moet zodanig zijn ingericht dat de diensten genoemd in onderdeel 1.1 van het eerste lid van artikel 40 kunnen worden gehandhaafd, ongeacht het toerental en de draairichting van het voorstuwingswerktuig of de schroefas.

1.4. Indien transformatoren een essentieel onderdeel vormen van de volgens dit lid vereiste stroomvoorziening, moeten deze zodanig zijn ingericht dat dezelfde continuïteit van de stroomvoorziening als genoemd in dit lid verzekerd is.

Artikel 64. Elektrische noodkrachtbron aan boord van kleine vaartuigen

1.1. Behoudens het bepaalde in het zevende lid moet elk schip zijn voorzien van een elektrische noodkrachtbron die onafhankelijk is van de voortstuwingsinstallatie en van de elektrische hoofdinstallatie.

1.2. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, en het noodschakelbord moeten buiten de machinekamer zijn opgesteld. De voeding, de bediening en de verdeling van de elektrische energie van de elektrische noodkrachtbron mogen niet kunnen worden beïnvloed door een brand of ander ongeval in de machinekamer.

2. De elektrische noodkrachtbron mag of een generator of een accumulatorenbatterij zijn die aan de volgende voorwaarde moet voldoen:

  • 2.1. indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, moet deze aangedreven worden door een direkt daaraan gekoppeld werktuig, voorzien van onafhankelijke voeding met brandstof waarvan het vlampunt niet lager is dan 43°C;

  • 2.2. indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat zijn:

    • 2.2.1. zonder wederoplading de noodbelasting op te nemen, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning van de accumulatorenbatterij binnen 12% boven of onder zijn normale spanning blijft;

    • 2.2.2. automatisch op het noodschakelbord te schakelen bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding; en

    • 2.2.3. onmiddellijk de stroom te leveren aan ten minste de in het derde lid genoemde diensten.

3. Het beschikbare elektrische vermogen van de elektrische noodkrachtbron moet voldoende zijn om gedurende drie uur de stroom te kunnen leveren aan al die diensten welke in geval van nood belangrijk zijn voor de veiligheid, waarbij rekening moet worden gehouden met die diensten die gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn:

  • 3.1. de noodverlichting:

    • 3.1.1. bij de reddingvlotten;

    • 3.1.2. in gangen, bij trappen en uitgangen;

    • 3.1.3. in de machinekamer;

    • 3.1.4. bij het magnetisch kompas;

    • 3.1.5. in kombuis, dagverblijf en andere ruimten voor algemeen gebruik;

  • 3.2. de installatie, zoals omschreven in lid 2.3 van artikel 43.

  • 3.3. het intermitterend gebruik van:

    • 3.3.1. de middelen tot het geven van geluidsseinen, indien elektrisch uitgevoerd of elektrisch te bedienen;

    • 3.3.2. de algemeen alarminstallatie;

    • 3.3.3. het alarm van de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof; en

    • 3.3.4. het communicatiesysteem bedoeld in artikel 62 van deze bijlage.

4. Het noodschakelbord moet bij normaal bedrijf via een koppelkabel die in het hoofdschakelbord doelmatig tegen overbelasting en kortsluiting moet zijn beveiligd, worden gevoed vanaf het hoofdschakelbord en automatisch worden ontkoppeld op het noodschakelbord bij het uitvallen van de elektrische hoofdvoeding.

5. De noodgenerator en zijn aandrijvend werktuig, en elke noodaccumulatorbatterij moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld dat hun goede werking bij hun nominaal vermogen is verzekerd bij elke slagzijhoek tot 22,5 graad of bij een trimhoek voor- of achterover tot 10 graden of bij enige combinatie van hellingshoeken binnen genoemde grenzen.

6. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor het periodiek testen van de gehele noodinstallatie.

7. Het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel is niet van toepassing op vaartuigen waarvan:

  • 7.1. de elektrische hoofdinstallatie is voorzien van een buffer-accumulatorbatterij, parallel geschakeld aan de elektrische hoofdkrachtbron, waarbij deze buffer-accumulatorbatterij tevens dienst mag doen als noodkrachtbron;

  • 7.2. de beschikbare elektrische capaciteit van de buffer-accumulatorbatterij voldoende is, om naast de normale verbruikers die in geval van een noodsituatie ingeschakeld blijven, gedurende ten minste 3 uur stroom te kunnen leveren ten behoeve van de verlichting in accommodatie en machinekamer, het gestelde in de onderdelen 3.2 en 3.3 tot en met 3.3.4, en de diensten, vereist in artikel 5, tweede lid, onder d, van Bijlage V;

  • 7.3. de VHF radiotelefonie-installatie, zoals voorgeschreven in artikel 6, eerste en tweede lid, van Bijlage V, gevoed kan worden door de elektrische installatie met buffer-accumulatorbatterij, zoals omschreven in onderdeel 7.1, waarbij geldt dat als voor de voeding van deze VHF radiotelefonie-installatie gebruik moet worden gemaakt van een spanningsomvormer, deze uitsluitend voor de voeding van de VHF radiotelefonie-installatie mag worden gebruikt; en

  • 7.4. de noodverlichting bij de reddingvlotten is aangesloten op de reservekrachtbron van de VHF radiotelefonie-installatie.

8. In alle gevallen kan de stroomvoorziening van de radio-uitrusting, zoals voorgeschreven in Bijlage V, overgeschakeld worden op de reservekrachtbron, zoals voorgeschreven in artikel 15, tweede lid, van Bijlage V. De reservekrachtbron voldoet aan de eisen gesteld in artikel 15 en artikel 17 van Bijlage V en wordt alleen voor de in deze artikelen genoemde doeleinden en de stroomvoorziening van de noodverlichting bij de reddingvlotten gebruikt, indien dit volgens onderdeel 7.4 van toepassing is. De elektrische capaciteit van de reservekrachtbron is voldoende om gedurende ten minste 6 uur de radio-uitrusting, zoals voorgeschreven in Bijlage V, stroom te kunnen leveren. Voor de radio-uitrusting voor het vaargebied A1 (de VHF radiotelefonie-installatie) is met in achtneming van het voorgaande in dit lid de capaciteit van de reservekrachtbron niet minder dan 50 Ah bij 24 Volt. De reservekrachtbron wordt buiten de machinekamer in het bovenste deel van het schip opgesteld en mag niet worden beïnvloed door een calamiteit in de machinekamer. Op de brug is de laadstroom van de reservekrachtbron op een ampèremeter afleesbaar.

9. Het laden van de reservekrachtbron geschiedt op de volgende wijze:

  • a. in geval van een noodschakelbord met draaistroom of wisselstroom: met behulp van een vast aangebrachte, buiten de machinekamer opgestelde laadinrichting, via welke de reservekrachtbron uit het noodschakelbord wordt geladen;

  • b. in geval van een noodschakelbord met gelijkstroom: rechtstreeks vanuit het noodschakelbord, waarbij de spanning van het noodschakelbord hetzelfde voltage heeft als de reservekrachtbron. Om terugstroom naar het noodschakelbord te voorkomen wordt een diode in het laadstroomcircuit opgenomen;

  • c. in geval van een hoofdboordnet met buffer-accumulatorbatterij, parallel geschakeld aan de elektrische hoofdkrachtbron, waarbij deze buffer-accumulatorbatterij tevens dienst mag doen als noodkrachtbron: door het gelijkstroom boordnet, rechtstreeks vanuit de hoofdverdeelkast in de machinekamer. Voorts wordt, om terugstroom naar de machinekamer te voorkomen, een diode in het laadstroomcircuit op een plaats buiten de machinekamer opgenomen.

Artikel 65. Aanzetinrichtingen voor noodgeneratoraggregraten op kleine vaartuigen

Noodgeneratoraggregaten moeten geschikt zijn om vanuit hun koude toestand bij een temperatuur van 0°C direct te kunnen worden gestart. Indien dit niet mogelijk is of indien lagere temperaturen kunnen worden verwacht, dient aandacht te worden besteed aan een voorziening voor het onderhouden van de verwarming zodat directe start van de noodgeneratoraggregaten is verzekerd, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Artikel 66. Voorzorgsmaatregelen tegen gevaren van elektrische oorsprong op kleine vaartuigen

1.1. Onbeschermde metalen delen van elektrische machines of uitrustingen, die niet zijn bestemd om onder spanning te staan, doch ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, moeten zijn geaard, tenzij de machines of uitrustingen:

  • 1.1.1. worden gevoed met een spanning niet hoger dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt; of

  • 1.1.2. worden gevoed met een spanning niet hoger dan 250 volt, verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten; of

  • 1.1.3. zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie.

1.2. Voor verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de hand worden gehouden gelden de volgende eisen:

  • 1.2.1. verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de hand worden gehouden zoals handgereedschappen, ruim- en looplampen en dergelijke dienen bij voorkeur te zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie. Indien dit niet het geval is mag in vochtige ruimten en aan dek de voedingsspanning niet hoger zijn dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt.

    Deze spanning mag worden verhoogd tot ten hoogste 250 volt, onder voorwaarde dat deze spanning wordt verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten;

  • 1.2.2. voor werkzaamheden in nauwe ruimten zoals ketels, tanks en dergelijke mag de voedingsspanning in geen geval hoger zijn dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt;

  • 1.2.3. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan aanvullende voorzorgsmaatregelen eisen voor verplaatsbare elektrische uitrustingen die worden gebruikt in nauwe of uitzonderlijk vochtige ruimten waar in verband met de geleidbaarheid bijzonder gevaar kan bestaan.

1.3. Alle elektrische toestellen moeten zo zijn geconstrueerd en geïnstalleerd dat zij geen letsel kunnen veroorzaken wanneer deze op de normale wijze worden behandeld of aangeraakt.

2.1. Hoofd- en noodschakelborden moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat zij zonder gevaar voor het aanwezige personeel gemakkelijk toegang geven tot de apparatuur en verdere uitrusting.

De zijkanten en de achterzijde en zonodig de voorzijde moeten doelmatig zijn beschermd. Aan de voorzijde van deze schakelborden mogen geen onbeschermde stroomvoerende delen zijn aangebracht waarvan de spanning ten opzichte van aarde hoger is dan de spanning welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbaar wordt geacht.

Waar nodig moeten aan voor- en achterzijde matten of roosters van niet-elektrisch-geleidend materiaal aanwezig zijn.

Aan de voorzijde van schakelborden moet een handgeleider zijn aangebracht.

Bij een schakelbord van het open type moet deze handgeleider geïsoleerd zijn uitgevoerd.

2.2. Indien de achterzijde van hoofd- en noodschakelborden open is, moet zich aan die zijde een goed toegankelijke vrije ruimte bevinden, die bij een totale lengte van 6 meter of meer van beide einden goed toegankelijk is. Langs de achterzijde moet een geïsoleerde handgeleider zijn aangebracht. De toegangen moeten door middel van doelmatig afsluitbare, naar buiten draaiende deuren of schuifdeuren kunnen worden afgesloten. Op de deuren moet aan de buitenzijde de nominale spanning en de stroomsoort zijn vermeld.

2.3. Hoofd- en noodschakelborden moeten zijn voorzien van de nodige aanduidingen ten dienste van het bedrijf.

3.1. Het schip mag niet als terugleider worden gebruikt voor enige installatie aan boord van een tankschip.

3.2. Het bepaalde in lid 3.1 is niet van toepassing op het gebruik van onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde omstandigheden:

  • 3.2.1. kathodische beschermingen welke werken met opgedrukte stroom;

  • 3.2.2. systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard; of

  • 3.2.3. inrichtingen voor controle van de isolatieweerstand mits de stroom onder de meest ongunstige omstandigheid niet meer bedraagt dan 30 mA.

3.3. Indien het schip als terugleider wordt gebruikt moeten alle eindgroepen, zijnde alle stroomkringen achter de laatste beveiliging, dubbelpolig zijn en de verbindingen met het casco moeten op toegankelijke plaatsen tot stand zijn gebracht en wel zodanig dat zij gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd en losgemaakt voor het verrichten van isolatiemetingen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor verdeelsystemen waarbij het schip als terugleider wordt gebruikt, aanvullende eisen stellen.

4.1. Op een tankschip mag geen geaard verdeelsysteem worden gebruikt.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan bij uitzondering toestaan dat aan boord van een tankschip voor draaistroominstallaties met een lijnspanning van 3000 V of hoger het sterpunt wordt geaard, mits elke mogelijke resulterende stroom niet rechtstreeks door enige gevaarlijke ruimte kan vloeien.

4.2. Indien een niet-geaard primair of secundair verdeelsysteem wordt gebruikt voor kracht, verwarming of verlichting, moet dit zijn voorzien van een middel voor de voortdurende controle van de isolatie-weerstand ten opzichte van aarde, dat een hoorbare of zichtbare aanwijzing geeft in geval van een te lage isolatieweerstand.

5.1. Behalve daar waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in bijzondere omstandigheden zulks anders toestaat, moeten alle metalen omhulsels en afschermingen van kabels elektrisch ononderbroken zijn en zijn geaard.

5.2. Alle elektrische kabels en uitwendige bedradingen naar uitrustingen moeten ten minste van het brandvertragende type zijn en zo zijn aangebracht dat de oorspronkelijke brandvertragende eigenschappen niet worden aangetast. Indien bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik toestaan van speciale kabeltypen, zoals hoogfrequent kabels, die niet voldoen aan het voorafgaande.

5.3. Indien kabels aangebracht in gevaarlijke ruimten, aanleiding zouden geven tot brand- en explosiegevaar bij een elektrische fout in die ruimte, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorzorgsmaatregelen tegen deze gevaren zijn genomen.

5.4. Elektrische kabels en bedradingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat beschadiging door schavielen of anderszins wordt voorkomen.

5.5. De aansluitingen en aftakkingen van elke leiding moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en waar nodig brandwerende eigenschappen van de leiding behouden blijven.

6.1. Iedere afzonderlijke stroomkring moet tegen kortsluiting en tegen overbelasting zijn beveiligd, uitgezonderd de stroomkringen als bedoeld in de artikelen 59 en 60, of indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bij uitzondering anders toestaat.

6.2. Voor iedere stroomkring moet ter plaatse van de beveiligingsinrichting de nominale waarde of juiste afstelling van de overbelastingsbeveiliging blijvend zijn aangegeven.

7. Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat geen temperatuurstijging kan ontstaan, die schade aan de kabels en bedrading kan veroorzaken of waardoor omringend materiaal uitzonderlijk warm kan worden.

8.1. Accumulatorenbatterijen moeten in een geschikte ruimte zijn ondergebracht. Afgescheiden ruimten die hoofdzakelijk voor hun plaatsing worden gebruikt, moeten deugdelijk zijn geconstrueerd en doelmatig worden geventileerd, een en ander ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

8.2. In deze afgescheiden ruimten mogen geen elektrische of andere inrichtingen worden toegelaten die een ontstekingsbron zouden kunnen vormen voor brandbare dampen, tenzij dit ingevolge het bepaalde in het negende lid is toegestaan.

8.3. Accumulatorenbatterijen mogen niet in hutten zijn opgesteld. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat van dit voorschrift wordt afgeweken indien te zijnen genoegen hermetisch gesloten batterijen worden geïnstalleerd.

9.1. In alle ruimten waar brandbare gasmengsels zich zouden kunnen verzamelen, met inbegrip van die aan boord van tankschepen, in elke afgescheiden ruimte voornamelijk bestemd voor accumulatorenbatterijen, in verfhutten, opslagplaatsen voor acetyleen of soortgelijke ruimten, mogen geen elektrische inrichtingen zijn aangebracht tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat deze:

  • 9.1.1. noodzakelijk zijn vanwege bedrijfstechnische redenen;

  • 9.1.2. van een soort zijn die het betreffende mengsel niet kan ontsteken;

  • 9.1.3. geschikt zijn voor de betreffende ruimte; en

  • 9.1.4. van een goedgekeurd, explosieveilig type zijn voor gebruik daar waar stof, dampen of gassen aanwezig kunnen zijn.

9.2. In tanks en kofferdammen, alsmede voor tijdelijke verlichting van andere gevaarlijke ruimten, mag slechts gebruik worden gemaakt van een elektrische veiligheidslamp van een goedgekeurd type.

Deze elektrische veiligheidslamp moet:

  • 9.2.1. draagbaar zijn;

  • 9.2.2. een eigen stroombron hebben, bestaande uit droge elementen of accumulatoren met een totale spanning van ten hoogste 6 volt;

  • 9.2.3. een brandduur hebben van ten minste drie achtereenvolgende uren;

  • 9.2.4. zodanig zijn uitgevoerd, dat deze geen aanleiding kan geven tot ontsteking van een explosief mengsel van koolwaterstoffen en lucht.

10. Verwarmingstoestellen, zoals kooktoestellen en dergelijke, moeten zodanig zijn ingericht, dat de verwarmingselementen zijn omgeven door een doelmatig beschuttend omhulsel. De toestellen moeten zeevast zijn geplaatst.

Artikel 67. Elektrotechnische voorzieningen voor werktuiglijke installaties op kleine vaartuigen

1.Noodlenspompen

Bij toepassing van een elektrisch gedreven noodlenspomp moet aan de volgende eisen zijn voldaan:

  • 1.1. de motor van de pomp moet rechtstreeks van het noodschakelbord door de noodkrachtbron kunnen worden gevoed;

  • 1.2. de pomp met toebehoren moet goed kunnen werken onder een waterdruk van ten minste zoveel meter als de pomp beneden het schottendek is geplaatst;

  • 1.3. de voedingskabels moeten van een metalen afscherming zijn voorzien of van een gelijkwaardig type zijn. Zij moeten van boven het schottendek zonder onderbreking tot aan de aansluitklemmen van de motor lopen;

  • 1.4. de motor moet onder alle omstandigheden van boven het schottendek vanaf een gemakkelijk bereikbare plaats in werking kunnen worden gesteld. Door een storing in een eventuele bedieningsmogelijkheid beneden het schottendek mag die goede werking van de bedieningsmogelijkheid boven het schottendek niet worden beïnvloed;

2.Elektrische aanzetinrichtingen voor voortstuwingsmotoren

Aan boord van een motorschip voorzien van elektrische aanzetinrichtingen ten behoeve van de voortstuwingsmotor of -motoren, moet aan het volgende zijn voldaan:

  • 2.1. bij aanwezigheid van één voortstuwingsmotor moet voor deze motor een startbatterij van zodanige capaciteit zijn aangebracht, dat de motor in koude toestand ten minste zesmaal kan worden aangezet. Met uitzondering van vaartuigen met een voortstuwingsvermogen van niet meer dan 120 kW moet het laden van deze batterij kunnen geschieden door twee laadinrichtingen die niet van hetzelfde werktuig afhankelijk mogen zijn. In elk geval moet een batterij van ten minste dezelfde capaciteit aanwezig zijn waarmee de voortstuwingsmotor kan worden gestart.

    In plaats van bovengenoemde tweede batterij mag een accumulatorenbatterij die dienst doet voor de verlichting of de noodverlichting van het schip, voor het starten worden gebezigd mits deze, behalve voor de verlichting of de noodverlichting, de energie voor zesmaal starten van de motor in koude toestand kan leveren;

  • 2.2. bij aanwezigheid van twee of meer voortstuwingsmotoren moeten de elektrische aanzetinrichtingen aan het in lid 2.1 gestelde voldoen, echter met dien verstande dat elke voortstuwingsmotor op beide batterijen moet kunnen worden gestart.

3.1.Dekwerktuigen

Elektrisch gedreven dekwerktuigen ten behoeve van laad- en losinrichtingen van het schip moeten voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens de Stuwadoorswet.

3.2. Elektrisch gedreven dekwerktuigen andere dan die bedoeld in lid 3.1, moeten zodanig zijn ingericht dat:

  • 3.2.1. het inschakelen van de aandrijfmotor alleen vanuit de ruststand der bedieningsorganen kan geschieden;

  • 3.2.2. bij het wegvallen van de netspanning of bij het onderbreken van de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor de rem automatisch in werking treedt en de last vasthoudt. Deze bepaling geldt niet voor dekwerktuigen waarbij voor het vieren van de last de rem met de hand moet worden gelicht;

  • 3.2.3. bij toepassing van hulpstroom, het ontstaan van een aardsluiting in de hulpstroomketen niet tot het in gang komen of blijven van de aandrijfmotor, of het lichten of gelicht blijven van de rem van het lierwerk kan leiden;

  • 3.2.4. nabij de bedieningshandel van elektrisch gedreven dekwerktuigen de stand van het handel bij hijsen en vieren op duidelijke en duurzame wijze is aangegeven;

  • 3.2.5. nabij de plaats waar het dekwerktuig wordt bediend, een schakelaar of hulpschakelaar is aangebracht, waarmede de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor of naar de motor van het voedingsaggregaat onafhankelijk van de stand van de bedieningsinrichting van de motor kan worden uitgeschakeld.

4.1.Plaatsing van schakelaars

In elke elektrische installatie moeten de voor het bedrijf en voor het doelmatig en veilig verrichten van bedienings-, herstellings-, en onderhoudswerkzaamheden nodige schakelaars aanwezig zijn.

4.2. Motoren en bijbehorende aanloopinrichtingen moeten door middel van schakelaars volledig van het net kunnen worden gescheiden. Een zodanige schakelaar moet zich aan of in de nabijheid van de aanloopinrichting, indien aanwezig, bevinden. Indien de motor niet in de nabijheid van de aanloopinrichting is opgesteld of indien geen aanloopinrichting aanwezig is, moet nabij de motor een dergelijke scheidingschakelaar of gelijkwaardige inrichting zijn geplaatst, tenzij de schakelaar aan of bij de aanloopinrichting op deugdelijke en doelmatige wijze in de uitstand kan worden vergrendeld of een zodanige voorziening voor een andere voor het doel geschikte schakelaar is getroffen.

4.3. De scheidingschakelaar of gelijkwaardige inrichting genoemd in lid 4.2 behoeft niet te zijn aangebracht indien er naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geen gevaar aanwezig is voor letsel aan personen door bewegende delen gedurende het verrichten van herstellings- en onderhoudswerkzaamheden.

4.4. Indien voor de bediening van motoren automatische schakelaars met afstandbediening worden toegepast, moeten zonodig maatregelen zijn genomen, die verhinderen dat ten gevolge van een aardsluiting in de hulpstroomketen de motoren onverwacht in beweging kunnen komen of ongewild in beweging kunnen blijven.

4.5. Schakelaars voor stroomverbruikende toestellen, met uitzondering van lampen, moeten in de uit-stand het betreffende toestel volledig van het net scheiden.

4.6. Schakelaars mogen niet zijn aangebracht in leidingen, die uit hoofde van het bedrijf met de aarde in verbinding zijn, tenzij deze door één handeling gelijktijdig met de overige bijbehorende leidingen kunnen worden uitgeschakeld.

4.7. Indien een dieselmotor elektrisch op afstand kan worden gestart moet een schakelaar zijn aangebracht waarmede het elektrisch starten kan worden voorkomen. Een zodanige schakelaar moet op of in de nabijheid van de dieselmotor zijn geplaatst.

Artikel 68. Installaties voor navigatielantaarns op kleine vaartuigen

De elektrische installatie voor navigatielantaarns, bedoeld in artikel 100 van dit besluit, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de top-, boord- en heklantaarns en, indien vereist, de reserve top, boord- en heklantaarns, zijn aangesloten op een speciaal voor dit doel bestemde verdeelinrichting, geplaatst in het stuurhuis, met dien verstande dat deze verdeelinrichting door twee normaal onder spanning staande stroomkringen gevoed kan worden en een van deze stroomkringen wordt gevoed vanaf het noodschakelbord, tenzij de elektrische hoofdinstallatie is voorzien van een buffer-accumulatorbatterij als bedoeld in artikel 64, zevende lid; indien de hoofdverdeling van een buffer-accumulatorbatterij is geplaatst in het stuurhuis, is een tweede voeding voor de verdeelinrichting niet noodzakelijk en mag elke navigatielantaarn rechtstreeks op deze hoofdverdeling zijn aangesloten;

  • b. de top-, boord- en heklantaarns en, indien vereist, de reserve top-, boord- en heklantaarns, zijn elk via een afzonderlijke leiding op de in onderdeel a genoemde verdeelinrichting aangesloten, met dien verstande dat zij elk afzonderlijk tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd en elk afzonderlijk kunnen worden geschakeld;

  • c. voor ieder van de top-, boord- en heklantaarns en, indien vereist, voor ieder van de reserve top-, boord- en heklantaarns is, uitgezonderd op schepen van minder dan 150 ton, een doeltreffende controle-inrichting aanwezig, die waarschuwt in het geval dat het licht uitgaat, met dien verstande dat bij toepassing van een optische controle-inrichting in serie met het licht, het defect raken van deze inrichting niet mag kunnen leiden tot het uitgaan van het licht; en

  • d. alle overige navigatielantaarns worden vanaf het noodschakelbord gevoed, tenzij de elektrische hoofdinstallatie is voorzien van een bufferaccumulatorbatterij als bedoeld in artikel 64, zevende lid, en mogen op de in onderdeel a genoemde verdeelinrichting zijn aangesloten.

Artikel 69. Afstandbediening van voortstuwingswerktuigen vanaf de brug op kleine vaartuigen

1. De snelheid van het schip, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing, de spoed van de schroefbladen, moeten vanaf de brug onder alle bedrijfsomstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, volledig geregeld kunnen worden.

1.1. De afstandbediening moet kunnen plaatsvinden door middel van één bedieningsmechanisme voor elke onafhankelijke schroef, waarbij alle met de bediening verbonden functies geprogrammeerd moeten zijn met inbegrip, waar nodig, van middelen om overbelasting van het voortstuwingswerktuig te voorkomen.

1.2. Het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandbediening.

2. Afstandbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk kunnen geschieden. Op zulk een bedieningsplaats kunnen daarmede verbonden onderstations worden toegestaan. Met uitzondering van een geheel mechanisch uitgevoerde afstandbediening, moet op elke bedieningsplaats op duidelijke wijze zijn aangegeven welke bedieningsplaats is ingeschakeld. Het omschakelen van de bediening tussen brug en de ruimten voor machines mag alleen op de manoeuvreerstand of op de centrale post mogelijk zijn. De hiervoor benodigde omschakelinrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zo zijn uitgevoerd, dat het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de stuwkracht een noemenswaardige verandering ondergaat.

3. Het voortstuwingswerktuig moet ter plaatse bediend kunnen worden, ook bij storing in enig onderdeel van de afstandbediening.

4. Het ontwerp van het afstandbedieningssysteem, met uitzondering van een geheel mechanisch uitgevoerde afstandbediening, moet zodanig zijn dat bij een storing een alarm wordt gegeven waarbij de ingestelde snelheid van het schip en de richting van de stuwkracht van de schroef moeten worden gehandhaafd totdat de plaatselijke bediening in bedrijf is genomen.

5. Op de brug moeten aanwijsinstrumenten zijn aangebracht voor:

  • 5.1. de rotatiefrequentie van de schroef of de motor;

  • 5.2. de rotatiefrequentie van de schroef of de motor en de stand van de schroefbladen bij toepassing van een verstelbare schroef.

6. Het aantal keren waarop automatische, opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht kunnen worden, moet zodanig zijn begrensd dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft.

Een alarm moet zijn aangebracht dat een lage aanzetluchtdruk aangeeft en dat is afgesteld op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is.

Artikel 70. Alarminstallatie op kleine vaartuigen

1. Een alarminstallatie moet zijn aangebracht die elke storing welke aandacht vereist, aangeeft en bovendien aan het volgende voldoet:

  • 1.1. de alarminstallatie moet op de brug elk afzonderlijk alarm op een daarvoor geschikte plaats zichtbaar aangeven. De zichtbare alarmen moeten vergezeld gaan van een hoorbaar signaal;

  • 1.2. de alarminstallatie moet, zoveel als praktisch mogelijk is, zodanig zijn ontworpen dat optredende defecten in het alarmsysteem zelf worden gealarmeerd.

2.1. De alarminstallatie moet zijn aangesloten, hetzij rechtstreeks op een onafhankelijke spanningsbron, hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet de uitvoering zodanig zijn, dat bij het wegvallen van de boordnetspanning automatisch op een onafhankelijke spanningsbron wordt overgeschakeld;

2.2. Het aanwezig zijn van spanning voor de alarminstallatie moet zichtbaar zijn aangegeven op het alarmpaneel.

3.1. De alarminstallatie moet in staat zijn tegelijkertijd meer dan één storing te kunnen aangeven en mag na acceptatie van enig alarmsignaal het doorkomen van een ander alarmsignaal niet verhinderen;

3.2. Een alarmtoestand moet gehandhaafd blijven totdat deze is geaccepteerd, terwijl de zichtbare aanduidingen van afzonderlijke alarmen zichtbaar moet blijven totdat de storing verholpen is, waarna het alarmsysteem automatisch moet terugkeren in de normale bedrijfstoestand.

4. De hiervoor in aanmerking komende alarmen moeten vertraagd worden uitgevoerd. Het onnodig in werking komen van een alarm tijdens manoeuvreren moet worden voorkomen.

Artikel 71. Bijzondere voorzieningen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties op kleine vaartuigen

1. De bijzondere voorzieningen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zullen ten minste het navolgende moeten omvatten:

2. Elektrische hoofdkrachtbron

2.1. Wanneer elektrische energie noodzakelijk is om de voortstuwing en de besturing van het schip te handhaven, moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen teneinde de elektrische energielevering te waarborgen in het geval dat een in bedrijf zijnde generator uitvalt.

3. Automatisch regel- en alarmsysteem

3.1. Het regelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat de diensten nodig voor de werking van het hoofdvoortstuwingswerktuig en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke automatische voorzieningen zijn verzekerd.

3.2. Automatisch overschakelen moet door middel van een alarm worden aangegeven.

3.3. Een alarmsysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 70, moet zijn aangebracht voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang zijnde parameters.

3.4.1. De brug moet zijn ingericht met een alarmpaneel, dat ten minste de volgende alarmen afzonderlijk aangeeft:

  • a. lage smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;

  • b. hoge koelwater- of luchttemperatuur van het voortstuwingswerktuig;

  • c. laag niveau koelwaterexpansietank van het voortstuwingswerktuig;

  • d. lage oliedruk van de keerkoppeling of schroefbladverstelinrichting;

  • e. hoog bilge-waterniveau in de machinekamer;

  • f. storing in het afstandbedieningssysteem indien dit anders dan geheel mechanisch is uitgevoerd; en

  • g. laag brandstofniveau in de verbruikstank.

Tevens moet op de brug de alarmering zijn aangebracht met betrekking tot:

  • a. de stuurmachine, zoals genoemd in artikel 59; en

  • b. de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof.

In aanvulling op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 69 moeten de volgende instrumenten zijn aangebracht, welke aangeven:

  • a. de smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;

  • b. de koelwatertemperatuur van het voortstuwingswerktuig; en

  • c. de bedieningsluchtdruk bij toepassing van pneumatische afstandsbediening.

3.4.2. Nabij de bedieningsplaats waar het voortstuwingswerktuig ter plaatse kan worden bediend, moeten ten minste de volgende instrumenten zijn aangebracht, welke aangeven:

  • a. de rotatiefrequentie van de schroef of de motor bij toepassing van vaste schroeven of de rotatiefrequentie van de schroef en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven;

  • b. de smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;

  • c. de koelwatertemperatuur van het voortstuwingswerktuig; en

  • d. de oliedruk van de keerkoppeling of schroefblad-verstelinrichting.

Bijlage III. Lens- en ballastinrichtingen

Hoofdstuk I. Algemene voorschriften

Artikel 1. Algemene inrichting

1. Elk gedeelte van een schip, voorzover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het hiervoor vatbaar acht, en elke waterdichte afdeling die niet permanent is bestemd voor de berging van olie of water, moet onder alle omstandigheden die in de praktijk na een ramp kunnen voorkomen, hetzij het schip recht ligt dan wel slagzij heeft, door de lensinrichting kunnen worden lensgepompt. Voor dit doel moet een hoofdlensleiding aanwezig zijn, waarop de lenspompen zijn aangesloten en die is voorzien van de nodige afsluiters en zuigpijpen naar lenskorven in de afdelingen die moeten kunnen worden lensgepompt. De plaatsing van de lenspompen en de ligging van de lensleiding moeten zodanig zijn, dat een goede werking onder alle vorenbedoelde omstandigheden is gewaarborgd.

2. De lenskorven zullen als regel in de zijden der afdelingen moeten zijn aangebracht. In smalle afdelingen kan echter - zulks ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie - met één lenskorf worden volstaan, terwijl in afdelingen van bijzondere vorm door genoemd Hoofd extra lenskorven kunnen worden geëist.

3. Maatregelen moeten worden genomen, opdat in een afdeling aanwezig water naar de lenskorven kan toevloeien.

4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat bepaalde afdelingen waarin een zuigaansluiting onnodig of ongewenst zou zijn, niet op de lensleiding zijn aangesloten. Voor een passagiersschip kan deze toestemming slechts worden verleend, indien door berekeningen, gemaakt in overeenstemming met de principes aangegeven in het tweede lid van artikel 8 van bijlage II van dit besluit, is aangetoond, dat de veiligheid van het schip daardoor niet wordt aangetast.

Artikel 2.

[Red: Vervallen.]

Artikel 3. Inrichting van lens- en ballastleidingen

1. De inrichting van lensleidingen en ballastleidingen met de daarbij behorende pompen moet zodanig zijn, dat geen water rechtstreeks van buitenboord of uit waterballastruimten naar laadruimen en voortstuwingsafdelingen of uit een afdeling naar een andere kan vloeien.

2. Bijzondere voorzorgen moeten zijn genomen om te voorkomen dat een dieptank met aansluiting zowel aan de lensleiding als aan de ballastleiding door onachtzaamheid hetzij met zeewater volloopt, wanneer zij lading bevat, hetzij door een lenspomp wordt leeggepompt, wanneer zij vloeibare lading of waterballast bevat.

3. In een lensleiding die door het openen van afsluiters of kranen in verbinding met een buitenboordsinlaat kan worden gesteld, is ten minste één terugslagklep tussen de inlaat en het open einde van de zuigpijp aangebracht.

Artikel 4. Aftapinrichting

Indien een tank of afdeling die niet op de lensleiding is aangesloten, is voorzien van een wateraftapinrichting, moet deze, hetzij boven het schottendek onderscheidenlijk het vrijboorddek kunnen worden behandeld, hetzij zich op een steeds toegankelijke plaats bevinden en in dat geval zelfsluitend zijn.

Artikel 5. Uitvoering lens- en ballastleidingen

1. Lens- en ballastleidingen moeten zijn vervaardigd van staal of een ander goedgekeurd materiaal en in laadruimen behoorlijk tegen beschadiging zijn beschermd.

2. Afsluiters en terugslagkleppen in lensleidingen moeten bij onklaar raken op voldoend gemakkelijke wijze weder bedrijfsklaar kunnen worden gemaakt.

3. Een leiding van niet-corrosiebestendig materiaal die wordt gevoerd door een tank die niet in open verbinding staat met die leiding, moet binnen die tank een wanddikte hebben die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is.

Artikel 6. Afmetingen lensleidingen

1. De inwendige middellijn van de lensleidingen moet zijn berekend volgens de hierna volgende formules, met dien verstande dat:

  • a. als inwendige middellijn mag worden toegepast de dichtstbijzijnde standaard-pijpmiddellijn, mits deze niet meer dan 5 percent kleiner is dan de berekende;

  • b. de inwendige middellijn van de hoofdlensleiding en van de leidingen naar de pompen in geen geval kleiner mag zijn dan die van de zuigleidingen naar de lenskorven;

  • c. op een tankschip en op een schip met een soortgelijke indeling, waarbij de voorgeschreven lenspompen in de ruimte voor de voortstuwing niet dienen tot het lenzen van de ruimten buiten die waarin zij zijn opgesteld, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de hoofdlensleiding en de leidingen naar de pompen een kleinere inwendige middellijn dan de berekende kan worden toegestaan; de lens- en ballastinrichtingen voor het gedeelte gelegen vóór de ladingtanks moeten alsdan ten genoegen van genoemd Hoofd zijn uitgevoerd;

  • d. de inwendige middellijn van de lensleiding niet kleiner mag zijn dan 50 millimeter.

2. De in het voorgaande lid bedoelde berekende middellijn, uitgedrukt in millimeters, bedraagt:

  • a. voor de hoofdlensleiding en de leidingen naar de pompen:

    1,68 L(B+D)+25;

  • b. voor de zuigpijpen naar de lenskorven:

    2,14 L(B+D) + 25

In deze formules is:

voor een passagiersschip:

L: de lengte van het schip, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de hoogstgelegen indelingslastlijn;

B: de grootste breedte van het schip, gemeten op de buitenkant van de spanten op of beneden de hoogstgelegen indelingslastlijn;

D: de holte van het schip naar de mal tot het schottendek, of tot het eerstvolgende dek boven het schottendek bij een schip met een op het schottendek gelegen en zich over de gehele lengte van het schip uitstrekkende besloten laadruimte, waaruit het lenswater binnenboord wordt afgevoerd overeenkomstig het gestelde in het derde lid van artikel 7a van deze bijlage. Indien de besloten laadruimten zich over een geringere lengte uitstrekken, is D de holte van het schip naar de mal tot het schottendek vermeerderd met Ih/L, waarbij I en h de gezamenlijke lengte en hoogte van de besloten laadruimten zijn;

l: de lengte van een waterdichte afdeling;

alle maten uitgedrukt in meters;

en zijn voor een schip, geen passagiersschip zijnde:

L, B en D onderscheidenlijk de lengte, breedte en holte naar de mal als omschreven in het eerste, vierde en vijfde lid van artikel 2 van bijlage I van dit besluit, terwijl l de lengte is van een waterdichte afdeling;

alle maten uitgedrukt in meters.

3. De doorlaat van zuigopeningen van pompen, kranen en afsluiters moet ten minste gelijk zijn aan die van de daarop aangesloten leidingen.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 18 van deze bijlage.

Artikel 7. Lenspompen

1. De voorgeschreven lenspompen moeten werktuiglijk gedreven pompen zijn en zijn aangesloten op de hoofdlensleiding.

2. Met uitzondering van eventueel extra voorgeschreven pompen, uitsluitend bestemd voor piek-afdelingen, moet elke voorgeschreven lenspomp kunnen pompen op elke ruimte die ingevolge het bepaalde in artikel 1 van deze bijlage moet kunnen worden lensgepompt.

3. Sanitaire-, ballast- en algemene-dienst-pompen kunnen worden aanvaard als onafhankelijk werktuiglijk gedreven lenspompen, mits zij zijn voorzien van de nodige aansluitingen op de lensleiding. Pompen waarvan de persleiding kan worden afgesloten, moeten zonodig van ontlastkleppen zijn voorzien.

Elke pomp die is bestemd om als lenspomp te worden gebruikt, moet zelfaanzuigend zijn.

Artikel 7a. Waterafvoer besloten laadruimten aan boord van schepen gebouw op of na 1 februari 1992

1. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor de waterafvoer van besloten laadruimten die zijn gelegen op het schottendek van een passagiersschip en op het vrijboorddek van een vrachtschip. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat voor het aanbrengen van middelen voor waterafvoer in een bepaalde afdeling van een schip of een type schip vrijstelling wordt verleend, indien ten genoegen van genoemd Hoofd is aangetoond dat gezien de grootte of indeling van die ruimten de veiligheid van het schip daardoor niet wordt afgetast.

2. Indien het vrijboord tot aan het schottendek onderscheidenlijk het vrijboorddek zodanig is, dat de dekrand wordt ondergedompeld wanneer het schip een helling heeft van meer dan 5 graden, moet het water worden afgevoerd door middel van een toereikend aantal spuipijpen van voldoende afmetingen die rechtstreeks buitenboord spuien. Zij moeten zijn aangebracht in overeenstemming met het gestelde in artikel 17 van bijlage II van dit besluit in geval van een passagiersschip en met het gestelde in artikel 22 van bijlage I van dit besluit in geval van een vrachtschip.

3. Indien het vrijboord zodanig is dat de rand van het schottendek, onderscheidenlijk het vrijboorddek, wordt ondergedompeld wanneer het schip een helling heeft van 5 graden of minder, moet het water uit de besloten laadruimten op het schottendek, onderscheidenlijk het vrijboorddek worden afgevoerd naar een geschikte ruimte of ruimten van voldoende capaciteit, die zijn voorzien van een alarmering voor een te hoog waterpeil en zijn uitgerust met passende voorzieningen voor afvoer naar buitenboord. Daarnaast moet erop worden toegezien dat:

  • a. het aantal, de afmetingen en de plaatsing van de spuipijpen zodanig zijn dat verzameling van water wordt voorkomen;

  • b. met de voorzieningen voor pompen die ingevolge het bepaalde in artikel 7 van deze bijlage zijn voorgeschreven voor passagiers- en vrachtschepen, rekening wordt gehouden met de voorschriften voor enige vast aangebrachte sproei-installatie voor water onder druk;

  • c. met benzine of andere gevaarlijke stoffen verontreinigd water niet wordt afgevoerd naar ruimten voor machines of andere ruimten waarin ontstekingsbronnen aanwezig kunnen zijn; en

  • d. indien de besloten laadruimte is beschermd door een kookdioxydebrandblusinstallatie de dekspuipijpen zijn uitgerust met middelen die het vrijkomen van het verstikkend gas voorkomen.

Hoofdstuk II. Bepalingen voor passagiersschepen

Artikel 8. Aantal, plaatsing en capaciteit van lenspompen

1. Een passagiersschip moet zijn uitgerust met ten minste drie - en wanneer het criteriumgetal als bedoeld in artikel 6 van bijlage II van dit besluit, 30 of groter is, met ten minste vier - op de hoofdlensleiding aangesloten lenspompen, waarvan één door het hoofdvoortstuwingswerktuig mag worden gedreven. Elk dezer pompen moet aan het water in de voorgeschreven hoofdlensleiding een snelheid kunnen geven van ten minste 122 meter per minuut.

2. Wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, moeten de lenspompen in verschillende waterdichte afdelingen zijn opgesteld die zodanig moeten zijn gelegen, dat het onwaarschijnlijk is dat zij door eenzelfde averij kunnen vollopen. Indien de werktuigen voor de voortstuwing en de ketels in twee of meer waterdichte afdelingen zijn geplaatst, moeten de pompen die als lenspomp moeten kunnen dienen, zoveel als praktisch mogelijk is over deze afdelingen zijn verdeeld.

3. Indien de scheepslengte gelijk is aan of groter is dan 91,5 meter of indien het criteriumgetal 30 of groter is, moet de inrichting zodanig zijn, dat ten minste één werktuiglijk gedreven pomp beschikbaar is voor het gebruik in alle voor de hand liggende omstandigheden waaronder een schip op zee gedeeltelijk kan vollopen. Aan deze voorwaarde zal zijn voldaan wanneer:

  • a. ten minste één van de voorgeschreven pompen een noodpomp is die onder water op betrouwbare wijze werkt en in geval van nood door een zich boven het schottendek bevindende krachtbron kan worden gedreven, of

  • b. de pompen met hun krachtbronnen op een zodanige wijze verdeeld over het schip zijn opgesteld, dat in alle gevallen waarin afdelingen zijn volgelopen zonder dat het schip zinkt, ten minste één pomp in een niet volgelopen afdeling beschikbaar is.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 19 van deze bijlage.

Artikel 9. Rechtstreekse zuigpijpen

1. Aan boord van een passagiersschip is elke onafhankelijk gedreven lenspomp die in een ruimte voor machines is opgesteld, voorzien van een rechtstreekse zuigpijp op deze ruimte, met dien verstande dat niet meer dan twee rechtstreekse zuigpijpen per ruimte zijn vereist. Wanneer twee of meer van deze zuigpijpen in een dergelijke ruimte aanwezig zijn, mondt er ten minste één aan bakboordzijde en één aan stuurboordzijde uit. Een rechtstreekse zuigpijp is doelmatig aangebracht en de diameter van een rechtstreekse zuigpijp in een ruimte voor machines is niet kleiner dan die van de hoofdlensleiding. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan bepalen dat een onafhankelijk aangedreven lenspomp die in een andere ruimte is opgesteld, is voorzien van een rechtstreekse zuigpijp op de ruimte waarin deze lenspomp is opgesteld.

Wanneer twee of meer dergelijke zuigpijpen in een afdeling aanwezig zijn, moet ten minste één aan bakboordszijde en één aan stuurboordszijde van de afdeling uitmonden.

De middellijn van een rechtstreekse zuigpijp mag niet kleiner zijn dan die van de hoofdlensleiding.

2. In voortstuwingsafdelingen moeten de afsluiters van rechtstreekse zuigpijpen boven de vloerplaten kunnen worden bediend.

Artikel 10. Lenscirculatie in voortstuwingsafdelingen

1. Aan boord van een passagiersschip moeten onverminderd het bepaalde in artikel 9 van deze bijlage, de hoofd-zeekoelwatercirculatiepompen zijn voorzien van een rechtstreekse zuigpijp naar een voldoend laag gelegen punt in de voortstuwingsafdeling. Deze zuigpijp moet zijn voorzien van een afsluiter met losse klep.

Op een stoomschip moet de inwendige middellijn van de zuigpijp ten minste gelijk zijn aan twee derde van die van de zuigopening van de pomp, op een ander schip ten minste gelijk zijn aan die zuigopening.

2. Wanneer het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat de hoofdcirculatiepomp voor dit doel niet geschikt is, moet een rechtstreekse noodlenspijp, die naar een voldoend laag gelegen punt in de voortstuwingsafdeling is geleid, zijn aangesloten op de in die afdeling opgestelde en voor het doel geschikte onafhankelijk gedreven pomp met de grootste capaciteit. De middellijn van deze lenspijp moet gelijk zijn aan de middellijn van de zuigopening van de pomp. De capaciteit van deze pomp moet die van een voorgeschreven lenspomp overtreffen in een mate die de goedkeuring heeft van genoemd Hoofd.

3. De zee-inlaat-, lens- en andere afsluiters, benodigd in verband met het in dit artikel bepaalde, moeten boven de vloerplaten kunnen worden bediend.

4. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 11. Maatregelen in verband met aanvaring en dergelijke

1.

  • a. Aan boord van een passagiersschip moeten maatregelen zijn getroffen, opdat een afdeling niet door een daarin aanwezige lensaansluiting zal vollopen indien de hierop aangesloten leiding, tengevolge van een aanvaring of aan de grond lopen, in enige andere afdeling wordt beschadigd.

    Hiertoe moet in elke zuigleiding, binnen de afdeling waarin zich het open zuigeinde bevindt, ter plaatse waar zij die afdeling binnentreedt, een terugslagklep of een boven het schottendek te behandelen afsluiter aanwezig zijn, indien de erop aangesloten leiding op enige plaats in het schip is ondergebracht in een kokerkiel of zich op enige plaats dichter bij het scheepsboord bevindt dan één vijfde van de breedte van het schip. Voor de breedte van het schip geldt hierbij de definitie, gegeven in het tweede lid van artikel 6 van deze bijlage. De bedoelde afstand tot het scheepsboord moet worden gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens.

  • b. Lensleidingen die in de dubbele bodem zijn ondergebracht op een wijze die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie beschadiging van die leidingen bij aan de grond lopen mogelijk maakt, moeten ter plaatse van het openzuigeinde zijn voorzien van een terugslagklep of van een afsluiter die boven het schottendek is te behandelen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een andere uitvoering toestaan die dezelfde veiligheid waarborgt.

2. De hoofdlensleiding mag zich nergens bevinden op een afstand van het scheepsboord van minder dan één vijfde van de breedte van het schip als omschreven in het voorgaande lid.

3. Wanneer een lenspomp is opgesteld op een afstand van het scheepsboord kleiner dan die voorgeschreven in het voorgaande lid, moet de zuigleiding van de pomp op de hoofdlensleiding zijn voorzien van een terugslagklep, aangebracht op ten minste die voorgeschreven afstand van het scheepsboord.

4. Wanneer een afzonderlijke noodlensleiding aanwezig is geldt voor een dergelijke leiding hetzelfde als in het tweede lid van dit artikel is bepaald voor de hoofdlensleiding; de op de noodlensleiding aangesloten noodlenspomp mag niet binnen de aldaar voorgeschreven afstand van het scheepsboord zijn opgesteld.

Artikel 12. Bediening lensafsluiters, enzovoort

1. Aan boord van een passagiersschip moeten verdeelkasten, kranen en afsluiters, die deel uitmaken van de lensinrichting, onder normale omstandigheden te allen tijde bereikbaar zijn. Voorts moeten zij zo zijn aangebracht, dat in alle gevallen waarin afdelingen zijn volgelopen zonder dat het schip zinkt, op elke afdeling met ten minste één der lenspompen kan worden gepompt.

2. Indien slechts één pijpleidingstelsel aanwezig is waarop alle pompen zijn aangesloten, moeten de kranen en afsluiters, waarvan bediening voor een goede werking der lensinrichting nodig is, boven het schottendek kunnen worden bewogen.

3. Wanneer naast de hoofdlensinrichting een noodlensinrichting is aangebracht, moet deze daarvan onafhankelijk zijn en zo zijn ingericht dat in alle vorenbedoelde gevallen van vollopen op elke afdeling met ten minste één pomp kan worden gepompt; in dat geval behoeven slechts de nodige kranen en afsluiters voor de bediening van de noodlensinrichting boven het schottendek te kunnen worden bewogen.

4. De bewegingsinrichtingen van alle in dit artikel genoemde kranen en afsluiters, die boven het schottendek kunnen worden bediend, moeten daar ter plaatse duidelijk zijn gemerkt en voorzien van een standaanwijzer die aangeeft of zij zijn geopend dan wel gesloten.

Artikel 13.

[Red: Vervallen.]

Hoofdstuk III. Bepalingen voor schepen, geen passagiersschepen zijnde

Artikel 14. Aantal en capaciteit van lenspompen

1. Een schip van 500 ton of meer, geen passagiersschip zijnde, moet zijn uitgerust met ten minste twee op de hoofdlensleiding aangesloten lenspompen, die onafhankelijk van het hoofdvoortstuwingswerktuig kunnen worden gebruikt, met dien verstande dat op een schip van minder dan 1000 ton kan worden volstaan met één zodanige pomp, mits een door het hoofdvoortstuwingswerktuig gedreven lenspomp in staat is alle afdelingen van het schip lens te pompen.

2.

  • a. Aan boord van een schip van minder dan 500 ton moet een door de hoofdmotor of op andere wijze werktuiglijk gedreven lenspomp van voldoende capaciteit aanwezig zijn die in staat is alle afdelingen van het schip lens te pompen. Bovendien moet aan boord van een schip met een voortstuwingsvermogen van meer dan 120 kW nog een tweede werktuiglijk gedreven pomp aanwezig zijn, die als hulplenspomp kan dienst doen en waarvan de aandrijving niet afhankelijk mag zijn van dezelfde krachtbron. Eén van de pompen moet, buiten de lensleiding om, rechtstreeks uit de machinekamer kunnen zuigen.

  • b. Aan boord van een schip met een voortstuwingsvermogen van niet meer dan 120 kW moet, indien geen hulplenspomp als bedoeld onder a aanwezig is, de motorkamer buiten de lensleiding om ook door middel van een handlenspomp kunnen worden lensgepompt.

3. Een van de lenspompen, voorgeschreven in het eerste of tweede lid, mag worden vervangen door een lensejecteur met bijbehorende werktuiglijk gedreven pomp, mits de andere voorgeschreven lenspomp onafhankelijk van het hoofdvoortstuwingswerktuig kan worden gebruikt. De bij de lensejecteur behorende pomp moet van voldoende capaciteit zijn en onafhankelijk van het hoofdvoortstuwingswerktuig en het lenssysteem kunnen worden gebruikt.

4. Elke onafhankelijk gedreven lenspomp moet het water in de hoofdlensleiding een snelheid van ten minste 122 meter per minuut kunnen geven; een door het hoofdvoortstuwingswerktuig gedreven lenspomp moet dezelfde snelheid kunnen geven in de voor de voortstuwingsafdeling voorgeschreven zuigpijp naar de lensflessen.

Artikel 15. Maatregelen in verband met aanvaring en dergelijke

1. Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, met meer dan één ruim vóór of achter de voortstuwingsruimte, moeten maatregelen zijn getroffen, opdat één dezer ruimen niet door een daarin aanwezige lensaansluiting zal vollopen, indien de hierop aangesloten leiding, tengevolge van een aanvaring of aan de grond lopen, buiten dat ruim wordt beschadigd. Hiertoe moet in elke zuigleiding, binnen het ruim waarin zich het open zuigeinde bevindt, ter plaatse waar zij dat ruim binnentreedt, een terugslagklep of een van een steeds toegankelijke plaats te behandelen afsluiter aanwezig zijn, indien deze leiding zich op enige plaats dichter bij het scheepsboord bevindt dan één vijfde van de breedte van het schip. Voor de breedte van het schip geldt hierbij de definitie, gegeven in het tweede lid van artikel 6 van deze bijlage. De bedoelde afstand tot het scheepsboord moet worden gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens.

2. Lensleidingen die aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, in de dubbele bodem of in een kokerkiel zijn ondergebracht op een wijze die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie beschadiging van die leidingen bij aan de grond lopen mogelijk maakt, moeten ter plaatse van het open zuigende zijn voorzien van een terugslagklep of van een afsluiter die van een steeds toegankelijke plaats is te behandelen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een andere uitvoering toestaan die dezelfde veiligheid waarborgt.

Artikel 16.

[Red: Vervallen.]

Hoofdstuk IV. Bepalingen voor kleine vaartuigen

Artikel 17. Toepasselijkheid

De artikelen 18 en 19 gelden uitsluitend voor kleine vaartuigen.

Artikel 18. Afmetingen lensleidingen op kleine vaartuigen

1. De inwendige middellijn van de lensleidingen moet zijn berekend volgens de hierna volgende formules, met dien verstande dat:

  • a. als inwendige middellijn mag worden toegepast de dichtstbijzijnde standaard-pijpmiddellijn, mits deze niet meer dan 5 percent kleiner is dan de berekende;

  • b. de inwendige middellijn van de hoofdlensleiding en van de leidingen naar de pompen in geen geval kleiner mag zijn dan die van de zuigleidingen naar de lenskorven;

  • c. op een tankschip en op een schip met een soortgelijke indeling, waarbij de voorgeschreven lenspompen in de ruimte voor de voortstuwing niet dienen tot het lenzen van de ruimten buiten die waarin zij zijn opgesteld, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de hoofdlensleiding en de leidingen naar de pompen een kleinere inwendige middellijn dan de berekende kan worden toegestaan: de lens- en ballastinrichtingen voor het gedeelte gelegen vóór de ladingtanks moeten alsdan ten genoegen van genoemd Hoofd zijn uitgevoerd;

2. De in het voorgaande lid bedoelde berekende middellijn, uitgedrukt in mm bedraagt:

  • a. voor de hoofdlensleiding en de leidingen naar de pompen:

    25 + 1,68 L(B+D);

  • b. voor de zuigpijpen naar de lenskorven:

    25 + 2,14 L(B+D)

In deze formules is:

voor een passagiersschip:

L: de lengte van het schip, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de hoogstgelegen indelingslastlijn;

B: de grootste breedte van het schip, gemeten op de buitenkant van de spanten op of beneden de hoogstgelegen indelingslastlijn;

D: de holte van het schip naar de mal tot het schottendek;

I: de lengte van een waterdichte afdeling

(alle maten uitgedrukt in meters);

en zijn voor een schip, geen passagiersschip zijnde:

L, B en D onderscheidenlijk de lengte, breedte en holte naar de mal als omschreven in het eerste, vierde en vijfde lid van artikel 2 van bijlage I van dit besluit, terwijl I de lengte is van een waterdichte afdeling (alle maten uitgedrukt in meters).

3. De doorlaat van zuigopeningen van pompen, kranen en afsluiters moet ten minste gelijk zijn aan die van de daarop aangesloten leidingen.

Artikel 19. Aantal, plaatsing en capaciteit van lenspompen aan boord van passagiersschepen, zijnde een klein vaartuig

1. Een passagiersschip, zijnde een klein vaartuig, moet zijn uitgerust met ten minste twee op de hoofdlensleiding aangesloten lenspompen. Elk van de lenspompen, waarvan één door het hoofdvoortstuwingswerktuig mag worden gedreven, moet aan het water in de voorgeschreven hoofdlensleiding een snelheid kunnen geven van ten minste 2 m/sec.

2. Wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, moeten de lenspompen in verschillende waterdichte afdelingen zijn opgesteld die zodanig moeten zijn gelegen, dat het onwaarschijnlijk is dat zij door eenzelfde averij kunnen vollopen. Indien de werktuigen voor de voortstuwing en de ketels in twee of meer waterdichte afdelingen zijn geplaatst, moeten de pompen die als lenspomp moeten kunnen dienen, zoveel als praktisch mogelijk is over deze afdelingen zijn verdeeld.

Bijlage IV. Bescherming tegen, opsporing en bestrijding van brand

Hoofdstuk A. Algemeen

Artikel 1. Toepasselijkheid

1.1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn de hoofdstukken A, C en D van deze bijlage van toepassing op schepen gebouwd op of na 1 juli 1986, en is hoofdstuk B van deze bijlage van toepassing op schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994.

1.1.a. Deze bijlage is niet van toepassing op passagiersschepen waarmee een reis wordt ondernomen vanuit een haven van een lid-staat van de Europese Unie naar een andere haven van die lid-staat.

1.2. Voor de toepassing van deze bijlage wordt:

  • 1.2.1. onder de uitdrukking "alle schepen" verstaan: schepen gebouwd vóór, op of na 1 juli 1986;

  • 1.2.2. een vrachtschip, ongeacht zijn datum van bouw, dat wordt verbouwd tot passagiersschip, beschouwd als een passagiersschip gebouwd op de datum waarop zulk een verbouwing aanvangt.

2. Indien passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers en gebouwd voor 1 oktober 1994 reparaties, wijzigingen, aanpassingen, alsmede daarmee verband houdende aanpassing van de uitrusting ondergaan, voldoen:

  • a. alle materialen die daarbij worden gebruikt aan eisen gesteld aan materialen voor schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994; en

  • b. alle reparaties, wijzigingen, aanpassingen, alsmede daarmee verband houdende aanpassing van de uitrusting, indien er 50 ton of meer aan materialen mee is gemoeid, naast hetgeen ingevolge artikel 41a is vereist, aan het bepaalde voor schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994.

3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor een vrachtschip geen tankschip zijnde, met een lengte als omschreven in artikel 2 van bijlage I van dit besluit van minder dan 24 m, en varend in een beperkt vaargebied, verlichtingen toestaan van het bepaalde in deze bijlage, indien naar zijn oordeel de algemene inrichting van zulk een schip het verantwoord maakt zulke verlichtingen zonder bezwaar voor de veiligheid van schip en opvarenden toe te staan.

Artikel 2. Fundamentele beginselen

1. De bepalingen van deze bijlage hebben ten doel de bescherming tegen, alsmede het opsporen en blussen van brand op schepen tot de hoogst bereikbare graad van doeltreffendheid op te voeren.

2. De onderstaande fundamentele beginselen liggen ten grondslag aan de artikelen van deze bijlage en zijn waar passend vervat in de voorschriften, met inachtneming van het scheepstype en het mogelijk hiermee samenhangende brandgevaar:

  • 2.1. de verdeling van het schip in verticale hoofdsecties door schotten die mechanische en thermische weerstand bieden;

  • 2.2. de scheiding van de ruimten voor accommodatie van de rest van het schip door schotten die mechanische en thermische weerstand bieden;

  • 2.3. het beperkt gebruik van brandbare materialen;

  • 2.4. de opsporing van elke brand binnen de ruimte waarin deze is ontstaan;

  • 2.5. de insluiting en blussing van elke brand binnen de ruimte waarin deze is ontstaan;

  • 2.6. de bescherming van voorzieningen voor ontsnapping of voor toegang ten behoeve van de brandbestrijding;

  • 2.7. de onmiddellijke beschikbaarheid van brandblusmiddelen;

  • 2.8. het zo klein mogelijk maken van de kans op ontsteking van ontvlambare ladingdampen.

Artikel 3. Omschrijvingen

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, wordt voor de toepassing van deze bijlage verstaan onder:

  • 1. onbrandbaar materiaal: een materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft om bij verhitting tot ongeveer 750°C tot zelfontbranding over te gaan, hetgeen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet worden aangetoond door middel van een door hem aanvaarde beproevingsmethode. Elk ander materiaal is brandbaar materiaal;

  • 2. een standaard-brandproef: een proef waarbij gedeelten van de betrokken schotten of dekken in een proef-oven blootgesteld worden aan temperaturen die ongeveer overeenkomen met de standaard tijdtemperatuurkromme. De gedeelten van de betrokken schotten of dekken moeten een blootgestelde oppervlakte hebben van ten minste 4,65 m2 en een hoogte (of lengte van het dek) van 2,44 m; zij moeten zo nauwkeurig mogelijk overeenkomen met de voorgenomen constructie en waar nodig ten minste één naad bevatten. Met de standaard tijdtemperatuurkromme wordt bedoeld een gelijkmatig verlopende kromme door de volgende punten gemeten boven de aanvankelijke temperatuur in de oven:

    aan het einde van de eerste 5 minuten: 556°C

    aan het einde van de eerste 10 minuten: 659°C

    aan het einde van de eerste 15 minuten: 718°C

    aan het einde van de eerste 30 minuten: 821°C

    aan het einde van de eerste 60 minuten: 925°C;

  • 3. schotten van klasse "A" : schotten en dekken die aan de volgende eisen voldoen:

    • 3.1. zij moeten geconstrueerd zijn van staal of van ander gelijkwaardig materiaal;

    • 3.2. zij moeten voldoende verstijfd zijn;

    • 3.3. zij moeten tot aan het einde van de standaard-brandproef van één uur de doortocht van rook en vlammen kunnen verhinderen;

    • 3.4. zij moeten zodanig geïsoleerd zijn met goedgekeurde onbrandbare materialen dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139°C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 180°C boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:

      klasse "A-60": 60 minuten,

      klasse "A-30": 30 minuten,

      klasse "A-15": 15 minuten,

      klasse "A-0": 0 minuten;

    • 3.5. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan beproeving eisen van een prototype van een schot of een dek, teneinde zekerheid te verkrijgen dat deze voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent stijfheid, doorlaten van rook en vlammen en temperatuurstijging;

  • 4. schotten van klasse "B" : schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende eisen voldoen;

    • 4.1. zij moeten tot aan het einde van het eerste half uur van de standaardbrandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen;

    • 4.2. zij moeten een zodanig isolerend vermogen hebben dat de gemiddelde temperatuur aan de niet blootgestelde zijde niet meer dan 139°C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225°C boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:

      klasse "B-15": 15 minuten,

      klasse "B-0": 0 minuten;

    • 4.3. zij moeten zijn opgebouwd uit goedgekeurde onbrandbare materialen en alle materialen die gebruikt worden voor schotten van klasse "B" en voor het aanbrengen daarvan, dienen onbrandbaar te zijn, behoudens dat brandbare fineerlagen kunnen worden toegestaan onder voorwaarde dat die voldoen aan voorschriften elders in deze bijlage;

    • 4.4. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan de beproeving eisen van een prototype van een schot van klasse "B" teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de temperatuurstijging;

  • 5. schotten van klasse "C" : schotten en dekken welke zijn opgebouwd uit goedgekeurde onbrandbare materialen. Zij behoeven niet te voldoen aan eisen betreffende het doorlaten van rook en vlammen of de beperking van de temperatuurstijging.

    Brandbare fineerlagen kunnen worden toegestaan onder voorwaarde dat die voldoen aan voorschriften elders in deze bijlage;

  • 6. doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" : plafonds of beschietingen van klasse "B" die slechts eindigen bij een schot van klasse "A" of "B";

  • 7. staal of ander gelijkwaardig materiaal : staal, of elk onbrandbaar materiaal dat zelf, of door middel van isolatiemateriaal, een brandwerendheid heeft die gelijkwaardig is aan die van staal tot aan het einde van de van toepassing zijnde standaard-brandproef (bij voorbeeld aluminiumlegering, voorzien van een doeltreffende isolatie);

  • 8. lage vlamuitbreiding : eigenschap die aangeeft dat het aldus omschreven oppervlak de vlamuitbreiding op voldoende wijze kan beperken; deze eigenschap dient ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te worden aangetoond door middel van een door hem aanvaarde beproevingsmethode;

  • 9. verticale hoofdsecties : secties waarin de romp, de bovenbouw en de dekhuizen door schotten van klasse "A" zijn verdeeld; de gemiddelde lengte van elke sectie mag in het algemeen op geen enkel dek groter zijn dan 40 m;

  • 10. ruimten voor accommodatie : ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, ziekenverblijven, bioscopen, ontspanningsruimten, kapsalons, afzonderlijke pantries zonder voorzieningen om te koken en soortgelijke ruimten;

  • 11. ruimten voor algemeen gebruik : die delen van de accommodatie welke in gebruik zijn als portalen, eetzalen, salons en soortgelijke permanent ingesloten ruimten;

  • 12. dienstruimten : ruimten die gebruikt worden voor kombuizen, pantries met voorzieningen om te koken, kasten, post- en speciekamers, voorraadkamers, werkplaatsen andere dan die welke deel uitmaken van de ruimten voor machines, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;

  • 13. laadruimten : alle ruimten die gebruikt worden voor lading (met inbegrip van ladingolietanks) en de bijbehorende schachten;

  • 14. ro/ro laadruimten : ruimten die meestal op geen enkele manier zijn onderverdeeld en zich uitstrekken of over het grootste gedeelte van de lengte of over de gehele lengte van het schip en waarin de lading (verpakt of in bulk, in wagons of op motorvoertuigen inclusief tankvoertuigen of tankwagons, opleggers, containers, pallets, afneembare tanks of dergelijke laadeenheden of andere houders) in de regel in horizontale richting kan worden geladen en gelost;

  • 15. open ro/ro laadruimten : ro/ro laadruimten die of open zijn aan beide einden of open aan één einde en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorzien van een geschikte natuurlijke ventilatie welke doeltreffend is over de hele lengte door middel van permanente openingen in de zijde of in het bovengelegen dek;

  • 16. gesloten ro/ro laadruimten : ro/ro laadruimten die noch open ro/ro laadruimten, noch aan weer en wind blootgestelde dekken zijn;

  • 17. aan weer en wind blootgesteld dek : een dek dat aan de bovenkant en aan ten minste twee zijden geheel is blootgesteld aan alle weersomstandigheden;

  • 18. ruimten van bijzondere aard : ingesloten ruimten boven of onder het schottendek bestemd voor het vervoer van motorvoertuigen met brandstof in de tank voor eigen aandrijving, en waarin en waaruit dergelijke voertuigen kunnen worden gereden en die toegankelijk zijn voor passagiers;

  • 19. ruimten voor machines van categorie A : alle ruimten met inbegrip van de bijbehorende schachten, waarin zijn ondergebracht:

    • 19.1. verbrandingsmotoren of gasturbines, die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig; of

    • 19.2. verbrandingsmotoren of gasturbines, andere dan die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig indien zodanige werktuigen een gezamenlijk vermogen hebben van niet minder dan 375 kW; of

    • 19.3. met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen;

  • 20. ruimten voor machines : alle ruimten voor machines van categorie A en alle andere ruimten waarin voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en verbrandingsmotoren, gasturbines, generatoren en belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachine- installaties, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties zijn ondergebracht, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;

  • 21. oliestookinrichting : de installatie gebruikt voor de toebereiding van brandstofolie voor levering aan een met olie gestookte ketel, of de installatie gebruikt voor de toebereiding van verwarmde olie voor levering aan een verbrandingsmotor, met inbegrip van alle oliedrukpompen, filters en verhitters die olie behandelen onder een druk van meer dan 0,18 N/mm2;

  • 22. controlestations : ruimten waarin de radio-installatie van het schip, de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron zijn ondergebracht, of die waarin de uitrusting voor de brandmelding of voor de brandcontrole is samengebracht;

  • 22.1. centraal controlestation: een controlestation waarin de volgende bedienings- en aanwijzingsfuncties zijn samengebracht:

    • a. vast aangebrachte brandontdekkings- en alarminstallatie;

    • b. automatisch werkende sprinkler-, brandontdekkings- en alarminstallatie;

    • c. aanwijspaneel voor de branddeuren;

    • d. het sluiten van de branddeuren;

    • e. aanwijspaneel voor de waterdichte deuren;

    • f. het openen en sluiten van de waterdichte deuren;

    • g. ventilatoren;

    • h. algemeen en brandalarm;

    • i. communicatiesystemen waaronder telefoons;

    • j. microfoon voor het omroepsysteem;

  • 22.2. doorlopend bemand centraal controlestation: een centraal station dat doorlopend bemand is door een verantwoordelijk gesteld bemanningslid;

  • 23. ruimten die meubilair en stoffering bevatten die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn : voor de toepassing van het bepaalde in artikel 26 zijn ruimten die meubilair en stoffering bevatten die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn (hutten, ruimten voor algemeen gebruik, kantoren of andere soorten accommodatie), ruimten waarin:

    • 23.1. alle vaste meubelen zoals lessenaars, klerenkasten, kaptafels, schrijftafels, kasten, geheel zijn geconstrueerd van goedgekeurde onbrandbare materialen, behalve dat een brandbare fineerlaag met een dikte van niet meer dan 2,0 mm kan worden gebruikt op het zichtbare oppervlak van zulke voorwerpen;

    • 23.2. alle losse meubelen, zoals stoelen, sofa"s, tafels, zijn geconstrueerd met een raamwerk van onbrandbare materialen;

    • 23.3. alle draperieën, gordijnen en andere opgehangen textielstoffen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie eigenschappen van weerstand tegen verspreiding van vlammen bezitten die niet minder zijn dan die van wollen stof welke per m² een massa heeft van 0,8 kg;

    • 23.4. alle vloerbedekkingen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie eigenschappen van weerstand tegen verspreiding van vlammen bezitten, die niet minder zijn dan die van een soortgelijk wollen materiaal dat voor hetzelfde doel wordt gebruikt;

    • 23.5. alle blootgestelde oppervlakken van schotten, beschietingen en plafonds een laag vlamverspreidend vermogen hebben; en

    • 23.6. alle gestoffeerde meubelen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie eigenschappen hebben ten aanzien van weerstand tegen ontsteking en vlamuitbreiding;

  • 24. schottendek : het bovenste dek tot hetwelk de waterdichte dwarsschotten zijn opgetrokken;

  • 25. draagvermogen : het verschil tussen de massa van het deplacement van een schip liggende op zijn zomerlastlijn in water met een dichtheid van 1,025 t/m3 en de massa van het lege schip, uitgedrukt in tonmassa;

  • 26. massa van het lege schip : de massa van het deplacement van een schip, zonder lading, brandstof, smeerolie, ballastwater, zoetwater en ketelvoedingwater in tanks, verbruiksvoorraden, passagiers en bemanning en hun bezittingen, uitgedrukt in tonmassa;

  • 27. schip bestemd voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen : een tankschip dat is ontworpen, ingericht en uitgerust voor het vervoer in bulk van afwisselend olie en vaste lading;

  • 28. ruwe olie : alle olie die in natuurlijke staat in de aarde voorkomt en die al dan niet is behandeld om deze geschikt te maken voor vervoer, waaronder begrepen:

    • 28.1. ruwe olie waaruit bepaalde lichte fracties zijn verwijderd, en

    • 28.2. ruwe olie waaraan bepaalde lichte fracties zijn toegevoegd;

  • 29. gevaarlijke stoffen : stoffen als bedoeld in artikel 130 van dit besluit;

Artikel 4. Brandbluspompen, hoofdbrandblusleidingen, brandkranen en brandslangen

1. Elk schip moet zijn uitgerust met brandbluspompen, hoofdbrandblusleidingen, brandkranen en brandslangen, welke moeten voldoen aan het bepaalde in dit artikel, voorzover van toepassing.

2. Capaciteit van brandbluspompen

2.1. De voorgeschreven brandbluspompen moeten in staat zijn onder een druk als voorgeschreven in lid 4 de navolgende hoeveelheid water voor brandblusdoeleinden te leveren:

  • 2.1.1. pompen op een passagiersschip: niet minder dan twee derde van de totale voorgeschreven hoeveelheid die ingevolge het bepaalde in artikel 8 van bijlage III van dit besluit door de lenspompen moet kunnen worden opgebracht voor lensdoeleinden;

  • 2.1.2. pompen op een vrachtschip, niet zijnde enige noodbrandbluspomp: niet minder dan vier derde van de hoeveelheid, die ingevolge het bepaalde in artikel 14 van bijlage III van dit besluit voor elk der voorgeschreven, onafhankelijk gedreven lenspompen voor lensdoeleinden moet kunnen worden opgebracht, met dien verstande dat de vereiste totale capaciteit van de brandbluspompen op een vrachtschip niet groter behoeft te zijn dan 180 m3/uur.

2.2. Elke voorgeschreven brandbluspomp, niet zijnde enige noodbrandbluspomp die ingevolge het bepaalde in lid 3.3.2 voor vrachtschepen is vereist, moet een capaciteit hebben van niet minder dan 80 percent van de vereiste totale capaciteit gedeeld door het minimum aantal vereiste brandbluspompen, doch in geen geval minder dan 25 m3/uur, en elke zodanige pomp moet in elk geval in staat zijn ten minste de twee voorgeschreven waterstralen te leveren. Deze brandbluspompen moeten in staat zijn de hoofdbrandblusleiding onder de voorgeschreven voorwaarden van water te voorzien. Wanneer meer pompen zijn opgesteld dan het voorgeschreven minimum aantal, moet de capaciteit van die extra pompen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3. Inrichtingen voor brandbluspompen en hoofdbrandblusleidingen

3.1. Een schip moet zijn voorzien van het navolgende aantal onafhankelijk aangedreven brandbluspompen:

  • 3.1.1. op een passagiersschip van 4000 ton of meer: ten minste drie;

  • 3.1.2. op een passagiersschip van minder dan 4000 ton en op een vrachtschip van 1000 ton of meer: ten minste twee;

  • 3.1.3. op een vrachtschip van minder dan 1000 ton: ten minste één.

3.2. Sanitaire, ballast-, lens- of algemene dienstpompen kunnen worden aanvaard als brandbluspompen, mits zij onder normale omstandigheden niet worden gebruikt voor het pompen van olie en, indien zij af en toe voor dit doel moeten worden gebezigd, doelmatige verwisselinrichtingen zijn aangebracht die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3.3. De opstelling van zeewaterinlaten, brandbluspompen en krachtbronnen voor hun aandrijving moet zodanig zijn dat verzekerd is dat:

  • 3.3.1. aan boord van een passagiersschip van 1000 ton of meer een brand in enige afdeling niet alle brandbluspompen buiten werking kan stellen;

  • 3.3.2. aan boord van een vrachtschip van 2000 ton of meer, indien een brand in enige afdeling alle brandbluspompen buiten werking zou kunnen stellen, andere middelen aanwezig zijn, bestaande uit een vast opgestelde, onafhankelijk gedreven noodbrandbluspomp die in staat is twee stralen water te leveren ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Deze pomp en zijn plaats van opstelling moeten aan de navolgende bepalingen voldoen:

    • 3.3.2.1. de capaciteit van de pomp mag niet minder zijn dan 40 percent van de in dit artikel voorgeschreven totale capaciteit van de brandbluspompen, doch niet minder dan 25 m3/uur;

    • 3.3.2.2. wanneer de pomp de hoeveelheid water, vereist ingevolge lid 3.3.2.1 levert, mag de druk bij elke brandkraan niet minder zijn dan de van toepassing zijnde minimum druk, voorgeschreven in lid 4.2;

    • 3.3.2.3. indien de krachtbron van de pomp een dieselmotor is, moet deze in koude conditie bij een temperatuur van 0°C gemakkelijk met de hand kunnen worden gestart. Indien dit niet praktisch uitvoerbaar is, of indien te voorzien is dat omstandigheden met nog lagere temperaturen kunnen worden verwacht, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verlangen dat te zijnen genoegen verwarmingsinrichtingen worden aangebracht en in werking worden gehouden teneinde gemakkelijk starten zeker te stellen. Indien starten met de hand niet praktisch uitvoerbaar is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie andere startmiddelen toestaan. Deze middelen moeten een zodanige capaciteit hebben dat daarmee de betreffende dieselmotor binnen een periode van 30 minuten niet minder dan 6 maal gestart kan worden en ten minste twee maal binnen de eerste 10 minuten van die periode;

    • 3.3.2.4. de brandstofvoorraadtank voor de in lid 3.3.2.3 bedoelde dieselmotor moet voldoende brandstof bevatten om de pomp onder volle belasting niet minder dan drie uur te doen werken. Een voldoende reservehoeveelheid brandstofolie moet aanwezig zijn om de pomp onder volle belasting aanvullend nog eens 15 uur te kunnen doen werken. De brandstofvoorraadtank en de reservehoeveelheid brandstof mogen niet in de machinekamer voor de voortstuwing zijn ondergebracht;

    • 3.3.2.5. op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten de totale zuighoogte en de netto positieve zuighoogte van de pomp zodanig zijn dat bij elke toestand van slagzij, trim en slingeren en stampen die kan worden verwacht, wordt voldaan aan de voorschriften van de leden 3.3.2, 3.3.2.1, 3.3.2.2 en 4.2 van dit artikel.

    • 3.3.2.6. de begrenzingswanden en -dekken van de ruimte waarin de pomp is opgesteld, moeten zijn geïsoleerd overeenkomstig de voorschriften voor controlestations ingevolge het bepaalde in artikel 44;

    • 3.3.2.7. de ruimte voor machines, waarin de hoofdbrandbluspompen zijn opgesteld, mag niet rechtstreeks toegang bieden tot de ruimte waarin de noodbrandbluspomp en de bijbehorende krachtbron zijn opgesteld. Indien dit niet praktisch uitvoerbaar is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat deze toegang bestaat uit een luchtsluis waarbij elk van de twee deuren zelfsluitend is, dan wel uit een waterdichte deur die kan worden bediend vanaf een ruimte die op een zodanige afstand is gelegen van de ruimte voor machines waarin de hoofdbrandbluspompen zijn opgesteld, en van de ruimte waarin de noodbrandbluspomp is opgesteld dat de eerstgenoemde ruimte niet gemakkelijk onbereikbaar wordt in geval van een brand in één der beide laatstgenoemde ruimten. Indien zulk een uitvoering is toegestaan moet de ruimte waarin de noodbrandbluspomp en zijn aandrijvende krachtbron zijn ondergebracht, van een tweede toegang zijn voorzien;

    • 3.3.2.8. de ventilatie-inrichting voor de ruimte waarin de onafhankelijke krachtbron voor de noodbrandbluspomp is opgesteld, moet zodanig zijn uitgevoerd dat zo veel als praktisch mogelijk wordt voorkomen dat rook van een machinekamerbrand in de bedoelde ruimte kan doordringen of daarnaar kan worden aangezogen;

    • 3.3.2.9 In afwijking van onderdeel 3.3.2.6 voldoen schepen gebouwd op of na 1 oktober 1994 aan de volgende voorschriften:

      De ruimte waarin de brandbluspomp is opgesteld grenst niet aan ruimten voor machines van categorie A of aan die ruimten waarin hoofdbrandbluspompen zijn opgesteld, met dien verstande dat indien dit praktisch niet uitvoerbaar is, het schot tussen beide ruimten geïsoleerd is overeenkomstig de voorschriften voor controlestations ingevolge artikel 44;

  • 3.3.3 aan boord van een passagiersschip van minder dan 1000 ton, indien een brand in enige afdeling alle pompen buiten werking zou kunnen stellen, een onafhankelijk en werktuiglijk gedreven noodbrandbluspomp met een capaciteit van ten minste 25 m3/uur aanwezig is, waarvan de krachtbron en de zeewaterinlaat buiten de ruimte voor machines is gelegen, met dien verstande dat deze pomp moet kunnen worden aangesloten op de hoofdbrandblusleiding;

  • 3.3.4 aan boord van een vrachtschip van 1000 ton of meer doch minder dan 2000 ton, indien een brand in enige afdeling alle pompen buiten werking zou kunnen stellen, een onafhankelijk en werktuiglijk gedreven noodbrandbluspomp met een capaciteit van ten minste 15 m3/uur aanwezig is, waarvan de krachtbron en de zeewaterinlaat buiten de ruimte voor machines is gelegen, met dien verstande dat deze pomp moet kunnen worden aangesloten op de hoofdbrandblusleiding;

  • 3.3.5. aan boord van een vrachtschip van 500 ton of meer, wanneer andere pompen, zoals algemene dienstpompen, lenspompen en ballastpompen, en dergelijke, in een ruimte voor machines aanwezig zijn, aanvullende voorzieningen aanwezig zijn teneinde zeker te stellen dat ten minste één van die pompen, met een capaciteit en druk als vereist in de leden 2.2 en 4.2, water kan leveren aan de hoofdbrandblusleiding.

3.4. De inrichtingen voor het snel beschikbaar zijn van de watertoevoer moeten:

  • 3.4.1. aan boord van passagiersschepen van 1000 ton of meer zodanig zijn dat ten minste een doelmatige waterstraal onmiddellijk beschikbaar is van enige brandkraan in een binnenruimte en tevens zodanig dat de voortzetting van de watertoevoer wordt zeker gesteld door het automatisch starten van één van de voorgeschreven brandbluspompen;

  • 3.4.2. aan boord van passagiersschepen van minder dan 1000 ton en aan boord van vrachtschepen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;

  • 3.4.3. aan boord van vrachtschepen met een tijdelijk onbemande machinekamer of wanneer de voorgeschreven wachtbezetting in de machinekamer slechts uit één man bestaat, zodanig zijn dat onmiddellijk watertoevoer van de hoofdbrandblusleiding beschikbaar is hetzij door middel van op afstand starten van één van de hoofdbrandbluspompen met een afstandsbediening vanaf de brug en het brandcontrolestation, indien aanwezig, hetzij door de hoofdbrandblusleiding permanent onder druk te houden met één van de hoofdbrandbluspompen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor vrachtschepen van minder dan 1600 ton afzien van de toepassing van dit voorschrift indien de inrichting van de toegangen tot de machinekamer deze toepassing overbodig maakt;

  • 3.4.4. in machinekamers aan boord van passagiersschepen als bedoeld in artikel 114, vierde dan wel vijfde lid, van dit besluit, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bestaan uit vast aangebrachte waterblusinrichtingen welke gelijkwaardig zijn aan die welke verlangd worden in machinekamers die volgens de gebruikelijke voorschriften zijn bemand.

3.5. Brandbluspompen moeten alle van ontlastkleppen zijn voorzien, indien zij in staat zijn een druk te leveren die de druk overtreft waarvoor de brandblusleidingen, brandkranen en brandslangen zijn ontworpen. Deze ontlastkleppen moeten op zodanige plaats zijn aangebracht en zodanig zijn afgesteld, dat een te hoge druk in enig deel van de hoofdbrandblusleiding wordt voorkomen.

3.6. Aan boord van tankschepen moet, ten behoeve van de bedrijfszekerheid van het hoofdbrandblussysteem in geval van brand of explosie, de hoofdbrandblusleiding van afsluiters zijn voorzien op een beschermde plaats aan de voorkant van de kampanje en op het tankdek op afstanden van niet meer dan 40 m.

4. Doorlaat van en druk in de hoofdbrandblusleiding

4.1. De doorlaat van de hoofdbrandblusleiding en van de aftakkingen daarvan moet voldoende zijn voor een doelmatige verwerking van de maximaal voorgeschreven opbrengst van twee gelijktijdig werkende brandbluspompen, met dien verstande dat op een vrachtschip deze doorlaat slechts voldoende behoeft te zijn voor een opbrengst van niet meer dan 140 m3/uur.

4.2. Wanneer de in lid 4.1 genoemde opbrengst, geleverd door de aldaar genoemde pomp of pompen, wordt verwerkt door straalpijpen als omschreven in lid 8, gekoppeld aan slangen aangesloten op in elkaars nabijheid gelegen brandkranen, moeten bij alle brandkranen ten minste de volgende drukken kunnen worden gehandhaafd:

aan boord van een passagiersschip:

van 4000 ton of meer: 0,31 N/mm2

van 1000 ton of meer, doch minder dan 4000 ton: 0,27 N/mm2

van minder dan 1000 ton: 0,20 N/mm2

aan boord van een vrachtschip:

van 6000 ton of meer: 0,27 N/mm2

van 1000 ton of meer, doch minder dan 6000 ton: 0,25 N/mm2

van minder dan 1000 ton: 0,20 N/mm2

met dien verstande dat aan boord van een vrachtschip van minder dan 500 ton deze druk moet kunnen worden gehandhaafd bij verwerking van de voorgeschreven opbrengst door één straalpijp als bovenbedoeld.

4.2.1 In afwijking van onderdeel 4.2 voldoen passagiersschepen gebouwd op of na 1 oktober 1994 aan de volgende voorschriften:

Indien de in onderdeel 4.1 genoemde opbrengst, geleverd door twee gelijktijdig werkende pompen, wordt verwerkt door straalpijpen als bedoeld in onderdeel 8, gekoppeld aan slangen en aangesloten op voldoende brandkranen, worden bij alle brandkranen ten minste de volgende drukken gehandhaafd:

4000 ton of meer: 0.4 N/mm2

minder dan 4000 ton: 0.3 N/mm2.

4.3. De maximum druk aan enige brandkraan mag niet hoger zijn dan de druk waarbij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan worden aangetoond dat doelmatige beheersing van de brandslang nog mogelijk is.

5. Aantal en plaats van de brandkranen

5.1. Het aantal en de plaats van de brandkranen moeten zodanig zijn dat met ten minste twee stralen water, niet afkomstig uit dezelfde brandkraan, waarbij voor één dezer stralen slechts één slanglengte mag worden gebruikt, elk deel van het schip dat gedurende de vaart onder normale omstandigheden toegankelijk is voor passagiers of bemanning, kan worden bereikt, alsmede elk deel van elke ledige laadruimte, van elke ro/ro laadruimte of van elke ruimte van bijzondere aard. In het geval van ro/ro laadruimten of van ruimten van bijzondere aard moeten de twee waterstralen elk deel van die ruimten kunnen bereiken waarbij voor elk van deze stralen slechts één slanglengte mag worden gebruikt. Daarenboven moeten zulke brandkranen zijn geplaatst nabij de toegangen tot de te beschermen ruimten.

In afwijking van het bovenstaande mag op een vrachtschip van minder dan 500 ton het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn dat elk vorenbedoeld deel van het schip, met uitzondering van ro/ro laadruimten, kan worden bereikt met ten minste één straal water, waarbij slechts gebruik mag worden gemaakt van één slanglengte.

5.2. Aan boord van passagiersschepen moeten in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en ruimten voor machines het aantal en de plaats der brandkranen zodanig zijn, dat aan het bepaalde in lid 5.1 kan worden voldaan wanneer alle waterdichte deuren en alle deuren in de verticale hoofdbrandschotten zijn gesloten. In elke machinekamer en elk ketelruim moeten ten minste twee brandkranen aanwezig zijn.

5.3. Indien aan boord van een passagiersschip een ruimte voor machines van categorie A op een laag niveau toegankelijk is vanuit een aangrenzende schroefastunnel, moeten buiten deze ruimte voor machines, doch dicht bij die ingang, twee brandkranen zijn aangebracht. Indien deze toegang niet wordt verleend via een tunnel, doch vanuit een andere ruimte of ruimten, moeten in één van deze ruimten, dicht bij de ingang tot de ruimte voor machines van categorie A twee brandkranen zijn aangebracht. Een dergelijke voorziening is niet nodig wanneer de tunnel of de aangrenzende ruimten geen deel vormen van een vluchtweg.

5.4. Aan boord van een vrachtschip van 1000 ton of meer moeten in elke machinekamer en elk ketelruim ten minste twee brandkranen aanwezig zijn. Aan boord van een vrachtschip van minder dan 1000 ton kan in elk dezer ruimten met één brandkraan worden volstaan. Bij elke brandkraan moet een bijbehorende brandslang met straalpijp, gereed voor gebruik, aanwezig zijn.

6. Brandblusleidingen en brandkranen

6.1. De brandblusleidingen, brandkranen en afsluiters moeten zijn vervaardigd van materialen die voldoende hittebestendig zijn. De leidingen en brandkranen moeten zodanig zijn aangelegd en uitgevoerd dat de mogelijkheid van bevriezing wordt voorkomen. Brandblusleidingen en brandkranen moeten zodanig zijn geplaatst dat de brandslangen gemakkelijk daaraan kunnen worden gekoppeld. Op schepen die deklading kunnen vervoeren, moet de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat zij altijd gemakkelijk toegankelijk zijn en de leidingen moeten, zoveel als praktisch mogelijk, zodanig zijn aangelegd, dat het gevaar voor beschadiging door een dergelijke lading wordt vermeden. Tenzij bij elke brandkraan een bijbehorende brandslang met straalpijp aanwezig is, moet elke brandslang op elke brandkraan en elke straalpijp op elke brandslang kunnen worden aangesloten.

6.2. Elke aansluiting voor een brandslang moet zijn voorzien van een kraan of afsluiter, opdat elke brandslang kan worden aan- of afgekoppeld terwijl de brandbluspompen te werk staan.

6.3. Afsluiters welke het gedeelte van de hoofdbrandblusleiding, dat binnen de ruimte voor machines is gelegen die de hoofdbrandbluspomp of -pompen bevat, kunnen afsluiten van het overige gedeelte van de hoofdbrandblusleiding, moeten zijn aangebracht op een gemakkelijk bereikbare en beschermbare plaats buiten de ruimten voor machines. De hoofdbrandblusleiding moet zodanig zijn ingericht dat, wanneer de bedoelde afsluiters zijn gesloten, alle brandkranen op het schip, met uitzondering van die welke in de bovenvermelde ruimte voor machines zijn gelegen, van water kunnen worden voorzien door de brandbluspomp welke niet in de bedoelde ruimte voor machines is opgesteld, door middel van pijpleidingen welke niet door die ruimte lopen.

In uitzonderlijke gevallen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat korte stukken van de aanzuigleiding van de noodbrandbluspomp en van de afvoerleiding door de machinekamer lopen, indien te zijnen genoegen wordt aangetoond dat het niet praktisch uitvoerbaar is om deze leidinggedeelten buiten die ruimte om te leiden; echter onder de voorwaarde dat het intact blijven van het betreffende gedeelte van de hoofdbrandblusleiding is gewaarborgd door dit onder te brengen in een zware stalen koker.

6.4. Brandkranen en afsluiters moeten in rode kleur zijn geschilderd.

7. Brandslangen

7.1. Schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten zijn uitgerust met brandslangen die zijn vervaardigd van goedgekeurd materiaal, dat slijtage-, hitte-, ozon-, benzine- en oliebestendig is. Zij moeten voldoende lang zijn om met een waterstraal alle ruimten te kunnen bereiken waarvoor zij zijn bestemd. Deze lengte mag niet meer dan twintig meter bedragen. Schepen gebouwd vóór 1 februari 1992 moeten met dergelijke brandslangen worden uitgerust als de bestaande brandslangen worden vervangen, met dien verstande dat de lengte maximaal 25 meter mag bedragen.

Elke brandslang is voorzien van een straalpijp en de noodzakelijke koppelingen. Brandslangen zijn tezamen met het nodige gereedschap voor gebruik gereed en op in het oog vallende plaatsen in de buurt van een brandkraan of aansluiting ondergebracht. Bovendien zijn op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, de brandslangen die zich op plaatsen binnen het schip bevinden te allen tijde aangesloten op de brandkranen.

7.2. De doorsnede van de brandslangen moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

7.3. Aan boord van een passagiersschip moet voor elke brandkraan die ingevolge het bepaalde in lid 5 is voorgeschreven, ten minste één brandslang aanwezig zijn. Deze slangen mogen alleen worden gebruikt voor brandblusdoeleinden of voor het beproeven van de brandblusinrichting tijdens oefeningen of gedurende inspecties.

7.4.1. Aan boord van een vrachtschip van 1000 ton of meer moet het aantal brandslangen, elk compleet met koppelingen en straalpijp, één voor elke 30 meter lengte van het schip bedragen en één reserve, doch in geen geval minder dan vijf totaal.

Bij dit aantal zijn de slangen voorgeschreven voor machinekamers en ketelruimen niet inbegrepen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een groter aantal brandslangen voorschrijven opdat, in verband met het type van het schip en de aard van de dienst waarvoor het wordt gebruikt, steeds voldoende slangen beschikbaar en bereikbaar zijn.

7.4.2. Aan boord van een vrachtschip van minder dan 1000 ton moet het aantal brandslangen, elk compleet met koppelingen en straalpijp, andere dan die vereist in lid 5.4, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

7.5. Brandslangkasten, -haspels en dergelijke moeten in rode kleur zijn geschilderd.

8. Straalpijpen

8.1. Straalpijpen moeten van een goedgekeurd type zijn en moeten een standaard spuitopening hebben met een diameter van 12 mm, 16 mm of 19 mm, dan wel een doorlaat die hier nagenoeg mee overeenkomt. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een grotere spuitopening toestaan mits wordt voldaan aan het bepaalde in lid 2.2.

8.2. In ruimten voor accommodatie en dienstruimten behoeft de spuitopening van de straalpijpen niet groter te zijn dan 12 mm.

8.3. In ruimten voor machines en op open dekken moet de diameter van de spuitopening van straalpijpen zodanig zijn, dat met twee stralen water bij de druk genoemd in lid 4, met de kleinste pomp een zo groot mogelijke hoeveelheid water kan worden geleverd; er behoeft echter geen straalpijp te worden gebruikt met een spuitopening waarvan de diameter meer dan 19 mm bedraagt. Aan boord van een vrachtschip van minder dan 500 ton moet aan deze voorwaarde worden voldaan bij het spuiten met één straal.

8.4. Elke straalpijp moet zijn voorzien van een inrichting die het mogelijk maakt tijdens het blussen met een eenvoudige handbeweging over te gaan van spuiten op sproeien en omgekeerd, zonder dat daarvoor de watertoevoer naar de straalpijp behoeft te worden onderbroken. Tevens moet de straalpijp voorzien zijn van een inrichting om de watertoevoer te onderbreken.

8.5. Op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moet elke straalpijp zijn voorzien van een inrichting die een sproeihoek van ten minste 120 graden mogelijk maakt teneinde een waterscherm te kunnen verkrijgen dat voldoende bescherming biedt. Op schepen gebouwd vóór 1 februari 1992 moet aan het bepaalde van dit onderdeel worden voldaan, indien vervanging of vernieuwing van een straalpijp plaatsvindt.

9. Plaats en inrichting van waterpompen met bijbehoren voor andere brandblussystemen

Pompen welke nodig zijn voor de watervoorziening van andere brandblussystemen die ingevolge de voorschriften van deze bijlage zijn vereist, en de krachtbronnen en bedieningsorganen van die pompen moeten buiten de ruimte of ruimten die door dergelijke systemen worden beschermd, zijn aangebracht en moeten zodanig zijn ingericht dat dergelijke systemen niet buiten werking kunnen worden gesteld door een brand in de ruimte of ruimten die zij moeten beschermen.

10. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 65 van deze bijlage.

Artikel 5. Vast aangebrachte brandblusinstallaties met gas als blusstof

1. Algemeen

1.1. Het gebruik van een blusstof die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, hetzij uit zichzelf, hetzij onder te verwachten gebruiksomstandigheden, zodanige hoeveelheden giftige gassen afgeeft, dat zulks schadelijk is voor de gezondheid, is aan boord niet toegestaan.

1.2. De nodige aanvoerleidingen voor de toelating van de blusstof in de beschermde ruimten moeten zijn voorzien van bedieningsafsluiters die zodanig gemerkt moeten zijn dat daardoor duidelijk wordt aangegeven naar welke afdelingen de leidingen voeren. Doelmatige voorzieningen moeten zijn getroffen teneinde toelaten van blusstof in een afdeling door onachtzaamheid te voorkomen. Indien laadruimten die met zulk een brandblusinstallatie zijn uitgerust, gebruikt worden als ruimten voor passagiers, moet de leiding waardoor de blusstof naar deze ruimten wordt gevoerd, zijn afgeblind gedurende de tijd dat de ruimte als passagiersruimte in gebruik is.

1.3. De leidingen voor de verdeling van de blusstof moeten zodanig zijn aangelegd en de blaasmonden zodanig zijn geplaatst dat een doelmatige verdeling van de blusstof is gewaarborgd.

1.4. Middelen moeten aanwezig zijn ter afsluiting van alle openingen waardoor lucht zou kunnen toetreden tot, dan wel blusstof zou kunnen ontsnappen uit een beschermde ruimte.

1.5. Waar de hoeveelheid vrije lucht in luchtvaten in enige ruimte zodanig is, dat de doeltreffendheid van de vast aangebrachte brandblusinstallatie ernstig zou worden beïnvloed indien die hoeveelheid tijdens een brand in zulk een ruimte zou vrijkomen, moet een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te bepalen extra hoeveelheid blusstof aanwezig zijn.

1.6. Middelen moeten aanwezig zijn die automatisch een hoorbare waarschuwing geven wanneer de blusstof zal worden toegelaten in enige ruimte waarin personeel normaal te werk gesteld is of waartoe het toegang heeft. Dit alarm moet tijdig in werking treden alvorens de blusstof wordt toegelaten.

1.7. De bedieningsmiddelen van elke dergelijke vast aangebrachte brandblusinstallatie moeten gemakkelijk toegankelijk en eenvoudig te behandelen zijn. Zij moeten zijn gegroepeerd op een zo gering mogelijk aantal plaatsen die niet gemakkelijk onbereikbaar zullen worden door een brand in de beschermde ruimte. Op elke bedieningsplaats moeten duidelijke gebruiksaanwijzingen voor het systeem zijn aangebracht, welke tevens rekening houden met de persoonlijke veiligheid.

1.8. Brandblusinstallaties waarbij de blusstof automatisch uitstroomt zijn niet toegestaan, behoudens het bepaalde in lid 3.3.5, alsmede in het geval van plaatselijke, automatisch werkende eenheden als bedoeld in de leden 3.4 en 3.5.

1.9. Indien met de hoeveelheid beschikbare blusstof meer dan één ruimte moet kunnen worden beschermd, behoeft deze hoeveelheid blusstof niet groter te zijn dan de grootste hoeveelheid die vereist is voor enige, aldus beschermde ruimte.

1.10. Behoudens het bepaalde in de leden 3.3, 3.4 of 3.5, moeten drukhouders vereist voor de opslag van de blusstof anders dan stoom, buiten de beschermde ruimten zijn opgesteld in overeenstemming met het bepaalde in lid 1.13.

1.11. Middelen moeten aanwezig zijn waarmee de bemanning op veilige wijze de hoeveelheid blusstof in de drukhouders kan controleren.

1.12 Drukhouders voor de opslag van blusstof en de bijbehorende appendages dienen te voldoen aan de regels van het desbetreffende klassebureau of aan de voorschriften van het Stoomwezen B.V.

1.13. Indien de blusstof is opgeslagen buiten de beschermde ruimte, moet deze zijn opgeslagen in een ruimte die, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, is gelegen op een veilige en gemakkelijk toegankelijke plaats. De bedoelde ruimte moet doeltreffend kunnen worden geventileerd ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De toegang van deze ruimte moet bij voorkeur vanaf het open dek zijn en in elk geval onafhankelijk van de beschermde ruimten. Toegangsdeuren moeten naar buiten openen en de schotten en dekken, met inbegrip van deuren en andere afsluitmiddelen voor openingen daarin, die de begrenzingswanden tussen zulke ruimten en aangrenzende omsloten ruimten vormen, moeten gasdicht zijn. Voor de toepassing van de tabellen voor brandwerendheid, behorend bij de artikelen 26, 27, 44 en 58, dienen zulke ruimten voor de opslag van blusstof te worden beschouwd als controlestations.

1.14. Reserve-onderdelen voor het systeem moeten in een naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende soort en hoeveelheid aan boord aanwezig zijn.

1.15. Een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof dient overigens te voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

2. Kooldioxyde-brandblusinstallaties

2.1. Voor laadruimten moet de hoeveelheid mee te voeren kooldioxyde, tenzij anders is bepaald, zo groot zijn dat de beschikbare hoeveelheid vrij gas een volume heeft van ten minste 30 percent van de bruto inhoud van de grootste laadruimte van het schip, die aldus wordt beschermd.

2.2. In ruimten voor machines moet de hoeveelheid mee te voeren kooldioxyde zo groot zijn dat de beschikbare beschikbare hoeveelheid gas een volume heeft dan ten minste gelijk is aan de grootste van de volgende hoeveelheden:

  • 2.2.1. 40 percent van de bruto inhoud van de grootste, aldus beschermde ruimte voor machines, met uitzondering van de ruimte van de schacht vanaf de hoogte waar de horizontale oppervlakte daarvan 40 percent of minder is van de horizontale oppervlakte van de betrokken ruimte, gemeten halverwege de tanktop en het laagste deel van de schacht, of

  • 2.2.2. 35 percent van de bruto inhoud van de grootste ruimte voor machines met inbegrip van de schacht;

    met dien verstande dat de bovengenoemde percentages mogen worden verminderd tot respectievelijk 35 en 30 percent voor vrachtschepen van minder dan 2000 ton.

Indien twee of meer ruimten voor machines niet volkomen van elkaar zijn gescheiden, moeten deze ruimten tezamen worden beschouwd als één afdeling.

2.3. Voor de toepassing van het bepaalde in dit lid moet voor het volume van kooldioxyde met 0,56 m3/kg worden gerekend.

2.4. Voor ruimten voor machines moeten de vaste pijpleidingen van de installatie zodanig zijn uitgevoerd dat 85 percent van de voorgeschreven hoeveelheid gas binnen twee minuten in de betrokken ruimte kan worden toegelaten.

2.5 Kooldioxide-brandblusinstallaties die zijn geïnstalleerd op of na 1 oktober 1994 voldoen aan de volgende voorschriften:

  • 2.5.1 Voor het toelaten van kooldioxide als blusstof worden twee afzonderlijke handelingen verricht, waarbij in acht wordt genomen dat, alvorens de blusstof in de beschermde ruimte wordt toegelaten, het alarm, bedoeld in onderdeel 1.6, in werking is gesteld, met dien verstande dat de afzonderlijke handelingen zijn te onderscheiden in een handeling voor het openen van de scheidingsafsluiter in het leidinggedeelte dat de blusstof naar de beschermde ruimte leidt en een handeling voor het openen van de flessengroepen;

  • 2.5.2 Beide bedieningen zijn ondergebracht in een kast die duidelijk aangeeft voor welke ruimte de blusstof is bestemd. Indien de bedieningskast kan worden afgesloten, wordt de sleutel in de onmiddellijke nabijheid in een kastje, voorzien van een inslagruitje, zichtbaar opgehangen.

3. Brandblusinstallaties met gehalogeniseerde koolwaterstoffen

3.1 Het gebruik van de gehalogeniseerde koolwaterstoffen halon 1301 en halon 1211 als blusstof in vast aangebrachte brandblusinstallaties is uitsluitend toegestaan:

  • a. in ruimten voor machines, pompkamers en laadruimten die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van motorvoertuigen die zelf geen lading vervoeren; en

  • b. indien die brandblusinstallaties zijn aangebracht voor 1 oktober 1994.

3.2. Indien gehalogeniseerde koolwaterstoffen worden gebruikt als blusstof in vast aangebrachte systemen waarmee de benodigde hoeveelheid blusstof in korte tijd in de beschermde ruimte wordt toegevoegd:

  • 3.2.1. moet de installatie zodanig zijn uitgevoerd dat deze uitsluitend met de hand in werking kan worden gesteld;

  • 3.2.2. moeten, indien de aanwezige hoeveelheid gehalogeniseerde koolwaterstof voor meer dan één ruimte is bestemd, de voorzieningen voor opslag en uitstroming zodanig zijn dat voldaan is aan het bepaalde in lid 3.2.9 onderscheidenlijk lid 3.2.10;

  • 3.2.3. moeten middelen aanwezig zijn waarmee automatisch alle ventilatoren welke de beschermde ruimte bedienen, worden gestopt alvorens de blusstof kan uitstromen;

  • 3.2.4. moeten middelen aanwezig zijn voor het met de hand sluiten van alle brandkleppen in het ventilatiesysteem dat de beschermde ruimte bedient;

  • 3.2.5. moeten de voorzieningen voor uitstroming zodanig zijn ontworpen dat de minimum hoeveelheid blusstof welke is vereist voor laadruimten of ruimten voor machines ingevolge het bepaalde in lid 3.2.9 onderscheidenlijk lid 3.2.10 vrijwel geheel kan uitstromen in een tijd van 20 seconden of minder, één en ander gebaseerd op het uitstromen in de vloeistoffase;

  • 3.2.6. moet het systeem zodanig zijn ontworpen dat het kan werken in een temperatuurgebied tussen 0°C en 60°C;

  • 3.2.7. moet de plaatsing van de blaasmonden zodanig zijn dat het uitstromen van de blusstof geen gevaar oplevert voor het personeel wanneer dat bezig is met onderhoud of bij het gebruik van de normale toegangsladders of trappen en vluchtwegen ten dienste van de ruimte;

  • 3.2.8. moeten middelen aanwezig zijn waarmee de bemanning op veilige wijze de druk in de drukhouders kan controleren;

  • 3.2.9. moet de hoeveelheid blusstof voor laadruimten die uitsluitend zijn bestemd voor motorvoertuigen, welke zelf geen lading vervoeren, worden berekend in overeenstemming met tabel 5.1. Deze hoeveelheid moet worden gebaseerd op de bruto inhoud van de beschermde ruimte. De hoeveelheid moet worden berekend op basis van volumeverhoudingen;

    Tabel 5.1

    Halon

    Minimum

    Maximum

    1301

    5 percent

    7 percent

    1211

    5 percent

    5,5 percent

  • 3.2.10. moet de hoeveelheid blusstof voor ruimten voor machines en pompkamers worden berekend in overeenstemming met tabel 5.2. Deze hoeveelheid moet worden gebaseerd op de bruto inhoud van de ruimte in verband met de minimum concentratie en op de netto inhoud van de ruimte in verband met de maximum concentratie, in beide gevallen met inbegrip van de schacht. De hoeveelheid moet worden berekend op basis van volumeverhoudingen;

    Tabel 5.2

    Halon

    Minimum

    Maximum

    1301

    4,25 percent

    7 percent

    1211

    4,25 percent

    5,5 percent

  • 3.2.11. moet voor de toepassing van de leden 3.2.9 en 3.2.10 voor het volume van Halon 1301 gerekend worden met 0,16 m3/kg en voor het volume van Halon 1211 gerekend worden met 0,14 m3/kg.

3.3. Alleen voor ruimten voor machines welke door de installatie worden beschermd, mag de blusstof in zulke ruimten zijn opgeslagen; in zulk een geval mag uitsluitend Halon 1301 worden gebruikt. De afzonderlijke drukhouders moeten dan zodanig zijn opgesteld dat de gehele ruimte doelmatig is beschermd terwijl tevens aan de navolgende voorschriften moet zijn voldaan:

  • 3.3.1. een met de hand te bedienen activeringseenheid voor het doen uitstromen van de blusstof moet buiten de beschermde ruimte zijn aangebracht. Twee afzonderlijke krachtbronnen voor deze activeringseenheid moeten aanwezig zijn, waarvan één buiten de te beschermen ruimte moet zijn gelegen. Beide krachtbronnen moeten voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn;

  • 3.3.2. bij elektrische activeringseenheden dienen de elektrische leidingen welke met de drukhouders zijn verbonden, op foutcondities en het uitvallen van de krachtbronnen te zijn bewaakt. Zichtbare en hoorbare alarmen dienen deze situaties aan te geven;

  • 3.3.3. bij pneumatische of hydraulische activeringseenheden dienen de leidingen welke de druk overbrengen, dubbel te zijn uitgevoerd. De bronnen voor pneumatische of hydraulische druk moeten op drukverlies zijn bewaakt. Zichtbare en hoorbare alarmen dienen dit drukverlies te signaleren;

  • 3.3.4. binnen de beschermde ruimte moeten elektrische leidingen, die benodigd zijn voor het in werking stellen van de installatie, hittebestendig zijn, zoals kabels met minerale isolatie of naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daaraan gelijkwaardige kabels.

    Hydraulische of pneumatische leidingstelsels, die benodigd zijn voor het in werking stellen van de installatie, moeten van staal of van een ander, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daaraan ten aanzien van hittebestendigheid, gelijkwaardig materiaal zijn;

  • 3.3.5. elke drukhouder moet zijn voorzien van een automatisch werkende overdrukbeveiliging welke, wanneer de drukhouder wordt blootgesteld aan de invloed van een brand en de installatie niet in werking is gesteld, de inhoud van de houder op veilige wijze in de beschermde ruimte doet stromen;

  • 3.3.6. de opstelling van de drukhouders en de aanleg van de elektrische leidingen dan wel hydraulische of pneumatische pijpleidingen, die benodigd zijn voor het in werking stellen van de installatie, moeten zodanig zijn dat in het geval van beschadiging van enige zulke elektrische leiding dan wel hydraulische of pneumatische pijpleiding ten gevolge van een brand of explosie in de beschermde ruimte, waarbij van een enkelvoudige fout wordt uitgegaan, ten minste twee derde van de hoeveelheid blusstof, welke ingevolge het bepaalde in lid 3.2.9 en 3.2.10 is vereist voor die ruimte, nog kan worden toegelaten met inachtname van het voorschrift betreffende de gelijkmatige verdeling van de blusstof over de gehele ruimte. De inrichting van installaties voor ruimten waarvoor slechts één of twee drukhouders nodig zijn, dient ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn;

  • 3.3.7. elke drukhouder mag van niet meer dan twee blaasmonden zijn voorzien. De maximum hoeveelheid blusstof in iedere drukhouder moet zodanig zijn dat rekening is gehouden met de eis ten aanzien van gelijkmatige verdeling van de blusstof over de gehele beschermde ruimte, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De hoeveelheid blusstof in elke drukhouder mag evenwel niet meer dan 100 kg bedragen;

  • 3.3.8. de drukhouders moeten worden bewaakt op vermindering van druk ten gevolge van lekkage dan wel uitstroming.

    Zichtbare en hoorbare alarmen voor het aangeven van deze toestand moeten zijn aangebracht in de beschermde ruimte alsmede op de brug dan wel in de ruimte waarin de brandontdekkingsmiddelen en de bedieningsmiddelen voor de brandbestrijding zijn samengebracht.

3.4. Plaatselijke, vast aangebrachte automatisch werkende brandbluseenheden met Halon 1301 en 1211 als blusstof, welke zijn aangebracht in omsloten ruimten met een groot brandrisico binnen ruimten voor machines, kunnen worden aanvaard in aanvulling op en onafhankelijk van enige voorgeschreven vast aangebrachte brandblusinstallatie, mits aan de navolgende voorschriften is voldaan:

  • 3.4.1. de ruimte waarin een dergelijke aanvullende plaatselijke bescherming is aangebracht, moet bij voorkeur slechts op één werkniveau zijn gelegen, welk niveau hetzelfde is als die van de toegang. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ligging op meer dan één niveau aanvaarden, mits op elk niveau in een toegang is voorzien;

  • 3.4.2. de afmetingen van de ruimte en de liggingen van de toegangen ertoe en de erin geplaatste werktuigen moeten zodanig zijn dat de ruimte in niet meer dan 10 seconden kan worden verlaten;

  • 3.4.3. het in werking komen van elke zodanige eenheid moet zowel zichtbaar als hoorbaar worden gesignaleerd aan de buitenkant van elke toegang tot de ruimte voor machines, alsmede op de brug of in de ruimte waarin de brandontdekkingsmiddelen en de bedieningsmiddelen voor de brandbestrijding zijn samengebracht;

  • 3.4.4. aan de buitenzijde van elke toegang tot een ruimte welke één of meer automatisch werkende brandbluseenheden bevat, moet een waarschuwingsbord zijn aangebracht dat aangeeft dat zulke eenheden in de ruimte aanwezig zijn alsmede de aard van de blusstof;

  • 3.4.5. blaasmonden moeten zodanig zijn geplaatst dat het uitstromen van de blusstof geen gevaar oplevert voor het personeel bij gebruik van de normale toegangsladders of -trappen en vluchtwegen ten dienste van de ruimte. Tevens moeten voorzieningen zijn aangebracht ter bescherming van het personeel tijdens onderhoudswerkzaamheden tegen ongewilde uitstroming van de blusstof;

  • 3.4.6. de brandbluseenheden moeten in het algemeen zijn ontworpen om te kunnen werken bij temperaturen tussen 0°C en 60°C tenzij, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de aard van de betreffende ruimte het nodig maakt een ander temperatuurtraject te kiezen;

  • 3.4.7. middelen moeten aanwezig zijn waarmee de bemanning op veilige wijze de druk in de drukhouders kan controleren;

  • 3.4.8. de totale hoeveelheid blusstof in de plaatselijke, automatisch werkende eenheden moet zodanig zijn dat een concentratie van 7 percent met betrekking tot Halon 1301 en 5,5 percent met betrekking tot Halon 1211, bij 20°C, gebaseerd op de netto inhoud van de omsloten ruimte, niet wordt overschreden. Dit voorschrift is van toepassing wanneer hetzij een plaatselijke, automatisch werkende eenheid, hetzij een vast aangebrachte brandblusinstallatie in overeenstemming met lid 3.2 in werking is getreden, doch niet wanneer beide in werking zijn gesteld. Voor het volume van Halon 1301 moet gerekend worden met 0,16 m3/kg en voor het volume van Halon 1211 moet gerekend worden met 0,14 m3/kg;

  • 3.4.9. de uitstroomtijd van zulk een eenheid, gebaseerd op het uitstromen in de vloeistoffase, mag niet meer dan 10 seconden bedragen;

  • 3.4.10. de inrichting van plaatselijke, automatisch werkende brandbluseenheden moet zodanig zijn dat de uitstroming van de blusstof niet het verlies van elektrisch vermogen of vermindering van de manoeuvreerbaarheid van het schip ten gevolge heeft.

3.5. Automatisch werkende brandbluseenheden zoals omschreven in lid 3.4, welke zijn aangebracht in ruimten voor machines boven uitrusting met een groot brandrisico, in aanvulling op en onafhankelijk van enige voorgeschreven, vast aangebrachte brandblusinstallatie, kunnen worden toegestaan, mits zij voldoen aan het bepaalde in de leden 3.4.3 tot en met 3.4.6, 3.4.7, 3.4.9 en 3.4.10, alsmede aan de navolgende bepalingen:

  • 3.5.1. de hoeveelheid blusstof, aanwezig in plaatselijke, automatisch werkende brandbluseenheden moet zodanig zijn dat een concentratie van niet meer dan 1,25 percent bij 20°C, gebaseerd op de bruto inhoud van de ruimte voor machines, wordt verkregen in het geval dat de eenheden gezamenlijk in werking zijn getreden;

  • 3.5.2. voor het volume van Halon 1301 moet gerekend worden met 0,16 m3/kg en voor het volume van Halon 1211 moet gerekend worden met 0,14 m3/kg.

4. Stoombrandblusinstallaties

In het algemeen is het gebruik van stoom als blusstof in vast aangebrachte brandblusinstallaties niet toegestaan.

Wanneer het gebruik van stoom door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is toegestaan, mag deze blusstof alleen worden gebruikt in beperkte ruimten als aanvulling op de voorgeschreven blusstof en op voorwaarde dat de beschikbare ketel of ketels een stoomvormend vermogen hebben van ten minste 1 kg stoom per uur voor elke 0,75 m3 van de bruto inhoud van de grootste ruimte die op deze wijze wordt beschermd. Daarenboven moeten deze installaties ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

5. Andere brandblusinstallaties met gas als blusstof

5.1. Wanneer in de plaats van kooldioxyde of gehalogeniseerde koolwaterstoffen, of stoom zoals toegestaan in lid 4, een ander gas als blusstof wordt gebruikt dat aan boord wordt geproduceerd, moet het een gasvormig produkt zijn van olieverbranding, waarvan het zuurstofgehalte, het koolmonoxydegehalte, en de hoeveelheid corrosieve bestanddelen en eventuele vaste brandbare bestanddelen tot een toelaatbaar minimum zijn beperkt.

5.2. Wanneer een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor de bescherming van ruimten voor machines aanwezig is waarin een dergelijk gas wordt gebruikt als blusstof, moet deze een bescherming bieden welke gelijkwaardig is met die van een vast aangebrachte kooldioxyde-installatie.

5.3. Wanneer een dergelijk gas wordt gebruikt als blusstof in een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor de bescherming van laadruimten, moet een voldoende hoeveelheid van dit gas beschikbaar zijn om gedurende 72 uur per uur een hoeveelheid vrij gas te leveren, die ten minste gelijk is aan 25 percent van de bruto inhoud van de grootste laadruimte die door deze brandblusinstallatie wordt beschermd.

6. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 66 van deze bijlage.

Artikel 6. Brandblustoestellen

1. Een brandblustoestel moet van een goedgekeurd type zijn.

1.1. De inhoud van een voorgeschreven draagbaar brandblustoestel met vloeibare blusstof mag niet groter zijn dan 13,5 l en niet kleiner dan 9 l. Een brandblustoestel met een andere blusstof moet ten minste even goed draagbaar zijn als een toestel met een vloeibare blusstof van 13,5 l en het blusvermogen moet ten minste gelijkwaardig zijn aan dat van een dergelijk toestel van 9 l.

1.2. De gelijkwaardigheid van brandblustoestellen wordt bepaald door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geeft regels omtrent het aantal reservevullingen dat aan boord aanwezig dient te zijn.

3. Brandblustoestellen gevuld met een blusstof die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, hetzij uit zichzelf, hetzij onder te verwachten gebruiksomstandigheden, zodanige hoeveelheden giftige gassen afgeeft dat zulks schadelijk is voor de gezondheid, zijn aan boord niet toegestaan.

4. Een speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel moet van een goedgekeurd type zijn en moet bestaan uit een luchtschuimstraalpijp van het inductortype die door middel van een brandslang kan worden verbonden met de hoofdbrandblusleiding, alsmede een draagbare tank die ten minste 20 l schuimvormend middel bevat en één reservetank met schuimvormend middel. De straalpijp moet in staat zijn doeltreffend schuim, geschikt voor het blussen van een oliebrand, te maken met een capaciteit van ten minste 1,5 m3/minuut.

5. Brandblustoestellen, zowel draagbare als niet-draagbare, moeten periodiek worden nagezien en worden onderworpen aan de beproevingen die door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorgeschreven.

6. Eén van de draagbare brandblustoestellen die voor het gebruik in een bepaalde ruimte zijn bestemd, moet nabij de toegang tot die ruimte zijn geplaatst.

7. In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten het aantal draagbare brandblustoestellen en het type daarvan ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Een schip van 1000 ton of meer moet zijn voorzien van ten minste vijf draagbare brandblustoestellen.

8. In de nabijheid van elektrische installaties schakelborden en dergelijke, mogen geen draagbare brandblustoestellen zijn geplaatst waarvan de blusstof de elektrische stroom geleidt.

9. Brandblustoestellen moeten in een rode kleur zijn geschilderd.

Artikel 7. Brandblusvoorzieningen in ruimten voor machines

1. Ruimten waarin oliegestookte ketels of oliestookinrichtingen zijn opgesteld

1.1. Ruimten voor machines van categorie A waarin oliegestookte ketels of oliestookinrichtingen zijn opgesteld, moeten zijn voorzien van één van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties:

  • 1.1.1. een installatie met gas als blusstof, die voldoet aan het bepaalde in artikel 5;

  • 1.1.2. een installatie voor schuim met een hoog verschuimingsgetal, die voldoet aan het bepaalde in artikel 9;

  • 1.1.3. een sproei-installatie voor water onder druk, die voldoet aan het bepaalde in artikel 10.

Indien de machinekamers en ketelruimen niet volkomen van elkaar zijn gescheiden, of wanneer brandstofolie van het ketelruim in de machinekamer kan vloeien, moeten de betrokken machine- en ketelruimen tezamen als één afdeling worden beschouwd.

1.2. In ieder ketelruim moet ten minste één speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel aanwezig zijn, dat voldoet aan het bepaalde in lid 4 van artikel 6.

1.3. Op elke stookplaats van elk ketelruim en in elke ruimte waarin een deel van de oliestookinstallatie is ondergebracht, moeten ten minste twee draagbare schuimbrandblustoestellen of daaraan gelijkwaardige toestellen aanwezig zijn. In elk ketelruim moet ten minste één schuimbrandblustoestel van een goedgekeurd type met een inhoud van ten minste 135 l of een daaraan gelijkwaardig toestel aanwezig zijn. Deze toestellen moeten zijn voorzien van op haspels aangebrachte slangen die lang genoeg zijn om elk deel van het ketelruim te kunnen bereiken.

In het geval van ketels voor huishoudelijk gebruik met een vermogen van minder dan 175 kW, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijking toestaan van het bepaalde in dit lid.

1.4. Op elke stookplaats moeten één of meer bakken, tezamen inhoudende 0,3 m3 zand, met soda doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde droge stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden, aanwezig zijn. Een goedgekeurd draagbaar brandblustoestel kan hiervoor in de plaats worden gesteld.

2. Ruimten waarin verbrandingsmotoren of gasturbines zijn opgesteld

Ruimten voor machines van categorie A waarin verbrandingsmotoren of gasturbines zijn opgesteld moeten zijn voorzien van:

  • 2.1. één van de brandblusinstallaties als voorgeschreven in lid 1.1;

  • 2.2. ten minste één speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel dat voldoet aan het bepaalde in lid 4 van artikel 6;

  • 2.3. in ieder van deze ruimten moet een voldoende aantal schuimbrandblustoestellen van een goedgekeurd type met een inhoud van ten minste 45 l of daaraan gelijkwaardig gestelde toestellen aanwezig zijn om schuim of een daaraan gelijkwaardig gestelde blusstof te kunnen richten op ieder deel van de brandstofsystemen, smeeroliedruksystemen, tandwielkasten en andere brandgevaarlijke plaatsen. Bovendien moet een voldoende aantal draagbare schuimbrandblustoestellen of gelijkwaardige brandblustoestellen aanwezig zijn en zo geplaatst dat geen enkel punt in de ruimte op een loopafstand van meer dan 10 m tot een brandblustoestel is gelegen, met dien verstande dat in elke dergelijke ruimte ten minste twee van deze brandblustoestellen aanwezig moeten zijn. Voor kleinere ruimten kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijking van deze eis toestaan.

3. Ruimten waar stoomturbines of gesloten stoommachines zijn opgesteld

In ruimten waar stoomturbines of gesloten stoommachines zijn opgesteld, gebezigd hetzij als hoofdvoortstuwingswerktuigen, hetzij voor andere doeleinden indien die werktuigen tezamen een totaal vermogen hebben van niet minder dan 375 kW, moeten de volgende voorzieningen zijn getroffen:

  • 3.1. een voldoende aantal schuimbrandblustoestellen van een goedgekeurd type met een inhoud van ten minste 45 l of daaraan gelijkwaardig gestelde toestellen, moet aanwezig zijn om schuim of een daaraan gelijkwaardig gestelde blusstof te kunnen richten op ieder deel van het druksmeersysteem, van de omkastingen van de onder druk gesmeerde delen van de turbines, machines of daarbij behorende tandwielkasten en alle andere brandgevaarlijke plaatsen. Deze brandblustoestellen zijn echter niet vereist, indien in dergelijke ruimten een vast aangebrachte brandblusinstallatie aanwezig is die voldoet aan het gestelde in lid 1.1;

  • 3.2. een voldoende aantal draagbare schuimbrandblustoestellen of daarmee gelijkwaardig gestelde toestellen, moet aanwezig zijn en zo geplaatst dat geen enkel punt in de ruimte op een loopafstand van meer dan 10 m tot een brandblustoestel is gelegen, met dien verstande dat in elke dergelijke ruimte ten minste twee van deze brandblustoestellen aanwezig moeten zijn. Het aantal van deze brandblustoestellen behoeft echter niet meer te zijn dan vereist ingevolge het bepaalde in lid 1.3;

  • 3.3. één van de vast aangebrachte brandblusinstallaties als vereist in lid 1.1, moet aanwezig zijn indien dergelijke ruimten tijdelijk onbemand zijn.

4. Brandblusinrichtingen in andere ruimten voor machines

Indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie brandgevaar aanwezig is in ruimten voor machines ten aanzien waarvan geen bepaalde voorschriften omtrent brandblusmiddelen zijn gegeven in de leden 1, 2 en 3 moet in of dicht bij deze ruimten een zodanig aantal brandblustoestellen van een goedgekeurd type of andere brandblusmiddelen zijn opgesteld als door hem voldoende wordt geacht.

5. Vast aangebrachte brandblusinrichtingen niet vereist in deze bijlage

Een vast aangebrachte brandblusinstallatie die niet in deze bijlage wordt voorgeschreven, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Het bepaalde in artikel 105 van dit besluit is van overeenkomstige toepassing.

6. Ruimten voor machines van categorie A op passagiersschepen

Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moet elke ruimte voor machines van categorie A zijn voorzien van ten minste twee geschikte speciale nevellansen. Een nevellans kan bestaan uit een L-vormige metalen pijp, waarvan het lange stuk ongeveer 2 m lang is en kan worden aangesloten op een brandslang, en waarvan het korte stuk ongeveer 0,25 m lang is en is uitgerust met een vast aangebrachte nevelsproeier.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 67 van deze bijlage.

Artikel 8. Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor schuim met laag verschuimingsgetal in ruimtenvoor machines

1. Indien in een ruimte voor machines een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor schuim met laag verschuimingsgetal aanwezig is in aanvulling op het bepaalde in artikel 7, moet deze installatie in staat zijn binnen niet meer dan vijf minuten, door middel van vast aangebrachte mondstukken, een hoeveelheid schuim te leveren, voldoende om het grootste oppervlak waarover brandstofolie zich kan verspreiden, te bedekken met een laag van 150 mm dikte. De installatie moet schuim kunnen maken dat geschikt is voor het blussen van oliebranden. Middelen moeten aanwezig zijn voor een doeltreffende verdeling van het schuim door een vast aangebracht leidingstelsel met afsluiters of kranen, dat voert naar doelmatige uitstroomopeningen. Eveneens moet het mogelijk zijn om het schuim door middel van vast aangebrachte sproeiers, doeltreffend te richten op andere belangrijke brandgevaarlijke plaatsen in de beschermde ruimte. Het verschuimingsgetal van het schuim mag niet meer dan 12 bedragen.

2. De bedieningsmiddelen van een dergelijke installatie moeten gemakkelijk toegankelijk en eenvoudig te behandelen zijn. Zij moeten zijn gegroepeerd op een zo gering mogelijk aantal plaatsen die niet gemakkelijk onbereikbaar zullen worden door een brand in de beschermde ruimte.

3. Een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor schuim met laag verschuimingsgetal in ruimten voor machines dient overigens te voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

Artikel 9. Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor schuim met hoog verschuimingsgetal in ruimten voor machines

1.1. Een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor schuim met hoog verschuimingsgetal in ruimten voor machines moet door middel van vast aangebrachte mondstukken snel een hoeveelheid schuim kunnen leveren die voldoende is om de grootste ruimte die moet worden beschermd, te vullen met een snelheid van ten minste 1 m hoogte van de schuimlaag per minuut. De beschikbare hoeveelheid schuimvormend middel moet voldoende zijn om een hoeveelheid schuim te maken die gelijk is aan vijfmaal het volume van de grootste ruimte die moet worden beschermd. Het verschuimingsgetal van het schuim mag niet meer dan 1000 bedragen.

1.2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan andere inrichtingen en snelheden van levering van schuim toestaan, indien naar zijn oordeel een gelijkwaardige bescherming wordt bereikt.

2. Toevoerkokers voor het leveren van schuim, luchtinlaten voor de schuimgenerator en het aantal schuimgeneratoren moeten naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zodanig zijn dat zij een doeltreffende produktie en verdeling van het schuim mogelijk maken.

3. De inrichting van de kokers voor de levering van het schuim moet zodanig zijn dat een brand in de beschermde ruimte de schuimproducerende apparaten niet in het ongerede kan brengen.

4. De schuimgenerator, de krachtbronnen daarvan, het schuimvormende middel en de bedieningsmiddelen van de installatie moeten gemakkelijk toegankelijk zijn en eenvoudig te behandelen zijn. Zij moeten zijn gegroepeerd op een zo gering mogelijk aantal plaatsen die niet gemakkelijk onbereikbaar zullen worden door brand in de beschermde ruimte.

5. Een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor schuim met hoog verschuimingsgetal in ruimten voor machines dient overigens te voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

Artikel 10. Vast aangebrachte sproei-installaties voor water onder druk in ruimten voor machines

1. Een vast aangebrachte sproei-installatie voor water onder druk in ruimten voor machines moet zijn voorzien van sproeiers van een goedgekeurd type.

2. Het aantal en de plaats van de sproeiers moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zodanig dat een doelmatige gemiddelde verspreiding van het water met een hoeveelheid van ten minste 5 l per vierkante meter per minuut in de te beschermen ruimten mogelijk is. Indien grotere hoeveelheden noodzakelijk worden geacht, moeten deze ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Sproeiers moeten zijn aangebracht boven de vullings, tanktoppen en andere oppervlakken waarover zich olie kan verspreiden, alsmede boven andere bijzonder brandgevaarlijke plaatsen in ruimten voor machines.

3. Het leidingsysteem mag worden onderverdeeld in secties, waarvan de verdeelkasten moeten kunnen worden bediend op gemakkelijk toegankelijke plaatsen buiten de beschermde ruimten; de toegang tot deze plaatsen mag niet gemakkelijk ontoegankelijk worden door een brand in de beschermde ruimte.

4. Het water in het leidingsysteem moet onder de benodigde druk worden gehouden en de pomp die het water voor de sproeiers levert, moet automatisch gaan werken indien een drukval in het systeem optreedt.

5. De pomp moet in staat zijn om met de noodzakelijke druk alle secties die zich in enige te beschermen afdeling bevinden, tegelijk van water te voorzien. De pomp en de bedieningsorganen ervan moeten zijn opgesteld buiten de te beschermen ruimte of ruimten. Het mag niet mogelijk zijn dat een brand in de beschermde ruimte of ruimten de betrokken watersproei-installatie buiten werking kan stellen.

6. Indien de pomp wordt aangedreven door een onafhankelijke verbrandingsmotor of gasturbine, moet deze zodanig zijn opgesteld dat een brand in de beschermde ruimte de luchttoevoer naar de aandrijfwerktuigen niet beïnvloedt. Indien de pomp afhankelijk is van vermogen geleverd door de noodgenerator aangebracht overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 42, 43 en 43a van bijlage II van dit besluit, dient de noodgenerator zo te zijn ingericht dat deze automatisch start bij het wegvallen van de hoofdkrachtbron, zodat het vermogen voor de pomp onmiddellijk beschikbaar is.

7. Voorzorgsmaatregelen moeten zijn genomen om te voorkomen dat de sproeiers verstopt raken door vuil in het water of door corrosie in leidingen, sproeiers, afsluiters en pomp.

Artikel 11. Bijzondere voorzieningen in ruimten voor machines

1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op ruimten voor machines van categorie A en, indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit wenselijk acht, ook op andere ruimten voor machines.

2.1. Het aantal schijnlichten, deuren, ventilatoren, openingen in schoorstenen voor afzuigventilatie en andere openingen van ruimten voor machines, moet zijn beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de behoeften met betrekking tot ventilatie en de goede bedrijfsvoering van het schip.

2.2. Schijnlichten moeten van staal zijn. Ramen, patrijspoorten of lichtranden mogen daarin niet zijn aangebracht. Geschikte voorzieningen moeten zijn getroffen voor de afvoer van rook uit de te beschermen ruimten in geval van brand.

2.3. Aan boord van passagiersschepen moeten deuren, andere dan mechanisch bewogen waterdichte deuren, bij brand in de ruimte voor machines doeltreffend kunnen worden gesloten. Dit sluiten dient te geschieden door middel van een mechanische sluitinrichting, dan wel door toepassing van zelfsluitende deuren die kunnen worden gesloten tegen een helling van 3½ graad in en die zijn voorzien van doeltreffende haken, voorzien van een op afstand te bedienen inrichting voor het vrijmaken daarvan.

3. In schachten van ruimten voor machines mogen geen ramen, patrijspoorten of lichtranden zijn aangebracht. Dit sluit evenwel het gebruik van glas in wanden van controlekamers, die geheel binnen ruimten voor machines zijn gelegen, niet uit.

4. Bedieningsmiddelen moeten aanwezig zijn voor:

  • 4.1. het openen en sluiten van schijnlichten, het sluiten van openingen in schoorstenen die in normale omstandigheden afvoerventilatie mogelijk maken, en het afsluiten van kleppen bij ventilatoren;

  • 4.2. inrichtingen die het ontwijken van rook mogelijk maken;

  • 4.3. het sluiten van mechanisch bewogen deuren of de inrichting voor het vrijmaken van andere dan mechanisch bewogen waterdichte deuren;

  • 4.4. het stoppen van ventilatoren; en

  • 4.5. het stoppen van ketelventilatoren, brandstofolietrimpompen, pompen voor oliestookinrichtingen en andere soortgelijke brandstofoliepompen.

5. De bedieningsmiddelen, vereist ingevolge lid 4 en lid 2.5 van artikel 15 moeten buiten de betreffende ruimte zijn aangebracht, waar zij niet gemakkelijk onbereikbaar worden in geval van een brand in de ruimte welke zij bedienen. Aan boord van passagiersschepen moeten dergelijke bedieningsmiddelen alsmede de bedieningsmiddelen van alle voorgeschreven, vast aangebrachte brandblussystemen zijn aangebracht op één bedieningsplaats of gegroepeerd op zo weinig mogelijk plaatsen, dit ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Een dergelijke plaats of dergelijke plaatsen moeten een veilige toegang hebben vanaf het open dek.

6. Indien een ruimte voor machines van categorie A op een laag niveau toegankelijk is vanuit een aangrenzende schroefastunnel, moet in de schroefastunnel en nabij de waterdichte deur een lichte stalen brandwerende deur zijn aangebracht, die aan beide zijden geopend en gesloten moeten kunnen worden.

7. Voor tijdelijk onbemande machinekamers aan boord van vrachtschepen moet, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, bijzondere aandacht worden gegeven aan de handhaving van de brandwerendheid van de ruimten voor machines, aan de plaats en de centrale opstelling van de bedieningsmiddelen van de brandblussystemen en aan de voorgeschreven middelen voor het stoppen van onder meer ventilatiesystemen en brandstofoliepompen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan aanvullende brandblussystemen en andere brandblusuitrusting verlangen, zomede aanvullende ademhalingstoestellen voor tijdelijk onbemande machinekamers. Aan boord van passagiersschepen moet door zulke eisen zekergesteld zijn dat de veiligheid gelijkwaardig is aan die van machinekamers waar een normale wachtbezetting wordt onderhouden.

8. Een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 14, moet zijn aangebracht in elke ruimte voor machines:

  • 8.1. waarvoor is toegestaan dat in plaats van een doorlopende wachtbezetting, de installatie is beveiligd door automatische en op afstand bedienbare regelsystemen met toebehoren; en

  • 8.2. waarin de hoofdvoortstuwingsinstallatie met bijbehorende werktuigen, waaronder begrepen de elektrische hoofdkrachtbronnen, zijn voorzien van verscheidene gradaties van automatisering of afstandsbediening en waarbij het toezicht op het functioneren van de installatie plaatsvindt vanuit een voortdurend bezette controlekamer.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor vrachtschepen van minder dan 500 ton afwijking toestaan van dit voorschrift, indien naar zijn oordeel de afmetingen van de machinekamer en de plaats daarvan, deze voorziening overbodig maken.

9. Een ventilatiesysteem van een ruimte voor machines van categorie A moet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen. Een ventilatiesysteem van een ruimte voor machines anders dan van categorie A moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen.

10. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 68 van deze bijlage.

Artikel 12. Automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallaties

1.1. Elke voorgeschreven automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallatie moet altijd voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en generlei handeling van de zijde van de bemanning moet nodig zijn om de installatie in werking te stellen. De installatie moet van het natte-pijp-type zijn, doch kleine blootgestelde delen kunnen van het droge-pijp-type zijn indien zulks naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een noodzakelijke voorzorg is. Delen van het systeem die kunnen worden blootgesteld aan vriestemperaturen, moeten op passende wijze tegen bevriezing zijn beschermd. De installatie moet steeds onder voldoende druk staan en een voortdurende watertoevoer moet zijn verzekerd.

1.2. In elke sprinklersectie moeten middelen zijn aangebracht, die automatisch zichtbare en hoorbare signalen op één of meer alarmpanelen geven wanneer een sprinkler gaat werken. Een dergelijke alarminstallatie moet zodanig zijn geconstrueerd, dat eventueel in de installatie optredende storingen worden aangegeven.

1.2.1. Aan boord van een passagiersschip moeten zulke alarmpanelen een aanwijzing geven van elke brand en de plaats daarvan in een door de installatie beschermde ruimte; zij moeten zijn gecentraliseerd op de navigatiebrug of in het hoofdbrandcontrolestation, die zo bemand of uitgerust moeten zijn dat zeker wordt gesteld dat elk alarm van het systeem onmiddellijk door een op dat ogenblik daarvoor verantwoording dragend lid van de bemanning wordt ontvangen.

1.2.2. Aan boord van een vrachtschip moeten zulke alarmpanelen een aanwijzing geven in welke door de installatie beschermde sectie zich brand voordoet, en moeten zijn gecentraliseerd op de navigatiebrug; bovendien moeten zichtbare en hoorbare signalen afkomstig van het alarmpaneel, op een zodanige plaats buiten de navigatiebrug waarneembaar zijn, dat zeker wordt gesteld dat de brandmelding onmiddellijk door de bemanning wordt opgemerkt.

2.1. De sprinklers moeten zijn gegroepeerd in afzonderlijke secties, elk niet meer dan 200 sprinklers omvattend. Aan boord van een passagiersschip mag een sprinklersectie niet meer dan twee dekken bedienen en niet zijn gelegen in meer dan één verticale hoofdsectie, met dien verstande dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie indien hij ervan overtuigd is dat de mate van bescherming van het schip tegen brand hierdoor niet wordt verminderd, kan toestaan dat een sprinklersectie meer dan twee dekken bedient of in meer dan één verticale hoofdsectie is gelegen.

2.2. Elke sprinklersectie moet door middel van slechts één afsluiter kunnen worden afgescheiden van het overige deel van het systeem. De afsluiter in elke sectie moet gemakkelijk toegankelijk zijn en de plaats ervan duidelijk en duurzaam aangegeven. Voorzieningen moeten zijn getroffen teneinde te voorkomen dat de afsluiters door onbevoegden kunnen worden bediend.

2.3. Een manometer die de druk in de installatie aangeeft, moet zijn aangebracht bij iedere sectieafsluiter en op de navigatiebrug of in het hoofdbrandcontrolestation.

2.4. De sprinklers moeten bestand zijn tegen corrosie door zeelucht. In ruimten voor accommodatie en dienstruimten moeten de sprinklers gaan werken bij een temperatuur tussen 68°C en 79°C, behoudens dat in ruimten zoals droogkamers, waar een hoge temperatuur kan worden verwacht, de temperatuur waarbij de sprinkler gaat werken, kan worden verhoogd tot niet meer dan 30°C boven de maximum temperatuur bij het plafond.

2.5. Op of bij elk alarmpaneel moeten duidelijk zijn aangegeven de door het systeem bestreken ruimten en de plaats van de verticale hoofdsecties ten opzichte van de sprinklersecties. Passende instructies voor de beproeving en het onderhoud moeten aanwezig zijn.

3. De sprinklers moeten hoog in de ruimte zijn aangebracht in een zodanig patroon, dat een gemiddelde hoeveelheid water van niet minder dan 5 l per vierkante meter per minuut wordt gehandhaafd over het nominale oppervlak dat door de sprinklers wordt bestreken.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan evenwel het gebruik van sprinklers toelaten die een andere hoeveelheid water, op de juiste wijze verdeeld, leveren en waarvan ten genoegen van genoemd Hoofd is aangetoond dat zij niet minder doeltreffend zijn.

4.1. Een druktank moet zijn aangebracht met een inhoud gelijk aan ten minste het dubbele van de hoeveelheid water, aangegeven in dit lid. De tank moet permanent een hoeveelheid zoetwater bevatten die gelijk is aan de hoeveelheid water die in één minuut zou worden geleverd door de pomp bedoeld in lid 5.2.

De inrichting moet erin voorzien dat een zodanige luchtdruk in de tank wordt gehandhaafd, dat wordt gewaarborgd dat, nadat de permanente hoeveelheid zoetwater uit de tank is gedreven, de druk niet minder zal zijn dan de werkdruk van de sprinkler, vermeerderd met de statische druk van een kolom water gemeten van de bodem van de tank tot de hoogste sprinkler in het systeem. Passende middelen moeten aanwezig zijn voor de aanvulling van de onder druk staande lucht en van de zoetwatervoorraad in de tank. Een peilglas moet zijn aangebracht dat het juiste peil van het water in de tank aangeeft.

4.2. Middelen moeten aanwezig zijn om te verhinderen dat zeewater in de tank kan komen.

5.1. Een onafhankelijke, mechanisch aangedreven pomp moet aanwezig zijn, die uitsluitend bestemd is voor het automatisch doen doorgaan van de afgifte van water uit de sprinklers. De pomp moet automatisch in werking komen door een drukval in het systeem, voordat de permanente hoeveelheid zoetwater in de druktank volledig is uitgeput.

5.2. De pomp en het leidingstelsel moeten in staat zijn de nodige druk ter hoogte van de hoogste sprinkler te handhaven, teneinde een voortdurende afgifte van water te verzekeren die voldoende is voor het gelijktijdig bestrijken van een oppervlakte van ten minste 280 m² bij een hoeveelheid per tijdseenheid, als aangegeven in lid 3.

5.3. De pomp moet aan de drukzijde zijn voorzien van een proefkraan met een korte open afvoerpijp. De effectieve doorstroomopening van de kraan en de pijp moet groot genoeg zijn om de vereiste pompcapaciteit af te voeren bij een druk in het systeem, zoals die is omschreven in lid 4.1.

5.4. De zee-inlaat van de pomp moet, indien mogelijk, in dezelfde ruimte zijn gelegen als waarin de pomp is opgesteld en zodanig zijn geplaatst dat het bij het te water liggende schip niet nodig is de toevoer van zeewater naar de pomp af te sluiten voor andere doeleinden dan inspectie of reparatie van de pomp.

6. De sprinklerpomp en -tank moeten zijn opgesteld op een redelijke afstand van een ruimte voor machines van categorie A; zij mogen niet zijn opgesteld in een ruimte die door het sprinklersysteem moet worden beschermd.

7.1. Schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten zijn uitgerust met brandslangen die zijn vervaardigd van goedgekeurd materiaal, dat slijtage-, hitte-, ozon-, benzine- en oliebestendig is. Zij moeten voldoende lang zijn om met een waterstraal alle ruimten te kunnen bereiken waarvoor zij zijn bestemd. Deze lengte mag niet meer dan twintig meter bedragen. Schepen gebouwd vóór 1 februari 1992 moeten met dergelijke brandslangen worden uitgerust als de bestaande brandslangen worden vervangen, met dien verstande dat de lengte maximaal 25 meter mag bedragen.

7.2. Aan boord van een vrachtschip moeten ten minste twee krachtbronnen aanwezig zijn voor de aandrijving van de zeewaterpomp en voor de voeding van de automatische brandontdekkings- en brandalarminstallatie. Indien de pomp elektrisch wordt aangedreven, moet deze zijn aangesloten op de elektrische hoofdkrachtbron die uit ten minste twee generatoren moet bestaan.

De voedingsleidingen moeten zodanig zijn aangelegd dat zij niet door kombuizen, ruimten voor machines en andere ingesloten ruimten met een hoog brandrisico lopen, behoudens voorzover het noodzakelijk is om de desbetreffende schakelborden te bereiken. Eén van de krachtbronnen voor de brandontdekkings- en brandalarminstallatie moet een noodkrachtbron zijn. Indien één van de krachtbronnen voor de pomp een verbrandingsmotor is, moet de opstelling hiervan voldoen aan het bepaalde in lid 6 en tevens zo zijn gelegen dat de luchttoevoer naar de desbetreffende motor niet wordt beïnvloed door een brand in een beschermde ruimte.

8. De sprinklerinstallatie moet een verbinding hebben met de hoofdbrandblusleiding van het schip door middel van een afsluiter met een losse klep, die is voorzien van een borginrichting met slot, waardoor het terugvloeien van water vanuit de sprinklerinstallatie in de hoofdbrandblusleiding wordt voorkomen.

8.5. Op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moet elke straalpijp zijn voorzien van een inrichting die een sproeihoek van ten minste 120 graden mogelijk maakt teneinde een waterscherm te kunnen verkrijgen dat voldoende bescherming biedt. Op schepen gebouwd vóór 1 februari 1992 moet aan het bepaalde van dit onderdeel worden voldaan, indien vervanging of vernieuwing van een straalpijp plaatsvindt.

9.1. Een proefkraan moet aanwezig zijn voor de beproeving van het automatische alarm voor elke sprinklersectie, waardoor een hoeveelheid water kan worden afgevoerd die gelijkwaardig is aan de werking van één sprinker. De proefkraan voor elke sectie moet bij de sectieafsluiter zijn geplaatst.

9.2. Middelen moeten aanwezig zijn voor de beproeving van de automatische werking van de pomp, door de druk in het systeem te verminderen.

9.3. Schakelaars moeten aanwezig zijn bij één van de alarmpanelen als bedoeld in lid 1.2, waarmede de hoorbare en zichtbare alarmen van elke sprinklerinstallatie kunnen worden beproefd.

10. Voor elke sprinklersectie moet een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te bepalen aantal reserve-sprinklerkoppen aanwezig zijn.

Artikel 13. Vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallaties

1. Algemene voorschriften

1.1. Elke voorgeschreven vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie, met inbegrip van de handbrandmelders, moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

1.2. De krachtbronnen en de elektrische leidingen, nodig voor de werking van de installatie, moeten bewaakt zijn op het uitvallen van de krachtbronnen dan wel op gebreken, al naar gelang van toepassing is. Het optreden van gebreken moet een zichtbare en hoorbare waarschuwing op het controlepaneel ten gevolge hebben. Deze waarschuwing moet duidelijk te onderscheiden zijn van een brandalarm.

1.3. Ten minste twee krachtbronnen moeten aanwezig zijn voor de voeding van de elektrische inrichting welke nodig is voor de werking van de brandontdekkings- en brandalarminstallatie; één van deze bronnen moet een noodkrachtbron zijn.

De voeding moet geschieden door middel van afzonderlijke leidingen welke uitsluitend voor dat doel zijn bestemd. Deze leidingen moeten op een automatische omschakelaar zijn aangesloten die in of in de nabijheid van het controlepaneel van de brandontdekkingsinstallatie moet zijn aangebracht.

1.4. Detectors en handbrandmelders moeten zijn gegroepeerd in secties. Het in werking treden van enige detector of handbrandmelder moet een hoorbaar en zichtbaar signaal veroorzaken bij het controlepaneel en de alarmpanelen. Indien deze signalen binnen een tijdsverloop van twee minuten niet zijn beantwoord, moet automatisch een hoorbaar alarm in de accommodatie van de bemanning, in dienstruimten, in controlestations en in ruimten voor machines van categorie A worden gegeven. Deze installatie voor het geven van hoorbaar alarm behoeft geen integrerend onderdeel van de brandontdekkingsinstallatie te zijn.

1.5. Het controlepaneel moet zijn aangebracht op de brug of in het hoofdbrandcontrolestation.

1.6. De alarmpanelen moeten ten minste de sectie aangeven waarin een detector of een handbrandmelder in werking is getreden. Ten minste één alarmpaneel moet zodanig zijn gelegen dat het te allen tijde gemakkelijk bereikbaar is voor op dat ogenblik daarvoor verantwoording dragende bemanningsleden wanneer het schip zich op zee dan wel in een haven bevindt, behoudens wanneer het buiten dienst is gesteld.

Indien het controlepaneel in het hoofdbrandcontrolestation is aangebracht, moet een alarmpaneel op de brug aanwezig zijn.

1.7. Op of bij elk alarmpaneel moet duidelijke informatie zijn aangebracht omtrent de ruimten die door het paneel bestreken worden alsmede omtrent de ligging van de secties.

1.8 Indien door de brandontdekkingsinstallatie niet alle branddetectoren op afstand en individueel geïdentificeerd kunnen worden, strekken de secties zich in het algemeen over niet meer dan één dek uit, behoudens in het geval dat een sectie een omsloten trappenhuis omvat, met dien verstande dat teneinde vertraging te vermijden bij het onderkennen van de plaats van de brandhaard, het aantal omsloten ruimten dat in elke sectie is opgenomen, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is beperkt en dat het aantal omsloten ruimten in geen geval meer dan vijftig bedraagt. Als de brandontdekkingsinstallatie is uitgevoerd met branddetectoren, die op afstand en individueel zijn te identificeren, mogen de secties meerdere dekken en een onbeperkt aantal omsloten ruimten omvatten.

1.9 Aan boord van passagiersschepen waar de brandontdekkingsinstallatie niet is uitgevoerd met de mogelijkheid elke branddetector op afstand en individueel te kunnen identificeren, zijn ruimten aan stuurboordzijde niet ondergebracht in dezelfde detectorsectie als ruimten aan bakboordzijde. Evenmin zijn ruimten ondergebracht in eenzelfde detectorsectie op meer dan één dek gelegen, dan wel in meer dan één verticale hoofdbrandsectie. Indien evenwel ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is aangetoond dat de bescherming van het schip tegen brand daardoor niet vermindert, kan worden toegestaan dat een detectorsectie zich uitstrekt over beide zijden van het schip en over meer dan één dek. Aan boord van passagiersschepen uitgevoerd met individueel te identificeren branddetectoren, mag een detectorsectie zich uitstrekken over ruimten aan beide zijden en over meerdere dekken van het schip, maar strekt deze sectie zich niet uit over meer dan één verticale hoofdsectie.

1.10. Een sectie van de brandontdekkingsinstallatie welke een controlestation, een dienstruimte of een ruimte voor accommodatie omvat, mag geen ruimte voor machines van categorie A omvatten.

1.11. Detectors moeten van een type zijn dat in werking wordt gesteld door warmte, door rook of andere verbrandingsproducten, door vlammen of enige combinatie van deze verschijnselen. Detectors van een type dat door andere verschijnselen, verbonden aan een beginnende brand, in werking worden gesteld, kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegestaan mits te zijnen genoegen wordt aangetoond dat deze niet minder gevoelig zijn dan de eerder genoemde types detectoren. Detectors van een type dat in werking wordt gesteld door vlammen mogen slechts worden gebruikt in aanvulling op rookdetectors en temperatuurdetectors.

1.12. Doelmatige instructieboeken alsmede reserve-onderdelen ten behoeve van beproevingen en onderhoud moeten aan boord zijn.

1.13. De werking van de brandontdekkingsinstallatie moet met regelmatige tussenpozen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden beproefd met behulp van uitrusting waarmee warme lucht van de juiste temperatuur, of rook of verstoven deeltjes binnen het juiste traject van dichtheid of afmetingen van de deeltjes kan worden gemaakt dan wel waarmee andere verschijnselen welke samenhangen met een beginnende brand en waarvoor de detector is ontworpen, kunnen worden gesimuleerd. Alle detectors moeten van een type zijn dat zich op zijn juiste werking laat beproeven en dat zijn normale bewakingstaak, na beproeving, kan hervatten zonder dat enig onderdeel vervangen behoeft te worden.

1.14. De brandontdekkingsinstallatie mag niet voor enig ander doel worden gebruikt, behoudens dat het sluiten van brandwerende deuren en andere soortgelijke sluitmiddelen ter plaatse van het controlepaneel mag geschieden.

1.15 Brandontdekkingsinstallaties, geïnstalleerd op of na 1 oktober 1994 met een zone-identificatiemogelijkheid, zijn zo uitgevoerd dat:

  • a. een melderlus bij een brand op niet meer dan één plaats kan worden beschadigd;

  • b. middelen zijn voorzien die verzekeren dat elke fout, met inbegrip van voedingsonderbreking, kortsluiting of aardsluiting, die kan optreden in de melderlus niet de gehele melderlus buiten bedrijf stelt;

  • c. alle maatregelen zijn getroffen die het mogelijk maken om in het geval van een storing, met inbegrip van storingen in het elektrische, elektronische of software gedeelte van de installatie, de oorspronkelijke opzet van het systeem te kunnen herstellen; en

  • d. het eerst optredende brandalarm niet zal verhinderen dat elke andere detector een volgend brandalarm geeft.

2. Installatievoorschriften

2.1. In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten handbrandmelders zijn aangebracht. Bij elke uitgang moet één handbrandmelder zijn aangebracht. Handbrandmelders moeten in de gangen van elk dek op gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn aangebracht en wel zodanig dat geen enkel deel van de gang op een afstand van meer dan 20 m vanaf een handbrandmelder is gelegen.

2.2. In alle trapomsluitingen, gangen en vluchtwegen binnen ruimten voor accommodatie moeten rookdetectors zijn aangebracht. Indien de aard van het ventilatiesysteem hem daartoe aanleiding geeft, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verlangen dat in het ventilatiesysteem speciaal daarvoor geschikte rookdetectoren worden aangebracht.

2.3. Indien een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie is vereist voor de bescherming van andere ruimten dan die genoemd in lid 2.2, moet ten minste één detector welke voldoet aan het bepaalde in lid 1.11 in elke zodanige ruimte zijn aangebracht.

2.4. Detectors moeten zodanig zijn aangebracht dat zij hun functie optimaal kunnen vervullen. Plaatsing nabij balken en uitmondingen van ventilatiekokers of op andere plaatsen waar het patroon van de luchtstromingen hun goede functioneren negatief zou kunnen beïnvloeden, alsmede op plaatsen waar zij aan stoten of anderszins aan mogelijke beschadiging zouden zijn blootgesteld, is niet toegestaan. In het algemeen moeten detectors in het bovenste deel van een ruimte op een afstand van niet minder dan 0,5 m vanaf schotten zijn geplaatst.

2.5. De maximum afstand van detectors onderling en vanaf schotten moet in overeenstemming zijn met de onderstaande tabel.

Aard van de detector

Maximum vloeroppervlakte per detector

Maximum onderlinge afstand tussen detectors hart op hart

Maximumafstand van de detectors vanaf schotten

Warmte

37 m2

9 m

4,5 m

Rook

74 m2

11 m

5,5 m

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan andere afstanden voorschrijven respectievelijk toestaan indien de uitkomsten van beproevingen op grond waarvan de karakteristieken van de detectors zijn vastgesteld, hem daartoe aanleiding geven.

2.6. De elektrische leidingen die deel uitmaken van de installatie, moeten zodanig zijn aangelegd dat zij niet door kombuizen, ruimten voor machines van categorie A en andere omsloten ruimten met een groot brandrisico lopen, behoudens voorzover deze leidingen nodig zijn voor de brandontdekking of het brandalarm in zulke ruimten, dan wel voor de verbinding met de van toepassing zijnde krachtbron.

3. Voorschriften voor het ontwerp

3.1. De installatie en de daartoe behorende apparatuur moeten deugdelijk zijn ontworpen en bestand zijn tegen variaties zomede kortstondige onderbrekingen van de voedingsspanning, variaties in de omgevingstemperatuur, trillingen, vochtigheid, schokken, stoten en corrosie in de mate zoals die gewoonlijk aan boord van schepen kunnen voorkomen.

3.2. Rookdetectoren als vereist ingevolge het bepaalde in lid 2.2 moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat zij in werking treden alvorens de rookdichtheid een waarde van 12,5 percent verduistering per meter overschrijdt, doch niet voordat de rookdichtheid een waarde van 2 percent verduistering per meter overschrijdt. Rookdetectoren welke op andere plaatsen moeten zijn aangebracht, moeten in werking treden binnen gevoeligheidsgrenzen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie met inachtneming van het vermijden van een te geringe of een te grote gevoeligheid.

3.3. Detectoren welke reageren op warmte moeten, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat zij in werking treden alvorens de temperatuur een waarde van 78°C overschrijdt, doch niet voordat de temperatuur een waarde van 54°C overschrijdt, indien de temperatuurstijging tot die waarden niet meer bedraagt dan 1°C per minuut. Bij hogere waarden van de temperatuurstijging per tijdseenheid moeten detectoren van dit type in werking treden binnen temperatuurgrenzen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie met inachtneming van het vermijden van een te geringe of een te grote gevoeligheid.

3.4. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat in droogkamers en soortgelijke ruimten waar hoge omgevingstemperaturen kunnen worden verwacht, de temperatuur waarbij de detectoren, welke reageren op warmte, wordt verhoogd tot een waarde van niet meer dan 30°C boven de maximum temperatuur bij het plafond.

4. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 13a. Rookontdekkingsinstallaties voor het nemen van luchtmonsters op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

1. Algemene voorschriften

1.1. Waar in de tekst van dit artikel het woord "installatie" voorkomt, moet dit worden gelezen als "rookontdekkingsinstallatie voor het nemen van luchtmonsters".

1.2. Elke voorgeschreven installatie moet te allen tijde onafgebroken kunnen werken. Installaties die werken volgens het principe van het opeenvolgend nemen van luchtmonsters kunnen worden toegestaan, mits het tijdsverloop tussen het tweemaal nemen van een luchtmonster vanaf dezelfde plaats zodanig is dat brand tijdig wordt gealarmeerd. Dit moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

1.3. De krachtbronnen die nodig zijn voor de werking van de installatie moeten worden bewaakt op het wegvallen van de spanning. Het wegvallen van de spanning moet een zichtbare en hoorbare waarschuwing op het controlepaneel en de brug ten gevolge hebben, die duidelijk te onderscheiden is van de alarmering van de rookontdekking.

1.4. De elektrische voorzieningen die nodig zijn voor de werking van de installatie moeten kunnen worden gevoed door een tweede krachtbron.

1.5. Het controlepaneel moet zijn aangebracht op de navigatiebrug of in het hoofdbrandcontrolestation.

1.6. Het ontdekken van rook of andere verbrandingsprodukten moet een zichtbare en hoorbare waarschuwing op het controlepaneel en de brug ten gevolge hebben.

1.7. Op of bij het controlepaneel moet duidelijke informatie zijn aangebracht omtrent de ruimen die door het paneel worden bestreken.

1.8. De inrichting van het leidingsysteem voor het nemen van luchtmonsters moet zodanig zijn dat de plaats van de brand terstond kan worden bepaald.

1.9. Doelmatige instruktieboeken alsmede reserve-onderdelen ten behoeve van beproevingen en onderhoud van de installatie moeten aan boord zijn.

1.10. De werking van de installatie moet met regelmatige tussenpozen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden beproefd. De installatie moet van een type zijn dat zich op zijn juiste werking laat beproeven en dat zijn normale bewakingstaak, na het beproeven, kan hervatten zonder dat enig onderdeel behoeft te worden vervangen.

1.11. De installatie moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd dat wordt voorkomen dat als gevolg van lekkage giftige of ontvlambare bestanddelen of blusstof kunnen doordringen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations of ruimten voor machines.

2. Installatievoorschriften

2.1. Ten minste één voorziening voor rookopvang moet zijn aangebracht in elke besloten ruimte, waarvoor rookontdekking is voorgeschreven. Indien echter een ruimte ontworpen is om olie en koel- of vrieslading te vervoeren alsmede afwisselend ladingen waarvoor een rookontdekkingsinstallatie voor het nemen voor luchtmonsters is voorgeschreven, mogen middelen zijn aangebracht om de voorzieningen voor rookopvang in dergelijke ruimten te isoleren. Zulke middelen moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

2.2. Voorzieningen voor rookopvang moeten zodanig zijn aangebracht dat zij hun functie optimaal kunnen vervullen en zodanig zijn gegroepeerd dat geen enkel gedeelte in het bovenste deel van een ruimte meer dan 12 meter, horizontaal gemeten, verwijderd is van een voorziening voor rookopvang. Indien installaties worden toegepast in ruimten die voorzien zijn van een mechanische ventilatie-inrichting, moet bij de plaatsing van de voorzieningen voor rookopvang rekening worden gehouden met de effecten van deze ventilatie.

2.3. Voorzieningen voor rookopvang moeten zijn aangebracht op plaatsen waar zij niet zullen zijn blootgesteld aan stoten of beschadiging.

2.4. Elk punt waar luchtmonsters worden genomen mag op niet meer dan vier voorzieningen voor rookopvang zijn aangesloten.

2.5. Voorzieningen voor rookopvang vanuit meer dan één besloten ruimte mogen niet zijn aangesloten op hetzelfde punt waar luchtmonsters worden genomen.

2.6. Leidingen die bestemd zijn voor het nemen van luchtmonsters moeten zelfaftappend zijn en op doelmatige wijze zijn beschermd tegen stoten of beschadiging als gevolg van de lading.

3. Voorschriften voor het ontwerp

3.1. De installatie en de daartoe behorende apparatuur moeten deugdelijk zijn ontworpen en bestand zijn tegen variaties zomede kortstondige onderbrekingen van de voedingsspanning, variaties in de omgevingstemperatuur, trillingen, vochtigheid, schokken, stoten en corrosie in de mate zoals die gewoonlijk aan boord van schepen kunnen voorkomen, waarbij de mogelijkheid van ontsteking van een ontvlambaar gas-lucht mengsel wordt vermeden.

3.2. De meeteenheid moet zijn voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat zij in werking treedt alvorens de rookdichtheid in de meetkamer een waarde van 6,65 percent verduistering per meter overschrijdt.

3.3. Voor het nemen van luchtmonsters moeten twee ventilatoren zijn aangebracht. De ventilatoren moeten elk van voldoende capaciteit zijn om onder de normale omstandigheden of met in bedrijf zijnde ventilatie in de beschermde ruimte te kunnen werken. Tevens dient de capaciteit zodanig te zijn dat brand tijdig wordt gealarmeerd. Dit ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

3.4. Het controlepaneel moet het waarnemen van rook mogelijk maken in de afzonderlijke leidingen voor het nemen van luchtmonsters.

3.5. Middelen moeten aanwezig zijn om de luchtstroom in de daartoe ontworpen leidingen te bewaken zodanig dat, voorzover praktisch mogelijk, gelijke hoeveelheden uit elke daarop aangesloten voorziening voor rookopvang worden onttrokken.

3.6. Leidingen die bestemd zijn voor het nemen van luchtmonsters moeten een inwendige diameter hebben van minimaal 12 millimeter, behalve wanneer zij worden gebruikt in combinatie met een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof waarbij de minimale afmeting van de leiding voldoende moet zijn om de blusstof binnen de daarvoor gestelde tijd te kunnen toelaten.

3.7. Leidingen die bestemd zijn voor het nemen van luchtmonsters moeten zijn voorzien van een aansluiting om het leidingnet periodiek met druklucht te kunnen doorblazen.

4. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 14. Vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallaties voor tijdelijk onbemande ruimten voor machines

1. In tijdelijk onbemande ruimten voor machines moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type zijn aangebracht, welke voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van artikel 13.

2. De in lid 1 bedoelde installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd en de detectors moeten zodanig zijn aangebracht dat het begin van een brand in enig deel van de bedoelde ruimten snel kan worden ontdekt onder alle normale omstandigheden van het machinekamerbedrijf en de normale variaties van de ventilatie zoals die verlangd wordt door het mogelijke bereik van de in de bedoelde ruimten heersende temperaturen. Brandontdekkingsinstallaties welke uitsluitend van op temperatuur reagerende detectors zijn voorzien, zijn niet toegestaan, behoudens voor ruimten met een beperkte hoogte en daar waar het gebruik van zulke detectors de aangewezen keuze is. De brandontdekkingsinstallatie dient een zowel hoorbaar als zichtbaar alarm te activeren, welke alarmen in beide opzichten verschillend moeten zijn van de alarmen van andere systemen welke geen brand aangeven. De alarmen moeten op een naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende aantal plaatsen kunnen worden gehoord en gezien, zowel op de brug als door een op dat moment daarvoor verantwoording dragend werktuigkundige. Wanneer de brug onbemand is, moet het hoorbare alarm waarneembaar zijn op een plaats waar een op dat moment daarvoor verantwoording dragend lid van de bemanning op wacht is.

3. Nadat de installatie is aangebracht, moet deze ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, worden beproefd onder wisselende omstandigheden ten aanzien van het machinekamerbedrijf en de ventilatie.

4. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 15. Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën

1. Beperkingen in het gebruik van olie als brandstof

De volgende beperkingen zijn van toepassing op het gebruik van olie als brandstof:

  • 1.1. behoudens voorzover elders in dit lid toegestaan, mag geen brandstofolie worden gebruikt met een vlampunt lager dan 60°C;

  • 1.2. voor het gebruik in noodgeneratoren mag brandstofolie worden gebruikt met een vlampunt niet lager dan 43°C;

  • 1.3. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter het algemeen gebruik toestaan van brandstofolie met een vlampunt lager dan 60°C, maar niet lager dan 43°C, onder zodanige voorzorgen als hij nodig acht en op voorwaarde dat de temperatuur in de ruimte waarin zulke brandstof is opgeslagen of wordt gebruikt, niet zal mogen stijgen tot een waarde, hoger dan 10°C onder het vlampunt van de brandstofolie;

  • 1.4. aan boord van vrachtschepen kan het gebruik van brandstof met een lager vlampunt dan in dit lid gespecificeerd, zoals ruwe olie, worden toegestaan onder voorwaarde dat deze brandstof niet is opgeslagen in een ruimte voor machines en afhankelijk van de goedkeuring van de gehele installatie door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

2. Inrichtingen voor brandstofolie

Aan boord van een schip waar brandstofolie wordt gebruikt, moeten de inrichtingen voor de opslag, de verdeling en het gebruik van brandstofolie zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Zij moeten tenminste voldoen aan de onderstaande bepalingen:

  • 2.1. voorzover mogelijk mag geen gedeelte van het brandstofoliesysteem dat verwarmde olie onder druk van meer dan 0,18 N/mm2 bevat, dusdanig aan het oog onttrokken zijn aangebracht, dat gebreken en lekkages niet gemakkelijk kunnen worden waargenomen. De ruimte voor machines moet ter plaatse van dergelijke onderdelen van het brandstofoliesysteem voldoende zijn verlicht;

  • 2.2. de ventilatie van ruimten voor machines moet onder alle normale omstandigheden voldoende zijn om opeenhoping van oliedampen te voorkomen;

  • 2.3. voorzover praktisch mogelijk moeten de brandstofolietanks deel uitmaken van de scheepsconstructie en buiten de ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen. Wanneer brandstofolietanks, met uitzondering van tanks in de dubbele bodem, noodzakelijkerwijze naast of in de ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen, moet ten minste een van hun verticale zijden samenvallen met de begrenzingswanden van de ruimte voor machines en moeten zij bij voorkeur een gemeenschappelijke begrenzingswand hebben met de tanks in de dubbele bodem en moet de oppervlakte van de begrenzingswand tussen de tank en de ruimten voor machines zo klein mogelijk zijn. Wanneer dergelijke tanks zijn gelegen binnen de begrenzingswanden van ruimten voor machines van categorie A, mogen ze geen brandstofolie bevatten met een vlampunt dat lager is dan 60°C. Over het algemeen moet het gebruik van losse brandstofolietanks worden vermeden. In ruimten voor machines van categorie A aan boord van passagiersschepen is het gebruik van losse brandstofolietanks niet toegestaan. Indien losse olietanks zijn toegestaan, moeten ze in een lekbak van ruime afmetingen zijn geplaatst welke is voorzien van een afvoerleiding van voldoende afmetingen welke naar een lekolietank leidt met voldoende capaciteit;

  • 2.4. olietanks mogen niet zodanig zijn gelegen dat overvloeien of lekkage van vloeistof daaruit op hete oppervlakken een gevaar kan vormen. Voorzorgsmaatregelen moeten zijn genomen om te voorkomen dat olie onder druk, die uit een pomp, filter of voorwarmers zou kunnen ontsnappen, in aanraking komt met hete oppervlakken;

  • 2.5. iedere brandstofleiding waaruit bij beschadiging olie zou kunnen ontsnappen uit een boven de dubbele bodem opgestelde voorraad-, bezink- of dagtank moet direct aan de tank zijn voorzien van een afsluiter die vanaf een veilige plaats buiten de betrokken ruimte waarin dergelijke tanks zijn geplaatst, kan worden gesloten in het geval dat in die ruimte brand uitbreekt. In het bijzondere geval van dieptanks in een schroefas- of pijpentunnel of een dergelijke ruimte, moeten afsluiters op deze tanks zijn aangebracht; de afsluiting in het geval van brand mag evenwel worden bewerkstelligd door middel van een extra afsluiter in de pijp of pijpen buiten de tunnel of dergelijke ruimte. Indien zulk een extra afsluiter is aangebracht in de ruimte voor machines, moet deze afsluiter vanaf een plaats buiten deze ruimte kunnen worden bediend:

  • 2.6. veilige en doeltreffende middelen moeten aanwezig zijn voor de bepaling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank.

    • 2.6.1. Indien op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 peilpijpen worden toegepast, is het niet toegestaan dat zij uitkomen in enige ruimte waar gevaar aanwezig is voor ontsteking van olie die uit de peilpijpen kan overvloeien. In het bijzonder mogen zij niet uitkomen in ruimten voor passagiers of voor bemanning. Als algemene regel geldt dat zij niet mogen uitkomen in ruimten voor machines. Indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie echter van oordeel is dat deze laatstgenoemde voorschriften praktisch niet uitvoerbaar zijn, kan worden toegestaan dat peilpijpen uitkomen in ruimten voor machines, mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

      • 2.6.1.1. in aanvulling moet een olieniveaupeilinrichting zijn aangebracht die voldoet aan de voorschriften van lid 2.6.2;

      • 2.6.1.2. de peilpijpen moeten uitkomen op plaatsen waar geen gevaar voor ontsteking bestaat, tenzij voorzorgsmaatregelen zijn genomen zoals het aanbrengen van een doeltreffende afscherming om te voorkomen dat brandstofolie in aanraking komt met een ontstekingsbron in het geval olie uit de uiteinden van de peilpijpen vloeit;

      • 2.6.1.3. de uiteinden van de peilpijpen moeten zijn voorzien van afsluitmiddelen van het zelfsluitende type met daaronder aangebracht een zelfsluitend controle-kraantje teneinde, alvorens het afsluitmiddel in geopende stand te brengen, te kunnen vaststellen dat aldaar geen brandstofolie aanwezig is. Voorzieningen moeten zijn aangebracht om te waarborgen dat brand stofolie afkomstig uit het controle-kraantje geen gevaar voor ontsteking oplevert.

    • 2.6.2. In plaats van peilpijpen mogen op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 andere olieniveaupeilinrichtingen worden toegepast. Dergelijke middelen moeten, evenals de middelen bedoeld in lid 2.6.1.1, voldoen aan de volgende voorwaarden:

      • 2.6.2.1. aan boord van passagiersschepen moet voor zulke middelen doorboring van de tank onder de bovenkant daarvan niet nodig zijn en mag het onklaar raken van die middelen of het overvullen van de tanks het niet mogelijk maken dat daardoor brandstofolie buiten de tanks geraakt;

      • 2.6.2.2. aan boord van vrachtschepen mag het onklaar raken van die middelen of het overvullen van de tanks het niet mogelijk maken dat daardoor brandstofolie buiten de tanks geraakt. Het gebruik van cilindrische peilglazen is verboden. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan het gebruik toestaan van olieniveaupeilinrichtingen met platte glazen en zelfsluitende kranen tussen de peilglazen en de brandstoftanks.

    • 2.6.3. De in de onderdelen 2.6.2.1 of 2.6.2.2 voorgeschreven middelen moeten ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en hun ontwerp en uitvoering moeten zodanig zijn dat zij goed kunnen worden onderhouden teneinde een voortdurend juiste aanwijzing te verzekeren.

  • 2.7. voorzieningen moeten aanwezig zijn ter vermijding van overdruk in een brandstofolietank of in een gedeelte van het brandstofoliesysteem, met inbegrip van de vulpijpen.

    Ontlastkleppen en lucht- of overvloeipijpen moeten afvoeren naar een veilige plaats ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;

  • 2.8. brandstofleidingen en hun afsluiters en bevestigingen, moeten van staal of ander goedgekeurd materiaal zijn, behoudens dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een beperkt gebruik van flexibele leidingen kan toestaan op plaatsen waar ten genoegen van genoemd hoofd kan worden aangetoond dat deze noodzakelijk zijn. Dergelijke flexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten van goedgekeurd brandbestendig materiaal van voldoende sterkte zijn en hun constructie moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3. Inrichtingen voor smeerolie aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van olie in smeeroliesystemen onder druk, moeten zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. De inrichtingen, aangebracht in ruimten voor machines van categorie A en, waar mogelijk, in andere ruimten voor machines, moeten ten minste voldoen aan het bepaalde in de leden 2.1, 2.4, 2.5, 2.6, 2.7 en 2.8 van dit artikel, met dien verstande:

  • 3.1. dat dit het gebruik van kijkglazen in smeerolieleidingen niet uitsluit, mits door middel van een proef wordt aangetoond dat ze voldoende brandbestendig zijn;

  • 3.2. dat door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie peilpijpen in ruimten voor machines kunnen worden toegestaan. Aan het bepaalde in de leden 2.6.1.1 en 2.6.1.3 behoeft niet te zijn voldaan, mits de peilpijpen zijn voorzien van passende afsluitmiddelen.

4. Inrichtingen voor andere ontvlambare oliën

De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van andere ontvlambare oliën die onder druk worden gebruikt in systemen voor het overbrengen van vermogen, bedienings-, bekrachtigings- en verwarmingssystemen, moeten zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten dergelijke inrichtingen ten minste voldoen aan het bepaalde in de leden 2.4 en 2.6 en ten aanzien van sterkte en constructie aan het bepaalde in de leden 2.7 en 2.8.

5. Aanvullende voorschriften voor ruimten voor machines

In aanvulling op het bepaalde in lid 1 tot en met 4 moeten brandstofoliesystemen en smeeroliesystemen in ruimten voor machines aan het navolgende voldoen:

  • 5.1. waar nodig, moeten brandstofolieleidingen en smeerolieleidingen zijn afgeschermd of op andere wijze deugdelijk zijn beschermd teneinde zoveel als mogelijk te voorkomen dat door sproeien of door lekkage olie op hete oppervlakken of in luchtinlaten van machines komt. Het aantal koppelingen in deze leidingsystemen moet zo gering als mogelijk zijn en waar praktisch uitvoerbaar moeten lekkages uit hogedrukbrandstofolieleidingen worden verzameld en moeten voorzieningen voor een alarm voor het signaleren van lekkages aanwezig zijn;

  • 5.2. indien brandstofoliedagtanks automatisch dan wel door middel van afstandsbediening worden gevuld, moeten voorzieningen aanwezig zijn ter voorkoming van het buiten de tank geraken van brandstofolie tengevolge van overvloeien. Andere uitrusting voor geautomatiseerde behandeling van brandbare vloeistoffen zoals brandstofoliereinigers moeten, behalve dat deze indien praktisch mogelijk dienen te zijn opgesteld in een aparte ruimte speciaal bestemd voor zulke reinigers en hun voorwarmers, tevens zijn voorzien van inrichtingen welke het buiten deze uitrusting geraken van brandstofolie tengevolge van overvloeien kunnen voorkomen;

  • 5.3. indien brandstofoliedagtanks of -bezinktanks zijn voorzien van verwarmingsinrichtingen, moet in een hoogtemperatuuralarm zijn voorzien wanneer het vlampunt van de olie door deze verwarming kan worden overschreden.

6. Verbod van het vervoer van ontvlambare oliën in voorpiektanks

Brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën mogen niet in voorpiektanks worden vervoerd.

Artikel 16. Ventilatiesystemen

1. Ventilatiekanalen moeten zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Korte stukken van kanalen die over het algemeen niet langer zijn dan 2 m en waarvan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede niet meer dan 0,02 m² bedraagt, behoeven echter niet onbrandbaar te zijn, mits aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • 1.1. de kanalen moeten zijn vervaardigd van een materiaal dat slechts in beperkte mate brandgevaarlijk is, dit ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;

  • 1.2. zij mogen alleen worden gebruikt aan het eind van het ventilatiesysteem;

  • 1.3. zij mogen zich, langs het kanaal gemeten, niet minder dan 600 mm vanaf een doorboring in een schot van klasse "A" of "B", doorlopende plafonds van klasse "B" daaronder begrepen, bevinden.

2. Indien ventilatiekanalen waarvan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede meer dan 0,02 m² bedraagt, door schotten of dekken van klasse "A" gaan, moet de opening zijn voorzien van een stalen ommantelingskoker tenzij de kanalen, die door de schotten of dekken gaan, ter plaatse van de doorvoeringen door het dek of schot vervaardigd zijn van staal. Ventilatiekokers of ommantelingskokers over dat gedeelte van het kanaal moeten voldoen aan onderstaande voorwaarden:

  • 2.1. de ommantelingskokers moeten een dikte van ten minste 3 mm en een lengte van ten minste 900 mm hebben. Bij doorvoeringen door schotten moet deze lengte waar mogelijk worden verdeeld in 450 mm aan iedere zijde van het schot. Deze kanalen of ommantelingskokers moeten ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als het schot of dek waardoor het kanaal wordt gevoerd.

    Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een door hem gelijkwaardig geachte beveiliging van de doorboring aanvaarden;

  • 2.2. kanalen waarvan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede meer dan 0,075 m² bedraagt moeten in aanvulling op het bepaalde in lid 2.1 zijn voorzien van brandkleppen. De brandklep moet automatisch werkend zijn, doch moet tevens aan beide zijden van het schot of dek met de hand kunnen worden gesloten. De klep moet zijn voorzien van een standaanwijzer die aangeeft of de klep geopend of gesloten is. Brandkleppen zijn echter niet vereist indien kanalen door ruimten gaan die zijn omsloten door schotten van klasse "A" en die niet door deze kanalen worden bediend, mits deze kanalen dezelfde brandwerendheid hebben als de schotten welke zij doorboren.

3. Kanalen voor de ventilatie van ruimten voor machines van categorie A, van kombuizen, van gesloten autorijdekken, van ro/ro laadruimten of van ruimten van bijzondere aard mogen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen, tenzij deze kanalen hetzij:

  • 3.1.1. zijn geconstrueerd van staal met een dikte van ten minste 3 mm voor kanalen met een breedte of diameter tot en met 300 mm, onderscheidenlijk ten minste 5 mm voor kanalen met een breedte of diameter van 760 mm en meer en, in het geval van zulke kanalen met een breedte of diameter tussen 300 mm en 760 mm, deze ten minste een dikte hebben welke bepaald wordt door lineaire interpolatie;

  • 3.1.2. op doelmatige wijze zijn ondersteund en verstijfd;

  • 3.1.3. zijn voorzien van automatische brandkleppen dicht bij de doorboring van de begrenzingswanden; en

  • 3.1.4. zijn geïsoleerd als schot van klasse "A-60" vanaf de ruimten voor machines, de kombuizen, de gesloten autorijdekken, de ro/ro laadruimten of de ruimten van bijzondere aard tot een punt ten minste 5 m voorbij elke brandklep; hetzij

  • 3.2.1. zijn geconstrueerd van staal in overeenstemming met het bepaalde in de leden 3.1.1 en 3.1.2; en

  • 3.2.2. zijn geïsoleerd als schot van klasse "A-60" over hun gehele lengte waar zij lopen door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations;

met dien verstande dat doorvoeringen door hoofdbrandschotten en -dekken tevens moeten voldoen aan het bepaalde in lid 8.

4. Kanalen voor ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations mogen niet door ruimten voor machines van categorie A, door kombuizen, door gesloten autorijdekken, door ro/ro laadruimten of door ruimten van bijzondere aard lopen, tenzij hetzij:

  • 4.1.1. de kanalen, waar deze door een ruimte voor machines van categorie A, een kombuis, een gesloten autorijdek, een ro/ro laadruimte of een ruimte van bijzondere aard lopen, zijn geconstrueerd van staal in overeenstemming met het bepaalde in de leden 3.1.1 en 3.1.2;

  • 4.1.2. automatische brandkleppen in de kanalen zijn aangebracht, dicht bij de doorboringen van de begrenzingswanden; en

  • 4.1.3. de brandwerendheid van de begrenzingswanden van de ruimte voor machines, het kombuis, het gesloten autorijdek, de ro/ro laadruimte of de ruimte van bijzondere aard is gehandhaafd; hetzij

  • 4.2.1. de kanalen, waar deze door een ruimte voor machines van categorie A, een kombuis, een gesloten autorijdek, een ro/ro laadruimte of een ruimte van bijzondere aard lopen, zijn geconstrueerd van staal in overeenstemming met het bepaalde in de leden 3.1.1 en 3.1.2; en

  • 4.2.2. de kanalen zijn geïsoleerd als schot van klasse "A-60" binnen de ruimte voor machines, het kombuis, het gesloten autorijdek, de ro/ro laadruimte of de ruimte van bijzondere aard;

met dien verstande dat doorvoeringen door hoofdbrandschotten en -dekken tevens moeten voldoen aan het bepaalde in lid 8.

5. Ventilatiekanalen, waarvan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede meer dan 0,02 m² bedraagt, welke door schotten van klasse "B" gaan, moeten zijn voorzien van stalen ommantelingskokers die een lengte van ten minste 900 mm moeten hebben, welke lengte waar mogelijk moet zijn verdeeld in 450 mm aan iedere zijde van het schot, tenzij de kanalen over dezelfde lengte van staal zijn vervaardigd.

6. Al het mogelijke dient te worden gedaan om te bereiken dat in controlestations die buiten ruimten voor machines zijn gelegen, ventilatie, zicht en afwezigheid van rook worden gehandhaafd, zodat in geval van brand de werktuigen en toestellen daarin gecontroleerd kunnen worden en op deugdelijke wijze blijven werken. Een extra gescheiden systeem van luchttoevoer dient te zijn aangebracht; de inlaatopeningen van de beide systemen van luchttoevoer moeten zo zijn gelegen dat het gevaar dat zij gelijktijdig rook aanzuigen, tot een minimum beperkt blijft. Dergelijke eisen behoeven niet te worden gesteld aan controlestations, gelegen op en uitgang verlenend naar een open dek, of daar waar plaatselijk afsluitmiddelen zijn aangebracht die even doeltreffend zijn, dit ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

7. Indien kokers van afvoerkappen boven fornuizen door ruimten voor accommodatie of ruimten met brandbare materialen lopen, moeten zij zijn geconstrueerd als schotten van klasse "A". Elke zodanige afvoerkoker moet zijn uitgerust met:

  • 7.1. een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;

  • 7.2. een brandklep in het onderste deel van de koker;

  • 7.3. een inrichting die vanuit de kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilator; en

  • 7.4. een vast aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen.

8. Indien het aan boord van een passagiersschip nodig is dat een ventilatiekoker door een hoofdbrandschot of -dek wordt gevoerd moet een doelmatige, automatisch sluitende brandklep direct bij het schot of dek zijn aangebracht. De klep moet tevens aan beide zijden van het schot of dek met de hand kunnen worden gesloten. De bedieningsplaatsen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en met een rode, reflecterende kleur zijn aangegeven. Het gedeelte van de koker tussen het schot of dek en de klep moet van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn, en indien nodig, zodanig zijn geïsoleerd dat wordt voldaan aan het bepaalde in lid 1.1 van artikel 18. De klep moet aan ten minste één zijde van het schot of dek zijn voorzien van een zichtbare standaanwijzer die aangeeft of de klep de doorgang openlaat.

9. De hoofdinlaten en -uitlaten van alle ventilatiesystemen moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd, kunnen worden gesloten.

10. Toestellen voor mechanische ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten, laadruimten, controlestations en ruimten voor machines moeten van een gemakkelijk bereikbare plaats, buiten de ruimte die zij bedienen, kunnen worden gestopt. Deze plaats moet zodanig zijn gelegen dat die niet gemakkelijk onbereikbaar wordt in geval van brand in de ruimten die worden bediend. De inrichting waarmee de toestellen voor mechanische ventilatie van de ruimten voor machines kunnen worden gestopt, moet geheel gescheiden zijn van die, waarmee de ventilatie van andere ruimten kan worden gestopt.

Artikel 17. Brandweeruitrusting

1. Een brandweeruitrusting dient te bestaan uit:

  • 1.1. een persoonlijke uitrusting welke de navolgende onderdelen omvat, die van een goedgekeurd type dienen te zijn:

    • 1.1.1. beschermende kleding. Het materiaal waaruit de kleding wordt vervaardigd, dient zodanig te zijn dat:

      • 1.1.1.1. de huid van de gebruiker wordt beschermd tegen de hitte die een brand uitstraalt en tegen het ontstaan van brandwonden door stoom,

      • 1.1.1.2. de lichaamsventilatie van de gebruiker niet wordt belemmerd, en

      • 1.1.1.3. de buitenste laag water afstoot;

    • 1.1.2. laarzen en handschoenen, vervaardigd uit rubber of ander materiaal dat elektrische stroom niet geleidt. Laarzen dienen antislip te zijn uitgevoerd;

    • 1.1.3. een stevige helm die doelmatige bescherming biedt tegen stoten;

    • 1.1.4. een elektrische veiligheidslamp (handlamp), die voldoet aan het bepaalde in lid 10.2 van artikel 45 van bijlage II van dit besluit;

    • 1.1.5. een brandweerbijl;

  • 1.2. een persluchttoestel van een goedgekeurd type, waarvan het volume aan lucht in de cilinders ten minste 1200 l bij atmosferische druk bedraagt.

    Elk persluchttoestel moet zijn voorzien van:

    • 1.2.1. een draagstel;

    • 1.2.2. een gelaatstuk;

    • 1.2.3. een inrichting waarmee de gebruiker op gemakkelijke wijze de nog aanwezige voorraad samengeperste lucht kan controleren;

    • 1.2.4. een inrichting, akoestisch dan wel weerstandverhogend werkend, die de gebruiker waarschuwt zodra de nog veilige minimum voorraad samengeperste lucht is bereikt;

    • 1.2.5. een brandbestendige reddinglijn van voldoende lengte en sterkte, die, teneinde te voorkomen dat het toestel losraakt bij gebruik van de reddinglijn, door middel van een musketonhaak moet kunnen worden bevestigd aan het harnas van het toestel of aan een afzonderlijke gordel;

2. Bij elk persluchttoestel dient voor elke tot het toestel behorende luchtcilinder ten minste een reservecilinder met samengeperste lucht aanwezig te zijn.

Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers zijn voor elk persluchttoestel ten minste twee reservecilinders met samengeperste lucht aanwezig. De luchtcilinders voor de persluchttoestellen zijn onderling uitwisselbaar.

3. Met inachtneming van het bepaalde in lid 5 dienen alle schepen te zijn uitgerust met ten minste twee brandweeruitrustingen welke voldoen aan het bepaalde in lid 1.

3.1. Bovendien moet zijn voorzien in:

  • 3.1.1. aan boord van passagiersschepen: voor iedere 80 m of gedeelte daarvan van de gezamenlijke lengten van alle passagiersruimten en dienstruimten op het dek waar zich zulke ruimten bevinden of, indien er meer dan één zodanig dek is, op het dek met de grootste gezamenlijke lengten, twee brandweeruitrustingen en twee aanvullende stellen persoonlijke uitrusting, welke stellen persoonlijke uitrusting de onderdelen genoemd in de leden 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 moeten omvatten.

    Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers is voorzien in twee extra brandweeruitrustingen voor elke verticale hoofdsectie;

  • 3.1.2. aan boord van tankschepen van 500 ton of meer: twee brandweeruitrustingen.

3.2. Aan boord van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, moet voor elke twee persluchttoestellen een nevellans aanwezig zijn die moet worden opgeborgen in de nabijheid van deze toestellen.

3.3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, afhankelijk van de grootte en het type van een schip, aanvullende stellen persoonlijke uitrusting en persluchttoestellen voorschrijven.

4. De brandweeruitrustingen en stellen persoonlijke uitrusting moeten zodanig worden bewaard dat zij gemakkelijk bereikbaar en gereed voor gebruik zijn. Zij moeten op ver uiteenliggende plaatsen worden bewaard. Aan boord van passagiersschepen moeten op elke zodanige plaats ten minste twee brandweeruitrustingen en één aanvullend stel persoonlijke uitrusting beschikbaar zijn.

In elke verticale hoofdsectie zijn ten minste twee brandweeruitrustingen opgeborgen.

5. Alle vrachtschepen van minder dan 500 ton en met een voortstuwingsvermogen van niet meer dan 750 kW, geen tankschepen zijnde, dienen te zijn uitgerust met ten minste een brandweerbijl als bedoeld in lid 1.1.5.

6. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven betreffende de onderdelen van de brandweeruitrusting.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 69 van deze bijlage.

Artikel 18. Diverse onderwerpen

1.1. Wanneer schotten van klasse "A" zijn doorboord voor het doorvoeren van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enzovoort of voor langsdragers, balken of andere verbanddelen, moeten met inachtneming van het bepaalde in lid 5 van artikel 30 zodanige maatregelen zijn getroffen dat de brandwerendheid van de schotten niet vermindert.

1.2. Wanneer schotten van klasse "B" zijn doorboord voor het doorvoeren van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers enz. of voor de aanleg van uitlaten van het ventilatiesysteem, verlichtingsarmaturen en soortgelijke inrichtingen, moeten zodanige maatregelen zijn getroffen, dat de brandwerendheid van de schotten niet vermindert.

2.1. Pijpen die schotten van klasse "A" of van klasse "B" doorboren, moeten van goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd, rekening houdende met de temperatuur waaraan de betrokken schotten weerstand moeten kunnen bieden.

2.2. Leidingen waardoor olie of brandbare vloeistoffen worden gevoerd, moeten van goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd, rekening houdende met het brandgevaar.

2.3. Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, mogen niet worden gebruikt voor spuipijpen, sanitaire uitlaten en andere uitlaten, die dicht bij de lastlijn liggen en waarvan smelten, in geval van brand, gevaar voor instromen van water zou medebrengen.

2.4. Voor de bescherming van ladingtanks op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992, waarin ruwe olie en minerale olieprodukten worden vervoerd met een vlampunt van niet meer dan 60 °C, mogen voor afsluiters, appendages, tankdeksels, ladingontluchtingsleidingen en laad- en losleidingen geen materialen worden toegepast die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte teneinde te voorkomen dat de brand overslaat op de lading.

3.1. Indien elektrische kachels worden gebruikt, moeten deze vast zijn bevestigd en zo zijn ingericht, dat het brandgevaar tot een minimum is beperkt. Deze kachels mogen niet zijn voorzien van een verwarmingselement dat kleding, gordijnen of dergelijke stoffen kan doen schroeien of in brand doen geraken door de door het element geleverde hitte.

3.2. De constructie van oliekachels en -fornuizen, alsmede de opstelling daarvan, moeten voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels.

4. Filmmateriaal op basis van cellulosenitraat mag aan boord niet in cinematografische installaties worden gebruikt.

5. Prullenmanden moeten zijn gemaakt van onbrandbare materialen en dichte zijkanten en bodems hebben.

6. In ruimten waarin olieprodukten aanwezig kunnen zijn, moet het oppervlak van de isolatie ondoordringbaar zijn voor olie en oliedampen.

7. Bergkasten voor verf en ontbrandbare vloeistoffen moeten worden beschermd door een doelmatige brandblusinrichting. Deze inrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

8. Helicopterdekken op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten van een stalen of een daarmee gelijkwaardige brandwerende constructie zijn. Indien de ruime onder het helicopterdek in hoge mate brandgevaarlijk is, moet de isolatie met betrekking tot de klasse van brandwerendheid ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Elke voorziening voor de ontvangst van helicopters moet beschikken over een handboek met operationele voorschriften met inbegrip van een beschrijving en een controlelijst van veiligheidsmaatregelen, handelingen en eisen met betrekking tot de uitrusting. Indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een constructie van aluminimum toestaat of van een ander laagsmeltend metaal dat niet gelijkwaardig is aan staal, moet het volgende in acht worden genomen:

  • a. indien het platform buiten de scheepsconstructie uitsteekt, moet na elke brand aan boord van het schip of op het platform de constructie van het platform aan een structuur-analyse worden onderworpen teneinde de geschiktheid voor verder gebruik vast te stellen;

  • b. indien het platform is gelegen boven het scheepdekhuis of een soortgelijke bovenbouw, moet aan het volgende worden voldaan:

    • 1°. in het dek dat de bovenzijde van het dekhuis vormt en in de schotten onder het platform mogen zich geen openingen bevinden;

    • 2°. alle ramen onder het platform moeten zijn voorzien van stalen blinden;

    • 3°. de voorzieningen voor de brandbestrijding moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;

    • 4°. na elke brand op het platform of in de dichte nabijheid daarvan, moet de constructie van het platform aan een structuur-analyse worden onderworpen teneinde de geschiktheid voor verder gebruik vast te stellen.

Artikel 19. Internationale walaansluiting

1. Een schip van 500 ton of meer moet zijn uitgerust met ten minste één internationale walaansluiting die voldoet aan het bepaalde in lid 3 en 4.

2. Voorzieningen moeten aanwezig zijn om een dergelijke aansluiting aan beide zijden van het schip te kunnen gebruiken.

3. De standaardafmetingen van flenzen voor de internationale walaansluiting moeten overeenstemmen met de onderstaande tabel:

Beschrijving

Afmeting

Uitwendige flensdiameter

178 mm

Inwendige flensdiameter

64 mm

Diameter van de steekcirkel der bouten

132 mm

Boutgaten

4 gaten van 19 mm diameter, aangebracht op onderling gelijke afstanden op de bovenstaande steekcirkel van de bouten, met sleuven radiaal doorgetrokken tot de omtrek

Flensdikte

ten minste 14,5 mm

Bouten en moeren

4, elk met een diameter van 16 mm en een lengte van 50 mm

4. Het verbindingsstuk moet zijn vervaardigd van staal of een ander geschikt materiaal en moet zijn ontworpen voor een werkdruk van 1,0 N/mm2. De flens moet aan één zijde vlak zijn; op de andere zijde moet een koppeling, passend op de brandkranen en brandslangen van het schip, permanent zijn aangebracht. Het verbindingsstuk moet aan boord van het schip worden bewaard, tezamen met een flenspakking geschikt voor een werkdruk van 1,0 N/mm2alsmede met vier bouten met een diameter van 16 mm en een lengte van 50 mm, alsmede met acht sluitringen.

Artikel 20. Brandbeveiligingsplannen en oefeningen in het blussen van brand

1. Aan boord van een schip geen passagiersschip zijnde, met een lengte als omschreven in artikel 2 van bijlage I van dit besluit, van 24 m of meer, en aan boord van elk passagiersschip, moeten ter instructie van de scheepsofficieren algemene plannen permanent zijn opgehangen op daarvoor in aanmerking komende plaatsen, waarop voor elk dek duidelijk zijn aangegeven de controlestations, de verschillende brandsecties omgeven door schotten van klasse "A", de secties omgeven door schotten van klasse "B" (indien aanwezig), alsmede aanwijzingen betreffende de brandontdekkingsinstallaties, de brandalarminstallaties, de sprinklerinstallatie (indien aanwezig), de brandblusmiddelen, de toegangen tot de verschillende afdelingen, dekken, enzovoort en het ventilatiesysteem met inbegrip van bijzonderheden omtrent de plaatsen waar de ventilatoren kunnen worden bediend, de plaatsen van de brandkleppen en de nummers van de ventilatoren die elke sectie bedienen. In plaats daarvan mogen, ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, de genoemde details zijn opgenomen in een boekje, waarvan een exemplaar moet worden verstrekt aan iedere officier, terwijl één exemplaar steeds aan boord op een toegankelijke plaats beschikbaar moet zijn. Plannen en boekjes moeten goed worden bijgehouden door veranderingen zo spoedig mogelijk daarin aan te brengen. Een vertaling in het Engels dient te worden opgenomen. Bovendien moeten instructies betreffende het onderhoud en de werking van alle uitrusting en installaties aan boord voor het alarmeren en ontdekken, voor het insluiten en voor de bestriding van brand in één verzamelband worden bijeengebracht, die op een toegankelijke plaats voor onmiddellijk gebruik beschikbaar moet zijn.

2. Aan boord van een schip als bedoeld in lid 1 moet bovendien een stel brandbeveiligingsplannen of een boekje dat zulke plannen bevat, permanent zijn opgeborgen in een duidelijk gemerkte en weerbestendige bergplaats aan de buitenzijde van het dekhuis ter informatie van het personeel van havenbrandweerkorpsen.

3. Op schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers bevatten brandbeveiligingsplannen en -boekjes informatie met betrekking tot brandbescherming, brandontdekking en brandblussen volgens bij ministeriële regeling gestelde nadere regels.

4. Oefeningen in het blussen van brand worden uitgevoerd volgens artikel 18 van bijlage XIA.

5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 21. Onmiddellijke beschikbaarheid van brandbestrijdingsmiddelen

Brandbestrijdingsmiddelen zijn goed onderhouden en te allen tijde voor onmiddellijk gebruik gereed.

Artikel 22. Toelating van vervangende middelen

Waar in deze bijlage een speciaal toestel, apparaat, blusstof of inrichting van een bepaalde aard is voorgeschreven, kan elk ander toestel, apparaat, blusstof of inrichting daarvoor in de plaats worden gesteld, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat zulks niet minder doeltreffend is.

Hoofdstuk B. Brandbescherming voor passagiersschepen, niet zijnde kleine vaartuigen

Artikel 22a. Toepasselijkheid

De artikelen 23 tot en met 41 zijn niet van toepassing op kleine vaartuigen.

Artikel 23. Constructie

1. De romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd. Voor de toepassing van de omschrijving van staal of ander gelijkwaardig materiaal zoals die is gegeven in lid 7 van artikel 3, dient de "brandproef welke van toepassing is" in overeenstemming te zijn met de normen van brandwerendheid en voor isolatie zoals die zijn vermeld in de tabellen van de artikelen 26 en 27. Indien bijvoorbeeld schotten, dekken of zijden en eindschotten van dekhuizen brandwerendheid "B-O" mogen hebben, is de "brandproef welke van toepassing is" een half uur.

2. In gevallen waar een deel van de constructie van een aluminiumlegering is, gelden echter de volgende voorschriften:

  • 2.1. de isolatie van onderdelen van schotten van klasse "A" of "B" welke van aluminiumlegering zijn vervaardigd, behalve bij een constructie die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet lastdragend is, dient zodanig te zijn dat de temperatuur van de metalen kern van de constructie gedurende de van toepassing zijnde brandproef te eniger tijd niet meer dan 200°C boven de temperatuur van de omgeving stijgt;

  • 2.2. bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan de isolatie van onderdelen van stutten, stijlen en andere delen van de constructie, die van aluminiumlegering zijn vervaardigd en die nodig zijn ter ondersteuning van schotten van klasse "A" en "B" en van de plaatsen voor de opstelling en het te water brengen van en de inscheping in reddingboten en reddingvlotten, teneinde zeker te stellen:

    • 2.2.1. dat voor dergelijke constructiedelen die de plaatsen met de reddingboten en de reddingvlotten en schotten van klasse "A" steunen, de grens voor de temperatuurstijging, genoemd in lid 2.1, aan het einde van één uur zal gelden; en

    • 2.2.2. dat voor dergelijke constructiedelen die schotten van klasse "B" moeten ondersteunen, de grens voor de temperatuurstijging, genoemd in lid 2.1, aan het einde van een half uur zal gelden.

3. Kappen en schachten van ruimten voor machines van categorie A moeten van staal zijn en naar behoren zijn geïsoleerd, terwijl de openingen daarin, indien aanwezig, doeltreffend moeten zijn aangebracht en zijn voorzien van middelen om uitbreiding van brand tegen te gaan.

Artikel 24. Verticale hoofdsecties en horizontale secties

1.1. Van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers zijn de romp, de bovenbouw en de dekhuizen onderverdeeld in verticale hoofdsecties door schotten van klasse «A-60». Waar aan deze schotten ruimten van categorie (5), (9) of (10) zoals bedoeld in artikel 26 van deze bijlage zijn gelegen, mogen de schotten ter plaatse van klasse «A-0» zijn.

1.2. Van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers, moeten de romp, de bovenbouw en de dekhuizen ter plaatse van accommodatie en dienstruimten zijn onderverdeeld in verticale hoofdsecties door schotten van klasse "A". Deze schotten moeten een isolerend vermogen hebben overeenkomstig de van toepassing zijnde tabellen in artikel 27.

2. De schotten die de begrenzing vormen van verticale hoofdsecties boven het schottendek, liggen zoveel mogelijk in één vlak met de schotten voor de waterdichte indeling onmiddellijk onder het schottendek. De lengte en de breedte van verticale hoofdsecties, waaronder wordt verstaan de grootste afstand tussen de verst uiteen gelegen punten van de begrenzingsschotten, mag worden vergroot tot maximaal 48 meter om de uiteinden van de verticale hoofdsecties te laten samenvallen met de schotten voor de waterdichte indeling of om een grote ruimte voor algemeen gebruik, zich uitstrekkend over de gehele lengte van de verticale hoofdsectie, te kunnen onderbrengen, mits het totale oppervlak van de verticale hoofdsectie niet meer bedraagt dan 1600 m2 op elk dek. De lengte of breedte van een verticale hoofdsectie is de maximumafstand tussen de verste punten van de er aan grenzende schotten.

3. Deze schotten moeten van dek tot dek zijn doorgetrokken en doorlopen tot de huid of tot andere begrenzingswanden.

4. Indien een verticale hoofdsectie door horizontale schotten van klasse "A" is onderverdeeld in horizontale secties teneinde een passende scheiding aan te brengen tussen gedeelten van het schip die wel en gedeelten die niet van een sprinklersysteem zijn voorzien, moeten de schotten zijn doorgetrokken tussen de aangrenzende verticale hoofdbrandschotten en tot de huid of tot uitwendige begrenzingswanden van het schip en moeten zij zijn geïsoleerd volgens de normen voor brandwerendheid en isolerend vermogen zoals vermeld in tabel 27.2.

5.1. Op schepen die voor bijzondere doeleinden zijn ontworpen, zoals veerboten voor het vervoer van motorvoertuigen of spoorwegwagons, waar het aanbrengen van verticale hoofdbrandschotten het doel waarvoor het schip is bestemd, zou belemmeren, moeten gelijkwaardige middelen tot het onder controle houden van brand en het voorkomen van uitbreiding daarvan, ter vervanging van deze schotten zijn aangebracht. Deze middelen moeten door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.

5.2. Op een schip met ruimten van bijzondere aard moeten echter al die ruimten voldoen aan de van toepassing zijnde bepalingen van artikel 37; voor zover zulks strijdig zou zijn met andere voorschriften van dit hoofdstuk, prevaleren de voorschriften van artikel 37.

Artikel 25. Schotten binnen een verticale hoofdsectie

1.1. Van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, moeten alle schotten die niet van klasse "A" behoeven te zijn, ten minste van klasse "B" of "C" zijn, zoals voorgeschreven in de tabellen in artikel 26.

1.2. Van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers, moeten alle schotten die niet van klasse "A" behoeven te zijn, ten minste van klasse "B" of "C" zijn, zoals voorgeschreven in de tabellen in artikel 27.

1.3. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 34 mogen al deze schotten zijn bekleed met brandbare materialen.

2. Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers zijn alle schotten van gangen, indien zij niet van klasse «A» behoeven te zijn, schotten van klasse «B» en opgetrokken van dek tot dek, behalve:

  • 2.1. wanneer aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" zijn aangebracht; in dat geval moet het gedeelte van het schot achter het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting van materiaal zijn waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn bij de constructie van schotten van klasse "B", doch die slechts aan de normen van brandwerendheid van klasse "B" behoeven te voldoen voor zover dit naar de mening van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en uitvoerbaar is;

  • 2.2. op een schip dat beschermd wordt door een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 12; in dat geval mogen de schotten voor gangen van klasse "B" materiaal eindigen bij een plafond in de gang mits dat plafond bestaat uit materiaal waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn bij de constructie van schotten van klasse "B". In afwijking van het gestelde in de artikelen 26 en 27 behoeven deze schotten en plafonds slechts te voldoen aan de normen voor brandwerendheid van klasse "B" voorzover dit naar de mening van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en uitvoerbaar is.

Alle deuren en kozijnen in dergelijke schotten moeten van onbrandbaar materiaal zijn en moeten zodanig zijn geconstrueerd en opgesteld dat zij een aanmerkelijke brandwerendheid bezitten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, worden alle schotten die van klasse «B» zijn, opgetrokken van dek tot dek en strekken zich uit tot de huid of andere begrenzingswanden, tenzij aan beide zijden van het schot plafonds of beschietingen zijn aangebracht met ten minste een mate van brandwerendheid als het schot, in welk geval het schot mag eindigen bij het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting.

Artikel 26. Brandwerendheid van schotten en dekken van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers

1. Behalve dat moet zijn voldaan aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in de artikelen van dit hoofdstuk worden genoemd, moet de brandwerendheid van alle schotten en dekken ten minste zijn zoals voorgeschreven in de tabellen 26.1 en 26.2. Indien op grond van een bijzondere constructieve inrichting van het schip moeilijkheden worden ondervonden bij de bepaling uit de tabellen van de minimumwaarde voor de brandwerendheid voor schotten, moeten die waarden ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden bepaald.

2. De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:

  • 2.1 tabel 26.1 is van toepassing op schotten die noch verticale hoofdsecties noch horizontale secties begrenzen; tabel 26.2 is van toepassing op dekken, andere dan die verticale hoofdsecties trapsgewijs doen verspringen of die horizontale secties begrenzen;

  • 2.2. ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor de scheidingswanden tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als aangegeven in de onderstaande categorieën (1) tot en met (14). Indien de inhoud en het gebruik van een dergelijke ruimte zodanig zijn dat er twijfel bestaat omtrent de indeling ervan uit hoofde van dit artikel, dient deze te worden beschouwd als een ruimte binnen de desbetreffende categorie met de strengste eisen omtrent de scheidingswanden.

    De titel van elke categorie dient meer als omschrijving dan als beperking te worden beschouwd. Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat, verwijst naar de desbetreffende kolom of rij in de tabellen.

    • (1). Controlestations

      Ruimten waarin de noodkrachtbronnen en de voorzieningen voor de noodverlichting zijn ondergebracht.

      Stuurhuis en kaartenkamer.

      Ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht.

      Ruimten waarin brandblusinstallaties zijn ondergebracht, ruimten voor brandcontrole en brandmeldstations.

      Controleruimte voor de voortstuwingsinstallatie indien gelegen buiten de voortstuwingsruimte.

      Ruimten waarin de brandalarmeringsapparatuur bijeen is gebracht.

      Ruimten waarin het noodomroepsysteem en de daarbij behorende apparatuur bijeen zijn gebracht.

    • (2). Trappen

      Binnentrappen, liften en roltrappen (andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen) voor passagiers en bemanning, zomede de bijbehorende ingesloten ruimten. In dit verband dient een trap die slechts op één niveau is ingesloten, te worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een brandwerende deur is gescheiden.

    • (3). Gangen

      Gangen voor passagiers en bemanning.

    • (4). Ontruimingsstations en in de buitenlucht gelegen vluchtwegen

      De plaatsen waar de groepsreddingmiddelen zijn gestuwd.

      Open dekruimten en omsloten wandelgangen die de plaatsen voor de inscheping in, en het te water brengen van de reddingboten en reddingvlotten vormen.

      Binnen of buiten gelegen verzamelplaatsen.

      Buitentrappen en het gedeelte van het open dek dat wordt gebruikt als vluchtweg.

      De zijden van dekhuizen en bovenbouwen en de scheepszijden tot aan de waterlijn behorende bij de operationele beladingstoestand met de kleinste diepgang in zeewater, voorzover gelegen onder en naast de inschepingsplaatsen voor reddingvlotten en ontsnappingsglijbanen.

    • (5). Open dekruimten

      Open dekruimten en gesloten wandelgangen waar geen plaatsen voor de inscheping in en het te water brengen van reddingboten en reddingvlotten zijn.

      Luchtruimten (de ruimte buiten de bovenbouwen en dekhuizen).

    • (6). Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn

      Hutten met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn.

      Kantoren en medische behandelkamers met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn.

      Ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlakte hebben van minder dan 50 m².

    • (7). Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Gelijk aan categorie (6), doch met meubilair en stoffering die meer dan in beperkte mate brandgevaarlijk zijn.

      Ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die slechts in beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlakte hebben van 50 m² of meer.

      Afzonderlijke bergkasten en kleine bergplaatsen in ruimten voor accommodatie, die een oppervlakte hebben van minder dan 4 m² en waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen.

      Boordwinkels.

      Ruimten voor filmprojecten en -opslag.

      Dieetkeukens (waar geen open vuur is).

      Bergkasten voor schoonmaakgereedschappen (waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen).

      Laboratoria (waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen).

      Apotheken.

      Kleine droogkamers (met een dekoppervlakte van 4 m² of minder).

      Speciekamers.

      Operatiekamers.

    • (8). Ruimten voor accommodatie die in meerdere mate brandgevaarlijk zijn

      Ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die meer dan in beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlakte hebben van 50 m² of meer.

      Kapsalons en schoonheidssalons.

    • (9). Sanitaire en soortgelijke ruimten

      Sanitaire ruimten voor algemeen gebruik, zoals douches, baden, toiletten enz.

      Kleine wasserijen voor algemeen gebruik.

      Overdekt zwembad.

      Afzonderlijke pantries zonder voorzieningen om te koken in ruimten voor accommodatie.

      Sanitaire ruimten voor privé-gebruik moeten worden beschouwd als een deel van de ruimte waarin zij zijn ondergebracht.

    • (10). Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn

      Watertanks die deel uitmaken van de scheepsconstructie.

      Lege ruimten en kofferdammen.

      Hulpmachineruimten waarin geen machines zijn ondergebracht met een druksmeersysteem en waar de opslag van brandbare stoffen verboden is, zoals:

      ruimten voor ventilatie en luchtbehandeling,

      ruimte voor de ankerlier, stuurmachinekamer,

      ruimte voor stabilisatie-inrichtingen,

      ruimte voor de elektrische voortstuwingsmotor,

      ruimten waarin zich de sectieschakelborden en uitsluitend elektrische uitrusting, anders dan met olie gevulde elektrische transformatoren (meer dan 10 kVA) bevinden, schroefastunnels en pijpentunnels,

      ruimten voor pompen en koelinstallaties (die geen brandbare vloeistoffen verpompen of gebruiken).

      Dichte schachten die toegang geven tot de bovengenoemde ruimten.

      Andere dichte schachten zoals pijp- en kabelschachten.

    • (11). Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn

      Ladingolietanks.

      Laadruimten, schachten en luikhoofden.

      Koelkamers.

      Brandstofolietanks, indien opgesteld in een afzonderlijke ruimte waarin geen machines zijn ondergebracht.

      Schroefastunnels en pijpentunnels waarin de opslag van brandbare stoffen is toegestaan.

      Ruimten voor hulpmachines, bedoeld in categorie (10), waarin machines zijn ondergebracht met een druksmeersysteem of waarin opslag van brandbare stoffen is toegestaan.

      Olielaadstations.

      Ruimten waarin met olie gevulde elektrische transformatoren van meer dan 10 kVA zijn ondergebracht.

      Ruimten waarin door turbines en zuigerstoommachines gedreven hulpgeneratoren zijn ondergebracht, alsmede kleine verbrandingsmotoren met een vermogen tot 110 kW die generatoren, sprinklerpompen en dergelijke aandrijven.

      Gesloten schachten voor toegang tot deze ruimten.

    • (12). Ruimten voor machines en hoofdkombuizen

      Ruimten voor hoofdvoortstuwingswerktuigen (behalve ruimten voor elektrische voortstuwingsmotoren) en ketelruimen.

      Ruimten voor hulpmachines, niet vallende onder de categorieën (10) en (11), waarin verbrandingsmotoren of andere inrichtingen zijn ondergebracht waarin olie verbrand, verwarmd of verpompt wordt.

      Hoofdkombuizen en daarbij behorende ruimten.

      Schachten van de bovengenoemde ruimten.

    • (13). Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries en dergelijke aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Hoofdpantries niet verbonden met kombuizen.

      Grote wasserij.

      Grote droogkamers (met een dekoppervlakte van meer dan 4 m²).

      Diverse bergplaatsen.

      Post- en bagageruimten.

      Afvalopslagplaatsen.

      Werkplaatsen, geen deel uitmakend van ruimten voor machines, kombuizen en dergelijke.

      Bergkasten en bergplaatsen die een oppervlakte hebben van 4 m² of meer, andere dan die ruimten welke voorzieningen hebben voor de de opslag van ontvlambare vloeistoffen.

    • (14). Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen

      Lampenhutten.

      Verfhutten.

      Bergplaatsen waarin zich ontvlambare vloeistoffen bevinden (met inbegrip van verfstoffen, geneesmiddelen, enzovoort).

      Laboratoria (waar ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen);

  • 2.3. indien één enkele waarde is aangegeven voor de brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten, is deze waarde in alle gevallen van toepassing;

  • 2.4. ongeacht het bepaalde in artikel 25, zijn er geen speciale eisen ten aanzien van materiaal of brandwerendheid van scheidingswanden indien slechts een streepje in de tabel is vermeld;

  • 2.5. ten aanzien van ruimten van categorie (5) bepaalt het Hoofd van de Scheepvaartinspectie of waarden van het isolerend vermogen van tabel 26.1 van toepassing zullen zijn op de eindschotten van dekhuizen en bovenbouwen en of de waarden van het isolerend vermogen van tabel 26.2 van toepassing zullen zijn op aan weer en wind blootgestelde dekken, met dien verstande dat de eisen voor categorie (5) in de tabellen 26.1 of 26.2 niet kunnen noodzaken tot het afsluiten van ruimten die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet behoeven te worden afgesloten.

3. Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" kunnen, tezamen met de desbetreffende dekken of schotten, worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.

4. De uitvoering van details inzake de constructieve brandbescherming dient zodanig te zijn dat het gevaar van geleiding van warmte bij kruisingen en eindpunten van de vereiste brandschotten, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Tabel 26.1. Schotten, andere dan die verticale hoofdsecties of horizontale secties begrenzen.

Ruimten

 

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9 )

(10)

(11)

(12)

(13)

(14)

Controlestations

(1)

B-0a

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-60

A-60

A-0

A-0

A-60

A-60

A-60

A-60

Trappen

(2)

 

A-0a

A-0

A-0

A-0

A-0

A-15

A-15

A -0c

A-0

A-15

A-30

A-15

A-30

Gangen

(3)

   

B-15

A-60

A-O

B-15

B-15

B-15

B-15

A-0

A-15

A-30

A-0

A-30

Ontruimingsstations en in de buitenlucht gelegen vluchtwegen

(4)

       

A-0

A-60b

A-60b

A-60b

A-0

A-0

A-60b

A-60 b

A-60b

A-60b

Open dekruimten

(5)

       

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn

(6)

         

B-0

B-0

B-0

C

A-0

A-0

A-30

A-0

A-30

Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn

(7)

           

B-0

B-0

C

A-0

A-15

A-60

A-15

A-60

Ruimten voor accommodatie die in meerdere mate brandgevaarlijk zijn

(8)

             

B-0

C

A-0

A-30

A-60

A-15

A-60

Sanitaire en soortgelijke ruimten

(9)

               

C

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn

(10)

                 

A-0a

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn

(11)

                   

A-0a

A-0

A-0

A-15

Ruimten voor machines en hoofdkombuizen

(12)

                     

A-0a

A-0

A-60

Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries, enz.

(13)

                       

A-0a

A-0

Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen

(14)

                         

A-30

NOTEN:

a. Indien aan elkaar grenzende ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en de noot a in de tabellen staat vermeld, behoeft er geen schot of dek tussen dergelijke ruimten te worden aangebracht wanneer het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit onnodig acht. In categorie (12) bij voorbeeld behoeft er geen schot te worden geëist tussen een kombuis en de daarbij behorende pantries, mits de schotten en de dekken van de pantries de brandwerendheid van die begrenzingswanden van het kombuis in stand houden. Er is evenwel een schot vereist tussen een kombuis en een ruimte voor machines, zelfs wanneer beide ruimten onder categorie (12) vallen.

b. De brandwerendheid van de zijden van dekhuizen en bovenbouwen en de scheepszijden tot aan de waterlijn behorende bij de operationele beladingstoestand met de kleinste diepgang in zeewater, voorzover gelegen onder en naast de inschepingsplaatsen voor reddingvlotten en ontsnappingsglijbanen, mag worden gereduceerd tot klasse «A-30».

c. Waar toiletten voor algemeen gebruik geheel binnen de trapomsluiting zijn gelegen, mogen de schotten van het toilet voor algemeen gebruik binnen de trapomsluiting van klasse «B» zijn. Tabel 26.2 Dekken, andere dan die verticale hoofdsecties trapsgewijs doen verspringen of horizontale secties begrenzen.

Tabel 26.2. Dekken, andere dan die verticale hoofdsecties trapsgewijs doen verspringen of horizontale secties begrenzen.

 

Ruimten boven

 

Ruimten onder

 

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

(10)

(11)

(12)

(13)

(14)

Controlestations

(1)

A-30

A-30

A-15

A-0

A-0

A-0

A-15

A-30

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-60

Trappen

(2)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-30

A- 0

A-30

Gangen

(3)

A-15

A-0

A-0a

A-60

A-0

A-0

A-15

A- 15

A-0

A-0

A-0

A-30

A-0

A-30

Ontruimingsstations en in de buitenlucht gelegen vluchtwegen

(4)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Open dekruimten

(5)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A -0

A-0

Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn

(6)

A-60

A-15

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A- 0

A-0

Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn

(7)

A-60

A-15

A-15

A-60

A-0

A-0

A-15

A-15

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor accommodatie die in meerdere mate brandgevaarlijk zijn

(8)

A-60

A-15

A-15

A-60

A-0

A-15

A-15

A-30

A-0

A-0

A-0

A -0

A-0

A-0

Sanitaire en soortgelijke ruimten

(9)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A- 0

A-0

Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn

(10)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0a

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn

(11)

A-60

A-60

A-60

A-60

A-0

A-0

A-15

A-30

A-0

A-0

A-0a

A-0

A-0

A-30

Ruimten voor machines en hoofdkombuizen

(12)

A-60

A-60

A-60

A-60

A-0

A-60

A-60

A-60

A-0

A-0

A-30

A-30a

A-0

A-60

Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries, enz.

(13)

A-60

A-30

A-15

A-60

A-0

A-15

A-30

A-30

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen

(14)

A-60

A-60

A-60

A-60

A-0

A-30

A-60

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Zie voor noot a tabel 26.1.

Artikel 27. Brandwerendheid van schotten en dekken van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers

1. Behalve dat moet zijn voldaan aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in de artikelen van dit hoofdstuk worden genoemd, moet de brandwerendheid van schotten en dekken tenminste zijn als voorgeschreven in tabel 27.1 en tabel 27.2.

2. De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:

  • 2.1. de tabellen 27.1 en 27.2 zijn onderscheidenlijk van toepassing op schotten en dekken welke aangrenzende ruimten van elkaar scheiden;

  • 2.2. ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor de scheidingswanden tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als aangegeven in de onderstaande categorieën (1) tot en met (11).

    De titel van elke categorie dient meer als omschrijving dan als beperking te worden beschouwd.

    Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat, verwijst naar de desbetreffende kolom of rij in de tabellen.

    • (1). Controlestations

      Ruimten waarin de noodkrachtbronnen en de voorzieningen voor de noodverlichting zijn ondergebracht.

      Stuurhuis en kaartenkamer.

      Ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht.

      Ruimten waarin brandblusinstallaties zijn ondergebracht, ruimten voor brandcontrole en brandmeldstations.

      Controleruimte voor de voortstuwingsinstallatie indien gelegen buiten de voortstuwingsruimte.

      Ruimten waarin de brandalarmeringsapparatuur is ondergebracht.

    • (2). Gangen

      Gangen en portalen voor passagiers en bemanning.

    • (3). Ruimten voor accommodatie

      Ruimten als omschreven in lid 10 van artikel 3 met uitzondering van gangen.

    • (4). Trappen

      Binnentrappen, liften en roltrappen (andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen) voor passagiers en bemanning, zomede de bijbehorende ingesloten ruimten.

      In dit verband dient een trap, die slechts op één niveau is ingesloten, te worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een branddeur is gescheiden.

    • (5). Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Bergkasten en bergplaatsen die geen voorzieningen hebben voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen en die een oppervlakte hebben van minder dan 4 m², droogkamers en wasserijen.

    • (6). Ruimten voor machines van categorie A

      Ruimten als omschreven in lid 19 van artikel 3.

    • (7). Andere ruimten voor machines

      Ruimten als omschreven in lid 20 van artikel 3 met uitzondering van ruimten voor machines van categorie A.

    • (8). Laadruimten

      Alle ruimten die worden gebruikt voor lading (met inbegrip van ladingolietanks) alsmede schachten en luikhoofden van zulke ruimten, andere dan ruimten van bijzondere aard.

    • (9). Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Kombuizen, pantries die voorzien zijn van kooktoestellen, verfhutten, lampenhutten, bergkasten en bergplaatsen die een oppervlakte hebben van 4 m² of meer, ruimten voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen, alsmede werkplaatsen die geen deel uitmaken van de ruimten voor machines.

    • (10). Open dekken

      Open dekken en gesloten wandelgangen die niet brandgevaarlijk zijn. Luchtruimten (de ruimte buiten bovenbouwen en dekhuizen).

    • (11). Ruimten van bijzondere aard

      Ruimten als omschreven in lid 18 van artikel 3;

  • 2.3. bij de bepaling van de van toepassing zijnde waarde voor brandwerendheid van een begrenzingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of een horizontale sectie, die niet wordt beschermd door een automatische sprinklerinstallatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 12, of tussen twee van dergelijke secties die geen van beide op die wijze zijn beschermd, geldt de hoogste van de beide in de tabellen aangegeven waarden;

  • 2.4. bij de bepaling van de toepassing zijnde waarde voor brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of binnen een horizontale sectie die wordt beschermd door een automatische sprinklerinstallatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 12, of tussen twee van dergelijke secties die beide op deze wijze zijn beschermd, geldt de laagste van de beide in de tabellen aangegeven waarden.

In gevallen waarin een wel en een niet van een sprinkler voorziene sectie in ruimten voor accommodatie en dienstruimten aan elkaar grenzen, geldt de hoogste van de beide in de tabellen aangegeven waarden voor de scheidingswand tussen de secties.

3. Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" kunnen tezamen met de desbetreffende dekken of schotten worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.

4. In de buitenste begrenzingswanden die ingevolge het bepaalde in lid 1 van artikel 23 van staal of gelijkwaardig materiaal moeten zijn, mogen ramen en patrijspoorten zijn aangebracht, mits niet elders in dit hoofdstuk is voorgeschreven dat zodanige begrenzingswanden een brandwerendheid van klasse "A" moeten hebben. Evenzo mogen deuren in dergelijke begrenzingswanden die geen brandwerendheid van klasse "A" behoeven te hebben, zijn vervaardigd van materialen die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

Tabel 27.1 Brandwerendheid van schotten welke aangrenzende ruimten scheiden

Ruimten

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

(10)

(11)

Controlestations

(1)

A-0c

A-0

A-60

A-0

A-15

A-60

A-15

A-60

A-60

A-60

Gangen

(2)

 

Ce

B-0 e

A-0a

B-0e

A-60

A-0

A-0

A-15

A-15

         

B-0e

       

A-0d

   

Ruimten voor accommodatie

(3)

   

Ce

A-0a

B-0e

A-60

A-0

A-0

A-15

A-30

         

B-0e

       

A-0d

 

A-0d

Trappen

(4)

     

A-0a

A-0 a

A-60

A-0

A-0

A-15

A-15

         

B-0e

B-0e

     

A-0 d

 

Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn

(5)

       

C e

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor machines van categorie A

(6)

         

A-0

A-0

A-60

A-60

Andere ruimten voor machines

(7)

           

A-0b

A-0

A-0

A-0

Laadruimten

(8)

             

A-0

A-0

Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn

(9)

               

A-0b

A-30

Open dekken

(10)

                 

A-0

Ruimten van bijzondere aard

(11)

                   

A-0

c Schotten welke het stuurhuis en de kaartenkamer van elkaar scheiden, mogen van klasse ‘B-0' zijn.

e Voor de toepassing van lid 1.2 van artikel 24 moeten in tabel 27.1 de waarden ‘B-0' en ‘C' worden vervangen door ‘A-0'.

a Ter verduidelijking van hetgeen van toepassing is: zie de artikelen 25 en 29.

d Zie onder 2.3 en 2.4 van dit artikel.

b Indien aan elkaar grenzende ruimten in dezelfde nummercategorie vallen en de noot b in de tabellen staat vermeld, behoeft een schot of dek met een brandwerendheid als aangegeven in de tabellen slechts dan te zijn aangebracht wanneer de aangrenzende ruimten voor verschillende doeleinden zijn bestemd zoals in categorie (9). Indien een kombuis grenst aan een kombuis, is daartussen geen schot vereist; indien evenwel een kombuis grenst aan een verfhut, moet daartussen een ‘A-0' schot zijn aangebracht.

Noten: van toepassing op de tabellen 27.1 en 27.2 waar deze staan aangegeven.

∗ Waar een sterretje in de tabellen staat vermeld moet het scheidingsschot of -dek van staal of gelijkwaardig materiaal zijn doch het behoeft niet van klasse "A" te zijn. Voor de toepassing van lid 1.2 van artikel 24 moet een sterretje, waar dit voorkomt in tabel 27.2, behalve voor de categorieën (8) en (10) worden vervangen door "A-0".

Tabel 27.2 Brandwerenheid van dekken welke aangrenzende ruimten scheiden

Ruimte onder

Ruimte boven

 
   

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

(10)

(11)

Controlestations

(1)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

Gangen

(2)

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor accommodatie

(3)

A-60

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

                       

A-0 d

Trappen

(4)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn

(5)

A-15

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor machines van categorie A

(6)

A-60

A-60

A-60

A-60

A-60

A-60 f

A-30

A-60

A-60

Andere ruimten voor machines

(7)

A-15

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Laadruimten

(8)

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn

(9)

A-60

A-30

A-30

A-30

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

     

A-0d

A-0d

A-0d

             

Open dekken

(10)

A-0

Ruimten van bijzondere aard

(11)

A-60

A-15

A-30A-0d

A-15

A-0

A-30

A-0

A-0

A-30

A-0

A-0

d Zie onder 2.3 en 2.4 van dit artikel.

f Geen brandisolatie behoeft te worden toegepast indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ruimten voor machines in categorie (7) weinig of geen brandrisico hebben.

Artikel 28. Voorzieningen voor ontsnapping

1. Trappen en ladders moeten zijn aangebracht, waarlangs het inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten gemakkelijk kan worden bereikt vanuit alle voor passagiers en bemanning bestemde ruimten en vanuit ruimten, andere dan ruimten voor machines, waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedan. In het bijzonder moet aan de volgende bepalingen zijn voldaan:

  • 1.1. onder het schottendek moet elke waterdichte afdeling of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten zijn voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan ten minste één zodanig moet zijn aangebracht, dat het passeren van een waterdichte deur niet nodig is. In bijzondere gevallen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping wordt aangebracht, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal personen die in normale omstandigheden daarin dienst doen, daartoe aanleiding kunnen geven;

  • 1.2. boven het schottendek moet elke verticale hoofdsectie of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping bezitten, waarvan ten minste één toegang moet geven tot een trap naar boven;

  • 1.3. indien een radiotelegraafstation geen rechtstreekse toegang tot het open dek heeft, moet zulk een station zijn voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan één een patrijspoort of een raam van voldoende afmetingen mag zijn of een andere door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde voorziening;

  • 1.4 een gang, portaal of gedeelte van een gang, van waaruit uitsluitend één vluchtweg bestaat, is niet toegestaan;

  • 1.5 ten minste één van de voorzieningen voor ontsnapping vereist in de onderdelen 1.1 en 1.2 bestaat uit een gemakkelijk bereikbaar, geheel omsloten trappenhuis dat een ononderbroken bescherming tegen brand moet geven vanaf het onderste dek waar het trappenhuis begint, tot het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten of tot het bovenste, aan weer en wind blootgestelde dek als het inschepingsdek zich niet uitstrekt tot de onderhavige verticale hoofdsectie, met dien verstande dat in het laatste geval is voorzien in een directe toegang tot het inschepingsdek via niet-omsloten buitentrappen en gangen die voorzien zijn van een noodverlichting in overeenstemming met het bepaalde in het artikel 11, vijfde lid, van bijlage XIA en slipvrije loopvlakken. Begrenzingsschotten die direct gelegen zijn tegenover open buitentrappen en gangen die onderdeel vormen van een vluchtweg, alsmede begrenzingsschotten in een zodanige positie dat het bezwijken ervan tijdens een brand het ontsnappen naar het inschepingsdek in gevaar zou brengen, hebben een brandwerendheid in overeenstemming met de tabellen in artikel 26 van deze bijlage. Vluchtwegen voldoen aan de volgende eisen:

    • a. trappen hebben ten minste een vrije doorloopbreedte van 0,9 meter. Trappen zijn aan beide zijden voorzien van leuningen. De minimale vrije doorloopbreedten van trappen wordt voor elke persoon boven de 90 personen met 0,01 meter vergroot. De maximale vrije doorloopbreedte tussen de leuningen van trappen bedraagt 1,8 meter. Daarbij geldt dat het totale aantal personen dat via een dergelijke trap moet kunnen worden geëvacueerd, bestaat uit twee derde van het aantal leden van de bemanning en het totale aantal passagiers in de ruimten, die via die trap moeten kunnen worden geëvacueerd. De berekening van de benodigde breedte van de trappen voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde nadere regels;

    • b. alle trappen bestemd voor meer dan 90 personen zijn in langsscheepse richting opgesteld;

    • c. deuropeningen, gangen en tussenbordessen die onderdeel vormen van een vluchtweg, zijn op dezelfde wijze gedimensioneerd als de trappen;

    • d. trappen overspannen geen grotere verticale hoogte dan 3,5 meter, zonder dat voorzien is in een bordes en staan onder een hoek van ten hoogste 45o met de horizontaal; en

    • e. elk bordes op het niveau van een dek, heeft een oppervlakte van ten minste 2 m2. Deze oppervlakte wordt voor elke 10 personen boven de 20 personen met 1 m2 vergroot, doch de oppervlakte behoeft niet groter te zijn dan 16 m2, behalve voor bordessen die dienen voor ruimten voor algemeen gebruik die directe toegang hebben tot de trapomsluiting;

  • 1.6. de bescherming van de toegang van het trappenhuis tot het inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;

  • 1.7. trappen die alleen voeren van een ruimte naar een balkon in die ruimte, mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping;

  • 1.8 op schepen gebouwd op of na 1 januari 1994 is, indien ruimten voor algemeen gebruik zich uitstrekken over drie of meer dekken en brandbare onderdelen, waaronder begrepen meubilair, en ingesloten ruimten, waaronder begrepen winkels, kantoren en restaurants, bevatten, elk niveau binnen de ruimte voorzien van twee middelen voor ontsnapping, waarvan er één direct toegang moet geven tot een omsloten verticale voorziening voor ontsnapping die voldoet aan het bepaalde in het vijfde lid;

  • 1.9 op plaatsen waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ingevolge onderdeel 1.1 slechts één vluchtweg heeft toegestaan, verschaft deze ene vluchtweg een veilige ontsnappingsmogelijkheid, met dien verstande dat in dit geval de vrije doorloopbreedte van de trap gemeten tussen de leuningen ten minste 0,8 meter bedraagt;

  • 1.10 in aanvulling op de noodverlichting, vereist ingevolge artikel 42 van bijlage II en artikel 11, vijfde lid, van bijlage XIA, zijn de voorzieningen voor ontsnapping, met inbegrip van trappen en uitgangen, op alle punten van de vluchtweg, met inbegrip van hoeken en kruisingen, gemarkeerd door middel van verlichting of fotoluminescerende strippen, die op niet meer dan 0,3 meter boven het dek zijn geplaatst. De markering stelt de passagiers in staat alle vluchtwegen te herkennen en gemakkelijk de vluchtuitgangen te vinden. Als elektrische verlichting wordt gebruikt, wordt de elektriciteit geleverd door de noodkrachtbron en is de verlichting zodanig aangebracht dat het uitvallen van een enkele lamp of een onderbreking in de strip niet resulteert in het niet functioneren van de markering. Bovendien zijn alle vluchtwegaanduidingen en aanduidingen voor de plaats van de brandbestrijdingsmiddelen van fotoluminescerend materiaal. De extra noodverlichting is uitgevoerd, beproefd en aangebracht volgens bij ministeriële regeling gestelde nadere regels.

2.1. In ruimten van bijzondere aard moeten het aantal en de plaatsing van de voorzieningen voor ontsnapping zowel boven als onder het schottendek ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en over het algemeen moet de veiligheid van de toegang tot het inschepingsdek ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke is voorgeschreven ingevolge het bepaalde in lid 1.1, 1.2, 1.5 en 1.6.

2.2. Eén van de voorzieningen voor ontsnapping uit ruimten voor machines waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, mag geen rechtstreekse toegang bieden tot een ruimte van bijzondere aard.

3.1. In iedere ruimte voor machines moeten twee voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht. In het bijzonder moet aan de volgende bepalingen zijn voldaan:

  • 3.1.1. indien de ruimte onder het schottendek is gelegen, moeten de twee voorzieningen voor ontsnapping bestaan uit hetzij:

    • 3.1.1.1. twee stel stalen ladders, aangebracht op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, die leiden naar eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in het bovenste gedeelte van de ruimte en vanwaar het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten kan worden bereikt. Eén van deze ladders moet een ononderbroken bescherming tegen brand geven vanaf het onderste gedeelte van de ruimte tot een veilige plaats buiten de ruimte; hetzij

    • 3.1.1.2. een stalen ladder die leidt naar een deur in het bovengedeelte van de ruimte en vanwaar het inschepingsdek kan worden bereikt. Bovendien moet in het onderste gedeelte van de ruimte en ruimschoots verwijderd van deze ladder, een stalen deur zijn aangebracht, die aan beide zijden kan worden bediend en die een veilige vluchtweg biedt vanuit het onderste gedeelte van de ruimte naar het inschepingsdek voor de reddingmiddelen;

  • 3.1.2. indien de ruimte boven het schottendek is gelegen, moeten twee voorzieningen voor ontsnapping op een zo groot mogelijke onderlinge afstand zijn aangebracht, leidende naar deuren die zich op een zodanige plaats moeten bevinden dat vandaar het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten kan worden bereikt. Indien deze vluchtuitgangen het gebruik van ladders nodig maken, moeten deze van staal zijn.

3.2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor een schip van minder dan 1000 ton toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping is aangebracht, indien de afmetingen en algemene inrichting van het bovenste gedeelte van de ruimte daartoe aanleiding geven. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor een schip van 1000 ton of meer toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping uit een dergelijke ruimte is aangebracht, indien hetzij een deur hetzij een stalen ladder in een veilige vluchtweg naar het inschepingsdek voor de reddingmiddelen voorziet, rekening houdende met de aard en de ligging van de ruimte en of daarin onder normale omstandigheden personen dienst doen.

3.3 Een controlekamer die in een ruimte voor machines is gelegen, is voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan ten minste één ononderbroken bescherming tegen brand biedt naar een buiten de ruimte voor machines gelegen veilige plaats.

4. Onder geen beding mogen liften worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping.

Artikel 28a. Breedte van trappen, deuropeningen en hoofdgangen

[Red: Vervallen.]

Artikel 28b. Bioscopen

1. Een bioscoop moet ten minste twee uitgangen hebben, zo mogelijk gelegen aan tegenovergestelde zijden daarvan. Door middel van deze uitgangen moet het inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten gemakkelijk kunnen worden bereikt. De minimaal vereiste twee uitgangen moeten elk een breedte hebben van ten minste 1,10 m per 100 toeschouwers of gedeelte daarvan. De deuren van de uitgangen moeten naar buiten open gaan.

2. In een bioscoop mogen niet meer toeschouwers worden toegelaten dan het aantal zitplaatsen bedraagt.

3. Tussen de rijen zitplaatsen moet ten minste 0,75 m ruimte zijn, gemeten van rugleuning tot rugleuning. De rijen mogen uit niet meer dan 15 zitplaatsen bestaan indien aan weerszijden een gangpad aanwezig is, en uit niet meer dan 7 zitplaatsen indien alleen een middengangpad aanwezig is.

4. De breedte van de gangpaden moet ten minste 0,75 m bedragen. De zitplaatsen moeten vast op het dek worden bevestigd of per rij aan elkaar worden gekoppeld. Indien als bioscoop een ruimte wordt gebruikt, die niet uitsluitend is ingericht voor het houden van filmvoorstellingen, kan worden afgezien van het vastzetten of koppelen van de zitplaatsen.

Artikel 29. Bescherming van trappen en liften in ruimten voor accommodatie en in dienstruimten

1. Het constructieve deel van alle trappen moet van staal zijn, behalve wanneer het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik van ander gelijkwaardig materiaal toestaat; zij moeten in een ruimte zijn ondergebracht die omgeven is door schotten van klasse "A"; alle openingen in deze schotten moeten van doeltreffende middelen tot sluiting zijn voorzien; hierbij gelden de volgende uitzonderingen:

  • 1.1. een trap die slechts twee dekken bedient, behoeft niet in een dergelijke ingesloten ruimte te zijn ondergebracht indien de brandwerendheid van het dek wordt behouden door het aanbrengen van doelmatige schotten of deuren in één van de ruimten die de trap verbindt. Wanneer een trap in één van de ruimten die de trap verbindt, gesloten is, moet de trapomsluiting beschermd zijn overeenkomstig de tabellen voor dekken in artikel 26 of 27;

  • 1.2. een trap die uitkomt in een ruimte voor algemeen gebruik, behoeft ter plaatse niet door dergelijke schotten omgeven te zijn, indien hij zich geheel binnen die ruimte bevindt.

2. De ingesloten ruimten waarin de trappen zijn ondergebracht geven directe toegang tot de gangen en zijn van voldoende oppervlakte om opstopping te voorkomen, waarbij rekening is gehouden met het aantal personen dat in geval van nood daarvan gebruik moet maken. Binnen de begrenzing van dergelijke trapomsluitingen bevinden zich uitsluitend toiletten voor algemeen gebruik, kasten van onbrandbaar materiaal voor de berging van veiligheidsuitrusting en open informatiebalies. Tot dergelijke trapomsluitingen hebben uitsluitend ruimten voor algemeen gebruik, gangen, toiletten voor algemeen gebruik, ruimten van bijzondere aard, andere vluchttrappen als bedoeld in artikel 28, onderdeel 1.5, en in de buitenlucht gelegen ruimten, directe toegang.

3. Liftschachten dienen zo te zijn aangebracht dat zij doordringen van rook en vlammen van het ene dek naar het andere beletten. Zij moeten zijn voorzien van sluitmiddelen waarmee de trek en de rookverspreiding onder controle kunnen worden gehouden.

Artikel 30. Openingen in schotten van klasse "A"

1. Alle openingen moeten zijn voorzien van vast aangebrachte afsluitmiddelen die ten minste even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten waarin zij voorkomen, met uitzondering van luiken tussen ruimten voor lading, ruimten van bijzondere aard, ruimten voor voorraden en bagage en tussen deze ruimten en de aan weer en wind blootgestelde dekken.

2. De constructie van alle deuren en deurkozijnen in schotten van klasse "A" en de middelen die deze gesloten houden, moeten zoveel als praktisch mogelijk is even doeltreffend zijn voor het weren van brand en van de doortocht van rook en vlammen als de schotten waarin zij zijn aangebracht. Dergelijke deuren en deurkozijnen moeten zijn geconstrueerd van staal of ander gelijkwaardig materiaal.

Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd.

3. Elke deur moet aan beide zijden van het schot door één persoon kunnen worden geopend en gesloten.

4. De brandwerende deuren in verticale hoofdsecties en in ingesloten trapruimten voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de deuren zijn zelfsluitend en in staat te sluiten tegen een helling van 3,5° in, en sluiten bij benadering met eenparige snelheid in niet meer dan 40 en niet minder dan 10 seconden bij rechtliggend schip;

  • b. afstandbediende schuifdeuren of werktuiglijk bediende deuren zijn voorzien van een alarm dat ten minste 5, maar ten hoogste 10 seconden hoorbaar is, voordat de deur gaat bewegen en hoorbaar blijft tot de deur geheel gesloten is. Deuren die zijn ontworpen om bij het aantreffen van een obstakel tijdens het sluiten weer te openen, openen zo ver dat een vrije doorloop van ten minste 0,75 meter, doch van niet meer dan 1 meter, is verkregen;

  • c. alle deuren kunnen of gelijktijdig of in groepen afstandbediend en automatisch worden vrijgemaakt vanuit een doorlopend bemand centraal controlestation, alsmede afzonderlijk ter plaatse en aan beide zijden van de deur worden vrijgemaakt. Het brandcontrolepaneel in het doorlopend bemand centraal controlestation geeft een aanwijzing of elk van de afstandbediende deuren gesloten is. Het mechanisme dat de deuren vrijmaakt is zodanig ontworpen dat de deur automatisch sluit, indien het controlesysteem of de krachtvoorziening in het ongerede raakt. Schakelaars voor het vrijgeven van de deuren hebben een aan/uit-stand ten einde te voorkomen dat het bedieningssysteem weer automatisch in werking wordt gesteld. Deurhaken die niet vanuit een centraal controlestation kunnen worden vrijgemaakt, zijn niet toegestaan;

  • d. in de onmiddellijke nabijheid van werktuiglijk bediende deuren bevinden zich accumulatoren om met de plaatselijke bediening de deur ten minste 10 maal geheel te kunnen openen en sluiten;

  • e. dubbele deuren, voorzien van een voor de brandwerendheid noodzakelijke klinkinrichting, hebben een klinkinrichting die automatisch in werking treedt ten gevolge van de beweging van de deur, indien de deur wordt vrijgemaakt door het systeem;

  • f. deuren die rechtstreeks toegang geven tot ruimten van bijzondere aard en die werktuiglijk worden bewogen en automatisch sluiten, behoeven niet te zijn voorzien van alarmen en afstandbediende mechanismen voor het vrijmaken van de deuren zoals bedoeld in de onderdelen b en c.

5. Op schepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers zijn, indien een ruimte wordt beschermd door een automatische sprinklerinstallatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 12, of indien een ruimte is voorzien van een doorlopend plafond van klasse «B», openingen in dekken, andere dan die verticale hoofdsecties begrenzen, redelijk dicht. Deze dekken voldoen aan de voorschriften van klasse «A» inzake brandwerendheid, voorzover dit naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en uitvoerbaar is.

6. De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse "A" voor de buitenste begrenzingswanden van het schip zijn niet van toepassing op glazen scheidingswanden, ramen en patrijspoorten; evenmin zijn de voorschriften inzake brandwerendheid van klasse "A" van toepassing op buitendeuren in bovenbouwen en dekhuizen.

7. Deuren van klasse «A» in ingesloten trapruimten, in ruimten voor algemeen gebruik en in begrenzingsschotten van verticale hoofdsecties gelegen in vluchtwegen, zijn voorzien van een zelfsluitend luikje voor het doorvoeren van brandslangen. Dit luikje is van een materiaal, constructie en een brandwerendheid, die gelijkwaardig is aan die van de deur waarin het is aangebracht. Het luikje heeft een vrije doorlaat van 0,15 meter in het vierkant indien de deur is gesloten en is geplaatst in de onderrand van de deur tegenover de scharnieren, of, in geval van schuifdeuren, nabij de opening die ontstaat bij het openen van de deur.

Artikel 31. Openingen in schotten van klasse "B"

1. Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse «B» en middelen om deze vast te zetten, hebben, indien de deur is gesloten, een brandwerend vermogen dat gelijkwaardig is aan die van de schotten waarin zij zijn aangebracht, behalve dat in het onderste gedeelte van dergelijke deuren ventilatie-openingen mogen zijn aangebracht. Indien een dergelijke opening zich bevindt in of onder een deur, mag de totale oppervlakte van een dergelijke opening of openingen niet meer bedragen dan 0,05 m². Indien een dergelijke opening in een deur is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal. Deuren moeten onbrandbaar zijn.

2. De deuren van hutten in schotten van klasse «B» zijn van een zelfsluitend type. Vastzetinrichtingen worden niet toegepast.

3. Indien op schepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers een automatische sprinklerinstallatie is aangebracht, die voldoet aan artikel 12, moeten:

  • 3.1. openingen in dekken, andere dan die verticale hoofdsecties trapsgewijs doen verspringen of die horizontale secties begrenzen, redelijk dicht zijn en moeten deze dekken voldoen aan de voorschriften van klasse "B" inzake brandwerendheid, voor zover dit naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en uitvoerbaar is; en

  • 3.2. openingen in gangschotten van materialen van klasse "B" zijn beschermd overeenkomstig het bepaalde in artikel 25.

Artikel 32. Ventilatiesystemen

(1). Passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers

1.1. Ventilatiesystemen van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers moeten, naast het bepaalde in dit lid, tevens voldoen aan artikel 16, tweede tot en met zesde, achtste en negende lid.

1.2. In het algemeen moeten de fans voor ventilatie zo zijn geplaatst, dat de ventilatiekanalen voor de verschillende ruimten binnen dezelfde verticale hoofdsectie blijven.

1.3. Indien ventilatiesystemen dekken doorboren moeten naast de maatregelen betreffende de brandwerendheid van het dek vereist in lid 1.1 van artikel 18 en lid 5 van artikel 30, voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de mogelijkheid te verminderen dat rook en hete gassen door het systeem van de ene tussendekse ruimte naar de andere stromen. Naast de eisen ten aanzien van isolatie gesteld in dit artikel, moeten verticale kanalen zonodig zijn geïsoleerd als voorgeschreven in de van toepassing zijnde tabellen in artikel 26.

1.4. Uitgezonderd in laadruimten moeten ventilatiekanalen zijn geconstrueerd uit de volgende materialen:

  • 1.4.1. kanalen waarvan de oppervlakte van de doorsnede 0,075 m² of meer bedraagt, en alle verticale kanalen die meer dan één tussendekse ruimte bedienen, moeten zijn geconstrueerd uit staal of ander gelijkwaardig materiaal;

  • 1.4.2. kanalen waarvan de oppervlakte van de doorsnede minder dan 0,075 m² bedraagt, andere dan de verticale kanalen als bedoeld in lid 1.4.1, moeten zijn geconstrueerd uit onbrandbare materialen. Indien dergelijke kanalen schotten van klasse "A" of "B" doorboren, moet de brandwerendheid van dat schot op passende wijze zijn zekergesteld;

  • 1.4.3. korte stukken van kanalen waarvan over het algemeen de oppervlakte van de doorsnede niet meer dan 0,02 m² bedraagt en die niet langer zijn dan 2 m, behoeven niet onbrandbaar te zijn mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

    • 1.4.3.1. het kanaal moet zijn geconstrueerd uit een materiaal dat slechts in geringe mate brandgevaarlijk is, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;

    • 1.4.3.2. het kanaal mag alleen worden gebruikt aan het einde van het ventilatiesysteem, en

    • 1.4.3.3. het kanaal mag zich, gemeten langs het kanaal, niet minder dan 0,6 m vanaf een doorboring van een schot van klasse "A" of "B", doorlopende plafonds van klasse "B" daaronder begrepen, bevinden.

1.5 Een ingesloten trapruimte wordt geventileerd en bediend door een onafhankelijke ventilator en door ventilatiekanalen die geen enkele andere ruimte bedienen.

1.6. Alle toestellen voor mechanische ventilatie, met uitzondering van die voor laadruimten, ruimten voor machines en voor de extra systemen die volgens lid 6 van artikel 16 vereist kunnen zijn, moeten op twee plaatsen centraal buiten werking kunnen worden gesteld; deze twee plaatsen moeten zo ver als praktisch mogelijk is van elkaar zijn verwijderd. Ook de mechanische ventilatie van de ruimten voor machines moet op twee plaatsen centraal bediend kunnen worden; een van deze bedieningsplaatsen moet buiten deze ruimten zijn gelegen. Ventilatoren, behorend tot mechanische ventilatiesystemen voor laadruimten, moeten vanuit een veilige plaats buiten deze ruimten buiten werking kunnen worden gesteld.

1.7 Op schepen gebouwd op of na 1 januari 1994 zijn ruimten voor algemeen gebruik die zich uitstrekken over drie of meer dekken en die ingesloten ruimten, zoals winkels, kantoren en restaurants, en brandbare onderdelen, zoals meubilair, bevatten, uitgerust met een afzuiginstallatie voor rook. Deze afzuiginstallatie wordt geactiveerd door een voorgeschreven rookontdekkingsinstallatie als bedoeld in artikel 13 en is geschikt voor handbediening. De capaciteit van de ventilatoren is zodanig, dat het gehele volume binnen de ruimte kan worden afgezogen in 10 minuten of minder.

1.8 Ventilatiekanalen zijn, waar dit redelijk en praktisch uitvoerbaar is, voorzien van op geschikte plaatsen aangebrachte luiken voor inspectie en reiniging.

1.9 Kokers van afvoerkappen boven fornuizen, waarin zich vet kan verzamelen, voldoen aan de eisen, bedoeld in de onderdelen 3.2.1 en 3.2.2 van artikel 16, en zijn uitgerust met:

  • a. een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging, tenzij een vervangend goedgekeurd systeem voor verwijdering van vet is geïnstalleerd;

  • b. een brandklep in het onderste deel van de koker, die automatisch werkend en op afstand bedienbaar is, en bovendien met een op afstand bedienbare brandklep in het bovenste deel van de koker;

  • c. een vast aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen;

  • d. een inrichting voor afstandsbediening die is aangebracht op een plaats dicht bij de ingang van de kombuis, voor het stoppen van afzuig- en toevoerventilatoren, voor het bedienen van de brandkleppen die zijn genoemd onder b, en voor het bedienen van het brandblussysteem; indien een systeem met meerdere aftakkingen is geïnstalleerd zijn middelen aangebracht om alle aftakkingen die afzuigen via hetzelfde hoofdkanaal, te sluiten voordat een blusmiddel is toegelaten in het systeem; en

  • e. op geschikte plaatsen aangebrachte luiken voor inspectie en reiniging.

(2). Passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers

2.1. Ventilatiesystemen van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 16.

Artikel 33. Ramen en patrijspoorten

1. Alle ramen en patrijspoorten in schotten binnen ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, andere dan die waarop het bepaalde in lid 6 van artikel 30 en in lid 2 van artikel 31 van toepassing is, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij eenzelfde brandwerendheid hebben als is voorgeschreven voor het schot waarin zij zijn aangebracht.

2. Onverminderd de voorschriften opgenomen in de tabellen van de artikelen 26 en 27, zijn de randen van alle ramen en patrijspoorten die ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations van de buitenlucht scheiden, van staal of ander geschikt materiaal. Het glas wordt door een metalen rand of profiel opgesloten.

3. De ramen die uitzien op de reddingmiddelen, de inschepings- en verzamelplaatsen, buitentrappen en open dekruimten gebruikt als vluchtweg, en de ramen gelegen onder de inschepingsplaatsen voor de vlotten of de ontsnappingsglijbanen, hebben een brandwerendheid zoals voorgeschreven in de tabellen 26.1 en 26.2. Indien voor dergelijke ramen is voorzien in speciaal hiervoor bestemde automatische sprinklerkoppen, worden ramen met een brandwerendheid die overeenkomt met klasse «A-0» geaccepteerd. De in de scheepszijden geplaatste ramen onder de inschepingsplaatsen van de reddingboten hebben een brandwerendheid die ten minste overeenkomt met klasse «A-0».

Artikel 34. Beperking in het gebruik van brandbaar materiaal

1. Uitgezonderd in laadruimten, postkamers, bagageruimten of koel- en vrieskamers in dienstruimten, zijn alle beschietingen, stijlen, afstoppingen die de trek tegengaan, plafonds en isolaties van onbrandbaar materiaal. Gedeeltelijke schotten of dekken, die dienen om een ruimte onder te verdelen voor nuttige doeleinden of met artistieke oogmerken, moeten eveneens van onbrandbaar materiaal zijn.

2. Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, alsmede de isolatie van pijpleidingen voor koud-watersystemen, behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch het gebruik ervan moet tot het praktisch mogelijke minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3. De navolgende oppervlakken moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie:

  • 3.1. blootgestelde oppervlakken in gangen en in ingesloten ruimten voor trappen, alsmede van schotten, beschietingen en plafonds in alle ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations;

  • 3.2. verborgen of ontoegankelijke plaatsen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations.

4. De gezamenlijke inhoud van brandbare bekleding, lijstwerk, decoratieve versieringen en fineerhout in enige ruimte voor accommodatie of dienstruimte, mag niet groter zijn dan het volume dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,5 mm op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond. Op schepen die zijn uitgerust met een automatische sprinklerinstallatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 12, mag dit volume enig brandbaar materiaal omvatten dat wordt gebruikt bij het opstellen van scheidingswanden van klasse "C".

5. Fineerlagen welke zijn aangebracht op oppervlakken en beschietingen die moeten voldoen aan het bepaalde in lid 3, mogen geen calorische waarde hebben hoger dan 45 MJ/m², betrokken op de oppervlakte waarop de fineerlaag in een bepaalde dikte is aangebracht.

6. Meubilair in ingesloten ruimten waarin trappen zijn ondergebracht bestaat uitsluitend uit zitgelegenheden. Het is vast aangebracht en is beperkt tot 6 zitplaatsen op elk dek in elk trappenhuis. Het is van beperkte brandgevaarlijkheid en belemmert de vluchtweg van de passagiers niet. In de hoofdontvangstruimte binnen een ingesloten trapruimte zijn meer zitplaatsen toegestaan, indien ze vast zijn aangebracht, onbrandbaar zijn en de vluchtweg van de passagiers niet belemmeren. Meubilair is niet toegestaan in gangen voor passagiers en de bemanning die vluchtwegen vormen in ruimten waarin hutten zijn ondergebracht. Kasten van onbrandbaar materiaal, bestemd voor de voorgeschreven veiligheidsuitrusting, zijn toegestaan.

7. Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking, gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken, mogen geen, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie overmatige, hoeveelheden rook of andere giftige gassen of dampen kunnen voortbrengen.

8. De onderste laag van dekbedekkingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet, indien toegepast, van goedgekeurd materiaal zijn dat noch gemakkelijk kan ontbranden, noch aanleiding kan geven tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.

Artikel 35. Constructiedetails

1. In ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, gangen en ingesloten ruimten voor trappen:

  • 1.1. moeten luchtruimten, ingesloten achter wanden en beschietingen en tussen plafonds en dekken, op passende wijze zijn onderverdeeld door afstoppingen die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 m uiteenliggen;

  • 1.2. moeten dergelijke luchtruimten, met inbegrip van die achter beschietingen van trappenhuizen, schachten en dergelijke, in verticale richting op elk dek zijn afgestopt.

2. De constructie van plafonds en schotten moet zodanig zijn dat de brandrondedienst elke rookontwikkeling, ontstaan in verborgen en ontoegankelijke plaatsen, kan ontdekken zonder dat de doeltreffendheid van de brandbeveiliging wordt verminderd, met uitzondering van die plaatsen die naar het inzicht van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geen gevaar voor het ontstaan van brand opleveren.

3. Verfhutten zijn voorzien van een deugdelijke onafhankelijke ventilatie-inrichting en staan niet in rechtstreekse verbinding met enige ruimte.

Artikel 36. Vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallaties en automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallaties

1. Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers zijn in elke afzonderlijke verticale of horizontale sectie, in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten en, indien dit door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie noodzakelijk wordt geacht, in controlestations, uitgezonderd ruimten die vrijwel geen brandgevaar opleveren, waaronder begrepen lege ruimten en sanitaire ruimten, aangebracht:

  • a. een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type die voldoet aan artikel 13 en die de aanwezigheid van brand in deze ruimten ontdekt; of

  • b. een automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan het bepaalde in artikel 12 of aan bij ministeriële regeling gestelde nadere regels betreffende een equivalente sprinklerinstallatie, die deze ruimten beschermt. Bovendien is een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan artikel 13, en die de aanwezigheid van rook ontdekt, aangebracht in gangen, trappenhuizen en vluchtwegen binnen ruimten voor accommodatie.

2.

schepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers zijn uitgerust met een automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan artikel 12 of aan bij ministeriële regeling gestelde nadere regels betreffende een gelijkwaardige sprinklerinstallatie, in alle dienstruimten, controlestations en ruimten voor accommodatie, met inbegrip van gangen en trappenhuizen. Als alternatief mogen controlestations waar water aan essentiële uitrusting schade kan veroorzaken, zijn uitgerust met een goedgekeurde vast aangebrachte brandblusinstallatie van een ander type. Een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan artikel 13 en die de aanwezigheid van rook ontdekt, is aangebracht in dienstruimten, controlestations en ruimten voor accommodatie, met inbegrip van gangen en trappenhuizen. Rookmelders behoeven niet te zijn aangebracht in badruimten voor privé-gebruik en in kombuizen. Ruimten die niet of in geringe mate brandgevaarlijk zijn, met inbegrip van lege ruimten en toiletten voor algemeen gebruik, behoeven niet te zijn voorzien van een automatische sprinklerinstallatie of een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie.

Artikel 37. Bescherming van ruimten van bijzondere aard

1. Bepalingen betreffende ruimten van bijzondere aard zowel boven als onder het schottendek

1.1. Algemeen

1.1.1. Aangezien de normale indeling in verticale hoofdsecties in ruimten van bijzondere aard niet uitvoerbaar kan zijn, is het fundamentele beginsel dat aan het bepaalde in dit artikel ten grondslag ligt, dat gelijkwaardige bescherming in dergelijke ruimten moet worden bereikt op basis van een indeling in horizontale secties en de installatie van een doeltreffende vast aangebrachte brandblusinstallatie. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel kan een horizontale sectie ingevolge deze opvatting ruimten van bijzondere aard omvatten die op meer dan een dek zijn gelegen, mits de totale vrije doorrijhoogte voor voertuigen niet meer dan 10 m bedraagt.

1.1.2. Alle voorschriften van de artikelen 16, 18, 30 en 32 inzake de handhaving van de brandwerendheid van verticale secties, zijn ook van toepassing op dekken en schotten die de begrenzingen vormen welke horizontale secties van elkaar en van het overige gedeelte van het schip scheiden.

1.2. Constructieve bescherming

1.2.1 Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers zijn de begrenzingsschotten en -dekken van ruimten van bijzondere aard geïsoleerd in overeenstemming met klasse «A-60». Indien echter een ruimte van categorie (5), (9) of (10) als bedoeld in artikel 26, onderdeel 2.2, onmiddellijk gelegen is aan een zijde van de begrenzing, kan worden volstaan met klasse« A-0».

1.2.2 Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers zijn de begrenzingsschotten van ruimten van bijzondere aard geïsoleerd op de wijze zoals voorgeschreven in tabel 27.1 voor ruimten van categorie (11), en de horizontale begrenzingen zoals voorgeschreven in tabel 27.2 voor ruimten van categorie (11).

1.2.3. Op de navigatiebrug moeten standaanwijzers zijn aangebracht die aangeven wanneer een brandwerende deur die toegang geeft tot ruimten van bijzondere aard, is gesloten.

1.3. Vast aangebrachte brandblusinstallatie

1.3.1. Elke ruimte van bijzondere aard moet zijn voorzien van een vast aangebrachte sproei-installatie voor water onder druk, die met de hand kan worden bediend en die alle delen van elk dek en elk eventueel aanwezig tussendek voor voertuigen, in een zodanige ruimte beschermt. Een dergelijke installatie dient te voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen.

1.3.2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter het gebruik van een andere vast aangebrachte brandblusinstallatie als bedoeld in lid 1.3.1 toestaan, mits door een proefneming op ware grootte, onder omstandigheden waarin een brand van een benzinestroom in een ruimte van bijzondere aard wordt nagebootst, is aangetoond dat deze installatie niet minder doeltreffend is bij het bedwingen van branden die in een dergelijke ruimte kunnen worden verwacht.

1.4. Rondedienst en brandontdekking

1.4.1. In ruimten van bijzondere aard moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type zijn aangebracht die voldoet aan het bepaalde in artikel 13, tenzij in dergelijke ruimten een brandrondedienst wordt onderhouden door een voortdurend aanwezige brandwacht gedurende de gehele reis. De vast aangebrachte brandontdekkingsinstallatie moet het begin van een brand snel kunnen ontdekken. De onderlinge afstand en de plaats van de detectors moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden beproefd, waarbij rekening moet worden gehouden met de invloed van de ventilatie en andere van belang zijnde faktoren.

1.4.2. Met de hand te bedienen brandmelders moeten naar behoefte in de ruimten van bijzondere aard zijn aangebracht; één van dergelijke brandmelders moet worden geplaatst dicht bij elke uitgang uit bedoelde ruimten.

1.5. Brandblusuitrusting

Iedere ruimte van bijzondere aard moet zijn voorzien van:

  • 1.5.1. ten minste drie nevellansen als bedoeld in lid 6 van artikel 7;

  • 1.5.2. één speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel dat voldoet aan het bepaalde in lid 4 van artikel 6, met dien verstande dat op het schip ten minste twee van dergelijke apparaten beschikbaar moeten zijn voor gebruik in bedoelde ruimten; en

  • 1.5.3. een zodanig aantal draagbare brandblustoestellen als door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende wordt geacht, met dien verstande dat bij elke toegang tot bedoelde ruimten ten minste één draagbaar brandblustoestel moet zijn geplaatst.

1.6. Ventilatiesysteem

1.6.1. De ruimten van bijzondere aard moeten zijn voorzien van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem dat voldoende capaciteit heeft om ten minste tien luchtwisselingen per uur te geven. Het systeem voor dergelijke ruimten moet geheel gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een groter aantal luchtwisselingen eisen voor de toestand waarbij de voertuigen aan of van boord worden gereden. Ventilatiekanalen welke ruimten van bijzondere aard bedienen, die deugdelijk kunnen worden afgesloten, moeten onderling zijn gescheiden voor elke zodanige ruimte. Het systeem moet kunnen worden bediend vanaf een plaats welke buiten zodanige ruimten is gelegen.

1.6.2. De ventilatie moet zodanig zijn dat de vorming van luchtlagen en luchtzakken wordt voorkomen.

1.6.3. In het stuurhuis moeten middelen aanwezig zijn die verlies of vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aangeven.

1.6.4. Voorzieningen moeten aanwezig zijn door middel waarvan, in geval van brand, het systeem snel kan worden gestopt en doeltreffend kan worden afgesloten, rekening houdend met de weersomstandigheden en de toestand van de zee.

1.6.5. Ventilatiekanalen, met inbegrip van dempers, moeten van staal zijn en hun inrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

2. Extra voorzieningen die uitsluitend van toepassing zijn op ruimten van bijzondere aard boven het schottendek

2.1. Spuipijpen

Met het oog op het ernstige verlies aan stabiliteit dat zou kunnen worden veroorzaakt door de opeenhoping van grote hoeveelheden water op het dek of de dekken na het in gebruik stellen van de vast aangebrachte sproei-inrichting voor water onder druk, zijn spuipijpen aangebrach, zoals vereist in artikel 7a van bijlage III, teneinde zeker te stellen dat dit water snel rechtstreeks buitenboord wordt afgevoerd.

2.2. Voorzorgsmaatregelen tegen ontsteking van ontvlambare dampmengsels

2.2.1. Op elk dek of tussendek, indien aangebracht, waarop voertuigen worden vervoerd en waarop te verwachten is dat ontplofbare dampen zich kunnen verzamelen, met uitzondering van tussendekken waarin openingen van voldoende afmetingen zijn aangebracht waardoor benzinedampen naar beneden kunnen worden afgevoerd, moet uitrusting die een ontstekingsbron voor ontvlambare dampmengsels zou kunnen vormen, in het bijzonder elektrische apparatuur en leidingen, ten minste 450 mm boven het dek of tussendek zijn aangebracht.

Elektrische apparatuur die 450 mm of meer boven het dek of tussendek is aangebracht, moet zodanig zijn gesloten en beschermd dat geen vonken kunnen uittreden. Wanneer ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat de installatie van deze elektrische apparatuur en leidingen op een geringere hoogte nodig is voor de veilige behandeling van het schip, moeten deze apparatuur en leidingen van een type zijn dat is goedgekeurd voor gebruik in een ontplofbaar mengsel van benzine en lucht.

2.2.2. Indien elektrische apparatuur en leidingen zijn aangebracht in een afzuigkoker van de ventilatie, moeten deze zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht; de uitlaat van een afzuigkoker moet op een veilige plaats zijn gelegen, waarbij gelet dient te worden op andere mogelijke ontstekingsbronnen.

3. Extra voorzieningen die uitsluitend van toepassing zijn op ruimten van bijzondere aard beneden het schottendek

3.1. Lenspompen en afvoer

Met het oog op het ernstige verlies aan stabiliteit dat zou kunnen worden veroorzaakt door de opeenhoping van grote hoeveelheden water op het dek of op de tanktop ten gevolge van het in werking zijn van de vast aangebrachte sproei-inrichting voor water onder druk, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvullende voorzieningen voor het wegpompen en afvoeren van water voorschrijven naast die welke zijn vereist volgens het bepaalde in de hoofdstukken I en II van bijlage III van dit besluit.

3.2. Voorzorgsmaatregelen tegen de ontsteking van ontvlambare dampmengsels

3.2.1. Indien elektrische apparatuur en leidingen zijn aangebracht, moeten deze geschikt zijn voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. Andere uitrusting die een ontstekingsbron van ontvlambare dampmengsels zou kunnen vormen, is niet toegestaan.

3.2.2. Indien elektrische apparatuur en leidingen in een afzuigkoker van de ventilatie zijn aangebracht, moeten zij zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht; de uitlaat van de afzuigkoker moet op een veilige plaats zijn gelegen, waarbij gelet dient te worden op andere mogelijke ontstekingsbronnen.

Artikel 38. Bescherming van laadruimten, andere dan ruimten van bijzondere aard, bestemd voor het vervoer van motorvoertuigen met brandstof in de tank voor eigen aandrijving

In elke laadruimte andere dan ruimten van bijzondere aard, waarin motorvoertuigen zijn ondergebracht met brandstof in hun tank voor eigen aandrijving, moet zijn voldaan aan de volgende bepalingen:

1. Vast aangebrachte brandontdekking

Aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie aanwezig zijn die voldoet aan het bepaalde in artikel 13 of een rookmeldsysteem dat voldoet aan de voorschriften van artikel 13a. Bij het ontwerp en de inrichting van het systeem moet rekening worden gehouden met de samenhang die bestaat met de eisen ten aanzien van de ventilatie, vermeld in het derde lid.

2. Brandblusinstallaties

2.1. Er moet een vast aangebrachte brandblusinstallatie aanwezig zijn die moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5, met dien verstande dat wanneer een kooldioxyde-brandblusinstallatie is aangebracht, de beschikbare hoeveelheid gas ten minste zo groot moet zijn dat het vrije gas een volume heeft van ten minste 45 percent van de bruto-inhoud van de grootste laadruimte die luchtdicht kan worden afgesloten; de voorzieningen moeten zodanig zijn dat zeker wordt gesteld dat ten minste twee derde van de hoeveelheid gas die voor de betreffende ruimte is vereist, daarin binnen 10 minuten kan worden ingebracht. Er mag een andere vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof of een vast aangebrachte schuimbrandblusinstallatie met hoog verschuimingsgetal worden aangebracht, mits deze gelijkwaardige bescherming biedt. Bovendien mag elke ladingruimte, welke uitsluitend is bestemd voor voertuigen zonder enige lading, zijn voorzien van een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gehalogeniseerde koolwaterstof, welke installatie moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.

2.2. Als een gelijkwaardige voorziening mag een brandblusinstallatie die voldoet aan het bepaalde in lid 1.3 van artikel 37 zijn aangebracht, echter onder voorwaarde dat tevens aan het bepaalde in lid 2.1 of 3.1 van artikel 37, al naar gelang van toepassing, is voldaan.

2.3. Het aantal draagbare brandblustoestellen in iedere dergelijke ruimte dient ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn. Bij elke toegang tot zulke ruimten moet echter ten minste één draagbaar brandblustoestel zijn geplaatst.

3. Ventilatiesystemen

3.1. Elke dergelijke laadruimte moet zijn voorzien van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem dat voldoende capaciteit heeft om ten minste tien luchtwisselingen per uur te geven voor passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers en zes luchtwisselingen per uur voor passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers. Het systeem voor deze laadruimten moet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen. Ventilatiekanalen welke dergelijke laadruimten bedienen die deugdelijk kunnen worden afgesloten, moeten onderling zijn gescheiden voor elke zodanige ruimte. Het systeem moet kunnen worden bediend vanaf een plaats welke buiten zodanige ruimten is gelegen.

3.2. De ventilatie moet zodanig zijn dat de vorming van luchtlagen en luchtzakken wordt voorkomen.

3.3. In het stuurhuis moeten middelen aanwezig zijn die verlies of vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aangeven.

3.4. Voorzieningen moeten aanwezig zijn door middel waarvan, in geval van brand, het systeem snel kan worden gestopt en doeltreffend kan worden afgesloten, rekening houdend met de weersomstandigheden en de toestand van de zee.

3.5. Ventilatiekanalen, met inbegrip van dempers, moeten van staal zijn en hun inrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

4. Voorzorgsmaatregelen tegen ontsteking van ontvlambare dampen

4.1. Indien elektrische apparatuur en leidingen zijn aangebracht, moeten deze geschikt zijn voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. Andere uitrusting die een ontstekingsbron kan vormen voor ontvlambare dampmengsels, is niet toegestaan.

4.2. Indien elektrische apparatuur en leidingen zijn aangebracht in een afzuigkoker van de ventilatie, moeten zij zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht; de uitlaat van de afzuigkoker moet op een veilige plaats zijn gelegen, waarbij gelet dient te worden op andere mogelijke ontstekingsbronnen.

4.3. Spuipijpen mogen niet naar ruimten voor machines of andere ruimten leiden waar ontstekingsbronnen aanwezig kunnen zijn.

Artikel 39. Vast aangebrachte brandblusinstallaties voor laadruimten

1.1. De laadruimten van schepen van 1000 ton of meer, waarmee geen gevaarlijke stoffen worden vervoerd, moeten zijn beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof, die voldoet aan het bepaalde in artikel 5, of door een vast aangebrachte schuimbrandblusinstallatie met een hoog verschuimingsgetal, die gelijkwaardige bescherming biedt.

1.2. Wanneer ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond, dat een schip als bedoeld in lid 1.1 voor reizen van zo korte duur wordt gebezigd, dat het onredelijk zou zijn het bepaalde in lid 1.1 toe te passen, moet de bescherming van de laadruimten ten genoegen van genoemd Hoofd zijn.

2. De bescherming van de laadruimten van schepen van minder dan 1000 ton, waarmee geen gevaarlijke stoffen worden vervoerd, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3. De laadruimten van schepen waarmee gevaarlijke stoffen worden vervoerd, moeten zijn beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof die voldoet aan het bepaalde in artikel 5, of door een brandblusinstallatie die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de te vervoeren ladingen een gelijkwaardige bescherming biedt.

Artikel 40. Brandrondedienst en brandontdekking, alarmtoestellen en omroepinstallaties

1. Handbrandmelders welke voldoen aan het bepaalde in artikel 13, moeten zijn aangebracht.

2. Aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moet in ieder laadruim, dat naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet toegankelijk is, een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie aanwezig zijn die voldoet aan het bepaalde in artikel 13 of een rookmeldsysteem dat voldoet aan de voorschriften van artikel 13a, behalve wanneer ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat het schip reizen van zo"n korte duur maakt dat het niet redelijk is dit artikel toe te passen.

3. Voorzieningen dienen te zijn getroffen die het mogelijk maken dat een lid van de bemanning als bedoeld in artikel 139, eerste lid, onder d, van dit besluit, elk eerste brandalarm onmiddellijk ontvangt.

4. Een speciale alarminstallatie die vanaf de brug of het controlestation kan worden bediend, moet zijn aangebracht voor het oproepen van de bemanning. Dit alarm mag een deel zijn van de algemene alarminstallatie van het schip, doch moet onafhankelijk van het alarm naar de passagiersruimten in werking kunnen worden gesteld.

5. In alle ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en op open dek is een omroepinstallatie of een ander doelmatig middel voor berichtgeving beschikbaar. Elk lid van de brandrondedienst is uitgerust met een draagbare radiotelefooninstallatie.

6. Aan boord van passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, dienen maatregelen te zijn getroffen om de brandrondedienst als bedoeld in artikel 139, eerste lid, onder b en c, van dit besluit, doeltreffend te kunnen onderhouden.

7. Op schepen gebouwd op of na 1 januari 1994 waar ruimten voor algemeen gebruik zich uitstrekken over drie of meer dekken en die ingesloten ruimten, zoals winkels, kantoren en restaurants, en brandbare onderdelen, zoals meubilair, bevatten, is de gehele verticale hoofdsectie die de ruimte omvat in zijn geheel beschermd door een rookontdekkingsinstallatie die voldoet aan artikel 13, met uitzondering van onderdeel 1.9.

7.1 Op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers zijn de ontdekkingsalarmen voor de installaties, bedoeld in artikel 36, tweede lid, gecentraliseerd ondergebracht in een doorlopend bemand centraal controlestation. In deze ruimte is voorts de afstandsbediening voor het sluiten van branddeuren en het afzetten van de ventilatoren gecentraliseerd ondergebracht. De ventilatoren kunnen door de bemanning weer worden aangezet in het doorlopend bemand centraal controlestation. Het controlepaneel in het centraal controlestation moet de open en gesloten posities van branddeuren en de aan of uit stand van de detectoren, alarmen en ventilatoren kunnen aangeven. Het controlepaneel wordt onafgebroken gevoed en schakelt bij het wegvallen van de normale stroomvoorziening automatisch over op een noodstroomvoorziening. Het controlepaneel wordt gevoed vanaf de hoofdkrachtbron en de noodkrachtbron, bedoeld in artikel 42 van bijlage II, tenzij hiervan op grond van deze bepaling kan worden afgeweken.

7.2 Het controlepaneel is zodanig ontworpen dat gebreken in het controlesysteem worden gemeld, met dien verstande dat een open detector-circuit een alarm veroorzaakt als bedoeld in artikel 13, onderdeel 1.2, van deze bijlage en artikel 51, onderdeel 1.4, van bijlage II.

Artikel 41. Bijzondere voorschriften voor passagiersschepen welke gevaarlijke stoffen vervoeren

Voor zover van toepassing geldt op passagiersschepen welke gevaarlijke stoffen vervoeren, het bepaalde in artikel 54.

Artikel 41a. Voorschriften voor passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers en gebouwd voor 1 oktober 1994.

1. Dit artikel is van toepassing op passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers en gebouwd voor 1 oktober 1994.

2. Passagiersschepen die niet geheel voldoen aan de voorschriften betreffende de bescherming tegen brand, zoals gesteld in dit besluit voor passagiersschepen die zijn gebouwd op of na 25 mei 1980, voldoen aan de volgende bepalingen op de daarbij aangegeven datum:

  • a. artikel 41b, eerste lid; niet later dan 1 oktober 1994;

  • b. artikel 41b, tweede tot en met vijfde lid; niet later dan 1 oktober 1997;

  • c. artikel 41b, zesde lid; niet later dan 1 oktober 2000;

  • d. alle voorschriften in bijlage IV voorzover deze betrekking hebben op schepen gebouwd op of na 25 mei 1980; niet later dan 1 oktober 2010.

3. Passagiersschepen die voldoen aan de daarvoor geldende voorschriften betreffende de bescherming tegen brand, zoals gesteld in dit besluit voor passagiersschepen die zijn gebouwd op of na 25 mei 1980, voldoen aan de volgende bepalingen op de daarbij aangegeven datum:

  • a. artikel 41b, eerste lid; niet later dan 1 oktober 1994;

  • b. artikel 41b, tweede en vierde lid; niet later dan 1 oktober 1997;

  • c. artikel 41b, zesde lid; niet later dan 1 oktober 2000; en

  • d. artikel 41b, vijfde lid; niet later dan de laatst gelegen datum van de volgende twee data:

    • 1 oktober 2005; of

    • 15 jaar na de bouwdatum van het schip.

Artikel 41b. Voorschriften voor passagiersschepen bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers en gebouwd voor 1 oktober 1994.

1.1 De in artikel 20 voorgeschreven plannen en boekjes verschaffen informatie over brandbescherming, brandontdekking en brandbestrijding overeenkomstig de gestelde voorschriften.

1.2 Elk lid van de brandrondedienst heeft de beschikking over een draagbare radiotelefooninstallatie.

1.3 Nevellansen zijn beschikbaar in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7, zesde lid, artikel 17, onderdeel 3.2, en artikel 37, onderdeel 1.5.1.

1.4 Draagbare schuimbrandblusinstallaties zijn beschikbaar in overeenstemming met artikel 7, onderdelen 1.2 en 2.2, en artikel 37, onderdeel 1.5.2.

1.5 Straalpijpen zijn voorzien van een inrichting die het mogelijk maakt tijdens het blussen met een eenvoudige handbeweging over te gaan van spuiten op sproeien en omgekeerd, zonder dat daarvoor de watertoevoer naar de straalpijp behoeft te worden onderbroken. Tevens is de straalpijp voorzien van een inrichting om de watertoevoer te onderbreken.

2. Accommodatie- en dienstruimten, ingesloten trapruimten en gangen zijn uitgerust met een rookmeld- en alarmsysteem van een goedgekeurd type, dat voldoet aan artikel 13. Een dergelijk systeem behoeft niet te zijn aangebracht in badkamers die deel uitmaken van hutten en in ruimten met een geringe brandgevaarlijkheid of zonder brandgevaar, met inbegrip van lege ruimten. Detectors, werkend op hitte in plaats van op rook, zijn aangebracht in kombuizen.

3. In ruimten waar plafonds van een brandbare samenstelling zijn aangebracht, worden de aan het rookdetectie- en alarmsysteem verbonden rookdetectors in de plafonds van de trappen en gangen geplaatst.

4.1 Scharnierende branddeuren in ingesloten trapruimten, schotten van de verticale hoofdsecties en begrenzingswanden van kombuizen die normaliter open worden gehouden, zijn zelfsluitend en kunnen zowel ter plaatse als vanuit een centraal controlestation worden vrijgemaakt.

4.2 Een paneel waarop wordt aangegeven of de branddeuren in de trapomsluitingen, de begrenzingsschotten van de hoofdbrandsecties en de begrenzingswanden van kombuizen zijn gesloten, is aangebracht in een doorlopend bemand centraal controlestation.

4.3 Ventilatiekokers van afvoerkappen boven fornuizen, waarin zich vet kan verzamelen en die door accommodatieruimten of door ruimten met brandbare materialen lopen, zijn geconstrueerd als schotten van klasse «A». Elke zodanige afvoerkoker is voorzien van:

  • a. een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging, tenzij alternatieve reinigingsvoorzieningen zijn aangebracht;

  • b. een brandklep in het onderste deel van de koker;

  • c. een inrichting die vanuit de kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilatoren;

  • d. een vast aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen; en

  • e. op geschikte plaatsen aangebrachte luikjes voor inspectie en reiniging.

4.4 In ingesloten ruimten waarin trappen zijn aangebracht bevinden zich uitsluitend toiletten voor algemeen gebruik, liften, kasten van onbrandbaar materiaal voor de berging van veiligheidsuitrusting en open informatiebalies. Andere bestaande ruimten in een ingesloten trapruimte zijn:

  • a. leeggehaald, permanent gesloten en afgesloten van het elektrisch systeem; of

  • b. afgescheiden van de ingesloten trapruimte door het aanbrengen van schotten van klasse «A» in overeenstemming met artikel 26. Dergelijke ruimten mogen directe toegang tot de ingesloten trapruimte hebben als deuren van klasse« A» zijn aangebracht in overeenstemming met artikel 26, en is voorzien in een sprinklerinstallatie in die ruimten. Hutten hebben geen directe toegang tot ingesloten trapruimten.

4.5 Ruimten, anders dan ruimten voor algemeen gebruik, gangen, toiletten voor algemeen gebruik, ruimten van bijzondere aard, andere trappen, vereist ingevolge artikel 28, onderdeel 1.5, open dekruimten en ruimten omschreven in onderdeel 4.4.b, hebben geen directe toegang tot ingesloten ruimten waarin trappen zijn aangebracht.

4.6 Bestaande ruimten voor machines, categorie (10), omschreven in artikel 26, onderdeel 2.2, en bestaande kantoorruimten achter informatiebalies die directe toegang hebben tot de ingesloten ruimte waarin trappen zijn aangebracht, mogen ongewijzigd blijven, mits deze ruimten zijn voorzien van rookdetectors en de kantoorruimten achter de informatiebalies uitsluitend meubilair van geringe brandgevaarlijkheid bevatten.

4.7 In aanvulling op de noodverlichting, vereist ingevolge artikel 42 van bijlage II en artikel 11, vijfde lid, van bijlage XIA, zijn de voorzieningen voor ontsnapping, met inbegrip van trappen en uitgangen op alle punten van de vluchtweg, waaronder hoeken en kruisingen, gemarkeerd door middel van verlichting of fotoluminescerende strippen die op niet meer dan 0,30 meter boven het dek zijn geplaatst. De markering stelt de passagiers in staat alle vluchtwegen te herkennen en gemakkelijk de vluchtuitgangen te vinden. Als elektrische verlichting wordt gebruikt, wordt de elektriciteit geleverd door de noodkrachtbron en is de verlichting zodanig aangebracht dat het uitvallen van een enkele lamp of een onderbreking in de strip niet resulteert in het niet functioneren van de markering. Bovendien zijn alle vluchtwegaanduidingen en aanduidingen voor de plaats van de brandbestrijdingsmiddelen van fotoluminescerend materiaal. De extra noodverlichting is uitgevoerd, beproefd en aangebracht volgens bij ministeriële regeling gestelde nadere regels.

4.8 Een algemeen alarm-systeem is aangebracht. Het alarm is hoorbaar in alle accommodatieruimten, in ruimten waar gewoonlijk door de bemanning wordt gewerkt en op open dekruimten. Het alarm blijft na in werking te zijn gesteld, functioneren tot het met de hand wordt afgezet of wordt onderbroken voor een bericht via de omroepinstallatie.

4.9 Een omroepinstallatie of andere doeltreffende voorziening voor berichtgeving is beschikbaar en hoorbaar in alle ruimten voor accommodatie, ruimten voor algemeen gebruik en dienstruimten, controlestations en op Ðe open dekruimten.

4.10 Meubilair in ingesloten ruimten waarin trappen zijn ondergebracht, bestaat uitsluitend uit zitgelegenheden. Het is vast aangebracht en is beperkt tot 6 zitplaatsen op elk dek in elk trappenhuis. Het is van beperkte brandgevaarlijkheid en belemmert de vluchtweg van de passagiers niet. In de hoofdontvangstruimte binnen een ingesloten trapruimte zijn meer zitplaatsen toegestaan, indien ze vast zijn aangebracht, onbrandbaar zijn en de vluchtweg van de passagiers niet belemmeren. Meubilair is niet toegestaan in voor passagiers en de bemanning bestemde gangen die vluchtwegen vormen in ruimten waarin hutten zijn ondergebracht. Kasten van onbrandbaar materiaal, bestemd voor de voorgeschreven veiligheidsuitrusting, zijn toegestaan.

5. Accommodatie- en dienstruimten, ingesloten trapruimten en gangen zijn voorzien van een automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 12 of aan bij ministeriële regeling gestelde nadere regels voor gelijkwaardige sprinklerinstallaties. Een sprinklerinstallatie behoeft niet te zijn aangebracht in badkamers die deel uitmaken van hutten of in ruimten met een geringe brandgevaarlijkheid of zonder brandgevaar, met inbegrip van lege ruimten.

6. Het constructieve deel van alle trappen in accommodatie- en dienstruimten is van staal, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik van een ander gelijkwaardig materiaal toestaat. De trappen zijn in een ruimte ondergebracht die omgeven is door schotten van klasse «A». Alle openingen in deze schotten zijn van doeltreffende middelen tot sluiting voorzien. Daarbij gelden de volgende uitzonderingen:

  • a. een trap die uitsluitend twee dekken bedient, behoeft niet in de beschreven ingesloten ruimte te zijn ondergebracht, indien de brandwerendheid van het dek behouden blijft door het aanbrengen van doelmatige schotten of deuren in één van de ruimten die de trap verbindt. Wanneer een trap in één van de ruimten die hij verbindt, gesloten is, is de trapomsluiting beschermd overeenkomstig de tabellen voor dekken, opgenomen in artikel 26;

  • b. een trap die uitkomt in een ruimte voor algemeen gebruik, behoeft ter plaatse niet door de beschreven schotten omgeven te zijn, indien hij zich geheel binnen die ruimte bevindt.

6.2 Ruimten voor machines van categorie A zijn voorzien van een vast aangebrachte brandblusinstallatie die voldoet aan artikel 7.

6.3 Ventilatiekokers die door de begrenzingsschotten van verticale hoofdsecties worden gevoerd, zijn voorzien van een doelmatige, automatische sluitende brandklep die bovendien aan beide zijden van het schot met de hand kan worden gesloten. Tevens zijn in alle ventilatiekokers die zowel accommodatie- en dienstruimten, als ingesloten trapruimten bedienen, doelmatige automatisch werkende brandkleppen met handbediening in de ingesloten trapruimte aangebracht op de plaatsen waar zij dergelijke trapruimte binnendringen. Ventilatiekokers die een begrenzingsschot van een verticale hoofdsectie doorboren zonder de ruimten ter weerszijde hiervan te bedienen, of die door een ingesloten trapruimte lopen zonder die ruimte te bedienen, behoeven niet te worden voorzien van brandkleppen als de kokers zijn geconstrueerd en geïsoleerd overeenkomstig brandwerende klasse «A-60».

6.4 Ruimten van bijzondere aard onderscheidenlijk ro/ro laadruimten voldoen aan artikel 37, onderscheidenlijk artikel 38.

6.5 Branddeuren in ingesloten trapruimten, begrenzingsschotten van verticale hoofdsecties en van kombuizen die normaliter open zijn, kunnen vanuit een centraal controlestation en ter plaatse van de deur worden vrijgemaakt.

Hoofdstuk C. Brandbescherming voor vrachtschepen en kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde (artikel 54 van dit hoofdstuk geldt tevens voor passagiersschepen, voor zover van toepassing)

Artikel 42. Constructie

1. Behoudens het bepaalde in lid 4 moeten de romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd.

2. De isolatie van onderdelen van schotten van klasse "A" of "B" welke van aluminiumlegering zijn vervaardigd, behalve bij constructies die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet lastdragend zijn, dient zodanig te zijn dat de temperatuur van de metalen kern van de constructie gedurende de van toepassing zijnde brandproef te eniger tijd niet meer dan 200°C boven de temperatuur van de omgeving stijgt.

3. Bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan de isolatie van onderdelen van stutten, stijlen en andere delen van de constructie, die van aluminiumlegering zijn vervaardigd en die nodig zijn ter ondersteuning van schotten van klasse "A" en "B" en van de plaatsen van de opstelling en het te water brengen van en de inscheping in reddingboten en reddingvlotten, teneinde zeker te stellen:

  • 3.1. dat voor dergelijke constructiedelen die de plaatsen met de reddingboten en reddingvlotten en schotten van klasse "A" steunen, de grens voor de temperatuurstijging, genoemd in lid 2, aan het einde van één uur zal gelden; en

  • 3.2. dat voor dergelijke constructiedelen die schotten van klasse "B" moeten ondersteunen, de grens voor de temperatuurstijging, genoemd in lid 2, aan het einde van een half uur zal gelden.

4. Kappen en schachten van ruimten voor machines van categorie A moeten van staal zijn en naar behoren zijn geïsoleerd, terwijl de openingen daarin, indien aanwezig, doeltreffend moeten zijn aangebracht en zijn voorzien van middelen om uitbreiding van brand tegen te gaan.

5. In ruimten voor accommodatie en dienstruimten moet één van de navolgende methoden van bescherming zijn toegepast:

  • 5.1. Methode I C - Het aanbrengen van scheidingsschotten van klasse "B" of "C" van onbrandbare kwaliteit, in het algemeen zonder dat daarbij een automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallatie in de ruimten voor accommodatie en de dienstruimten is aangebracht, behoudens het bepaalde in lid 1 van artikel 52; of

  • 5.2. Methode II C - Het installeren van een automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallatie, zoals vereist ingevolge het bepaalde in lid 2 van artikel 52, voor het ontdekken en blussen van brand in alle ruimten waarin het ontstaan van een brand kan worden verwacht, in het algemeen zonder beperkingen ten aanzien van het type der scheidingsschotten; of

  • 5.3. Methode III C - Het installeren van een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie, zoals vereist ingevolge het bepaalde in lid 3 van artikel 52, in alle ruimten waarin het ontstaan van een brand kan worden verwacht, in het algemeen zonder beperkingen ten aanzien van het type der scheidingsschotten, met dien verstande dat de oppervlakte van enige ruimte of ruimten voor accommodatie die door een schot van klasse "A" of "B" worden begrensd, in geen geval meer dan 50 m² mag bedragen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter overwegen voor ruimten voor algemeen gebruik een grotere oppervlakte toe te staan.

6. De bepalingen met betrekking tot de toepassing van onbrandbare materialen bij de constructie en isolatie van schotten die de begrenzing vormen van ruimten voor machines, controlestations, dienstruimten en dergelijke, en de bescherming van trapomsluitingen en gangen zijn voor alle drie de in lid 5 omschreven methoden gelijk.

7. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde.

Artikel 43. Schotten binnen ruimten voor accommodatie en dienstruimten

1. Alle schotten welke van klasse "B" moeten zijn, dienen te zijn opgetrokken van dek tot dek en zich uit te strekken tot de huid of tot andere begrenzingswanden, tenzij aan beide zijden van de schotten doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" zijn aangebracht, in welk geval het schot mag eindigen bij het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting.

2. Methode I C - Alle schotten die niet ingevolge het bepaalde in dit hoofdstuk van klasse "A" of "B" moeten zijn, dienen ten minste schotten van klasse "C" te zijn.

3. Methode II C - De constructie van schotten die niet ingevolge het bepaalde in dit hoofdstuk van klasse "A" of "B" moeten zijn, is niet aan beperkingen onderworpen, behoudens in die gevallen waarin schotten van klasse "C" zijn vereist overeenkomstig tabel 44.1.

4. Methode III C - De constructie van schotten die niet ingevolge het bepaalde in dit hoofdstuk van klasse "A" of "B" moeten zijn, is niet aan beperkingen onderworpen, behoudens in die gevallen waarin schotten van klasse "C" zijn vereist overeenkomstig tabel 44.1. De oppervlakte van enige ruimte of ruimten voor accommodatie die door een doorlopend schot van klasse "A" of "B" worden begrensd, mag in geen geval meer dan 50 m² bedragen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor ruimten voor algemeen gebruik echter een grotere oppervlakte toestaan.

5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde.

Artikel 44. Brandwerendheid van schotten en dekken

1. Behalve dat moet zijn voldaan aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in dit hoofdstuk zijn voorgeschreven, moet de brandwerendheid van schotten en dekken ten minste zijn zoals voorgeschreven in de tabellen 44.1 en 44.2.

2. De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:

  • 2.1. de tabellen 44.1 en 44.2 zijn respectievelijk van toepassing op schotten en dekken welke aan elkaar grenzende ruimten scheiden;

  • 2.2. ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor schotten en dekken tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als is aangegeven in de onderstaande categorieën (1) tot en met (11). De titel van elke categorie dient meer als omschrijving dan als beperking te worden beschouwd. Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat, verwijst naar de desbetreffende kolom of rij in de tabellen.

    • (1). Controlestations

      Ruimten waarin de noodkrachtbronnen en de voorzieningen voor de noodverlichting zijn ondergebracht.

      Stuurhuis en kaartenkamer.

      Ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht.

      Ruimten waarin brandblusinstallaties zijn ondergebracht, stations voor brandcontrole en brandmelding.

      Controleruimte voor de voortstuwingsinstallatie indien gelegen buiten de ruimte voor machines.

      Ruimten waarin de brandalarmeringsapparatuur bijeen is gebracht.

    • (2). Gangen

      Gangen en portalen.

    • (3). Ruimten voor accommodatie

      Ruimten zoals omschreven in lid 10 van artikel 3, met uitzondering van gangen.

    • (4). Trappen

      Binnentrappen, liften en roltrappen (andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen) zomede de bijbehorende ingesloten ruimten. In dit verband dient een trap die slechts op één niveau is ingesloten, te worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een brandwerende deur is gescheiden.

    • (5). Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Bergkasten en bergplaatsen die geen voorzieningen hebben voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen en die een oppervlakte hebben van minder dan 4m², droogkamers en wasserijen.

    • (6). Ruimten voor machines van Categorie A

      Ruimten zoals omschreven in lid 19 van artikel 3.

    • (7). Andere ruimten voor machines

      Ruimten zoals omschreven in lid 20 van artikel 3, doch met uitzondering van ruimten voor machines van categorie A.

    • (8). Laadruimten

      Alle ruimten die gebruikt worden voor lading (met inbegrip van ladingolietanks) alsmede schachten en luikhoofden van zodanige ruimten.

    • (9). Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Kombuizen, pantries die voorzien zijn van kooktoestellen, verfhutten, lampenhutten, bergkasten en bergplaatsen die een oppervlakte hebben van 4 m² of meer, ruimten voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen, alsmede werkplaatsen die geen deel uitmaken van de ruimten voor machines.

    • (10). Open dekken

      Open dekruimten en gesloten wandelgangen die niet brandgevaarlijk zijn.

      Luchtruimten (de ruimte buiten bovenbouwen en dekhuizen).

    • (11). Ro/ro laadruimten

      Ruimten zoals omschreven in lid 14 van artikel 3.

      Laadruimten bestemd voor het vervoer van motorvoertuigen met brandstof in de tanks voor eigen aandrijving.

3. Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" kunnen, tezamen met de desbetreffende dekken of schotten, worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.

4. In de buitenste begrenzingswanden, die ingevolge het bepaalde in lid 1 van artikel 42 van staal of gelijkwaardig materiaal moeten zijn, mogen ramen en patrijspoorten zijn aangebracht, mits niet elders in dit hoofdstuk is voorgeschreven dat zodanige begrenzingswanden een brandwerendheid van klasse "A" moeten hebben. Evenzo mogen deuren in dergelijke begrenzingswanden die geen brandwerendheid van klasse "A" behoeven te hebben, zijn vervaardigd van materialen die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

Tabel 44.1 Brandwerendheid van schotten die aan elkaar grenzende ruimten scheiden

Ruimten

 

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

(10)

(11)

Controlestations

(1)

A-0e

A-0

A-60

A-0

A-15

A-60

A-15

A-60

A-60

A-60

Gangen

(2)

 

C

B-0

B-0

B-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

         

A-0c

             

Ruimten voor

(3)

   

Cab,

B-0

B-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

accommodatie

       

A-0c

             

Trappen

(4)

     

B-0

B-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

         

A-0c

A-0c

           

Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn

(5)

       

C

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor machines van categorie A

(6)

         

A-0

A-0g

A-60

A-60f

Andere ruimten voor machines

(7)

           

A-0d

A-0

A-0

A-0

Laadruimten

(8)

             

A-0

A-0

Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn

(9)

               

A-0d

A-30

Open dekken

(10)

                 

-

A-0

Ro/ro laadruimten

(11)

                   

h

Tabel 44.2 Brandwerendheid van dekken die aan elkaar grenzende ruimten scheiden

Ruimte onder

Ruimte boven

   

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

(10)

(11)

Controlestations

(1)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-60

Gangen

(2)

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

Ruimten voor accommodatie

(3)

A-60

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

Trappen

(4)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn

(5)

A-15

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

Ruimten voor machines van categorie A

(6)

A-60

A-60

A-60

A-60

A-60

A-60i

A-30

A-60

A-60

Andere ruimten voor machines

(7)

A-15

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Laadruimten

(8)

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn

(9)

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

A-0

A-0

A-30

                   

(∗)

   

Open dekken

(10)

-

Ro/ro laadruimten

(11)

A-60

A-30

A-30

A-30

A-0

A-60

A-0

A-0

A-30

h

Noten: onderstaande noten moeten al naar gelang worden toegepast op zowel tabel 44.1 als tabel 44.2:

  • a) bij de brandbescherming volgens methode II C en III C worden geen bijzondere eisen aan deze schotten gesteld;

  • b) bij toepassing van methode III C moeten schotten van klasse «B-0» zijn aangebracht tussen ruimten of groepen van ruimten met een oppervlakte van 50m2 of meer;

  • c) ter verduidelijking van hetgeen van toepassing is, zie de artikelen 43 en 46;

  • d) indien ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en de letter d staat vermeld, wordt een schot of een dek met een brandwerendheid zoals aangegeven in de tabellen alleen geëist indien de aan elkaar grenzende ruimten voor verschillende doeleinden dienen, zoals bijvoorbeeld in de categorie (9). Indien twee kombuizen aan elkaar grenzen, worden aan het schot geen eisen gesteld, doch indien een kombuis aan een verfhut grenst, is een schot van klasse «A-0» vereist;

  • e) schotten die het stuurhuis, de kaartenkamer en de radiohut van elkaar scheiden, mogen schotten van klass «B-0» zijn;

  • f) een «A-0» brandwerendheid mag worden toegepast indien geen gevaarlijke stoffen zullen worden vervoerd of indien dergelijke gevaarlijke stoffen op niet minder dan 3 m, horizontaal gemeten, van deze schotten worden gestuwd;

  • g) op laadruimten welke zijn bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is lid 2.8 van artikel 54 van toepassing;

  • h) schotten en dekken welke ro/ro laadruimten afscheiden, moeten op een redelijke manier gasdicht kunnen worden afgesloten en dergelijke schotten moeten, voorzover dit naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en praktisch mogelijk is, aan de eisen voor schotten van klasse «A» voldoen;

  • i) het is niet nodig brandisolatie aan te brengen indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de ruimte voor machines in categorie (7) weinig of niet brandgevaarlijk is;

  • waar een sterretje in de tabellen staat vermeld, moet het scheidingsschot of -dek van staal of gelijkwaardig materiaal zijn, doch het behoeft niet van klasse «A» te zijn.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde, geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 70 van deze bijlage.

Artikel 45. Voorzieningen voor ontsnapping

1. Trappen en ladders moeten zodanig zijn aangebracht dat vanuit alle ruimten voor accommodatie en ruimten waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, het open dek en vervolgens de reddingmiddelen gemakkelijk kunnen worden bereikt. In het bijzonder moet aan de volgende algemene bepalingen zijn voldaan:

  • 1.1. op elk dek waarop zich ruimten voor accommodatie bevinden, moeten ten minste twee zo ver mogelijk van elkaar verwijderde voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht vanuit elke besloten ruimte of groep van ruimten;

  • 1.2.1. onder het laagst gelegen open dek moet de hoofdvoorziening voor ontsnapping bestaan uit een trap, terwijl de tweede voorziening voor ontsnapping mag bestaan uit een schacht of trap;

  • 1.2.2. boven het laagst gelegen open dek moeten de voorzieningen voor ontsnapping bestaan uit trappen of deuren naar een open dek, dan wel uit een combinatie van beide;

  • 1.3. bij wijze van uitzondering kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping is aangebracht, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal der personen die onder normale omstandigheden daarin verblijven of dienst doen, daartoe aanleiding kunnen geven;

  • 1.4. doodlopende gangen met een lengte van meer dan 7 meter zijn niet toegestaan. Een doodlopende gang is een gang of een gedeelte van een gang van waaruit slechts één vluchtweg is;

  • 1.5. de breedte van de voorzieningen voor ontsnapping en de mate waarin deze voorzieningen moeten doorlopen, dienen te voldoen aan het bepaalde in artikel 45 a ;

  • 1.6. indien een radiotelegraafstation geen rechtstreekse toegang tot het open dek heeft, moeten twee voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht, waarvan één een partrijspoort of raam van voldoende afmetingen mag zijn of een andere door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde voorziening ten einde te voorzien in een nooduitgang.

2. In en vanuit alle ro/ro laadruimten waar de bemanning gewoonlijk aan het werk is, moeten het aantal en de plaats van de uitgangen naar het open dek ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn; in geen geval mogen er minder dan twee vluchtwegen zijn en deze dienen zover mogelijk uit elkaar gelegen te zijn.

3. Behoudens het gestelde in lid 4 moeten in elke ruimte voor machines van categorie A twee voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht. In het bijzonder moet aan één van de volgende bepalingen zijn voldaan:

  • 3.1. twee stel ladders moeten zijn aangebracht op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, en moeten leiden naar eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in het bovenste gedeelte van de ruimte vanwaar het open dek kan worden bereikt.

    In het algemeen moet één van deze ladders een ononderbroken bescherming tegen brand geven vanaf het onderste gedeelte van de ruimte tot een veilige plaats buiten de ruimte. Echter kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afzien van het doen aanbrengen van zulk een bescherming indien naar zijn oordeel tengevolge van een bijzondere inrichting of van de afmetingen van de ruimte voor machines, in een veilige vluchtweg vanuit het onderste gedeelte van de ruimte is voorzien. Deze bescherming moet van staal zijn en waar nodig zijn geïsoleerd ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en zijn voorzien van een zelfsluitende stalen deur aan de onderzijde; of

  • 3.2. een stalen ladder moet zijn aangebracht en moet leiden naar een deur in het bovenste gedeelte van de ruimte vanwaar het open dek kan worden bereikt. Bovendien moet in het onderste gedeelte van de ruimte en ruimschoots verwijderd van deze ladder, een stalen deur zijn aangebracht, die aan beide zijden kan worden bediend en die een veilige vluchtweg biedt vanuit het onderste gedeelte van de ruimte naar het open dek.

4. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor een schip van minder dan 1000 ton toestaan dat slechts één van de voorzieningen voor ontsnapping, welke zijn vereist ingevolge het bepaalde in lid 3 is aangebracht, indien de afmetingen en algemene inrichting van het bovenste gedeelte van de ruimte daartoe aanleiding geven.

5. Vanuit ruimten voor machines, andere dan die van categorie A, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in veilige vluchtwegen zijn voorzien, daarbij rekening houdende met de aard en de ligging van de betreffende ruimte, en of daarin onder normale omstandigheden personen dienst doen.

6. Liften worden niet beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping.

7. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde, geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 71 van deze bijlage.

Artikel 45a. Breedte van trappen, deuropeningen en hoofdgangen

1. Trappen moeten een breedte tussen de trapbomen of de leuningen hebben van ten minste 0,65 m.

2. Deuropeningen in gangen moeten een breedte hebben van ten minste 0,65 m. Openingen van deuren die toegang geven tot een trap moeten per dek ten minste dezelfde breedte hebben als de trap die zij bedienen.

3. Hoofdgangen moeten een breedte tussen de wanden hebben van ten minste 0,80 m.

Artikel 46. Bescherming van trappen en liftschachten in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations

1. Trappen die niet meer dan twee dekken bedienen, moeten ten minste op één niveau zijn beschermd door schotten van klasse "B-0" en zelfsluitende deuren. Liften die niet meer dan twee dekken bedienen, moeten zijn omsloten door schotten van klasse "A-0" die op beide niveaus moeten zijn voorzien van stalen deuren. Trappen of liftschachten die meer dan twee dekken bedienen, moeten ten minste zijn omsloten door schotten van klasse "A-0" en zijn beschermd door zelfsluitende deuren op alle niveaus.

2. Op schepen met een accommodatie voor 12 personen of minder, waar de trappen meer dan twee dekken bedienen en waar ten minste twee uitgangen naar het open dek op ieder accommodatieniveau aanwezig zijn, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat de "A-0" eisen gesteld in lid 1 worden verminderd tot "B-0".

3. Het constructieve deel van alle trappen moet van staal zijn, behalve wanneer het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik van ander gelijkwaardig materiaal toestaat.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde, geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 72 van deze bijlage.

Artikel 47. Deuren in brandwerende schotten

1. De brandwerendheid van deuren moet, voor zoveel als praktisch mogelijk, gelijkwaardig zijn met die van het schot waarin zij zijn aangebracht. Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse "A" moeten van staal zijn. Deuren in schotten van klasse "B" moeten van onbrandbaar materiaal zijn. Deuren aangebracht in begrenzingsschotten van ruimten voor machines van categorie A, moeten zelfsluitend en redelijk gasdicht zijn. Aan boord van schepen welke zijn gebouwd volgens Methode I C kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik van brandbare materialen toestaan in deuren die hutten scheiden van de daarbij behorende sanitaire ruimten voor privégebruik zoals doucheruimten.

2. Deuren die zelfsluitend moeten zijn, mogen niet zijn voorzien van vastzethaken. Vastzetinrichtingen mogen evenwel worden toegepast, indien deze zijn voorzien van op afstand bedienbare ontkoppelingsinrichtingen van een type dat de deur doet sluiten indien het systeem in het ongerede geraakt.

3. In gangwanden mogen ventilatie-openingen slechts zijn aangebracht in en onder de deuren van hutten en ruimten voor algemeen gebruik. De openingen mogen uitsluitend in de onderste helft van een deur zijn aangebracht. Indien een dergelijke opening zich bevindt in of onder een deur, mag de totale oppervlakte van deze opening of openingen niet meer bedragen dan 0,05 m². Indien een dergelijke opening in een deur is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal.

4. Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde, geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 73 van deze bijlage.

Artikel 48. Ventilatiesystemen

1. De ventilatiesystemen van vrachtschepen moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 16, met dien verstande dat lid 8 van dat artikel niet van toepassing is.

2. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde, geldt in plaats van het voorgaande lid artikel 74 van deze bijlage.

Artikel 49. Beperking in het gebruik van brandbare materialen

1. Alle blootgestelde oppervlakken in gangen en ingesloten ruimten voor trappen, alsmede oppervlakken, met inbegrip van het daarmee verbonden grondhout, in verborgen of ontoegankelijke plaatsen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Blootgestelde oppervlakken van plafonds in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamverspreidend vermogen hebben.

2. Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking, gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken, mogen geen, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie onnodig, brandgevaar opleveren, en mogen geen overmatige hoeveelheden rook of andere giftige gassen of dampen kunnen voortbrengen.

3. De onderste laag van dekbedekkingen, indien aangebracht, in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk ontbrandt of aanleiding geeft tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde, geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 75 van deze bijlage.

Artikel 50. Constructiedetails

1. Methode I C. In ruimten voor accommodatie, in dienstruimten en in controlestations moeten alle beschietingen, afstoppingen, plafonds en het bijbehorende grondhout van onbrandbaar materiaal zijn.

2. Methode II C en III C. In gangen en in gesloten ruimten voor trappen die toegang geven tot ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, moeten plafonds, indien aangebracht, beschietingen, afstoppingen en het bijbehorende grondhout van onbrandbaar materiaal zijn.

3. Methode I C, II C en III C

3.1. Uitgezonderd in laadruimten of koel- en vrieskamers in dienstruimten, moeten isolatiematerialen onbrandbaar zijn. Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, alsmede de isolatie van pijpleidingen van koudwater-systemen behoeven niet van onbrandbaar materiaal te zijn, doch het gebruik ervan moet tot het praktisch mogelijk minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3.2. Indien aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 onbrandbare schotten, beschietingen en plafonds zijn aangebracht in ruimten voor accommodatie en dienstruimten, mogen deze binnen deze ruimten zijn voorzien van een brandbare fineerlaag met een calorische waarde van maximaal 45 MJ/m², betrokken op de oppervlakte waarop de fineerlaag in een bepaalde dikte is aangebracht.

3.3. De gezamenlijke inhoud van brandbare bekleding, lijstwerk, decoratieve versieringen en fineerhout in iedere ruimte voor accommodatie of dienstruimte begrensd door onbrandbare schotten, beschietingen en plafonds, mag niet groter zijn dan het volume dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,5 millimeter op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond.

3.4. Luchtruimten, ingesloten achter wanden en beschietingen en tussen plafonds en dekken, moeten op passende wijze zijn onderverdeeld door afstoppingen die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 m uiteen liggen. In verticale richting moeten zulke luchtruimten met inbegrip van die achter beschietingen van trappenhuizen, schachten en dergelijke, op elk dak zijn afgestopt.

Artikel 51. Propaan- en butaaninstallaties voor huishoudelijk gebruik

Indien propaan of butaan worden gebruikt voor huishoudelijke doeleinden, moeten de voorzieningen voor de opslag, de verdeling en het gebruik voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen.

Artikel 52. Vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallaties. Automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallaties

1. Op schepen waar methode I C is toegepast, moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan het bepaalde in artikel 13, op zodanige wijze zijn aangebracht en ingericht dat voorzien is in rookontdekking en in handbrandmelders in alle gangen, trappen en vluchtwegen in ruimten voor accommodatie.

2. Op schepen waar methode II C is toegepast, moet een automatische sprinkler-, brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type zijn aangebracht, die voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van artikel 12. Deze installatie moet zodanig zijn aangebracht en ingericht dat ruimten voor accommodatie, kombuizen en andere dienstruimten, met uitzondering van ruimten die vrijwel geen brandgevaar opleveren zoals lege ruimten en sanitaire ruimten, worden beschermd. Bovendien moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan het bepaalde in artikel 13, op zodanige wijze zijn aangebracht en ingericht dat voorzien is in rookontdekking en in handbrandmelders in alle gangen, trappen en vluchtwegen in ruimten voor accommodatie.

3. Op schepen waar methode III C is toegepast, moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurd type, die voldoet aan het bepaalde in artikel 13, op zodanige wijze zijn aangebracht en ingericht dat de aanwezigheid van brand in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten, met uitzondering van ruimten die vrijwel geen brandgevaar opleveren zoals lege ruimten en sanitaire ruimten, wordt ontdekt.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde, geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 76 van deze bijlage.

Artikel 53. Inrichtingen voor brandbescherming in laadruimten

1. Algemeen

1.1. Met uitzondering van de laadruimten, bedoeld in de leden 2 en 3, moeten de laadruimten van schepen van 2000 ton of meer worden beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof, welke voldoet aan het bepaalde in artikel 5, of door een brandblusinstallatie welke een gelijkwaardige bescherming biedt.

1.2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan de laadruimten van schepen welke uitsluitend zijn geconstrueerd en bestemd voor het vervoer van erts, kolen, graan, niet gedroogd hout, onbrandbare ladingen of ladingen welke naar zijn oordeel weinig brandgevaarlijk zijn, vrijstellen van het bepaalde in lid 1.1. Zulke vrijstellingen kunnen uitsluitend worden verleend indien het schip is voorzien van stalen luiken en doeltreffende afsluitmiddelen op alle ventilatie-openingen en andere openingen op de laadruimten.

1.3. Ongeacht het bepaalde in lid 1.1 moet op elk schip gebezigd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, elke laadruimte worden beschermd door een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof, welke voldoet aan het bepaalde in artikel 5, of door een brandblusinstallatie welke naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de te vervoeren ladingen een gelijkwaardige bescherming biedt.

1.4. Ventilatiesystemen van laadruimten moeten volledig gescheiden zijn van ventilatiesystemen van andere ruimten.

2. Ro/ro laadruimten

2.1. Brandontdekking aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

Er moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie zijn aangebracht die voldoet aan de voorschriften van artikel 13. De vast aangebrachte brandontdekkingsinstallatie moet in staat zijn het begin van een brand snel te ontdekken. Het type detectors, de onderlinge afstand en de plaatsing ervan moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn, rekening houdend met de effecten van ventilatie en andere van belang zijnde factoren. Na het aanbrengen moet de installatie worden beproefd onder normale omstandigheden ten aanzien van ventilatie, waarbij de gemiddelde reactietijd ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet zijn.

2.2. Brandblusinrichting

2.2.1. Ro/ro laadruimten, welke afgesloten kunnen worden moeten van een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof zijn voorzien, die moet voldoen aan de bepalingen van artikel 5, met dien verstande dat:

  • 2.2.1.1. indien een kooldioxyde-installatie is aangebracht de hoeveelheid beschikbaar gas ten minste voldoende moet zijn om een volume aan vrij gas te geven gelijk aan 45 percent van het bruto- volume van de grootste laadruimte die afsluitbaar is, en de inrichting zodanig moet zijn dat ten minste tweederde van het voor die bepaalde ruimte benodigde gas binnen 10 minuten in deze ruimte kan instromen;

  • 2.2.1.2. een installatie met gehalogeniseerde koolwaterstof slechts gebruikt mag worden voor ruimten die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van voertuigen zonder enige lading;

  • 2.2.1.3. elke andere vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof of vast aangebrachte brandblusinstallatie voor schuim met hoog verschuimingsgetal mag worden aangebracht, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat deze een gelijkwaardige bescherming biedt;

  • 2.2.1.4. in plaats van de onder .1, .2, of .3 genoemde installaties een installatie mag worden aangebracht die voldoet aan het bepaalde in lid 1.3 van artikel 37. De spui- en lensinrichtingen moeten echter zodanig zijn dat de vorming van vrije vloeistofoppervlakken wordt voorkomen. Indien dit niet mogelijk is, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de nadelige invloed op de stabiliteit van het toegevoegde gewicht en het vrije vloeistofoppervlak van het water in de stabiliteitsgegevens in rekening worden gebracht. De betreffende informatie moet worden opgenomen in de stabiliteitsgegevens voor de kapitein als bedoeld in artikel 22 van bijlage II van dit besluit.

2.2.2. Ro/ro laadruimten die niet kunnen worden afgesloten, moeten zijn voorzien van een brandblusinstallatie die voldoet aan het bepaalde in lid 1.3 van artikel 37. De spui- en lensinrichtingen moeten echter zodanig zijn dat de vorming van vrije vloeistofoppervlakken wordt voorkomen.

Indien dit niet mogelijk is moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de nadelige invloed op de stabiliteit van het toegevoegde gewicht en het vrije vloeistofoppervlak in de stabiliteitsgegevens in rekening worden gebracht. De betreffende informatie moet worden opgenomen in de stabiliteitsgegevens voor de kapitein als bedoeld in artikel 22 van bijlage II van dit besluit.

2.2.3. Er dient een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te bepalen aantal draagbare brandblustoestellen in elke ro/ro laadruimte te zijn aangebracht. Ten minste één draagbaar brandblustoestel dient bij iedere toegang naar zulk een laadruimte te zijn geplaatst.

2.2.4. Elke ro/ro laadruimte bestemd voor het vervoer van motorvoertuigen met brandstof voor eigen aandrijving in de tanks moet zijn voorzien van:

  • 2.2.4.1. ten minste drie nevellansen als bedoeld in lid 6 van artikel 7; en

  • 2.2.4.2. een speciaal draagbaar schuimbrandblustoestel dat voldoet aan het bepaalde in lid 4 van artikel 6 met dien verstande dat er aan boord ten minste twee zulke toestellen beschikbaar moeten zijn voor het gebruik in ro/ro laadruimten.

2.3. Ventilatiesystemen

2.3.1. Gesloten ro/ro laadruimten moeten zijn voorzien van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem van voldoende capaciteit om in ten minste zes luchtwisselingen per uur, gebaseerd op een lege ruimte, te kunnen voorzien.

Ventilatoren moeten in het algemeen continu werken indien er voertuigen aan boord zijn. Indien dit niet uitvoerbaar is, moeten ze per dag, indien de weersomstandigheden dit toelaten, een korte periode in werking worden gesteld en in ieder geval een redelijke tijd voor het lossen van de voertuigen, waarna moet worden aangetoond dat de ro/ro laadruimte gasvrij is.

Hiervoor moeten een of meer draagbare instrumenten voor het opsporen van ontvlambare gassen aanwezig zijn. Het systeem moet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen.

Ventilatiekanalen welke gesloten ro/ro laadruimten bedienen, die op doeltreffende wijze kunnen worden afgesloten, moeten per laadruimte onderling gescheiden zijn.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een verhoogd aantal luchtwisselingen eisen tijdens het laden en lossen van de voertuigen. Het systeem moet buiten de betreffende ruimte kunnen worden bediend.

2.3.2. De ventilatie moet zodanig zijn dat de vorming van luchtlagen van verschillende samenstelling en van luchtzakken wordt voorkomen.

2.3.3. Er moeten op de brug voorzieningen aanwezig zijn die elke vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aangeven.

2.3.4. Voorzieningen moeten zijn getroffen om een snelle en doelmatige afsluiting van de ventilatiekanalen mogelijk te maken in geval van brand, waarbij met de weersomstandigheden en de toestand van de zee rekening moet worden gehouden.

2.3.5. De ventilatiekanalen met inbegrip van de brandkleppen, moeten van staal zijn vervaardigd en de uitvoering ervan moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

2.4. Voorzorgsmaatregelen tegen het ontsteken van ontvlambare dampmengsels

Gesloten ro/ro laadruimten voor motorvoertuigen met brandstof in hun tanks voor eigen aandrijving moeten voldoen aan de navolgende aanvullende bepalingen:

  • 2.4.1. behoudens het bepaalde in lid 2.4.2 moeten elektrische apparatuur en leidingen van een type zijn dat geschikt is voor het gebruik in explosieve mengsels van benzine en lucht;

  • 2.4.2. boven een hoogte van 450 mm vanaf het dek en vanaf elk tussendek voor voertuigen indien zulk een tussendek is aangebracht, met uitzondering van tussendekken voor voertuigen waarin openingen van voldoende afmetingen zijn aangebracht waardoor benzinedampen naar beneden kunnen worden afgevoerd, kan elektrische apparatuur van een type dat zodanig is gesloten en beschermd dat geen vonken kunnen uittreden, worden aanvaard als een gelijkwaardige voorziening, echter onder voorwaarde dat het ventilatiesysteem zodanig is ontworpen en in werking is, dat in een voortdurende ventilatie van de laadruimten wordt voorzien ten bedrage van ten minste tien luchtwisselingen per uur gedurende de gehele periode dat voertuigen aan boord zijn;

  • 2.4.3. andere uitrusting welke een bron van ontsteking voor ontvlambare dampen kan vormen, is niet toegestaan;

  • 2.4.4. indien elektrische apparatuur en kabels zijn aangebracht in een ventilatiekanaal, moeten deze van een type zijn dat goedgekeurd is voor het gebruik in explosieve mengsels van benzine en lucht en de uitlaat van ieder afvoerkanaal moet op een veilige plaats zijn gelegen, rekening houdend met andere mogelijke ontstekingsbronnen;

  • 2.4.5. spuipijpen mogen niet naar de machinekamer of andere ruimten leiden waar ontstekingsbronnen aanwezig kunnen zijn.

3. Laadruimten, andere dan ro/ro laadruimten, bestemd voor het vervoer van motorvoertuigen met brandstof in hun tanks voor eigen aandrijving aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

Laadruimten, andere dan ro/ro laadruimten, bestemd voor het vervoer van motorvoertuigen met brandstof in hun tanks voor eigen aandrijving moeten voldoen aan de voorschriften van het tweede lid. Er behoeft evenwel niet te worden voldaan aan het bepaalde in lid 2.2.4, terwijl in plaats van de in lid 2.1 voorgeschreven installatie een rookontdekkingsinstallatie voor het nemen van luchtmonsters kan worden toegestaan die voldoet aan de voorschriften van artikel 13a.

Artikel 54. Bijzondere voorschriften voor schepen welke gevaarlijke stoffen vervoeren

1. Algemeen

Dit artikel is uitsluitend van toepassing op schepen gebouwd na 1 september 1984.

1.1. In aanvulling op het bepaalde in artikel 53 voor vrachtschepen en op het bepaalde in de artikelen 37, 38 en 39 voor passagiersschepen moeten schepen en laadruimten als bedoeld in lid 1.2, die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, voldoen aan de betreffende voorschriften in dit artikel, tenzij de hiermee beoogde veiligheid reeds wordt bereikt door inachtneming van het bepaalde elders in deze bijlage, of tenzij gevaarlijke stoffen in kleine hoeveelheden worden vervoerd.

Voor de typen schepen en de wijzen van vervoer van gevaarlijke stoffen wordt verwezen naar het gestelde van lid 1.2 en naar tabel 54.1, in welke tabel de nummers in de bovenste regel overeenkomen met de nummers in lid 1.2. Vrachtschepen van minder dan 500 ton gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten voldoen aan dit artikel, doch het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan afwijkingen van deze voorschriften toestaan. Afwijkingen van de voorschriften moeten worden vermeld in de in het derde lid bedoelde verklaring.

1.2. De volgende scheepstypen en laadruimten vallen binnen het toepassingsgebied van de tabellen 54.1 en 54.2:

  • 1.2.1. schepen en laadruimten, die niet speciaal zijn ontworpen voor het vervoer van vrachtcontainers, doch die zijn bestemd voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen, met inbegrip van het vervoer van deze stoffen in vrachtcontainers en transporttanks;

  • 1.2.2. schepen en laadruimten, die speciaal zijn ontworpen voor het vervoer van vrachtcontainers en transporttanks en die zijn bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen in die containers en tanks;

  • 1.2.3. ro/ro-schepen en ro/ro-laadruimten bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;

  • 1.2.4. schepen en laadruimten bestemd voor het vervoer in bulk van vaste gevaarlijke stoffen;

  • 1.2.5. schepen en laadruimten bestemd voor het vervoer van lichters beladen met gevaarlijke stoffen, andere dan vloeistoffen en gassen in bulk.

2. Bijzondere voorschriften

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald wordt het van toepassing zijn van de volgende voorschriften aangegeven in de tabellen 54.1, 54.2 en 54.3, voor zowel "aan dek" als "onderdek" gestuwde gevaarlijke stoffen. De nummers in de eerste kolom van die tabellen verwijzen naar de navolgende nummers in dit lid.

2.1. Watervoorzieningen

2.1.1. Voorzieningen dienen te zijn getroffen voor de onmiddellijke beschikbaarheid van water op de vereiste druk vanaf de hoofdbrandblusleiding, hetzij door het op druk houden van de hoofdbrandblusleiding hetzij door op geschikte plaatsen aangebrachte inrichtingen voor het op afstand starten van de brandbluspompen. Indien de hoofdbrandblusleiding constant op druk moet kunnen worden gehouden, moet aan het ontwerp speciale aandacht worden besteed om het bevriezen van enig deel van de hoofdbrandblusleiding te voorkomen.

2.1.2. De watervoorziening moet zodanig zijn dat vier straalpijpen, met de afmetingen en bij de drukken als omschreven in artikel 4, van water kunnen worden voorzien en gericht kunnen worden op ieder gedeelte van de laadruimte indien die leeg is. De hoeveelheid water mag met naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gelijkwaardige middelen worden toegevoerd.

2.1.3. Voorzieningen moeten aanwezig zijn voor een doeltreffende afkoeling door middel van een overvloedige hoeveelheid water van de betreffende onderdeks gelegen laadruimte; dit moet gebeuren hetzij door een vaste opstelling van sproeikoppen hetzij door het onder water zetten van de laadruimte. Voor dit doel mogen voor kleine compartimenten en voor een klein gedeelte van een groter compartiment, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, slangen worden gebruikt. In ieder geval moet de waterafvoer en de pompinrichting zodanig zijn dat de vorming van vrije vloeistofoppervlakken wordt voorkomen. Indien dit niet mogelijk is, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bij de beoordeling van de stabiliteitsgegevens de nadelige invloed van het bijkomende gewicht en het vrije vloeistofoppervlak op de stabiliteit in rekening zijn gebracht.

2.1.4. Voorzieningen voor het onder water zetten van een betreffende onderdeks gelegen laadruimte met speciaal daarvoor geschikte middelen kunnen in de plaats worden gesteld van de voorzieningen als voorgeschreven in lid 2.1.3.

2.2. Ontstekingsbronnen

Elektrische apparatuur en kabels mogen niet zijn aangebracht in besloten laadruimten, besloten autodekruimten of open autodekruimten tenzij deze naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie noodzakelijk zijn voor operationele doeleinden. Indien echter elektrische apparatuur is aangebracht in dergelijke ruimten, moet het van een goedgekeurd explosie veilig type zijn, geschikt voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen, tenzij het mogelijk is het elektrisch systeem geheel buiten werking te stellen door verwijdering van verbindingen, andere dan zekeringen, in de installatie.

Kabeldoorvoeringen door dekken en schotten moeten zijn afgedicht zodat zij geen gas of damp kunnen doorlaten. Doorgaande kabels en kabels in laadruimten moeten zijn beschermd tegen beschadiging door stoten. Iedere andere uitrusting, welke kan leiden tot ontsteking van brandbare dampen, is niet toegestaan.

2.3. Brandontdekkingsinstallatie aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

Ro/ro laadruimten moeten zijn voorzien van een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie die voldoen aan de voorschriften van artikel 13. Alle andere typen laadruimten moeten zijn voorzien van hetzij een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie die voldoen aan de voorschriften van artikel 13, hetzij een rookontdekkingsinstallatie voor het nemen van luchtmonsters die voldoen aan de voorschriften van artikel 13a. Indien een rookontdekkingsinstallatie voor het nemen van luchtmonsters wordt aangebracht, moet bijzondere aandacht worden besteed aan lid 1.11 van artikel 13a, teneinde de lekkage van giftige dampen naar bemande ruimten te voorkomen.

2.4. Ventilatie

2.4.1. Besloten laadruimten moeten van een doelmatige, mechanische ventilatie-inrichting zijn voorzien. De ventilatie-inrichting moet zodanig zijn dat in de laadruimte ten minste wordt voorzien in zes luchtwisselingen per uur, gebaseerd op de lege laadruimte, en dat in de afvoer van dampen uit het bovenste of onderste gedeelte van de laadruimte, al naar gelang van toepassing, kan worden voorzien.

De ventilatie-inrichting van besloten laadruimten moet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen. Ventilatiekanalen die besloten laadruimten bedienen, moeten per laadruimte onderling te scheiden zijn.

2.4.2. De ventilatoren moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de mogelijkheid van ontsteking van brandbare gasmengsels wordt vermeden. Geschikte gaasroosters moeten zijn aangebracht op in- en uitlaat-openingen van het ventilatiesysteem.

2.5. Lenspompen

Wanneer het in het voornemen ligt brandbare of giftige vloeistoffen te vervoeren in besloten laadruimten, moet het lenssysteem zodanig zijn ontworpen dat het beveiligd is tegen onopzettelijk verpompen van dergelijke vloeistoffen via het machinekamerleidingsysteem of de pompen. Indien grote hoeveelheden van dergelijke vloeistoffen worden vervoerd, moet aandacht worden besteed aan het aanbrengen van aanvullende voorzieningen voor het lenzen van deze laadruimten. Deze voorzieningen moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

2.6. Persoonlijke bescherming

2.6.1. In aanvulling op de brandweeruitrusting vereist ingevolge artikel 17 moet zijn voorzien in vier stel volledig beschermende kleding, bestand tegen de aanraking met chemicaliën. De beschermende kleding moet de huid geheel bedekken zodat geen enkel deel van het lichaam onbeschermd is.

2.6.2. In aanvulling op het ingevolge artikel 17 vereiste aantal persluchttoestellen, moeten ten minste twee van deze toestellen extra aanwezig zijn.

2.7. Draagbare brandblustoestellen

Voor de laadruimten moet zijn voorzien in draagbare brandblustoestellen met een capaciteit van ten minste 12 kg droogpoeder of hiermee gelijkwaardige brandblustoestellen. Deze brandblustoestellen zijn vereist naast de elders in deze bijlage voorgeschreven draagbare brandblustoestellen.

2.8. Isolatie van machinekamerbegrenzingen

Schotten welke de begrenzing vormen tussen laadruimten en ruimten voor machines van categorie A moeten zijn geïsoleerd als een schot van klasse "A-60", tenzij de gevaarlijke stoffen op een afstand van ten minste 3 m, horizontaal gemeten, van dergelijke schotten worden gestuwd. Andere begrenzingen tussen dergelijke ruimten moeten zijn geïsoleerd als een schot van klasse "A-60".

2.9. Watersproeiinstallaties

Iedere open ro/ro-laadruimte met een dek erboven en iedere ruimte welke wordt beschouwd als een gesloten ro/ro-laadruimte die niet kan worden afgesloten, moet zijn voorzien van een goedgekeurde vast aangebrachte handbediende watersproeiinrichting welke alle delen van een dek of beweegbare autodekken, indien aangebracht in een dergelijke ruimte, kan beschermen.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter het gebruik van ieder andere vast aangebrachte brandblusinstallatie toestaan, mits door een proefneming op ware grootte is aangetoond dat deze installatie niet minder doeltreffend is. In ieder geval moeten de waterafvoer en de pompinrichting zodanig zijn dat de vorming van vrije vloeistofoppervlakken wordt voorkomen. Indien dit niet mogelijk is, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, bij de beoordeling van de stabiliteitsgegevens de nadelige invloed van het bijkomende gewicht en het vrije vloeistofoppervlak op de stabiliteit in rekening zijn gebracht.

3. Verklaring

Voor een schip dat voldoet aan de eisen betreffende constructie en uitrusting genoemd in dit artikel, wordt door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een terzake dienende verklaring afgegeven. Zulk een verklaring kan worden aangevraagd door tussenkomst van het betrokken districtshoofd van de Scheepvaartinspectie, onder overlegging van alle voor de beoordeling van de betreffende constructie en uitrustingen benodigde gegevens.

Tabel 54.1 Toepassing van de voorschriften op de verschillende wijzen van vervoer van gevaarlijke stoffen in schepen en laadruimten

Artikel 54.1.2

.1

.2

 

.3

 

.4

.5

Artikel 54.2

niet speciaal ontworpen

container laadruimten

gesloten ro/ro laadruimten

open ro/ro laadruimten

aan weer en wind blootgestelde dekken

vaste gevaarlijke stoffen in bulk

aan boord geplaatste lichters

Artikel 54.2

 

.1.1

x

x

x

x

x

 

x

.1.2

x

x

x

x

x

Voor toepassing van de voorschriften van artikel 54 op verschillende klassen gevaarlijke stoffen: zie tabel 54.2

-

.1.3

x

x

x

x

-

x

.1.4

x

x

x

x

-

x

.2

x

x

x

x

-

xd

.3

x

x

x

-

-

xd

.4.1

x

xa

x

-

-

xd

.4.2

x

xa

x

-

-

xd

.5

x

x

x

-

-

-

.6.1

x

x

x

x

x

-

.6.2

x

x

x

x

x

-

.7

x

-

-

x

x

-

.8

x

xb

x

x

x

-

.9

-

-

xc

x

-

-

Tabel 54.2 Toepassing van de voorschriften op de verschillende soorten gevaarlijke stoffen voor schepen en laadruimten waarin vaste gevaarlijke stoffen in bulk worden vervoerd

Klasse

Art. 130 van dit besluit

 

4.1

4.2

4.3 (∗)

5.1

6.1

8

9

Artikel 54.2

 

.1.1

x

x

-

x

x (g)

x (g)

x

.1.2 (e)

x

x

-

x

-

-

x

.2

x

x (g)

x

x (g)

-

-

x (g)

.4.1 (h)

x (g)

x (g)

x

x (g)

-

-

x (g)

.4.2 (h)

x

x (g)

x

x (g)

-

-

x (g)

.6

x

x

x

x

x

x

x

.8

x

x

x

x (g)

x (g)

x (g)

x

Tabel 54.3 Toepassing van de voorschriften op de verschillende soorten gevaarlijke stoffen met uitzondering van vaste gevaarlijke stoffen in bulk

Klasse

Artikel 130van dit besluit

 

1

2

3

4

5.1

5.2

6.1

8

Artikel 54.2

 

.1.1

x

x

x

x (p)

x

x (p)

x

x

.1.2

x

x

x

x (p)

x

x (p)

.1.3

x (k)

.1.4

x (k)

.2

x (k)

x (i)

x (m)

x (m), (p)

x (m), (p)

.3

x

x

x

x

x

x

x

.4.1

x (j)

x (m)

x (p)

x (p)

x (m), (p)

x (m), (p)

.4.2

x (f)

x (m)

x (m), (p)

x (m), (p)

.5

x (m)

x (n)

x (m)

.6

x

x

x

x

x (p)

x

x

.7

x

x

x

x (p)

x (p)

x (p)

.8

x (k), (o)

x

x

x

x (p)

x (p)

x (p)

.9

x

x

x (m)

x (p)

x

x (m)

x (m)

Waar in tabel 54.1 een «x» staat aangegeven betekent zulks dat dit voorschrift van toepassing is op alle soorten gevaarlijke stoffen als aangegeven in de van toepassing zijnde regel in tabel 54.3, behoudens zoals aangegeven in de noten.

Noten:

  • a) voor de klassen 4 en 5.1 niet van toepassing op gesloten vrachtcontainers. Voor de klassen 2, 3, 6.1 en 8 mag, indien vervoerd in gesloten vrachtcontainers, het aantal luchtwisselingen worden teruggebracht tot niet minder dan twee per uur. Voor de toepassing van dit voorschrift wordt een transporttank gelijkgesteld met een gesloten vrachtcontainer;

  • b) alleen van toepassing op dekken;

  • c) alleen van toepassing op gesloten ro/ro-laadruimten, welke niet kunnen worden afgesloten;

  • d) in het speciale geval dat de lichters zodanig zijn geconstrueerd dat de ontvlambare dampen door middel van vaste kanalen, welke verbonden zijn met deze lichters, kunnen worden afgevoerd naar een veilige ruimte buiten de ruimte waarin de lichters zijn geplaatst, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie deze voorschriften verlichten of in het geheel niet toepassen;

  • e) dit voorschrift is van toepassing indien de eigenschappen van de stof een grote hoeveelheid bluswater vereisen;

  • f) de gevaren van stoffen van deze klasse welke in bulk kunnen worden vervoerd, zijn zodanig dat, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, speciale aandacht moet worden besteed aan de constructie en uitrusting van de daarbij betrokken schepen, zulks in aanvulling op de in deze tabel opgesomde eisen waaraan die schepen moeten voldoen;

  • g) verwezen wordt naar het Handboek Gevaarlijke Stoffen (International Maritime Dangerous Goods Code) of het Handboek Gestorte Ladingen (Code of Safe Practice for Solid Bulk Cargoes), al naar gelang van toepassing is;

  • h) op besloten laadruimten, bestemd voor het vervoer van vaste gevaarlijke stoffen in bulk, is ten minste natuurlijke ventilatie vereist. In die gevallen waarin mechanische ventilatie wordt vereist volgens het Handboek Gestorte Ladingen (Code of Safe Practice for Solid Bulk Cargoes) kan, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, het gebruik van verplaatsbare ventilatoren worden toegestaan;

  • i) dit voorschrift is van toepassing indien de eigenschappen van de stof een grote hoeveelheid bluswater vereisen;

  • j) van toepassing op ontvlambare of giftige gassen;

  • k) behalve stoffen van klasse 1, gevarengroep 1.4, samenladingsgroep S;

  • l) alle ontvlambare gassen;

  • m) alle brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt beneden 23°C ligt;

  • n) alleen vloeistoffen;

  • o) stoffen behorende tot klasse 1 moeten in alle gevallen op een afstand van ten minste 3 m, horizontaal gemeten, vanaf de machinekamerruimtebegrenzingen worden gestuwd;

  • p) verwezen wordt naar het Handboek Gevaarlijke Stoffen (International Maritime Dangerous Goods Code) of het Handboek Gestorte Ladingen (Code of Safe Practice for Solid Bulk Cargoes), al naar gelang van toepassing is.

Hoofdstuk D. Brandbescherming voor tankschepen

(De bepalingen van de artikelen van dit hoofdstuk zijn in aanvulling op die van hoofdstuk C, behoudens dat het bepaalde in de artikelen 53 en 54 niet van toepassing is op tankschepen en tenzij in de artikelen 57 en 58 anders wordt bepaald)

Artikel 55. Toepasselijkheid

1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, is dit hoofdstuk van toepassing op tankschepen, waaronder mede begrepen schepen bestemd voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen, welke worden gebezigd voor het vervoer van ruwe olie en olieprodukten, met een vlampunt van niet meer dan 60°C en een dampdruk, bepaald volgens de methode van Reid bij 37,8°C, van minder dan atmosferische druk, of welke worden gebezigd voor het vervoer van andere vloeistoffen met een overeenkomstig brandgevaar.

2. Indien vloeibare ladingen of vloeibaar gemaakte gassen, andere dan die bedoeld in lid 1, worden vervoerd, die extra brandgevaar opleveren, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nadere regels stellen voor aanvullende veiligheidsmaatregelen.

3. Schepen bestemd voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen mogen geen vaste stortladingen vervoeren, tenzij alle ladingtanks, sloptanks daaronder begrepen, vrij van olie zijn en gasvrij zijn gemaakt, dan wel de inrichting en de getroffen voorzieningen van zulk een schip ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

4. Tankschepen welke petroleumprodukten met een vlampunt van meer dan 60°C vervoeren, moeten voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk C, behoudens dat zij, in plaats van te zijn voorzien van een vast aangebracht brandblusinstallatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 53, moeten zijn voorzien van een vast aangebracht dekschuimsysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 61.

5. De voorschriften voor inertgassystemen van artikel 60 zijn niet van toepassing op:

  • a. chemicaliëntankers gebouwd vóór, op of na 1 juli 1986 wanneer deze de in het eerste lid bedoelde ladingen vervoeren, mits zij voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels voor inertgassystemen op chemicaliëntankers; of

  • b. chemicaliëntankers gebouwd vóór 1 juli 1986 wanneer deze ruwe olie of olieprodukten vervoeren, mits zij voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels voor inertgassystemen op chemicaliëntankers die olieprodukten vervoeren; of

  • c. gastankers gebouwd vóór, op of na 1 juli 1986 wanneer deze de in het eerste lid bedoelde ladingen vervoeren, mits zij zijn voorzien van inertinrichtingen voor de ladingtanks die gelijkwaardig zijn aan de onder a of b genoemde systemen; of

  • d. chemicaliëntankers of gastankers wanneer deze ontvlambare ladingen andere dan ruwe olie of olieprodukten vervoeren, zoals ladingen genoemd in de hoofdstukken VI en VII van de Bulk Chemical Code of de hoofdstukken 17 en 18 van de International Bulk Chemical Code:

    • 1°. indien deze zijn gebouwd vóór 1 juli 1986; of

    • 2°. indien deze zijn gebouwd op of na 1 juli 1986, mits de capaciteit van tanks die voor hun vervoer worden gebruikt, niet groter is dan 3000 m3 en de afzonderlijke capaciteit van tankwasmachines niet groter is dan 17,5 m3 per uur en de gezamenlijke opbrengst van de in gebruik zijnde machines per ladingtank nooit groter is dan 110 m3 per uur.

6. Chemicaliëntankers en gastankers moeten naast het bepaalde in dit hoofdstuk, tevens voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels.

Artikel 56. Ligging en afscheiding van ruimten aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

1. Ruimten voor machines moeten zijn gelegen achter alle ladingtanks en sloptanks; zij moeten tevens zijn gelegen achter ladingpompkamers en kofferdammen, doch niet noodzakelijkerwijs achter brandstofolietanks. Iedere ruimte voor machines moet zijn afgescheiden van ladingtanks en sloptanks door kofferdammen, ladingpompkamers, brandstofolietanks of waterballasttanks. Pompkamers welke pompen en hun toebehoren bevatten voor het ballasten van die ruimten welke naast ladingtanks en sloptanks zijn gelegen, en pompkamers welke pompen bevatten voor het verpompen van brandstofolie, zijn gelijkwaardig aan een ladingpompkamer binnen de samenhang van dit artikel, mits dergelijke pompkamers aan dezelfde veiligheidseisen voldoen welke zijn voorgeschreven voor ladingpompkamers. Het onderste deel van de ladingpompkamers mag evenwel als een nis in de ruimte voor machines van categorie A zijn uitgevoerd ten behoeve van de opstelling van pompen, mits de bovenzijde van de nis op een hoogte van niet meer dan een derde van de holte naar de mal, als omschreven in artikel 2 van bijlage I van dit besluit, boven de kiellijn is gelegen. Voor een schip met een draagvermogen van niet meer dan 25 000 ton kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie evenwel een grotere hoogte van bedoelde nis toestaan indien kan worden aangetoond dat vanwege de toegankelijkheid en de goede ligging van de pijpen deze afstand bezwaarlijk is. In geen geval mag deze hoogte groter zijn dan de helft van de holte naar de mal.

2. Ruimten voor accommodatie, hoofdcontrolestations voor lading, controlestations en dienstruimten met uitzondering van vrijstaande bergplaatsen voor uitrusting voor ladingbehandeling, moeten zijn gelegen achter alle ladingtanks, sloptanks en ruimten die ladingtanks en sloptanks afscheiden van ruimten voor machines, doch niet noodzakelijkerwijs achter brandstofolie en waterballasttanks. De bedoelde ruimten moeten zodanig zijn aangebracht dat ten gevolge van enkelvoudig defect raken van een schot of een dek, geen gas of rook vanuit de ladingtanks kan binnendringen in een ruimte voor accommodatie, hoofdcontrolestation voor lading, controlestation of dienstruimte. Een nis, mits in overeenstemming met het bepaalde in het eerste lid, behoeft niet in rekening te worden gebracht bij het vaststellen van de plaats van deze ruimten.

3. Indien zulks noodzakelijk is kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat ruimten voor accommodatie, hoofdcontrolestations voor lading, controlestations en dienstruimten zijn gelegen vóór de ladingtanks, sloptanks en ruimten die ladingtanks en sloptanks afscheiden van ruimten voor machines, doch niet noodzakelijkerwijs vóór brandstof- , olie- of waterballasttanks. Ruimten voor machines, andere dan die van categorie A, mogen zijn gelegen voor ladingtanks en sloptanks, mits zij zijn afgescheiden van de ladingtanks en sloptanks door kofferdammen, ladingpompkamers, brandstofolietanks of ballasttanks. Alle bovengenoemde ruimten moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van een gelijkwaardige veiligheid en goede bereikbaarheid van de brandblusmiddelen zijn verzekerd. Ruimten voor accommodatie, hoofdcontrolestations voor lading, controlestations en dienstruimten moeten zodanig zijn aangebracht dat er ten gevolge van een enkelvoudig defect aan een dek of schot geen gas of rook van de ladingtanks in zulke ruimten kan binnendringen. Bovendien kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat, indien zulks noodzakelijk is voor de veiligheid of manoeuvreerbaarheid van het schip, ruimten voor machines waarin verbrandingsmotoren of gasturbines staan opgesteld, niet zijnde hoofdvoortstuwingswerktuigen met een vermogen groter dan 375 kW, voor het ladinggedeelte zijn gelegen mits de voorzieningen in overeenstemming zijn met het eerder bepaalde in dit lid.

4. Alleen voor schepen bestemd voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen.

  • a. De sloptanks moeten zijn omgeven door kofferdammen, behalve waar de begrenzingen van de sloptanks waarin slops mogen worden vervoerd tijdens reizen met stortlading, bestaan uit de huid, het hoofddek, het ladingpompkamerschot of een schot van een brandstofolietank. Deze kofferdammen mogen niet in open verbinding staan met een dubbele bodem, pijpentunnel, pompkamer of andere omsloten ruimte. Er moeten voorzieningen zijn aangebracht om de kofferdammen met water te kunnen vullen en leeg te pompen. Indien het ladingpompkamerschot de begrenzing vormt van de sloptank, mag de pompkamer niet in open verbinding staan met de dubbele bodem, pijpentunnel of andere omsloten ruimte; openingen voorzien van deksels met bouten op gasdichte steek zijn echter toegestaan.

  • b. Voorzieningen moeten zijn aangebracht om in de pijpverbinding tussen de pompkamer en de sloptanks als aangegeven in onderdeel a een afscheiding aan te brengen. Deze voorziening moet bestaan uit een afsluiter, gevolgd door een brilflens of een wegneembaar pijpstuk met bijbehorende blindflenzen. Deze voorziening moet direct grenzend aan de sloptank zijn aangebracht, maar mag, waar dit niet uitvoerbaar of praktisch is, in de pompkamer direct achter de doorvoering door het schot zijn aangebracht. Een afzonderlijk pomp- en pijpleidingsysteem inclusief een manifold moet zijn aangebracht om de inhoud van de sloptanks direct via het open dek aan de havenontvangstinstallaties te kunnen afgeven, wanneer het schip wordt gebruikt voor het vervoer van stortlading.

  • c. Luikhoofden en tankwasopeningen op sloptanks zijn alleen toegestaan op het open dek en moeten zijn voorzien van afsluitmiddelen. Behalve wanneer deze bestaan uit platen met bouten op waterdichte steek, moeten deze afsluitmiddelen kunnen worden afgesloten met sloten waarvan de sleutels zich onder het beheer van de verantwoordelijke scheepsofficier moeten bevinden.

  • d. Indien ladingzijtanks zijn aangebracht, moeten ladingleidingen die onder het dek zijn gelegen, in deze tanks zijn aangebracht. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter toestaan dat ladingleidingen in een speciale koker zijn aangebracht, waarvan de uitvoering ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet zijn en welke naar zijn oordeel op voldoende wijze moet kunnen worden schoongemaakt en geventileerd. Indien geen ladingzijtanks zijn aangebracht, moeten de ladingleidingen die onder het dek zijn gelegen, in speciale kokers zijn aangebracht.

5. Indien wordt aangetoond dat het aanbrengen van een stuurhuis boven het ladinggedeelte noodzakelijk is, dient dit stuurhuis uitsluitend te zijn bestemd voor navigatiedoeleinden en van het ladingtankdek te zijn gescheiden door een open ruimte met een hoogte van ten minste 2 meter. Bovendien moet de brandbescherming van een dergelijk stuurhuis zijn uitgevoerd zoals is voorgeschreven voor controlestations in het eerste en tweede lid van artikel 58, en in andere van toepassing zijnde bepalingen van dit hoofdstuk.

6. Voorzieningen moeten zijn aangebracht om eventueel aan dek vloeiende olie op een afstand van ruimten voor accommodatie en van dienstruimten te houden. Een dergelijke voorziening kan bestaan uit een vast aangebrachte, van boord tot boord lopende stalen rand van voldoende hoogte. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan voorzieningen welke samenhangen met laden of lossen over het achterschip.

7. Buitenwanden van bovenbouwen en dekhuizen die ruimten voor accommodatie bevatten, met inbegrip van overstekende dekken die dergelijke ruimten ondersteunen, moeten zijn geconstrueerd als schotten of dekken van klasse "A-60", over het gehele gedeelte dat tegenover het ladinggedeelte is gelegen, alsmede aan de zijwanden over een lengte van 3 meter vanaf het schot dat tegenover het ladinggedeelte is gelegen. Op zijwanden van deze bovenbouwen en dekhuizen dient de isolatie in hoogterichting zover te zijn doorgetrokken als door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nodig wordt geoordeeld.

8. Behalve zoals toegestaan in het negende lid mogen toegangsdeuren, luchtinlaten en openingen tot ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en ruimten voor machines niet tegenover het ladinggedeelte zijn gelegen. Dergelijke voorzieningen mogen zijn aangebracht in het dwarsschot dat niet tegenover het ladinggedeelte is gelegen, danwel in de buitenste begrenzing in de zijde van de bovenbouw of het dekhuis op een afstand van niet minder dan 4 percent van de lengte van het schip als omschreven in artikel 2 van Bijlage I van dit besluit, doch niet minder dan 3 meter van het einde van de bovenbouw of het dekhuis dat tegenover het ladinggedeelte is gelegen. Deze afstand hoeft niet meer dan 5 meter te bedragen.

9. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toegangsdeuren tot bepaalde ruimten toestaan in begrenzingsschotten die zijn gelegen tegenover het ladinggedeelte of binnen de 5 meter begrenzingen zoals gespecificeerd in het achtste lid. Dergelijke ruimen mogen zijn: hoofdcontrolestations voor lading en dienstruimten zoals provisieruimten, bergplaatsen en bergkasten, mits deze geen directe of indirecte toegang geven tot enige andere ruimte bevattende of bedoeld voor accommodatie, controlestations of dienstruimten zoals kombuizen, pantries of werkplaatsen, of soortgelijke ruimten welke bronnen bevatten die als ontsteking voor dampen kunnen fungeren. De begrenzingswanden van zo"n ruimte moeten zijn geïsoleerd als schot of dek van klasse "A-60", met uitzondering van het begrenzingsschot gelegen tegenover het ladinggedeelte. Platen op bouten voor het transport van machine-onderdelen mogen zijn aangebracht binnen de begrenzingen, aangegeven in het achtste lid. Deuren naar de brug en ramen in het stuurhuis zijn gelegen binnen de begrenzingen, aangegeven in het achtste lid, mits zij zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat het stuurhuis snel en doelmatig gas en dampdicht kan worden afgesloten.

10. Ramen en patrijspoorten aangebracht in wanden tegenover het ladinggedeelte en in de zijde van bovenbouwen en dekhuizen binnen de begrenzingen, aangegeven in het achtste lid, moeten van het vaste, niet opende type zijn. Dergelijke ramen en patrijspoorten moeten, indien zij zijn aangebracht in wanden onder het eerste dek boven het hoofddek, aan de binnenzijde zijn voorzien van blinden van staal of van een daaraan gelijkwaardig materiaal.

Artikel 57. Constructie, schotten binnen ruimten voor accommodatie en dienstruimten en constructiedetails

1. Voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 42, 43 en 50 op tankschepen, mag alleen de methode IC, omschreven in lid 5.1 van artikel 42 worden gebruikt.

2. Schijnlichten voor lading-pompkamers moeten van staal zijn, er mogen geen onderdelen van glas in zijn aangebracht en zij moeten van buiten de pompkamer gesloten kunnen worden.

Artikel 58. Brandwerendheid van schotten en dekken

1. In plaats van het bepaalde in artikel 44 en in aanvulling op het overigens bepaalde in dit hoofdstuk ten aanzien van de specifieke eisen voor brandwerendheid van schotten en dekken, moet de brandwerendheid van schotten en dekken ten minste zijn zoals voorgeschreven in de tabellen 58.1 en 58.2.

2. De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:

  • 2.1. de tabellen 58.1 en 58.2 zijn respectievelijk van toepassing op schotten en dekken welke aan elkaar grenzende ruimten scheiden;

  • 2.2. ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor schotten en dekken tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als aangegeven in de onderstaande categorieën (1) tot en met (10). De titel van elke categorie dient meer als omschrijving dan als beperking te worden beschouwd. Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat, verwijst naar de desbetreffende kolom of rij in de tabellen.

    • (1). Controlestations

      Ruimten waarin brandblusinstallaties zijn ondergebracht, ruimten voor de noodverlichting zijn ondergebracht.

      Stuurhuis en kaartenkamer.

      Ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht.

      Ruimten waarin brandblusinstallaties zijn ondergebracht, ruimten voor brandcontrole en brandmeldstations.

      Controleruimte voor de voortstuwingsinstallatie indien gelegen buiten de ruimte voor machines.

      Ruimten waarin de brandalarmeringsapparatuur bijeen is gebracht.

    • (2). Gangen

      Gangen en portalen.

    • (3). Ruimten voor accommodatie

      Ruimten zoals omschreven in lid 10 van artikel 3, met uitzondering van gangen.

    • (4). Trappen

      Binnentrappen, liften en roltrappen, andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen, zomede de bijbehorende ingesloten ruimten. In dit verband dient een trap die slechts op één niveau is ingesloten, te worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een brandwerende deur is gescheiden.

    • (5). Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Bergkasten en bergplaatsen die geen voorzieningen hebben voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen en die een oppervlakte hebben van minder dan 4 m² droogkamers en wasserijen.

    • (6). Ruimten voor machines van categorie A

      Ruimten zoals omschreven in lid 19 van artikel 3.

    • (7). Andere ruimten voor machines

      Ruimten zoals omschreven in lid 20 van artikel 3, doch met uitzondering van ruimten voor machines van categorie A.

    • (8). Ladingpompkamers

      Ruimten waarin de ladingpompen zijn opgesteld alsmede toegangen en schachten voor zodanige ruimten.

    • (9). Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

      Kombuizen, pantries die voorzien zijn van kooktoestellen, verfhutten, lampenhutten, bergkasten en bergplaatsen die een oppervlakte hebben van 4 m² of meer, ruimten voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen, alsmede werkplaatsen die geen deel uitmaken van de ruimten voor machines.

    • (10). Open dekken

      Open dekruimten en gesloten wandelgangen die niet brandgevaarlijk zijn.

      Luchtruimten (de ruimte buiten bovenbouwen en dekhuizen).

3. Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse "B" kunnen, te zamen met de desbetreffende dekken of schotten, worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.

4. In de buitenste begrenzingswanden, die ingevolge het bepaalde in lid 1 van artikel 57 van staal of gelijkwaardig materiaal moeten zijn, mogen ramen en patrijspoorten zijn aangebracht, mits niet elders in dit hoofdstuk is voorgeschreven dat zodanige begrenzingswanden een brandwerendheid van klasse "A" moeten hebben. Evenzo mogen deuren in dergelijke begrenzingswanden die geen brandwerendheid van klasse "A" behoeven te hebben, zijn vervaardigd van materialen die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

5. Permanent aangebrachte, goedgekeurde gasdichte verlichtingsarmaturen ten behoeve van de pompkamer mogen zijn aangebracht in schotten en dekken welke lading-pompkamers van andere ruimten afscheiden, mits deze armaturen van voldoende sterkte zijn en zij de brandwerendheid en de gasdichtheid van het betreffende schot of dek handhaven.

Tabel 58.1 Brandwerendheid van schotten die aan elkaar grenzende ruimten scheiden

Ruimten

 

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

(10)

Controlestations

(1)

A-0c

A-0

A-60

A-0

A-15

A-60

A-15

A-60

A-60

Gangen

(2)

 

C

B-0

B-0 A-0a

B-0

A-60

A-0

A-60

A-0

Ruimten voor accommodatie

(3)

   

C

B-0 A-0a

B-0

A-60

A-0

A-60

A-0

Trappen

(4)

     

B-0 A-0a

B-0 A-0a

A-60

A-0

A-60

A-0

Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn

(5)

       

C

A-60

A-0

A-60

A-0

Ruimten voor machines van categorie A

(6)

         

A-0

A-0d

A-60

Andere ruimten voor machines

(7)

           

A-0b

A-0

A-0

Ladingpompkamers

(8)

             

A-60

Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn

(9)

               

A-0b

Open dekken

(10)

                 

-

Tabel 58.2 Brandwerendheid van dekken die aan elkaar grenzende ruimten scheiden

Ruimte boven

 

Ruimte onder

   

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

(9)

(10)

Controlestations

(1)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

-

A-0

Gangen

(2)

A-0

A-0

A-60

A-0

-

A-0

Ruimten voor accommodatie

(3)

A-60

A-0

A-0

A-60

A-0

-

A-0

                       

Trappen

(4)

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

-

A-0

                       

Dienstruimten die in geringe mate brandgevaarlijk zijn

(5)

A-15

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

-

A-0

Ruimten voor machines van categorie A

(6)

A-60

A-60

A-60

A-60

A-60

A-60e

A-0

A-60

                       

Andere ruimten voor machines

(7)

A-15

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

A-0

                       

Ladingpompkamers

(8)

-

-

-

-

-

A-0d

A-0

-

                       

Dienstruimten die in hoge mate brandgevaarlijk zijn

(9)

A-60

A-0

A-0

A-0

A-0

A-60

A-0

-

A-0b

                       

Open dekken

(10)

-

Noten: onderstaande noten moeten al naar gelang worden toegepast op zowel tabel 58.1 als tabel 58.2:

  • a) ter verduidelijking van hetgeen van toepassing is, zie de artikelen 43 en 46;

  • b) indien ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en de letter b staat vermeld, wordt een schot of dek met een brandwerendheid zoals aangegeven in de tabellen, alleen geëist indien de aan elkaar grenzende ruimten voor verschillende doeleinden dienen, zoals bijvoorbeeld in categorie (9). Indien twee kombuizen aan elkaar grenzen, worden aan het schot geen eisen gesteld, doch indien een kombuis aan een verfhut grenst, is een schot van klasse «A-0» vereist;

  • c) schotten die het stuurhuis, de kaartenkamer en de radiohut van elkaar scheiden, mogen schotten van klasse «B-0» zijn;

  • d) in schotten en dekken tussen lading-pompkamers en ruimten voor machines van categorie A, mogen doorboringen voor lading-pompassen, voorzien van pakkingbussen zijn aangebracht, dan wel soortgelijke van pakkingbussen voorziene doorboringen, mits gasdichte afdichtingen met een doeltreffend smeersysteem of andere middelen ter voortdurende verzekering van de afdichting voor gas, zijn aangebracht ter plaatse van het schot en dek;

  • e) het is niet nodig een brandisolatie aan te brengen indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de ruimte voor machines in categorie (7) weinig of niet brandgevaarlijk is;

  • ∗) wanneer een sterretje in de tabellen staat vermeld, moet het scheidingsschot of -dek van staal of gelijkwaardig materiaal zijn, doch het behoeft niet van klasse «A» te zijn.

Artikel 59. Ontluchting, uitdrijven van gassen, gasvrij maken en ventilatie

1. Ontluchting van ladingtanks

1.1. De ontluchtingssystemen voor ladingtanks moeten geheel gescheiden zijn van luchtpijpen van andere compartimenten van het schip. De inrichting en plaatsing van openingen in het tankdek van waaruit brandbare dampen kunnen uittreden, moeten zodanig zijn dat een zo gering mogelijke kans bestaat dat brandbare dampen kunnen doordringen in afgesloten ruimten die een ontstekingsbron bevatten of zich kunnen verzamelen nabij werktuigen en uitrusting aan dek die een risico voor ontsteking vormen. Overeenkomstig dit algemene beginsel zullen de in de leden 1.2 tot en met 1.10 vervatte maatstaven worden gehanteerd.

1.2. De inrichtingen voor ontluchting moeten zodanig zijn ontworpen en worden bediend dat zeker gesteld wordt dat een overdruk noch een onderdruk in de ladingtanks de waarden overschrijden die aan het ontwerp van de tank ten grondslag liggen. Deze inrichtingen moeten zodanig zijn dat wordt voorzien in:

  • 1.2.1. de afvoer van kleine volumina damp, lucht of mengsels met inert-gas, veroorzaakt door temperatuurwisselingen in een ladingtank, welke in alle gevallen moet plaatsvinden door middel van speciale kleppen welke zowel overdruk als onderdruk kunnen corrigeren; en

  • 1.2.2. de verwerking van grote volumina damp, lucht of mengsels met inert-gas gedurende belading en ballasten, of gedurende het lossen.

1.3.1. De inrichtingen voor ontluchting voor elke ladingtank mogen onafhankelijk zijn van dan wel gecombineerd zijn met die van andere ladingtanks. Zij mogen ook een onderdeel zijn van het pijpleidingsysteem van de inert-gas installatie.

1.3.2. Indien de inrichtingen voor ontluchting van een ladingtank zijn gecombineerd met die van andere ladingtanks, moeten afsluiters of andere aanvaarde middelen aanwezig zijn waarmee elke ladingtank kan worden afgesloten van de overige tanks. Indien afsluiters zijn aangebracht moeten deze zijn voorzien van een blokkeerinrichting met een slot waarvan de sleutel in beheer is bij de daarvoor verantwoordelijke officier van het schip. Ondanks zulk een afsluiting moet het mogelijk zijn dat de afvoer of toevoer tengevolge van temperatuurwisselingen door kan gaan in overeenstemming met het bepaalde in lid 1.2.1.

1.4. De inrichtingen voor ontluchting moeten zijn aangesloten ter plaatse van het hoogste deel van elke ladingtank en eventuele vloeistof daarin moet uit zichzelf teruglopen naar de ladingtanks onder alle normale trim- en slagzijtoestanden. Indien dit laatste niet uitvoerbaar is, moeten vast aangebrachte afvoeren aanwezig zijn tussen de ontluchtingsleidingen en een ladingtank.

1.5. In het ontluchtingssysteem moeten voorzieningen zijn opgenomen ter voorkoming van vlamdoorslag naar de ladingtanks. Het ontwerp, de beproeving en de plaats van aanbrengen van deze voorzieningen moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

1.6. Voorzieningen moeten zijn aangebracht waardoor kan worden voorkomen dat vloeistof opstijgt in het ontluchtingssysteem tot een hoogte die de ontwerp-drukhoogte van de ladingtanks overschrijdt. Daartoe moeten een alarminstallatie voor hoog niveau of een systeem dat overvloeien van ladingtanks kan voorkomen dan wel andere daaraan gelijkwaardige middelen zijn aangebracht, zomede peilinrichtingen; één en ander in samenhang met vastgestelde procedures voor het beladen van ladingtanks.

1.7. Openingen voor het aflaten van overdruk als vereist in lid 1.2.1 moeten:

  • 1.7.1. een hoogte boven het ladingtankdek hebben die zo groot als praktisch mogelijk is ter verspreiding van brandbare dampen, doch welke hoogte niet minder dan 2 m boven het ladingtankdek mag zijn;

  • 1.7.2. zijn aangebracht op de grootst mogelijke afstand van de dichtstbijzijnde luchtinlaten en openingen naar omsloten ruimten waarin een ontstekingsbron aanwezig is, van dekwerktuigen en van uitrusting welke een ontstekingsrisico kunnen vormen; deze afstand mag niet minder dan 5 m bedragen.

1.8. Kleppen die zowel overdruk als onderdruk kunnen corrigeren, als vereist in lid 1.2.1, mogen zijn voorzien van een omloopinrichting indien zulke kleppen zijn aangebracht in een hoofd-ontluchtingsleiding of in een stijgleiding in de mast. Indien zulk een inrichting is aangebracht, moeten geschikte aanwijsmiddelen aanwezig zijn die aangeven of de omloopleiding open of gesloten is.

1.9. Uitlaten van ontluchtingen ten behoeve van het laden of lossen van lading en van het ballasten, zoals vereist in lid 1.2.2, moeten:

  • 1.9.1.1. vrije uitstroming van dampmengsels mogelijk maken; of

  • 1.9.1.2. het smoren van de afvoer van dampmengsels mogelijk maken teneinde snelheden van niet minder dan 30 m/sec te bereiken;

  • 1.9.2. zodanig zijn ingericht dat dampmengsels in verticale richting omhoog worden afgevoerd;

  • 1.9.3. indien de afvoer plaatsvindt door vrije uitstroming van dampmengsels, zodanig zijn dat de uitmonding op een hoogte van niet minder dan 6 m boven het ladingtankdek, of boven een loopbrug, indien gelegen op een afstand van 4 m of minder van zulk een loopbrug, is gelegen. Bovendien moet zulk een uitmonding zijn gelegen op een afstand van niet minder dan 10 m, horizontaal gemeten vanaf de dichtstbijzijnde luchtinlaten en openingen naar omsloten ruimten waarin een ontstekingsbron aanwezig is en van dekwerktuigen en van uitrusting welke een ontstekingsrisico kunnen vormen;

  • 1.9.4. indien de afvoer plaatsvindt door ontluchting met hoge snelheid, zijn gelegen op een hoogte van niet minder dan 2 m boven het ladingtankdek en niet minder dan 10 m, horizontaal gemeten, vanaf de dichtstbijzijnde luchtinlaten en openingen naar omsloten ruimten waarin een ontstekingsbron aanwezig is en van dekwerktuigen en uitrusting welke een ontstekingsrisico kunnen vormen. Deze uitlaten moeten zijn voorzien van goedgekeurde middelen ter verkrijging van een hoge snelheid;

  • 1.9.5. zijn ontworpen op grond van de maximum ontworpen beladingssnelheid vermenigvuldigd met een factor welke, rekening houdend met gasontwikkeling, niet minder mag zijn dan 1,25, teneinde te voorkomen dat de druk in enige ladingtank de ontwerpdruk daarvan zal overschrijden. Aan de kapitein moeten gegevens ter beschikking worden gesteld omtrent de maximum toelaatbare beladingssnelheid voor elke ladingtank en, in het geval van een gecombineerd ontluchtingssysteem, voor elke groep ladingtanks.

1.10. Aan boord van schepen bestemd voor het afwisselend vervoer van olie en stortladingen moet de inrichting voor de afsluiting van sloptanks die olie of olie-residuen bevatten, bestaan uit blinde flenzen welke te allen tijde, wanneer andere dan vloeibare ladingen als bedoeld in lid 1 van artikel 55 worden vervoerd, zijn aangebracht.

2. Uitdrijven van gassen uit, dan wel gasvrij maken van ladingtanks aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992

Inrichtingen voor het uitdrijven van gassen uit, dan wel gasvrij maken van ladingtanks moeten zodanig zijn dat de gevaren verbonden aan de verspreiding van brandbare dampen in de buitenlucht en aan de aanwezigheid van brandbare mengsels in een ladingtank zo gering mogelijk zijn. Hieraan wordt voldaan:

  • 2.1. voor een schip dat voorzien is van een inertgasinstallatie bij aanwezigheid van de in het dertiende lid van artikel 62 voorgeschreven voorzieningen:

  • 2.2. voor een schip dat niet is voorzien van een inertgasinstallatie:

    • 2.2.1. bij aanwezigheid van middelen voor ontluchting als voorgeschreven in lid 1.9; of

    • 2.2.2. bij aanwezigheid van uitlaten voor ontluchting welke een hoogte van niet minder dan 2 meter boven het niveau van het tankdek hebben en op die hoogte een verticale uitlaatsnelheid van niet minder dan 30 m/sec kunnen teweegbrengen welke snelheid gedurende het gasvrij maken kan worden gehandhaafd; of

    • 2.2.3. bij aanwezigheid van uitlaten voor ontluchting welke een hoogte van niet minder dan 2 meter boven het niveau van het tankdek hebben, op die hoogte een verticale uitlaatsnelheid van niet minder dan 20m/sec kunnen teweegbrengen en zijn voorzien van geschikte middelen om vlamdoorslag te voorkomen.

3. Ventilatie

3.1. Ladingpompkamers moeten zijn voorzien van een afzonderlijke mechanische ventilatie-inrichting. De uitlaten hiervan moeten op een veilige plaats aan het open dek uitmonden. De ventilatie-inrichting van deze ruimten moet voldoende capaciteit hebben om de mogelijkheid van opeenhoping van ontvlambare dampen zo gering mogelijk te doen zijn. Het aantal luchtwisselingen per uur, gebaseerd op de bruto-inhoud van de ruimte, moet ten minste 20 bedragen. De ventilatiekokers moeten zodanig zijn aangebracht dat de gehele ruimte doeltreffend kan worden geventileerd. Het ventilatiesysteem moet van het afzuigende type zijn. Ventilatoren moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij geen vonken kunnen veroorzaken.

3.2. De inrichting en plaatsing van inlaten en uitlaten voor ventilatie en van andere openingen in wanden van bovenbouwen en dekhuizen moeten zodanig zijn dat deze de voorzieningen als bedoeld in lid 1 aanvullen. In het bijzonder moeten ventilatie-inrichtingen voor ruimten voor machines zover als praktisch mogelijk naar achteren zijn geplaatst. Indien het schip is uitgerust voor laden en lossen over het achterschip, dient in dit verband bijzondere aandacht te worden geschonken aan de daarmee samenhangende voorzieningen. Ontstekingsbronnen zoals elektrische uitrusting, moeten zodanig zijn uitgevoerd en geplaatst dat gevaar voor ontploffing wordt vermeden.

3.3. Aan boord van schepen bestemd voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen moeten alle ladingruimten en alle besloten ruimten, grenzend aan ladingruimten, mechanisch geventileerd kunnen worden. In mechanische ventilatie mag worden voorzien door middel van verplaatsbare ventilatoren. In ladingpompkamers en pijpentunnels en kofferdammen naast sloptanks, als vereist ingevolge het bepaalde in artikel 56, lid 4, moet een vast aangebracht, goedgekeurd gasontdekkingssysteem zijn aangebracht dat waarschuwt voor de aanwezigheid van brandbare dampen. Geschikte middelen moeten aanwezig zijn teneinde metingen ter vaststelling van de aanwezigheid van brandbare dampen in alle andere ruimten binnen het ladinggedeelte mogelijk te maken. Deze metingen moeten verricht kunnen worden vanaf het open dek of vanaf andere, gemakkelijk bereikbare plaatsen.

3.4. Onverminderd het bepaalde in lid 3.3, moeten kofferdammen die grenzen aan ladingtanks en sloptanks doeltreffend geventileerd kunnen worden.

4. Inerten, ventilatie en gasmeting

4.1 Dit lid is van toepassing op olietankschepen gebouwd op of na 1 oktober 1994.

4.2 Dubbele huid- en bodem-ruimten zijn uitgerust met geschikte aansluitingen voor de toevoer van lucht.

4.3 Op tankers waarvoor een inert-gasinstallatie is vereist, zijn:

  • a. de dubbele huid-ruimten uitgerust met aansluitingen voor de toevoer van inert gas;

  • b. voorzieningen getroffen om te voorkomen dat koolwaterstofgassen vanuit de ladingtanks de dubbele huid-ruimten kunnen binnentreden via de inert-gasinstallatie, indien dergelijke ruimten permanent op deze installatie zijn aangesloten;

  • c. geschikte voorzieningen getroffen om dubbele huid-ruimten aan te kunnen sluiten op de hoofdleiding van de inert-gasinstallatie, indien dergelijke ruimten niet permanent op deze installatie zijn aangesloten.

4.4.1 Geschikte draagbare instrumenten voor het meten van zuurstof en de concentratie van brandbare dampen zijn aanwezig. Bij de keuze van dergelijke instrumenten wordt aandacht geschonken aan de geschiktheid voor gebruik in combinatie met een vast aangebrachte installatie voor het nemen van gasmonsters waarnaar in onderdeel 4.4.2 wordt verwezen.

4.4.2 Waar de atmosfeer in dubbele huid-ruimten niet betrouwbaar kan worden gemeten door het nemen van gasmonsters via flexibele slangen, zijn dergelijke ruimten voorzien van vast aangebrachte leidingen voor het nemen van gasmonsters. De ligging van dergelijke leidingen en de plaats van de meetpunten zijn aangepast aan de vorm van de ruimten.

4.4.3 De materialen, gebruikt voor de leidingen voor het nemen van gasmonsters en de afmetingen van deze leidingen, worden zodanig gekozen dat onnodige weerstand in de leidingen wordt voorkomen. Indien leidingen van kunststof zijn gebruikt, zijn zij elektrisch geleidend.

Artikel 60. Bescherming van ladingtanks

1. Voor een tankschip met een draagvermogen van 20 000 ton of meer, moet de bescherming van het ladingtankdek en de ladingtanks worden verkregen door middel van een vast aangebracht dekschuimsysteem en een vast aangebracht inertgassysteem, die moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 61 onderscheidenlijk artikel 62. Echter kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, met inachtneming van de inrichting en de uitrusting van het schip, andere combinaties van systemen toestaan, indien deze naar zijn oordeel een gelijkwaardige bescherming bieden.

2. Om als gelijkwaardig te kunnen worden beschouwd, moet het systeem dat in de plaats van het vast aangebrachte dekschuimsysteem wordt voorgesteld, in staat zijn:

  • 2.1. brandende, aan dek gevloeide olie te blussen en tevens de ontsteking van de nog niet ontbrande olie te voorkomen; en

  • 2.2. branden in opengescheurde tanks te bestrijden.

3. Om als gelijkwaardig te kunnen worden beschouwd, moet het systeem dat in de plaats van het vast aangebrachte inertgassysteem wordt voorgesteld:

  • 3.1. in staat zijn te voorkomen dat zich in onbeschadigde tanks gedurende de gehele ballastreis alsmede bij noodzakelijke werkzaamheden in de tanks gevaarlijke hoeveelheden ontplofbare mengsels vormen; en

  • 3.2. zodanig zijn ontworpen dat het gevaar van ontsteking door statische elektriciteit die door het systeem zelf wordt opgewekt, zo gering mogelijk is.

4. Een tankschip met een draagvermogen van 20 000 ton of meer, gebouwd vóór 1 september 1984, dat wordt gebezigd voor het vervoer van ruwe olie, moet met ingang van de hierna aangegeven datum zijn uitgerust met een inertgassysteem dat voldoet aan het bepaalde in lid 1:

  • 4.1. indien het een tankschip betreft met een draagvermogen van 70 000 ton of meer: 1 september 1984, of de datum van oplevering van het schip indien deze datum later valt;

  • 4.2. indien het een tankschip betreft met een draagvermogen van minder dan 70 000 ton: 1 mei 1985, of de datum van oplevering van het schip indien deze datum later valt. Indien het evenwel voor een tankschip met een draagvermogen van minder dan 40 000 ton dat niet is uitgerust met tankwasmachines die ieder een capaciteit hebben van meer dan 60 m3/u, onredelijk en onpraktisch is om het bepaalde in dit lid toe te passen, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, rekening houdend met de bijzonderheden van het ontwerp van het schip, hiervan vrijstelling verlenen.

5. Een tankschip met een draagvermogen van 40 000 ton of meer, gebouwd vóór 1 september 1984, dat wordt gebezigd voor het vervoer van andere olie dan ruwe olie, alsmede elk zodanig tankschip met een draagvermogen van 20 000 ton of meer, dat wordt gebezigd voor het vervoer van andere olie dan ruwe olie en dat is uitgerust met tankwasmachines die ieder een capaciteit hebben van meer dan 60 m3/u, moet met ingang van de hierna aangegeven datum zijn uitgerust met een inertgassysteem dat voldoet aan het bepaalde in lid 1:

  • 5.1. indien het een tankschip betreft met een draagvermogen van 70 000 ton of meer: 1 september 1984, of de datum van oplevering van het schip indien deze datum later valt;

  • 5.2. indien het een tankschip betreft met een draagvermogen van minder dan 70 000 ton: 1 mei 1985, of de datum van oplevering van het schip indien deze datum later valt.

6. Alle tankschepen die gebruik maken van de methode van wassen met ruwe olie voor het schoonmaken van ladingtanks, moeten zijn uitgerust met een inertgassysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 62, alsmede met vast aangebrachte tankwasmachines.

7. Alle tankschepen die zijn uitgerust met een vast aangebracht inertgassysteem, moeten zijn voorzien van een ullagesysteem van het gesloten type.

8. Een tankschip met een draagvermogen van minder dan 20 000 ton moet zijn voorzien van een dekschuimsysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 61.

Artikel 61. Vast aangebrachte dekschuimbrandblussystemen

1. De inrichtingen die het schuim leveren, moeten in staat zijn schuim af te geven over de gehele oppervlakte van het ladingtankdek alsmede in elke ladingtank waarvan het dek is opengescheurd.

2. Het dekschuimbrandblussysteem moet op eenvoudige wijze en snel in werking kunnen worden gesteld. Het hoofdcontrolestation van het systeem moet op een geschikte plaats buiten het ladinggedeelte zijn gelegen, grenzend aan de ruimten voor accommodatie; het moet gemakkelijk bereikbaar en bedienbaar zijn wanneer in de door het systeem beschermde gebieden brand uitbreekt.

3. De aan te voeren hoeveelheid water en schuimvormend middel per tijdseenheid moet ten minste gelijk zijn aan de grootste van de volgende waarden:

  • 3.1. 0,6 l/minuut voor elke vierkante meter van de oppervlakte van het ladingtankdek, waarbij onder oppervlakte van het ladingtankdek moet worden verstaan het produkt van de grootste breedte van het schip en de grootste langsscheepse lengte waarover de ladingtanks zich uitstrekken; of

  • 3.2. 6 l/minuut voor elke vierkante meter van de horizontale doorsnede van de ladingtank met de grootste horizontale doorsnede; of

  • 3.3. 3 l/minuut voor elke vierkante meter van de oppervlakte die wordt beschermd door de grootste monitor en welke oppervlakte geheel gelegen is voor deze monitor, doch niet minder dan 1250 l/minuut.

4. Voldoende schuimvormend middel moet aanwezig zijn om gedurende ten minste 20 minuten schuim te kunnen vormen voor tankschepen die zijn uitgerust met een inert-gasinstallatie en gedurende ten minste 30 minuten voor tankschepen die niet zijn uitgerust met een inert-gasinstallatie bij de aangevoerde hoeveelheden als aangegeven in de leden 3.1, 3.2 of 3.3, welke van de drie de grootste is.

Het verschuimingsgetal van het schuim, dat wil zeggen de verhouding van het volume van het gevormde schuim tot het volume van het aangevoerde mengsel van water en schuimvormend middel, dient in het algemeen niet hoger te zijn dan 12. Indien systemen schuim vormen met een verschuimingsgetal dat een weinig groter is dan 12, moet de hoeveelheid water en schuimvormend middel worden berekend als voor systemen bestemd voor schuim met een verschuimingsgetal van 12. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat schuim met een middelmatig verschuimingsgetal, tussen 50 en 150, wordt gebruikt; de aangevoerde hoeveelheid schuim en de capaciteit van een monitorinstallatie moeten in een dergelijk geval te zijnen genoegen zijn.

5. Schuim van het vast aangebrachte dekschuimbrandblussysteem moet kunnen worden geleverd door middel van monitors en schuimstraalpijpen. Elke monitor moet in staat zijn ten minste 50 percent van de in lid 3.1 of 3.2 voorgeschreven schuimaanvoer te leveren. Voor tankschepen met een draagvermogen van minder dan 4000 ton kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat geen monitors worden aangebracht, doch uitsluitend schuimstraalpijpen. In zulk een geval moet evenwel de capaciteit van elke schuimstraalpijp ten minste 25 percent van de in lid 3.1 of 3.2 voorgeschreven schuimaanvoer bedragen.

6.1. Het aantal en de plaats van de monitors moeten zodanig zijn dat wordt voldaan aan het bepaalde in lid 1. De capaciteit van elke monitor, uitgedrukt in liters per minuut water en schuimvormend middel, moet ten minste gelijk zijn aan driemaal de dekoppervlakte, uitgedrukt in vierkante meters, die geheel vóór die monitor is gelegen en die door die monitor wordt beschermd. Deze capaciteit mag echter niet minder dan 1250 l/minuut bedragen.

6.2. De afstand van de monitor tot de verste uithoek van de beschermde oppervlakte, gelegen vóór die monitor, mag niet meer zijn dan 75 percent van de werplengte van de monitor bij windstil weer.

7. Een monitor en een slangaansluiting voor een schuimstraalpijp moeten zijn geplaatst zowel aan stuurboord als aan bakboord van de voorkant van de kampanje of van de ruimten voor accommodatie die grenzen aan het ladingtankdek.

Voor tankschepen met een draagvermogen van minder dan 4000 ton moet een slangaansluiting voor een schuimstraalpijp zijn geplaatst zowel aan stuurboord als aan bakboord van de voorkant van de kampanje of van ruimten voor accommodatie die grenzen aan het ladingtankdek.

8. Voldoende slangaansluitingen en schuimstraalpijpen dienen aanwezig te zijn om de brandbestrijdingsmogelijkheden te verruimen en om oppervlakten te bestrijken die niet door de monitors kunnen worden bereikt. De capaciteit van een schuimstraalpijp moet ten minste 400 l/minuut bedragen. De werplengte mag bij windstil weer niet minder zijn dan 15 meter. Het aantal schuimstraalpijpen moet ten minste vier bedragen. Het aantal en de plaats van de hoofduitlaten voor schuim moeten zodanig zijn dat schuim, afkomstig van niet minder dan twee schuimstraalpijpen, kan worden gericht op elk deel van het oppervlak van het ladingtankdek.

9. Zowel in de hoofdschuimleiding als in de hoofdbrandblusleiding indien deze een integrerend deel uitmaakt van het dekschuimbrandblussysteem, moeten onmiddellijk vóór de plaats van iedere monitor afsluiters worden aangebracht om beschadigde delen van deze hoofdleidingen te kunnen afsluiten.

10. Bij gebruik van het dekschuimbrandblussysteem met de vereiste capaciteit, dient het gelijktijdig gebruik van het minimum aantal voorgeschreven waterstralen met de vereiste druk in de hoofdbrandblusleiding mogelijk te zijn.

Artikel 62. Inertgassystemen

1.1. Een inertgassysteem als bedoeld in artikel 60, moet zijn ontworpen en gebouwd en worden beproefd ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Het systeem moet zodanig zijn ontworpen en in werking worden gehouden dat de atmosfeer in de ladingtanks te allen tijde niet- ontvlambaar gemaakt en gehouden kan worden, behalve wanneer zulke tanks gasvrij moeten zijn. In het geval dat het inertgassysteem niet in staat is aan het voorgaande operationele voorschrift tegemoet te komen en is vastgesteld dat een reparatie aan het systeem niet tot de praktische mogelijkheden behoort, mogen het lossen van lading, het ontballasten en de noodzakelijke tankwassingen slechts dan hervat worden, indien voldaan is aan de "Voorwaarden voor noodtoestanden", zoals die zijn neergelegd in de handboeken als bedoeld in lid 21.

1.2. Voor de toepassing van dit artikel worden onder "ladingtanks" tevens verstaan "sloptanks".

2. Het systeem moet in staat zijn om:

  • 2.1. ledige ladingtanks in een inerte toestand te brengen door verlaging van het zuurstofgehalte van de atmosfeer in elke tank tot een waarde waarbij verbranding niet meer kan plaatsvinden;

  • 2.2. in elk deel van elke ladingtank te allen tijde zowel in de haven als op zee een atmosfeer te handhaven met een zuurstofgehalte van niet meer dan 8 volume-percenten bij een positieve druk, behalve wanneer het noodzakelijk is dat zulk een tank gasvrij is;

  • 2.3. de noodzaak uit te sluiten dat lucht in een tank wordt toegelaten gedurende normale bedrijfsomstandigheden, behalve wanneer het noodzakelijk is dat zulk een tank gasvrij is;

  • 2.4. uit lege ladingtanks koolwaterstofgassen uit te drijven (purgen), zodanig dat daarop volgende handelingen voor het gasvrij maken van die tanks gedurende enig moment tijdens die handelingen niet de vorming van een ontvlambare atmosfeer in de tank tengevolge kunnen hebben.

3.1. Het systeem moet een zodanige capaciteit hebben dat een hoeveelheid inertgas aan de ladingtanks kan worden geleverd ten bedrage van ten minste 125% van de nominale volumetrische loscapaciteit van het schip.

3.2. Het systeem moet in staat zijn bij elke verlangde stromingssnelheid inertgas met een zuurstofgehalte van niet meer dan 5 volume-percenten te leveren in de hoofdtoevoerleiding voor inertgas naar de ladingtanks.

4. Het toegevoerde inertgas kan behandeld verbrandingsgas van hoofd- of hulpketels zijn. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan andere systemen toestaan welke gebruik maken van verbrandingsgassen of van andere bronnen of enige combinatie daarvan indien naar zijn oordeel daarmee een gelijkwaardige veiligheid wordt bereikt. Zulke systemen moeten, voor zover als praktisch mogelijk is, voldoen aan het bepaalde in dit artikel. Systemen met kooldioxyde zijn niet toegestaan tenzij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt aangetoond dat het risico van ontsteking ten gevolge van de opwekking van statische elektriciteit door het systeem zelf tot een aanvaardbaar minimum is teruggebracht.

5. In de hoofdtoevoerleidingen voor inertgas moeten afsluitkleppen zijn aangebracht tussen de afvoergassenleiding van de ketel en de wasinstallatie voor de verbrandingsgassen. Deze kleppen moeten zijn voorzien van standaanwijzers die aangeven of de kleppen open of gesloten zijn. Voorzieningen moeten zijn aangebracht waarmede de gasdichtheid van de kleppen kan worden gehandhaafd en om de zittingen vrij van roet te houden. Voorzieningen moeten aanwezig zijn teneinde zeker te stellen dat roetblazers van een ketel buiten werking zijn wanneer de bijbehorende inertgas-afsluitklep open staat.

6.1. Een wasinstallatie voor verbrandingsgassen moet zijn aangebracht welke een volume aan gas als omschreven in lid 3 doeltreffend kan koelen en kan ontdoen van vaste bestanddelen en zwavelhoudende verbrandingsproducten. De inrichting voor de voorziening van koelwater moet zodanig zijn dat te allen tijde voldoende koelwater kan worden toegevoerd zonder verstoring van enig ander belangrijk systeem aan boord. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor een tweede aanvoer van koelwater.

6.2. Filters of gelijkwaardige voorzieningen moeten zijn aangebracht teneinde de hoeveelheid met het inertgas meegevoerde water naar de inertgasventilatoren zo gering mogelijk te doen zijn.

6.3. De wasinstallatie moet zijn gelegen achter alle ladingtanks, ladingpompkamers en kofferdammen welke deze ruimten afscheiden van ruimten voor machines van categorie A.

7.1. Ten minste twee ventilatoren moeten zijn aangebracht waarvan de gezamenlijke capaciteit voldoende is om ten minste de hoeveelheid inertgas als vereist in lid 3 naar de ladingtanks aan te voeren. Voor een systeem met een gasgenerator kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat slechts één ventilator is aangebracht, indien dat systeem in staat is de totale hoeveelheid gas, vereist in lid 3, naar de beschermde tanks aan te voeren, onder voorwaarde dat voldoende reservedelen voor de ventilator en zijn aandrijfmotor aan boord zijn teneinde de bemanning in staat te stellen elke storing van de ventilator en zijn aandrijfmotor te herstellen.

7.2. Een inertgasgenerator moet zijn voorzien van twee brandstofpompen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat slechts één brandstofpomp aanwezig is, onder voorwaarde dat voldoende reservedelen voor de brandstofpomp en zijn aandrijfmotor aan boord zijn teneinde de bemanning in staat te stellen elke storing van de brandstofpomp en zijn aandrijfmotor te herstellen.

7.3. Het inertgassysteem moet zodanig zijn ontworpen dat de maximum druk die op enige ladingtank kan worden uitgeoefend, de beproevingsdruk van enige ladingtank niet kan overschrijden. Geschikte afsluitmiddelen moeten aan de aanzuigzijde en aan de perszijde van elke ventilator zijn aangebracht. Voorzieningen moeten aanwezig zijn om het mogelijk te maken de werking van de inertgas-installatie te stabiliseren voor de aanvang van het lossen van lading. Indien de ventilatoren tevens gebruikt moeten kunnen worden voor het gasvrij maken van ladingtanks, moeten hun luchtinlaten voorzien zijn van inrichtingen voor het afblinden.

7.4. De ventilatoren moeten zijn gelegen achter alle ladingtanks, ladingpompkamers en kofferdammen welke deze ruimten afscheiden van ruimten voor machines van categorie A.

8.1. Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan het ontwerp en de plaats van de wasinstallatie en de ventilatoren alsmede het bijbehorende pijpleidingstelsel en bijbehorende appendages teneinde lekkage van inertgas in omsloten ruimten te voorkomen.

8.2. Teneinde onderhoud op veilige wijze te kunnen uitvoeren, moet een aanvullend waterslot of een ander doeltreffend middel ter voorkoming van lekkage van verbrandingsgassen, worden aangebracht tussen de afsluitkleppen, bedoeld in lid 5, en de wasinstallatie, of zijn ingebouwd ter plaatse waar het gas in de wasinstallatie binnentreedt.

9.1. In de hoofdtoevoerleiding voor inertgas moet een gasregelklep zijn aangebracht. Deze klep moet automatisch sluiten zoals vereist in de leden 19.3 en 19.4. Deze klep moet tevens automatisch de snelheid van het inertgas naar de ladingtanks kunnen regelen tenzij middelen aanwezig zijn waarmede de snelheid van de ventilatoren, bedoeld in lid 7, automatisch kan worden geregeld.

9.2. De klep, bedoeld in lid 9.1, moet zijn aangebracht ter plaatse van het voorste schot van de meest voorlijk gelegen veilige ruimte waardoor de inertgas- hoofdtoevoerleiding is gevoerd.

10.1. In de hoofdtoevoerleiding voor inertgas moeten ten minste twee terugslagvoorzieningen aanwezig zijn waarvan één een waterslot moet zijn. Deze voorzieningen moeten onder alle normale omstandigheden van trim, slagzij en beweging van het schip het terugstromen van koolwaterstofdampen naar de afvoergassenleidingen of naar enige veilige ruimte2) kunnen voorkomen. Zij moeten zijn gelegen tussen de automatische klep, bedoeld in lid 9.1, en de meest achterlijk gelegen verbinding met enige ladingtank of ladingleiding.

10.2. De voorzieningen, bedoeld in lid 10.1, moeten zijn gelegen in het ladinggedeelte op het open dek.

10.3. De watervoorziening van het waterslot, bedoeld in lid 10.1, moet kunnen worden verzorgd door twee afzonderlijke pompen. Elk van deze pompen moet te allen tijde in staat zijn te voorzien in een voldoende toevoer van water.

10.4 De inrichting van het waterslot en de bijbehorende appendages moet zodanig zijn dat daarmede terugstromen van koolwaterstofdampen kan worden voorkomen en de juiste werking van het waterslot onder alle bedrijfsomstandigheden is verzekerd.

10.5. Voorzieningen moeten zijn aangebracht waarmede het waterslot kan worden beschermd tegen bevriezing, evenwel zodanig dat de goede werking van het waterslot niet wordt verminderd door oververhitting.

10.6. Elke bijbehorende watertoevoer en -afvoerpijp en elke ontluchtingspijp of pijp voor drukmeting die leidt naar veilige ruimten3, moet zijn voorzien van een bochtstuk dat werkt als waterslot of van een andere goedgekeurde voorziening. Middelen moeten aanwezig zijn welke het leeglopen van zulke bochtstukken door vacuümwerking kunnen voorkomen.

10.7. Het dekwaterslot, bedoeld in lid 10.1, en alle bochtstukken, bedoeld in lid 10.6, moeten het terugstromen van koolwaterstofdampen kunnen voorkomen bij een druk die gelijk is aan de beproevingsdruk van de ladingtanks.

10.8. De tweede voorziening moet een terugslagklep of een gelijkwaardige voorziening zijn die het terugstromen van dampen of vloeistof kan voorkomen en die voorlijker is aangebracht dan het dekwaterslot als bedoeld in lid 10.1. De terugslagklep moet zijn voorzien van een inrichting waarmede de klep in de gesloten toestand kan worden geborgd. In plaats van zulk een borginrichting kan een extra afsluiter, voorzien van zulk een borginrichting, worden aangebracht voorlijker dan de terugslagklep teneinde het dekwaterslot af te sluiten van de hoofdtoevoerleiding voor inertgas naar de ladingtanks.

10.9. Als aanvullende beveiliging tegen mogelijk teruglekken van vloeibare of dampvormige koolwaterstoffen uit de hoofdtoevoerleiding voor inertgas, moet in middelen zijn voorzien om dat gedeelte van de leiding tussen de terugslagklep, bedoeld in lid 10.8, en de gasregelklep, bedoeld in lid 9, op een veilige wijze te ontluchten wanneer de eerstgenoemde klep gesloten is.

11.1. De hoofdtoevoerleiding voor inertgas mag zijn onderverdeeld in twee of meer aftakkingen vanaf een punt voorlijker gelegen dan de terugslagvoorzieningen als bedoeld in lid 10.

11.2.1. De hoofdtoevoerleiding voor inertgas moet zijn voorzien van aftakkingen die naar elke ladingtank leiden. Aftakleidingen voor inertgas moeten zijn voorzien hetzij van afsluiters hetzij van gelijkwaardige bedieningsmiddelen waarmede elke tank van het systeem kan worden afgesloten. Indien afsluiters zijn aangebracht, moeten deze zijn voorzien van een slot waarvan de sleutel onder beheer van een daarvoor verantwoordelijke officier moet berusten.

11.2.2. Aan boord van schepen bestemd voor het afwisselend vervoer van olie en stortladingen, moet de inrichting voor het afsluiten van de sloptanks welke olie of residuen van olie bevatten, van andere tanks, bestaan uit blinde flenzen welke aangebracht moeten zijn te allen tijde wanneer ladingen, andere dan olie, worden vervoerd. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, met inachtneming van door hem te stellen eisen, afwijking toestaan van het bepaalde in dit onderdeel.

11.3. Middelen moeten aanwezig zijn ter bescherming van de ladingtanks tegen de gevolgen van overdruk of onderdruk als gevolg van temperatuurwisselingen wanneer de tanks zijn afgesloten van de hoofdtoevoerleiding voor inertgas.

11.4. Pijpleidingen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zich daarin onder alle normale bedrijfsomstandigheden geen lading of water kan verzamelen.

11.5. Passende voorzieningen moeten aanwezig zijn om de hoofdtoevoerleiding voor inertgas te kunnen verbinden met een inertgas- aanvoerleiding van buitenaf.

12. De voorzieningen voor ontluchting van alle dampen, uitgedreven uit de ladingtanks gedurende het laden en lossen, moeten voldoen aan het bepaalde in lid 1 van artikel 59. Zij moeten bestaan uit een of meer stijgleidingen in masten of een aantal ontluchters met hoge gassnelheid. De hoofdtoevoerleiding voor inertgas mag gebruikt worden voor ontluchtingsvoorzieningen.

13. De inrichtingen voor het inert maken, het uitdrijven van gas (purging) of het gasvrij maken van lege tanks, als vereist volgens lid 2 moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en moeten tevens zodanig zijn dat de verzameling van koolwaterstofdampen in zakken gevormd door inwendige constructiedelen in een tank zo gering mogelijk is; voorts moeten de inrichtingen voldoen aan het onderstaande:

  • 13.1. op afzonderlijke ladingtanks moet de uitlaatpijp voor gas, indien aangebracht, op een zo groot mogelijke afstand van de inlaat van inertgas of lucht zijn geplaatst; de positie van de uitlaatpijp moet tevens voldoen aan het bepaalde in lid 1 van artikel 59. De inlaat van zulk een uitlaatpijp moet zich bevinden hetzij op het niveau van het dek hetzij op een afstand van niet meer dan 1 m boven de bodem van de tank

  • 13.2. de dwarsdoorsnede van zulk een uitlaatpijp voor gas, als bedoeld in lid 13.1, moet zodanig zijn dat een uittredesnelheid van ten minste 20 m/sec. in stand kan worden gehouden wanneer enige combinatie van drie tanks gelijktijdig van inertgas wordt voorzien. De uitlaatopening moet zich op een afstand van niet minder dan 2 m boven het niveau van het dek bevinden;

  • 13.3. elke uitlaatpijp voor gas als bedoeld in lid 13.2 moet zijn voorzien van doelmatige afblindinrichtingen;

  • 13.4.1. indien een verbinding is aangebracht tussen de hoofdtoevoerleidingen voor inertgas en het lading-leidingsysteem, moeten voorzieningen zijn aangebracht ter verzekering van een doeltreffende afscheiding tussen beide systemen. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de grote verschillen in druk welke in beide systemen kunnen optreden. De voorziening moet bestaan uit twee afsluiters met een inrichting om de ruimte tussen de afsluiters op veilige wijze te kunnen ontluchten of een inrichting bestaande uit een wegneembaar pijpstuk (spool-piece) met bijbehorende blindflenzen;

  • 13.4.2. de afsluiter welke de hoofdtoevoerleiding voor inertgas scheidt van het lading-leidingsysteem en die is gelegen aan de kant van het lading-leidingsysteem moet zijn voorzien van een losse klep die in de gesloten stand kan worden vastgezet.

14.1. Er moet zijn voorzien in een of meer middelen ter voorkoming van overdruk of onderdruk om te voorkomen dat de ladingtanks worden onderworpen aan:

  • 14.1.1. een overdruk die hoger is dan de beproevingsdruk van de ladingtank, wanneer lading zou worden geladen bij de gespecificeerde maximum laadsnelheid en alle andere uitlaten zouden zijn gesloten; en

  • 14.1.2. een onderdruk van meer dan 700 mm waterkolom, wanneer de lading zou worden gelost bij de maximum nominale capaciteit van de ladingpompen en de inertgas-ventilatoren uitgevallen zouden zijn.

Deze middelen moeten zijn aangesloten op de hoofdleiding voor inertgas, tenzij zij zijn aangebracht op het ontluchtingssysteem dat is voorgeschreven in artikel 59, lid 1.1, dan wel op individuele ladingtanks.

14.2. De plaats en het ontwerp van de voorzieningen, bedoeld in lid 14.1, moeten in overeenstemming zijn met het bepaalde in lid 1 van artikel 59.

15. Middelen moeten aanwezig zijn welke continu aanwijzen de temperatuur en de druk van het inertgas aan de afvoerzijde van de inertgas-ventilatoren gedurende de tijd dat deze ventilatoren in werking zijn.

16.1. Instrumenten moeten zijn aangebracht voor het continu aanwijzen en het doorlopend registreren, gedurende de tijd dat inertgas wordt geleverd, van de volgende waarden:

  • 16.1.1. de druk in de hoofdtoevoerleiding voor inertgas voorlijk van de terugslagvoorzieningen, vereist in lid 10.1; en

  • 16.1.2. het zuurstofgehalte van het inertgas in de hoofdtoevoerleiding voor inertgas aan de afvoerzijde van de inertgas-ventilatoren.

16.2. De voorzieningen, bedoeld in lid 16.1, moeten zijn ondergebracht in de ladingcontrolekamer, indien deze aanwezig is. Indien echter geen ladingcontrolekamer aanwezig is, moeten deze voorzieningen zijn aangebracht op een plaats welke gemakkelijk bereikbaar is voor de officier die is belast met de ladingbehandeling.

16.3. Tevens moeten meetinstrumenten zijn aangebracht:

  • 16.3.1. op de brug, voor het te allen tijde aanwijzen van de druk, bedoeld in lid 16.1.1, en van de druk in de sloptanks van schepen bestemd voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen gedurende de gehele tijd dat dergelijke tanks zijn afgesloten van de hoofdtoevoerleiding voor inertgas; en

  • 16.3.2. in de controlekamer voor de machine-installatie of in de machinekamer, voor het aanwijzen van het zuurstofgehalte, bedoeld in lid 16.1.2.

17. Draagbare instrumenten voor het meten van het zuurstofgehalte en van de concentratie van ontvlambare dampen moeten aan boord aanwezig zijn. Daarnaast moet elke ladingtank zijn voorzien van passende voorzieningen ten behoeve van de vaststelling van de samenstelling van de atmosfeer in de tank met behulp van deze draagbare instrumenten.

18. Passende middelen voor de calibratie van het nulpunt en van het gehele meetbereik van zowel de vast aangebrachte als de draagbare meetinstrumenten voor de gasconcentratie, bedoeld in de leden 16 en 17, moeten aan boord aanwezig zijn.

19.1. Aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten zowel voor inertgassystemen die gebruik maken van verbrandingsgassen, als voor inertgassystemen die gebruik maken van de inertgasgenerator, hoorbare en zichtbare alarmen zijn aangebracht. die waarschuwen voor:

  • 19.1.1. te lage waterdruk of te lage watertoevoer naar de inertgas- wasinstallatie, bedoeld in lid 6.1:

  • 19.1.2. te hoog waterniveau in de inertgas-wasinstallatie, bedoeld in lid 6.1;

  • 19.1.3. te hoge temperatuur van het inertgas, bedoeld in lid 15;

  • 19.1.4. storingen van de inertgas-ventilatoren, bedoeld in lid 7;

  • 19.1.5. een zuurstofgehalte van meer dan 8 volume-percenten als bedoeld in lid 16.1.2;

  • 19.1.6. storingen in de krachtvoorziening voor het automatische regelsysteem van de gasregelklap en voor de meetinstrumenten, bedoeld in lid 9 onderscheidenlijk lid 16.1;

  • 19.1.7. te laag waterniveau in het waterslot, bedoeld in lid 10.1;

  • 19.1.8. een gasdruk van minder dan 100 mm waterkolom als bedoeld in lid 16.1.1. De uitvoering van dit alarm moet zodanig zijn dat wordt verzekerd dat de druk in sloptanks aan boord van schepen bestemd voor het vervoer van afwisselend olie en stortladingen te allen tijde kan worden gecontroleerd; en

  • 19.1.9. te hoge gasdruk als bedoeld in lid 16.1.1.

19.2. Aan boord van schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moeten voor inertgassystemen die gebruik maken van de inertgasgenerator hoorbare en zichtbare alarmen zijn aangebracht, die waarschuwen voor:

  • 19.2.1. onvoldoende aanvoer van brandstofolie;

  • 19.2.2. storingen in de krachtvoorziening voor de generator;

  • 19.2.3. storingen in de krachtvoorziening voor het automatische regelsysteem voor de generator.

19.3. Automatische afschakeling van de inertgas-ventilatoren en van de gasregelklep moet tot stand worden gebracht bij het bereiken van vooraf vastgestelde grenzen met betrekking tot de grootheden, bedoeld in de leden 19.1.1, 19.1.2 en 19.1.3.

19.4. Automatische afschakeling van de gasregelklep moet tot stand worden gebracht in het geval van het gestelde in lid 19.1.4.

19.5. Met betrekking tot het gestelde in lid 19.1.5 moet, wanneer het zuurstofgehalte van het inertgas 8 volume-percenten overschrijdt, onmiddellijk actie worden ondernomen ter verbetering van de kwaliteit van het gas. Tenzij de kwaliteit van het gas verbetert, moeten alle handelingen met betrekking tot de ladingtanks worden opgeschort teneinde te voorkomen dat lucht in de tanks wordt gezogen. Tevens moet de afsluiter, bedoeld in lid 10.8, worden gesloten.

19.6. De alarmen, vereist volgens de leden 19.1.5, 19.1.6 en 19.1.8 moeten zijn aangebracht in de machinekamer en in de ladingcontrolekamer, indien aanwezig, doch in ieder geval op een zodanige plaats dat zij onmiddellijk kunnen worden opgemerkt door één of meer daarvoor verantwoordelijke leden van de bemanning.

19.7. Met betrekking tot het gestelde in lid 19.1.7 moet een, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, voldoende reservehoeveelheid water te allen tijde beschikbaar zijn. Tevens moeten, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, voorzieningen aanwezig zijn welke automatisch het waterslot kunnen vormen zodra de inertgasstroom stopt. Het hoorbare en zichtbare alarm voor het te lage waterniveau in het waterslot moet in werking treden wanneer geen inertgas wordt geleverd.

19.8. Er moet zijn voorzien in een hoorbaar alarmsysteem dat onafhankelijk is van dat vereist volgens lid 19.1.8, of in automatisch stoppen van de ladingpompen; deze voorzieningen moeten in werking treden wanneer vooraf vastgestelde waarden van te lage druk in de hoofdtoevoerleidingen voor inertgas worden bereikt.

20. Tankschepen gebouwd voor 1 september 1984 welke met een inertgassysteem moeten zijn uitgerust, moeten voldoen aan het bepaalde in dit artikel, behoudens dat:

  • 20.1. inertgassystemen welke aan boord van zulke tankschepen werden aangebracht voor 1 juni 1981 niet behoeven te voldoen aan het bepaalde in de navolgende leden: 3.2, 6.3, 7.4, 8, 9.2, 10.2, 10.7, 10.9, 11.3, 11.4, 12, 13.1, 13.2, 13.4.2, 14.2 en 19.8;

  • 20.2. inertgassystemen welke aan boord van zulke tankschepen werden aangebracht op of na 1 juni 1981 niet behoeven te voldoen aan het bepaalde in de navolgende leden: 3.2, 6.3, 7.4, 12, 13.1, 13.2 en 14.2.

21. Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten gedetailleerde handboeken aan boord aanwezig zijn, waarin de handelingen, de vereisten ten aanzien van veiligheid en onderhoud alsmede de gevaren voor de gezondheid welke samenhangen met het inertgassysteem en de toepassing daarvan op de systemen van de ladingtanks, worden behandeld. Deze handboeken moeten tevens voorlichting bevatten omtrent te volgen handelwijzen in het geval van een defect of een storing in het inertgassysteem.

Artikel 63. Ladingpompkamers

1. Elke ladingpompkamer moet zijn voorzien van één van de navolgende, in 1.1, 1.2 of 1.3 genoemde, vast aangebrachte brandblusinstallaties, die kan worden bediend vanaf een gemakkelijk bereikbare plaats buiten de pompkamer en die geschikt is voor ruimten voor machines van categorie A:

  • 1.1. een kooldioxyde-brandblusinstallatie of een installatie met gehalogeniseerde koolwaterstof, die voldoet aan het bepaalde in artikel 5 alsmede aan het volgende:

    • 1.1.1. de alarmen bedoeld in lid 1.6 van artikel 5 moeten veilig kunnen worden gebruikt in een ontvlambaar mengsel van ladingdamp en lucht;

    • 1.1.2. bij de bedieningsorganen van de installatie moet een waarschuwing zijn aangebracht met de vermelding dat, in verband met het risico van ontsteking van brandbare mengsels van ladingdamp en lucht tengevolge van elektrostatische oplading, de installatie slechts bestemd is voor het blussen van een brand, doch niet om de pompkamer inert te maken;

  • 1.2. een brandblusinstallatie voor schuim met een hoog verschuimingsgetal, welke voldoet aan het bepaalde in artikel 9, met dien verstande dat het schuimvormend middel geschikt is voor branden waarbij de vervoerde lading is betrokken;

  • 1.3. een vast aangebrachte sproei-inrichting voor water onder druk, die voldoet aan het bepaalde in artikel 10.

2. Indien de blusstof die wordt gebruikt in de vast aangebrachte brandblusinstallatie voor de ladingpompkamer, tevens wordt gebruikt in brandblusinstallaties voor andere ruimten, behoeft de hoeveelheid blusstof waarin moet worden voorzien of de snelheid waarmee deze moet worden toegevoerd niet groter te zijn dan het maximum dat vereist is voor de grootste afdeling.

Artikel 63a. Leidingstelsels

Lensinrichtingen van kofferdammen en pompkamers, ballastleidingstelsels en ladingleidingstelsels mogen niet op zodanige wijze in verbinding staan met andere leidingstelsels of andere ruimten, dan wel zodanig zijn opgesteld, dat hierdoor naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gevaar kan ontstaan.

Hoofdstuk E. Bepalingen voor kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde

Artikel 64. Toepasselijkheid

De artikelen 65 tot en met 76 zijn uitsluitend van toepassing op kleine vaartuigen, geen tankschip zijnde.

Artikel 65. Brandbluspompen, hoofdbrandblusleidingen, brandkranen en brandslangen aan boord van kleine vaartuigen

1. Elk schip moet zijn uitgerust met brandbluspompen, hoofdbrandblusleidingen, brandkranen en brandslangen, welke moeten voldoen aan het bepaalde in dit artikel, voorzover van toepassing.

2. Capaciteit van brandbluspompen

2.1. De voorgeschreven brandbluspompen moeten in staat zijn onder een druk als voorgeschreven in het vierde lid de navolgende hoeveelheid water voor brandblusdoeleinden te leveren:

  • 2.1.1. pompen op een passagiersschip: niet minder dan twee derde van de totale voorgeschreven hoeveelheid die ingevolge het bepaalde in artikel 8 van bijlage III van dit besluit door de lenspompen moeten kunnen worden opgebracht voor lensdoeleinden;

  • 2.1.2. pompen op overige kleine vaartuigen, niet zijnde enige noodbrandbluspomp: niet minder dan vier derde van de hoeveelheid, die ingevolge het bepaalde in

    artikel 14 van bijlage III van dit besluit voor elk der voorgeschreven, onafhankelijk gedreven lenspompen voor lensdoeleinden moet kunnen worden opgebracht.

2.2. Elke voorgeschreven brandbluspomp moet een capaciteit hebben van niet minder dan 80 percent van de vereiste totale capaciteit gedeeld door het minimum aantal vereiste brandbluspompen, doch in geen geval minder dan 10 m3/uur. Deze brandbluspompen moeten in staat zijn de hoofdbrandblusleiding onder de voorgeschreven voorwaarden van water te voorzien.

Wanneer meer pompen zijn opgesteld dan het voorgeschreven minimum aantal, moet de capaciteit van die extra pompen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3. Inrichtingen voor brandbluspompen en hoofdbrandblusleidingen

3.1. Een schip moet zijn voorzien van het navolgende aantal onafhankelijk aangedreven brandbluspompen:

  • 3.1.1. op een passagiersschip ten minste twee;

  • 3.1.2. op overige kleine vaartuigen ten minste één.

3.2. Sanitaire, ballast, lens of algemene dienstpompen kunnen worden aanvaard als brandbluspompen, mits zij onder normale omstandigheden niet worden gebruikt voor het pompen van olie en, indien zij af en toe voor dit doel moeten worden gebezigd, doelmatige verwisselinrichtingen zijn aangebracht die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3.3. De opstelling van zeewaterinlaten, brandbluspompen en krachtbronnen voor hun aandrijving moet zodanig zijn dat verzekerd is dat, aan boord van een passagiersschip, indien een brand in enige afdeling alle pompen buiten werking zou kunnen stellen, een verplaatsbare pomp aanwezig is met een capaciteit van ten minste 10 m3/uur. De aandrijving van de pomp, de opvoerhoogte, de wijze waarop de pomp water kan aanzuigen en de wijze waarop de pomp op de hoofdbrandblusleiding kan worden aangesloten, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;

3.4. De inrichtingen voor het snel beschikbaar zijn van de watertoevoer moeten:

  • 3.4.1. aan boord van passagiersschepen en aan boord van overige kleine vaartuigen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;

  • 3.4.2. aan boord van kleine vaartuigen, niet zijnde een passagiersschip, met een tijdelijk onbemande machinekamer of wanneer de voorgeschreven wachtbezetting in de machinekamer slechts uit één man bestaat, zodanig zijn dat onmiddellijk watertoevoer van de hoofdbrandblusleiding beschikbaar is hetzij door middel van op afstand te starten van één van de hoofdbrandbluspompen met een afstandbediening vanaf de brug, hetzij door de hoofdbrandblusleiding permanent onder druk te houden. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor kleine vaartuigen, niet zijnde passagiersschepen, afzien van de toepassing van dit voorschrift indien de inrichting van de toegangen tot de machinekamer deze toepassing overbodig maakt;

  • 3.4.3. in machinekamers aan boord van passagiersschepen als bedoeld in artikel 114, vierde dan wel vijfde lid, van dit besluit, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bestaan uit vast aangebrachte waterblusinrichtingen welke gelijkwaardig zijn aan die welke verlangd worden in machinekamers die volgens de gebruikelijke voorschriften zijn bemand.

3.5. Brandbluspompen moeten alle van ontlastkleppen zijn voorzien, indien zij in staat zijn een druk te leveren die de druk overtreft waarvoor de brandblusleidingen, brandkranen en brandslangen zijn ontworpen. Deze ontlastkleppen moeten op zodanige plaats zijn aangebracht en zodanig zijn afgesteld, dat een te hoge druk in enig deel van de hoofdbrandblusleiding wordt voorkomen.

3.6. Aan boord van tankschepen moet, ten behoeve van de bedrijfszekerheid van het hoofdbrandblussysteem in geval van brand of explosie, de hoofdbrandblusleiding van afsluiters zijn voorzien op een beschermde plaats aan de voorkant van de kampanje en op het tankdek.

4. Doorlaat van en druk in de hoofdbrandblusleiding

4.1. De doorlaat van de hoofdbrandblusleiding en van de aftakkingen daarvan moet voldoende zijn voor een doelmatige verwerking van de maximaal voorgeschreven opbrengst van twee gelijktijdig werkende brandbluspompen, met dien verstande dat op een schip waarop slechts één brandbluspomp aanwezig is, hogergenoemde doorlaat voldoende groot moet zijn om een hoeveelheid water te kunnen verwerken gelijk aan de voorgeschreven opbrengst van die pomp.

4.2. Wanneer de in lid 4.1 genoemde opbrengst, geleverd door de aldaar genoemde pomp of pompen, wordt verwerkt door straalpijpen als omschreven in lid 8, gekoppeld aan slangen aangesloten op in elkaars nabijheid gelegen brandkranen, moet bij alle brandkranen ten minste een druk kunnen worden gehandhaafd van 0,20 N/mm2, met dien verstande dat aan boord van een klein vaartuig, niet zijnde een passagiersschip, deze druk moet kunnen worden gehandhaafd bij verwerking van de voorgeschreven opbrengst door één straalpijp als bovenbedoeld.

4.3. De maximum druk aan enige brandkraan mag niet hoger zijn dan de druk waarbij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan worden aangetoond dat doelmatige beheersing van de brandslang nog mogelijk is.

5. Aantal en plaats van de brandkranen

5.1. Aan boord van vrachtschepen moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn dat elk deel van het schip dat gedurende de vaart onder normale omstandigheden toegankelijk is voor passagiers en bemanning, kan worden bereikt met één straal water, waarbij slechts gebruik mag worden gemaakt van één slanglengte.

5.2. Aan boord van passagiersschepen moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn dat elk deel van het schip dat gedurende de vaart onder normale omstandigheden toegankelijk is voor passagiers en bemanning, kan worden bereikt met ten minste twee stralen water, niet afkomstig uit dezelfde brandkraan, waarbij voor een dezer stralen slechts één slanglengte mag worden gebruikt.

6. Brandblusleidingen en brandkranen

6.1. De brandblusleidingen, brandkranen en afsluiters moeten zijn vervaardigd van materialen die voldoende hittebestendig zijn. De leidingen en brandkranen moeten zodanig zijn aangelegd en uitgevoerd dat de mogelijkheid van bevriezing wordt voorkomen. Brandblusleidingen en brandkranen moeten zodanig zijn geplaatst dat de brandslangen gemakkelijk daaraan kunnen worden gekoppeld. Op schepen die deklading kunnen vervoeren, moet de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat zij altijd gemakkelijk toegankelijk zijn en de leidingen moeten, zoveel als praktisch mogelijk, zodanig zijn aangelegd, dat het gevaar voor beschadiging door een dergelijke lading wordt vermeden. Tenzij bij elke brandkraan een bijbehorende brandslang met straalpijp aanwezig is, moet elke brandslang op elke brandkraan en elke straalpijp op elke brandslang kunnen worden aangesloten.

6.2. Elke aansluiting voor een brandslang moet zijn voorzien van een kraan of afsluiter, opdat elke brandslang kan worden aan- of afgekoppeld terwijl de brandbluspompen te werk staan.

6.3. Aan boord van passagiersschepen moeten afsluiters welke het gedeelte van de hoofdbrandblusleiding, dat binnen de ruimte voor machines is gelegen die de hoofdbrandbluspomp of -pompen bevat, kunnen afsluiten van het overige gedeelte van de hoofdbrandblusleiding, zijn aangebracht op een gemakkelijk bereikbare en beschermbare plaats buiten de ruimten voor machines. Aan boord van passagiersschepen moet de hoofdbrandblusleiding zodanig zijn ingericht dat, wanneer de bedoelde afsluiters zijn gesloten, alle brandkranen op het schip, met uitzondering van die welke in de bovenvermelde ruimte voor machines zijn gelegen, van water kunnen worden voorzien door de brandbluspomp welke niet in de bedoelde ruimte voor machines is opgesteld, door middel van pijpleidingen welke niet door die ruimte lopen.

6.4. Brandkranen en afsluiters moeten in rode kleur zijn geschilderd.

7. Brandslangen

7.1. Brandslangen moeten zijn vervaardigd van goedgekeurd materiaal dat slijtage-, hitte-, ozon-, benzine- en oliebestendig is. Zij moeten voldoende lang zijn om met een waterstraal alle ruimten te kunnen bereiken waarvoor zij zijn bestemd; deze lengte mag echter niet meer dan 20 m bedragen. Elke brandslang moet zijn voorzien van een straalpijp en de nodige koppelingen. Slangen die in deze bijlage zijn aangeduid als "brandslangen", moeten tezamen met de benodigde onderdelen en gereedschappen gereed voor gebruik worden gehouden op opvallende plaatsen nabij de brandkranen of slangaansluitingen.

7.2. De doorsnede van de brandslangen moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

7.3. Aan boord van een passagiersschip moet voor elke brandkraan die ingevolge het bepaalde in het vijfde lid is voorgeschreven, ten minste één brandslang aanwezig zijn. Deze slangen mogen alleen worden gebruikt voor brandblusdoeleinden of voor het beproeven van de brandblusinrichting tijdens oefeningen of gedurende inspecties. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een groter aantal brandslangen voorschrijven opdat, naar zijn oordeel, steeds voldoende brandslangen beschikbaar en bereikbaar zijn.

7.4. Het aantal brandslangen, elk compleet met koppelingen en straalpijp, moet aan boord van een vrachtschip ten minste twee bedragen.

7.5. Brandslangkasten, -haspels en dergelijke moeten in rode kleur zijn geschilderd.

8. Straalpijpen

8.1. Straalpijpen moeten van een goedgekeurd type zijn en moeten een standaard spuitopening hebben met een diameter van 12 mm, 16 mm of 19 mm, dan wel een doorlaat die hier nagenoeg mee overeenkomt.

8.2. In ruimten voor accommodatie en dienstruimten behoeft de spuitopening van de straalpijpen niet groter te zijn dan 12 mm.

8.3. Aan boord van een passagiersschip moet in ruimten voor machines en op open dekken de diameter van de spuitopening van straalpijpen zodanig zijn, dat met twee stralen water bij de druk genoemd in het vierde lid, met de kleinste pomp een zo groot mogelijke hoeveelheid water kan worden geleverd.

8.3.1. Aan boord van een vrachtschip moet op open dekken de diameter van de spuitopening van straalpijpen zodanig zijn, dat met één straal water bij de druk genoemd in het vierde lid, met de kleinste pomp een zo groot mogelijke hoeveelheid water kan worden geleverd.

8.4. Elke straalpijp moet zijn voorzien van een inrichting die het mogelijk maakt tijdens het blussen met een eenvoudige handbeweging te gaan van spuiten op sproeien en omgekeerd, zonder dat daarvoor de watertoevoer naar de straalpijp behoeft te worden onderbroken. Tevens moet de straalpijp voorzien zijn van een inrichting om de watertoevoer te onderbreken.

8.5. Op schepen gebouwd op of na 1 februari 1992 moet elke straalpijp zijn voorzien van een inrichting die een sproeihoek van ten minste 120 graden mogelijk maakt teneinde een waterscherm te kunnen verkrijgen dat voldoende bescherming biedt. Op schepen gebouwd vóór 1 februari 1992 moet aan het bepaalde van dit onderdeel worden voldaan, indien vervanging of vernieuwing van een straalpijp plaatsvindt.

9. Plaats en inrichting van waterpompen met bijbehoren voor andere brandblussystemen

Pompen welke nodig zijn voor de watervoorziening van andere brandblussystemen die ingevolge de voorschriften van deze bijlage zijn vereist, en de krachtbronnen en bedieningsorganen van die pompen moeten buiten de ruimte of ruimten die door dergelijke systemen worden beschermd, zijn aangebracht en moeten zodanig zijn ingericht dat dergelijke systemen niet buiten werking kunnen worden gesteld door een brand in de ruimte of ruimten die zij moeten beschermen.

Artikel 66. Vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof aan boord van kleine vaartuigen

1. Algemeen

1.1. Het gebruik van een blusstof die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, hetzij uit zichzelf, hetzij onder te verwachten gebruiksomstandigheden, zodanige hoeveelheden giftige gassen afgeeft, dat zulks schadelijk is voor de gezondheid, is aan boord niet toegestaan.

1.2. De nodige aanvoerleidingen voor de toelating van de blusstof in de beschermde ruimten moeten zijn voorzien van bedieningsafsluiters die zodanig gemerkt moeten zijn dat daardoor duidelijk wordt aangegeven naar welke afdelingen de leidingen voeren. Doelmatige voorzieningen moeten zijn getroffen teneinde toelaten van blusstof in een afdeling door onachtzaamheid te voorkomen.

1.3. De leidingen voor de verdeling van de blusstof moeten zodanig zijn aangelegd en de blaasmonden zodanig zijn geplaatst dat een doelmatige verdeling van de blusstof is gewaarborgd.

1.4. Middelen moeten aanwezig zijn ter afsluiting van alle openingen waardoor lucht zou kunnen toetreden tot, dan wel blusstof zou kunnen ontsnappen uit een beschermde ruimte.

1.5. Waar de hoeveelheid vrije lucht in luchtvaten in enige ruimte zodanig is, dat de doeltreffendheid van de vast aangebrachte brandblusinstallatie ernstig zou worden benvloed indien die hoeveelheid tijdens een brand in zulk een ruimte zou vrijkomen, moet een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te bepalen extra hoeveelheid blusstof aanwezig zijn.

1.6. Middelen moeten aanwezig zijn die automatisch een hoorbare waarschuwing geven wanneer de blusstof zal worden toegelaten in enige ruimte waarin personeel normaal te werk gesteld is of waartoe het toegang heeft. Dit alarm moet tijdig in werking treden alvorens de blusstof wordt toegelaten.

1.7. De bedieningsmiddelen van elke dergelijke vast aangebrachte brandblusinstallatie moeten gemakkelijk toegankelijk en eenvoudig te behandelen zijn. Zij moeten zijn gegroepeerd op een zo gering mogelijk aantal plaatsen die niet gemakkelijk onbereikbaar zullen worden door een brand in de beschermde ruimte. Op elke bedieningsplaats moeten duidelijke gebruiksaanwijzingen voor het systeem zijn aangebracht, welke tevens rekening houden met de persoonlijke veiligheid.

1.8. Brandblusinstallaties waarbij de blusstof automatisch uitstroomt zijn niet toegestaan, behoudens het bepaalde in lid 2.3.5, alsmede in het geval van plaatselijke, automatisch werkende eenheden als bedoeld in de leden 2.4 en 2.5.

1.9. Indien met de hoeveelheid beschikbare blusstof meer dan één ruimte moet kunnen worden beschermd, behoeft deze hoeveelheid blusstof niet groter te zijn dat de grootste hoeveelheid die vereist is voor enige, aldus beschermde ruimte.

1.10. Behoudens het bepaalde in de leden 2.3, 2.4 en 2.5, moeten drukhouders vereist voor de opslag van de blusstof anders dan stoom, buiten de beschermde ruimten zijn opgesteld in overeenstemming met het bepaalde in lid 1.13.

1.11. Middelen moeten aanwezig zijn waarmee de bemanning op veilige wijze de hoeveelheid blusstof in de drukhouders kan controleren.

1.12 Drukhouders voor de opslag van blusstof en de bijbehorende appendages dienen te voldoen aan de regels van het desbetreffende klassebureau of aan de voorschriften van het Stoomwezen B.V.

1.13. Indien de blusstof is opgeslagen buiten de beschermde ruimte, moet deze zijn opgeslagen in een ruimte die, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, is gelegen op een veilige en gemakkelijk toegankelijke plaats. De bedoelde ruimte moet doeltreffend kunnen worden geventileerd ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. De toegang van deze ruimte moet bij voorkeur vanaf het open dek zijn en in elk geval onafhankelijk van de beschermde ruimten. Toegangsdeuren moeten naar buiten openen en de schotten en dekken, met inbegrip van deuren en andere afsluitmiddelen voor openingen daarin, die de begrenzingswanden tussen zulke ruimten en aangrenzende omsloten ruimten vormen, moeten gasdicht zijn. De brandwerendheid van de ruimte voor opslag van blusstof moet, ingeval van tankschepen, voldoen aan het bepaalde in artikel 58 en, ingeval van overige kleine vaartuigen, aan het bepaalde in artikel 70. Voor de toepassing van de tabellen voor brandwerendheid, behorend bij artikel 58, dienen ruimten voor de opslag van blusstof te worden beschouwd als controlestation;

1.14. Reserve-onderdelen voor het systeem moeten in een naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende soort en hoeveelheid aan boord aanwezig zijn.

1.15. Een vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof dient overigens te voldoen aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

2. Kooldioxide-brandblusinstallaties

2.1. In ruimten voor machines moet, indien kooldioxide als blusstof wordt gebruikt, de hoeveelheid mee te voeren kooldioxide zo groot zijn dat de beschikbare hoeveelheid vrij gas een volume heeft dat ten minste gelijk is aan de grootste van de volgende hoeveelheden:

  • a. 35 percent van de bruto inhoud van de grootste aldus beschermde ruimte voor machines, met uitzondering van de ruimte van de schacht vanaf de hoogte waar de horizontale oppervlakte daarvan 40 percent of minder is van de horizontale oppervlakte van de betrokken ruimte, gemeten halverwege de tanktop en het laagste deel van de schacht, of

  • b. 30 percent van de bruto inhoud van grootste ruimte voor machines met inbegrip van de schacht.

Indien twee of meer ruimten voor machines niet volkomen van elkaar zijn gescheiden, moeten deze ruimten tezamen worden beschouwd als één afdeling.

2.2. Voor de toepassing van het bepaalde in dit lid moet voor het volume van kooldioxide met 0,56 m3/kg worden gerekend.

2.3. Voor ruimten voor machines moeten de vaste pijpleidingen van de installatie zodanig zijn uitgevoerd dat 85 percent van de voorgeschreven hoeveelheid gas binnen twee minuten in de betrokken ruimte kan worden toegelaten.

2.4 Kooldioxide-brandblusinstallaties die zijn geïnstalleerd op of na 1 oktober 1994 voldoen aan de volgende voorschriften:

  • 2.4.1 Voor het toelaten van kooldioxide als blusstof worden twee afzonderlijke handelingen verricht, waarbij in acht wordt genomen dat, alvorens de blusstof in de beschermde ruimte wordt toegelaten, het alarm, bedoeld in onderdeel 1.6, in werking is gesteld, met dien verstande dat de afzonderlijke handelingen zijn te onderscheiden in een handeling voor het openen van de scheidingsafsluiter in het leidinggedeelte dat de blusstof naar de beschermde ruimte leidt en een handeling voor het openen van de flessengroepen;

  • 2.4.2 Beide bedieningen zijn ondergebracht in een kast die duidelijk aangeeft voor welke ruimte de blusstof is bestemd. Indien de bedieningskast kan worden afgesloten, wordt de sleutel in de onmiddellijke nabijheid, in een kastje voorzien van een inslagruitje, zichtbaar opgehangen.

3. Brandblusinstallaties met gehalogeniseerde koolwaterstoffen

3.1 Het gebruik van de gehalogeniseerde koolwaterstoffen halon 1301 en halon 1211 als blusstof in vast aangebrachte brandblusinstallaties is uitsluitend toegestaan:

  • a. in ruimten voor machines en pompkamers; en

  • b. indien die brandblusinstallaties zijn aangebracht voor 1 oktober 1994.

3.2. Indien gehalogeniseerde koolwaterstoffen worden gebruikt als blusstof in vast aangebrachte systemen waarmee de benodigde hoeveelheid blusstof in korte tijd in de beschermde ruimte wordt toegevoegd:

  • 3.2.1. moet de installatie in ieder geval zo zijn uitgevoerd dat deze door een bewuste handeling in werking kan worden gesteld, terwijl het gebruik maken van voorzieningen om de installatie automatisch in werking te stellen uitsluitend is toegestaan als het schip onbemand is;

  • 3.2.2. moeten, indien de aanwezige hoeveelheid gehalogeniseerde koolwaterstof voor meer dan één ruimte is bestemd, de voorzieningen voor opslag en uitstroming zodanig zijn dat voldaan is aan het bepaalde in lid 3.2.9;

  • 3.2.3. moeten middelen aanwezig zijn waarmee automatisch alle ventilatoren welke de beschermde ruimte bedienen, worden gestopt alvorens de blusstof kan uitstromen;

  • 3.2.4. moeten middelen aanwezig zijn voor het met de hand sluiten van alle brandkleppen in het ventilatiesysteem dat de beschermde ruimte bedient;

  • 3.2.5. moeten de voorzieningen voor uitstroming zodanig zijn ontworpen dat de minimum hoeveelheid blusstof welke is vereist voor ruimten voor machines ingevolge het bepaalde in lid 3.2.9 vrijwel geheel kan uitstromen in een tijd van 20 seconden of minder, één en ander gebaseerd op het uitstromen in de vloeistoffase;

  • 3.2.6. moet het systeem zodanig zijn ontworpen dat het kan werken in een temperatuurgebied tussen 0°C en 60°C;

  • 3.2.7. moet de plaatsing van de blaasmonden zodanig zijn dat het uitstromen van de blusstof geen gevaar oplevert voor het personeel wanneer dat bezig is met onderhoud of bij het gebruik van de normale toegangsladders of trappen en vluchtwegen ten dienste van de ruimte;

  • 3.2.8. moeten middelen aanwezig zijn waarmee de bemanning op veilige wijze de druk in de drukhouders kan controleren;

  • 3.2.9. moet de hoeveelheid blusstof voor ruimten voor machines en pompkamers worden berekend in overeenstemming met tabel 66.1. Deze hoeveelheid moet worden gebaseerd op de bruto inhoud van de ruimte in verband met de minimum concentratie en op de netto inhoud van de ruimte in verband met de maximum concentratie, in beide gevallen met inbegrip van de schacht. De hoeveelheid moet worden berekend op basis van volumeverhoudingen;

    Tabel 66.1

    Halon

    Minimum

    Maximum

    1301

    4,25 percent

    7 percent

    1211

    4,25 percent

    5,5 percent

  • 3.2.10. moet voor de toepassing van lid 3.2.9 voor het volume van Halon 1301 gerekend worden met 0,16 m3/kg en voor het volume van Halon 1211 gerekend worden met 0,14 m3/kg.

3.3. Alleen voor ruimten voor machines welke door de installatie worden beschermd, mag de blusstof in zulke ruimten zijn opgeslagen; in zulk een geval mag uitsluitend Halon 1301 worden gebruikt. De afzonderlijke drukhouders moeten dan zodanig zijn opgesteld dat de gehele ruimte doelmatig is beschermd terwijl tevens aan de navolgende voorschriften moet zijn voldaan:

  • 3.3.1. een met de hand te bedienen activeringseenheid voor het doen uitstromen van de blusstof moet buiten de beschermde ruimte zijn aangebracht. Twee afzonderlijke krachtbronnen voor deze activeringseenheid moeten aanwezig zijn, waarvan één buiten de te beschermen ruimte moet zijn gelegen. Beide krachtbronnen moeten voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn;

  • 3.3.2. bij elektrische activeringseenheden dienen de elektrische leidingen welke met de drukhouders zijn verbonden, op foutcondities en het uitvallen van de krachtbronnen te zijn bewaakt.

    Zichtbare en hoorbare alarmen dienen deze situaties aan te geven;

  • 3.3.3. bij pneumatische of hydraulische activeringseenheden dienen de leidingen welke de druk overbrengen, dubbel te zijn uitgevoerd. De bronnen voor pneumatische of hydraulische druk moeten op drukverlies zijn bewaakt.

    Zichtbare en hoorbare alarmen dienen dit drukverlies te signaleren;

  • 3.3.4. binnen de beschermde ruimte moeten elektrische leidingen, die benodigd zijn voor het in werking stellen van de installatie, hittebestendig zijn, zoals kabels met minerale isolatie of naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daaraan gelijkwaardige kabels.

    Hydraulische of pneumatische leidingstelsels, die benodigd zijn voor het in werking stellen van de installatie, moeten van staal of van een ander, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daaraan ten aanzien van hittebestendigheid, gelijkwaardig materiaal zijn;

  • 3.3.5. elke drukhouder moet zijn voorzien van een automatisch werkende overdrukbeveiliging welke, wanneer de drukhouder wordt blootgesteld aan de invloed van een brand en de installatie niet in werking is gesteld, de inhoud van de houder op een veilige wijze in de beschermde ruimte doet stromen;

  • 3.3.6. de opstelling van de drukhouders en de aanleg van de elektrische leidingen dan wel hydraulische of pneumatische pijpleidingen, die benodigd zijn voor het in werking stellen van de installatie, moeten zodanig zijn dat in het geval van beschadiging van enige zulke elektrische leiding dan wel hydraulische of pneumatische pijpleiding ten gevolge van een brand of explosie in de beschermde ruimte, waarbij van een enkelvoudige fout wordt uitgegaan, ten minste twee derde van de hoeveelheid blusstof, welke ingevolge het bepaalde in lid 3.2.9 is vereist voor die ruimte, nog kan worden toegelaten met inachtname van het voorschrift betreffende de gelijkmatige verdeling van de blusstof over de gehele ruimte. De inrichting van installaties voor ruimten waarvoor slechts één of twee drukhouders nodig zijn, dient ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn;

  • 3.3.7. elke drukhouder mag van niet meer dan twee blaasmonden zijn voorzien. De maximum hoeveelheid blusstof in iedere drukhouder moet zodanig zijn dat rekening is gehouden met de eis ten aanzien van gelijkmatige verdeling van de blusstof over de gehele beschermde ruimte, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

    De hoeveelheid blusstof in elke drukhouder mag evenwel niet meer dan 100 kg bedragen;

  • 3.3.8. de drukhouders moeten worden bewaakt op vermindering van druk ten gevolge van lekkage dan wel uitstroming.

    Zichtbare en hoorbare alarmen voor het aangeven van deze toestand moeten zijn aangebracht op de brug.

3.4. Plaatselijke, vast aangebrachte automatisch werkende brandbluseenheden met Halon 1301 en 1211 als blusstof, welke zijn aangebracht in omsloten ruimten met een groot brandrisico binnen ruimten voor machines, kunnen worden aanvaard in aanvulling op en onafhankelijk van enige voorgeschreven vast aangebrachte brandblusinstallatie, mits aan de navolgende voorschriften is voldaan:

  • 3.4.1. de ruimte waarin een dergelijke aanvullende plaatselijke bescherming is aangebracht, moet bij voorkeur slechts op één werkniveau zijn gelegen, welk niveau hetzelfde is als die van de toegang. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ligging op meer dan één niveau aanvaarden, mits op elk niveau in een toegang is voorzien;

  • 3.4.2. de afmetingen van de ruimte en de ligging van de toegangen ertoe en de erin geplaatste werktuigen moeten zodanig zijn dat de ruimte in niet meer dan 10 seconden kan worden verlaten;

  • 3.4.3. het in werking komen van elke zodanige eenheid moet zowel zichtbaar als hoorbaar worden gesignaleerd aan de buitenkant van elke toegang tot de ruimte voor machines, alsmede op de brug of in de ruimte waarin de brandontdekkingsmiddelen en de bedieningsmiddelen voor de brandbestrijding zijn samengebracht;

  • 3.4.4. aan de buitenzijde van elke toegang tot een ruimte welke één of meer automatisch werkende brandbluseenheden bevat, moet een waarschuwingsbord zijn aangebracht dat aangeeft dat zulke eenheden in de ruimte aanwezig zijn alsmede de aard van de blusstof;

  • 3.4.5. blaasmonden moeten zodanig zijn geplaatst dat het uitstromen van de blusstof geen gevaar oplevert voor het personeel bij gebruik van de normale toegangsladders of -trappen en vluchtwegen ten dienste van de ruimte.

    Tevens moeten voorzieningen zijn aangebracht ter bescherming van het personeel tijdens onderhoudswerkzaamheden tegen ongewilde uitstroming van de blusstof;

  • 3.4.6. de brandbluseenheden moeten in het algemeen zijn ontworpen om te kunnen werken bij temperaturen tussen 0°C en 60°C tenzij, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de aard van de betreffende ruimte het nodig maakt een ander temperatuurtraject te kiezen;

  • 3.4.7. middelen moeten aanwezig zijn waarmee de bemanning op veilige wijze de druk in de drukhouders kan controleren;

  • 3.4.8. de totale hoeveelheid blusstof in de plaatselijk, automatisch werkende eenheden moet zodanig zijn dat een concentratie van 7 percent met betrekking tot Halon 1301 en 5,5 percent met betrekking tot Halon 1211, bij 20°C, gebaseerd op de netto inhoud van de omsloten ruimte, niet wordt overschreden. Dit voorschrift is van toepassing wanneer hetzij een plaatselijke, automatisch werkende eenheid, hetzij een vast aangebrachte brandblusinstallatie in overeenstemming met lid 3.2 in werking is getreden, doch niet wanneer beide in werking zijn gesteld. Voor het volume van Halon 1301 moet gerekend worden met 0,16 m3/kg en voor het volume van Halon 1211 moet gerekend worden met 0,14 m3/kg;

  • 3.4.9. de uitstroomtijd van zulk een eenheid, gebaseerd op het uitstromen in de vloeistoffase, mag niet meer dan 10 seconden bedragen;

  • 3.4.10. de inrichting van plaatselijke, automatisch werkende brandbluseenheden moet zodanig zijn dat de uitstroming van de blusstof niet het verlies van elektrisch vermogen of vermindering van de manoeuvreerbaarheid van het schip ten gevolge heeft.

3.5. Automatisch werkende brandbluseenheden zoals omschreven in lid 3.4, welke zijn aangebracht in ruimten voor machines boven uitrusting met een groot brandrisico, in aanvulling op en onafhankelijk van enige voorgeschreven, vast aangebrachte brandblusinstallatie, kunnen worden toegestaan, mits zij voldoen aan het bepaalde in de leden 3.4.3 tot en met 3.4.7, 3.4.9 en 3.4.10 alsmede aan de navolgende bepalingen:

  • 3.5.1. de hoeveelheid blusstof, aanwezig in plaatselijke, automatisch werkende brandbluseenheden moet zodanig zijn dat een concentratie van niet meer dan 1,25 percent bij 20°C, gebaseerd op de bruto inhoud van de ruimte voor machines, wordt verkregen in het geval dat de eenheden gezamenlijk in werking zijn getreden;

  • 3.5.2. voor het volume van Halon 1301 moet gerekend worden met 0,16 m3/kg en voor het volume van Halon 1211 moet gerekend worden met 0,14 m3/kg.

Artikel 67. Brandblusvoorzieningen in ruimten voor machines op kleine vaartuigen

1. Ruimten waarin oliegestookte ketels of oliestookinrichtingen zijn opgesteld

1.1. Ruimten voor machines van categorie A waarin oliegestookte ketels of oliestookinrichtingen zijn opgesteld, moeten zijn voorzien van één van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties:

  • 1.1.1. een installatie met gas als blusstof, die voldoet aan het bepaalde in artikel 66;

  • 1.1.2. een installatie voor schuim met een hoog verschuimingsgetal, die voldoet aan het bepaalde in artikel 9;

  • 1.1.3. een sproei-installatie voor water onder druk, die voldoet aan het bepaalde in artikel 10;

Indien de machinekamers en ketelruimen niet volkomen van elkaar zijn gescheiden, of wanneer brandstofolie van het ketelruim in de machinekamer kan vloeien, moeten de betrokken machine- en ketelruimen tezamen als één afdeling worden beschouwd.

1.2. Op elke stookplaats van elk ketelruim en in elke ruimte waarin een deel van de oliestookinrichting is ondergebracht, moeten ten minste twee draagbare schuimbrandblustoestellen of daaraan gelijkwaardige toestellen aanwezig zijn. In elk ketelruim moet ten minste één schuimbrandblustoestel van een goedgekeurd type met een inhoud van ten minste 135 l of een daaraan gelijkwaardig toestel aanwezig zijn. Deze toestellen moeten zijn voorzien van op haspels aangebrachte slangen die lang genoeg zijn om elk deel van het ketelruim te kunnen bereiken.

In het geval van ketels voor huishoudelijk gebruik met een vermogen van minder dan 175 kW kan voor het bepaalde in dit lid worden volstaan met ten minste een draagbaar schuimbrandblustoestel of een daaraan gelijkwaardig toestel.

1.3. Op elke stookplaats moeten één of meer bakken, tezamen inhoudende 0,3 m3 zand, met soda doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde droge stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden, aanwezig zijn. Een goedgekeurd draagbaar brandblustoestel kan hiervoor in de plaats worden gesteld.

1.4. Van een ketel met geforceerde trek moeten onder overdruk staande luchtkanalen, indien zich daarin lekolie kan verzamelen, zijn voorzien van een stoombrandblusinrichting.

2. Ruimten waarin verbrandingsmotoren of gasturbines zijn opgesteld

Ruimten voor machines van categorie A waarin verbrandingsmotoren of gasturbines zijn opgesteld moeten zijn voorzien van:

  • 2.1. één van de brandblusinstallaties als voorgeschreven in lid 1.1;

  • 2.2. in ieder van deze ruimten moet een voldoende aantal schuimbrandblustoestellen of gelijkwaardige brandblustoestellen aanwezig zijn en zo geplaatst dat geen enkel punt in de ruimte op een loopafstand van meer dan 10 m tot een brandblustoestel is gelegen, met dien verstande dat in elke dergelijke ruimte ten minste twee van deze brandblustoestellen aanwezig moeten zijn.

3. Brandblusinrichtingen in andere ruimten voor machines

Indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie brandgevaar aanwezig is in ruimten voor machines ten aanzien waarvan geen bepaalde voorschriften omtrent brandblusmiddelen zijn gegeven in het eerste en het tweede lid moet in of dicht bij deze ruimten een zodanig aantal brandblustoestellen van een goedgekeurd type of andere brandblusmiddelen zijn opgesteld als door hem voldoende wordt geacht.

4. Vast aangebrachte brandblusinrichtingen niet vereist in deze bijlage

Een vast aangebrachte brandblusinstallatie die niet in deze bijlage wordt voorgeschreven, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Het bepaalde in artikel 105 van dit besluit is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 68. Bijzondere voorzieningen in ruimten voor machines op kleine vaartuigen

1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op ruimten voor machines van categorie A en, indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit wenselijk acht, ook op andere ruimten voor machines.

2.1. Het aantal schijnlichten, deuren, ventilatoren, openingen in schoorstenen voor afzuigventilatie en andere openingen van ruimten voor machines, moet zijn beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de behoeften met betrekking tot ventilatie en de goede bedrijfsvoering van het schip.

2.2. Schijnlichten moeten van staal zijn. Ramen, patrijspoorten of lichtranden mogen daarin niet zijn aangebracht. Geschikte voorzieningen moeten zijn getroffen voor de afvoer van rook uit de te beschermen ruimten in geval van brand.

2.3. Aan boord van passagiersschepen moeten deuren, andere dan mechanisch bewogen waterdichte deuren, bij brand in de ruimte voor machines doeltreffend kunnen worden gesloten. Dit sluiten dient te geschieden door middel van een mechanische sluitinrichting, dan wel door toepassing van zelfsluitende deuren die kunnen worden gesloten tegen een helling van 3½ graad in en die zijn voorzien van doeltreffende haken, voorzien van een op afstand te bedienen inrichting voor het vrijmaken daarvan.

3. In schachten van ruimten voor machines mogen geen ramen, patrijspoorten of lichtranden zijn aangebracht. Dit sluit evenwel het gebruik van glas in wanden van controlekamers, die geheel binnen ruimten voor machines zijn gelegen, niet uit.

4. Bedieningsmiddelen moeten aanwezig zijn voor:

  • 4.1. het openen en sluiten van schijnlichten, het sluiten van openingen in schoorstenen die in normale omstandigheden afvoerventilatie mogelijk maken, en het afsluiten van kleppen bij ventilatoren;

  • 4.2. inrichtingen die het ontwijken van rook mogelijk maken;

  • 4.3. het sluiten van mechanisch bewogen deuren of de inrichting voor het vrijmaken van andere dan mechanisch bewogen waterdichte deuren;

  • 4.4. het stoppen van ventilatoren; en

  • 4.5. het stoppen van ketelventilatoren, brandstofolietrimpompen, pompen voor oliestookinrichtingen en andere soortgelijke brandstofoliepompen.

5. De bedieningsmiddelen, vereist ingevolge het vierde lid van dit artikel en lid 2.5 van artikel 15 van deze bijlage, moeten buiten de betreffende ruimte zijn aangebracht, waar zij niet gemakkelijk onbereikbaar worden in geval van een brand in de ruimte welke zij bedienen.

Aan boord van passagiersschepen moeten dergelijke bedieningsmiddelen, alsmede de bedieningsmiddelen van alle voorgeschreven, vast aangebrachte brandblussystemen zijn aangebracht op één bedieningsplaats of gegroepeerd op zo weinig mogelijk plaatsen, dit ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Een dergelijke plaats of dergelijke plaatsen moeten een veilige toegang hebben vanaf het open dek.

6. Indien een ruimte voor machines van categorie A op een laag niveau toegankelijk is vanuit een aangrenzende schroefastunnel, moet in de schroefastunnel en nabij de waterdichte deur een lichte stalen brandwerende deur zijn aangebracht, die aan beide zijden geopend en gesloten moet kunnen worden.

7. Voor tijdelijk onbemande machinekamers aan boord van vrachtschepen moet, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, bijzondere aandacht worden gegeven aan de handhaving van de brandwerendheid van de ruimten voor machines, aan de plaats en de centrale opstelling van de bedieningsmiddelen van de brandblussystemen en aan de voorgeschreven middelen voor het stoppen van onder meer ventilatiesystemen en brandstofoliepompen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan aanvullende brandblussystemen en andere brandblusuitrusting verlangen, zomede aanvullende ademhalingstoestellen voor tijdelijk onbemande machinekamers. Aan boord van passagiersschepen moet door zulke eisen zekergesteld zijn dat de veiligheid gelijkwaardig is aan die van machinekamers waar een normale wachtbezetting wordt onderhouden.

8. Een ventilatiesysteem van een ruimte voor machines van categorie A moet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen. Een ventilatiesysteem van een ruimte voor machines anders dan van categorie A moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen.

Artikel 69. Brandweerbijl

Een klein vaartuig moet een brandweerbijl aan boord hebben.

Artikel 70. Constructie, brandwerendheid van schotten, dekken, wanden, beschietingen en plafonds

1. Algemeen

Wanden en plafonds van gangen en portalen moeten ten minste van klasse B-O zijn.

2. Schotten en dekken die de scheiding vormen tussen het stuurhuis en ruimten voor accommodatie of dienstruimten moeten ten minste van klasse B-O zijn.

3. Begrenzingswanden en dekken of plafonds van afzonderlijke kombuizen moeten ten minste van klasse B-O zijn.

4. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de isolatie van stutten en andere lastdragende constructies van aluminium of van versterkte kunststof.

5. Op passagiersschepen moeten, onverminderd het gestelde in het eerste lid, de wanden, beschietingen en plafonds ten minste van klasse C zijn.

6. De bevestiging van wanden en plafonds van klasse B en C mogen bij brand niet worden aangetast.

7. Schepen vervaardigd van staal

Schotten en dekken, die de scheiding vormen tussen de machinekamer en stuurhuis, dienstruimten of ruimten voor accommodatie moeten ten minste van klasse A-30 zijn.

8. Schotten en dekken, die de scheiding vormen tussen een ruimte voor de opslag van blusstof als bedoeld in artikel 66, en de machinekamer, stuurhuis, dienstruimten of ruimten voor accommodatie moeten ten minste van klasse A-30 zijn.

9. Schepen vervaardigd van aluminium of van versterkte kunststof

De huid, schotten en dekken die de machinekamer omgeven moeten aan de zijde van de machinekamer van een zodanige isolatie zijn voorzien dat de temperatuur van de aluminium danwel van de versterkte kunststoffen constructie gedurende het eerste halfuur van de standaardbrandproef te eniger tijd niet meer dan:

  • a. 200° C bij toepassing van aluminium, of

  • b. 120° C bij toepassing van versterkte kunststof,

boven de begintemperatuur uitstijgt. Indien wordt aangetoond dat de toe te passen versterkte kunststof bij aanmerkelijk hogere temperaturen dan 150° C wordt aangetast, kan van de onder b. genoemde temperatuur worden afgeweken.

De isolatie op de huid moet zich uitstrekken van het dek tot ten minste 100 mm onder het niveau van de lastlijn behorende bij het ledige bedrijfsklare schip.

10. De huid, schotten en dekken die een ruimte voor de opslag van blusstof als bedoeld in artikel 66 omgeven, moeten aan de buitenzijde van die ruimte zijn geïsoleerd, overeenkomstig het bepaalde in het negende lid.

11. Stutten of andere constructies ter ondersteuning van het dek van de machinekamer dienen, indien van aluminium of van versterkte kunststof, eveneens te worden geïsoleerd, overeenkomstig het bepaalde in het negende lid.

12. In onderdeks gelegen ruimten voor accommodatie en dienstruimten moet worden voorkomen dat bij brand de scheepsconstructie van aluminium of van versterkte kunststof direct wordt aangetast. Daartoe moeten beschietingen en plafonds zijn aangebracht van ten minste klasse C, met een minimum dikte van 10 mm, tenzij de scheepsconstructie is geïsoleerd.

Artikel 71. Voorzieningen voor ontsnapping op kleine vaartuigen

1. Trappen en ladders moeten zodanig zijn aangebracht dat vanuit alle ruimten voor accommodatie en ruimten waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, het open dek en vervolgens de reddingmiddelen gemakkelijk kunnen worden bereikt. In het bijzonder moet aan de volgende algemene bepalingen zijn voldaan:

  • 1.1. op elk dek waarop zich ruimten voor accommodatie bevinden, moeten ten minste twee zo ver mogelijk van elkaar verwijderde voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht vanuit elke besloten ruimte of groep van ruimten;

  • 1.2.1. onder het laagst gelegen open dek moet de hoofdvoorziening voor ontsnapping bestaan uit een trap. De tweede voorziening voor ontsnapping kan bestaan uit voldoende handgrepen en klimtreden. Een tweede voorziening voor ontsnapping uit passagiersruimten moet echter bestaan uit een vast aangebrachte trap of ladder.

    Voor een tweede voorziening voor ontsnapping kan gebruik worden gemaakt van een vluchtluik dat aan de volgende voorwaarden voldoet:

    • a. het luik moet direct toegang geven tot het open dek;

    • b. de minimum vrije doorgang van een rechthoekig luik met eventueel afgeronde hoeken moet ten minste 600P500 mm bedragen, terwijl een rond luik een diameter van ten minste 560 mm moet hebben;

    • c. het luik moet in de vluchtrichting openen en mag uitsluitend aan de binnenzijde afsluitbaar zijn.

  • 1.2.2. boven het laagst gelegen open dek moeten de voorzieningen voor ontsnapping bestaan uit trappen of deuren naar een open dek, danwel uit een combinatie van beide;

  • 1.3. bij wijze van uitzondering kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat slechts één voorziening voor ontsnapping is aangebracht, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal der personen die onder normale omstandigheden daarin verblijven of dienst doen, daartoe aanleiding geven;

  • 1.4. doodlopende gangen met een lengte van meer dan zeven meter zijn niet toegestaan. Een doodlopende gang is een gang of een gedeelte van een gang van waaruit slechts één vluchtweg is;

  • 1.5. de breedte van de voorzieningen voor ontsnapping en de mate waarin deze voorzieningen moeten doorlopen, dienen te voldoen aan het bepaalde in artikel 45a.

2. In ruimten voor machines van categorie A moet een voorziening voor ontsnapping, bestaande uit een stalen trap of stalen ladder, zijn aangebracht.

Artikel 72. Bescherming van trappen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations op kleine vaartuigen

1. Trappen moeten zijn beschermd door schotten van klasse B-O. Indien de trap niet meer dan twee dekken bedient, kan worden volstaan met een bescherming op slechts één niveau.

2. Het constructieve deel van alle trappen moet van staal zijn, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik van ander gelijkwaardig materiaal toestaat.

Artikel 73. Deuren in brandwerende schotten en luiken in brandwerende dekken op kleine vaartuigen

1. De brandwerendheid van deuren respectievelijk luiken moet gelijkwaardig zijn aan die van het schot of dek waarin zij zijn aangebracht.

2. Deuren aangebracht in begrenzingsschotten van de machinekamer, niet leidend naar het open dek, moeten zelfsluitend en redelijk gasdicht zijn.

3. Deuren of toegangsluiken van de machinekamer, die leiden naar het open dek, moeten van staal zijn.

4. In gangwanden mogen ventilatie-openingen slechts zijn aangebracht in en onder de deuren van hutten en ruimten voor algemeen gebruik. De openingen mogen uitsluitend in de onderste helft van een deur zijn aangebracht en de totale oppervlakte van deze opening of openingen mag niet meer bedragen dan 0,05 m².

Indien een dergelijke opening in een deur is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een rooster van onbrandbaar materiaal.

5. Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd.

Artikel 74. Ventilatiesystemen op kleine vaartuigen

1. Ventilatiekanalen moeten zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Korte stukken van kanalen die over het algemeen niet langer zijn dan 2 m en waarvan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede niet meer dan 0,02 m² bedraagt, behoeven echter niet onbrandbaar te zijn, mits aan de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • 1.1. de kanalen moeten zijn vervaardigd van een materiaal dat slechts in beperkte mate brandgevaarlijk is;

  • 1.2. zij mogen alleen worden gebruikt aan het eind van het ventilatiesysteem;

  • 1.3. zij mogen zich, langs het kanaal gemeten, niet minder dan 600 mm vanaf een doorboring in een schot van klasse "A" of "B", plafonds van klasse "B" daaronder begrepen, bevinden.

  • 2.1. ventilatiekanalen moeten ter plaatse van de doorvoering door schotten of dekken van ruimten voor machines van categorie A of van ruimten met gelijke brandgevaarlijkheid zijn voorzien van een stalen ommantelingskoker. De ommantelingskoker moet een lengte hebben van ten minste 900 mm en een dikte van ten minste 3 mm. Bij doorvoeringen door schotten moet deze lengte worden verdeeld in 450 mm aan iedere zijde van het schot;

  • 2.2. ventilatiekanalen mogen slechts één dek bedienen en moeten nabij de ventilatie-installatie zijn voorzien van een handbediende rookklep;

  • 2.3. ventilatiekanalen die ruimten voor accommodatie of een stuurhuis bedienen mogen niet rechtstreeks in verbinding staan met de ventilatie-kanalen van bergplaatsen of van ruimten voor machines.

3. Kanalen voor de ventilatie van ruimten voor machines van categorie A, van afzonderlijke kombuizen of van andere ruimten met gelijke brandgevaarlijkheid mogen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen, tenzij deze kanalen:

  • 3.1. zijn geconstrueerd van staal met een dikte van ten minste 1,5 mm;

  • 3.2. op doelmatige wijze zijn ondersteund en verstijfd;

  • 3.3. over hun gehele lengte in de ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations zodanig zijn geïsoleerd dat gedurende het eerste halfuur van de standaardbrandproef de temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde te eniger tijd niet meer dan 139 °C boven de begintemperatuur uitstijgt.

4. Kanalen voor ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations mogen niet door ruimten voor machines van categorie A, door afzonderlijke kombuizen of door andere ruimten met gelijke brandgevaarlijkheid lopen, tenzij de kanalen:

  • 4.1. zijn geconstrueerd in overeenstemming met het bepaalde in de leden 3.1 en 3.2, waar zij door een ruimte voor machines van categorie A, een afzonderlijke kombuis of een andere ruimte van gelijke brandgevaarlijkheid lopen; en

  • 4.2. over hun gehele lengte in de in lid 4.1 genoemde ruimten zodanig zijn geïsoleerd dat gedurende het eerste halfuur van de standaardbrandproef de temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde te eniger tijd niet meer dan 139 °C boven de begintemperatuur uitstijgt.

5. Ventilatiekanalen, waarvan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede meer dan 0,02 m² bedraagt, welke door schotten van klasse "B" gaan, moeten zijn voorzien van stalen van ommantelingskokers. De ommantelingskoker moet een dikte hebben van ten minste 1,5 mm en een lengte van ten minste 900 mm. De lengte van de ommantelingskoker moet zijn verdeeld in 450 mm aan iedere zijde van het schot. Een ommantelingskoker behoeft niet te worden aangebracht indien de betreffende kanalen over dezelfde lengte van staal met een dikte van ten minste 1,5 mm zijn vervaardigd.

6. Al het mogelijke dient te worden gedaan om te bereiken dat in controlestations die buiten ruimten voor machines zijn gelegen, ventilatie, zicht en afwezigheid van rook worden gehandhaafd, zodat in geval van brand de werktuigen en toestellen daarin gecontroleerd kunnen worden en op deugdelijke wijze blijven werken. Bijzondere voorzieningen behoeven niet te worden getroffen indien het controlestation gelegen is op, en uitgang verleend naar het open dek.

7. Indien kokers van afvoerkappen boven fornuizen door ruimten voor accommodatie of ruimten met brandbare materialen lopen, moeten zij zijn geconstrueerd als schotten van klasse "A". Elke zodanige afvoerkoker moet zijn uitgerust met:

  • 7.1. een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;

  • 7.2. een brandklep in het onderste deel van de koker;

  • 7.3. een inrichting die vanuit de kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilator; en

  • 7.4. een vast aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen.

8. De hoofdinlaten en -uitlaten van alle ventilatiesystemen moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd, kunnen worden gesloten.

9. Toestellen voor mechanische ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en ruimten voor machines moeten van een gemakkelijk bereikbare plaats, buiten de ruimte die zij bedienen, kunnen worden gestopt. Deze plaats moet zodanig zijn gelegen dat die niet gemakkelijk onbereikbaar wordt in geval van brand in de ruimten die worden bediend. De inrichting waarmee de toestellen voor mechanische ventilatie van de ruimten voor machines kunnen worden gestopt, moet geheel gescheiden zijn van die, waarmee de ventilatie van andere ruimten kan worden gestopt.

Artikel 75. Beperking in het gebruik van brandbare materialen op kleine vaartuigen

1. Alle blootgestelde oppervlakken in gangen, ingesloten ruimten voor trappen en ruimten voor passagiers moeten een laag vlamspreidend vermogen hebben.

Plafonds in nachtverblijven en in het stuurhuis moeten eveneens een laag vlamspreidend vermogen hebben.

2. Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking, gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken, mogen geen, naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie onnodig, brandgevaar opleveren, en mogen geen overmatige hoeveelheden rook of andere giftige gassen of dampen kunnen voortbrengen.

3. De onderste laag van dekbedekkingen, aangebracht in gangen, portalen en het stuurhuis moet van materiaal zijn dat niet gemakkelijk ontbrandt of aanleiding geeft tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.

4. Alle isolatiematerialen, ook indien niet voorgeschreven uit hoofde van brandbescherming, dienen van onbrandbare kwaliteit te zijn.

Artikel 76. Brandontdekkings- en brandalarminstallaties aan boord van kleine vaartuigen

1. Een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie moet zijn aangebracht in:

  • a. ruimten voor machines van categorie A;

  • b. een van de overige ruimten afgescheiden kombuis;

  • c. de accommodatie en dienstruimten, indien het schip voorzien is van meer dan twee nachtverblijven. Hierbij moet de installatie zo zijn ingericht dat voorzien is in rookontdekking in gangen, portalen en trappenhuizen.

2. De installatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat in geval van brand een hoorbaar en zichtbaar alarm in het stuurhuis wordt gegeven. Ook in eventuele nachtverblijven dient dit alarm hoorbaar te zijn. 123

Bijlage V. Radio-communicatie

Artikel 1. Toepassing

1. Ieder schip moet uiterlijk op 1 augustus 1993 voldoen aan het bepaalde in artikel 6, onder punt vier en zes.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moet ieder schip dat voor 1 februari 1995 is gebouwd:

  • a. in de periode tussen 1 februari 1992 en 1 februari 1999 voldoen aan:

    • 1°. de van toepassing zijnde bepalingen van deze bijlage; of

    • 2°. alle van toepassing zijnde bepalingen voor de radio-inrichting, zoals deze golden tot 1 februari 1992; en

  • b. na 1 februari 1999 voldoen aan alle van toepassing zijnde bepalingen van deze bijlage.

3. Ieder schip dat op of na 1 februari 1995 is gebouwd moet voldoen aan alle van toepassing zijnde bepalingen van deze bijlage.

4. Het bepaalde in deze bijlage is niet van toepassing op een schip dat gesleept naar zijn bestemming wordt gebracht, met dien verstande dat, indien het schip is bemand, radiocommunicatie met het slepende schip mogelijk moet zijn.

Artikel 2. Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. "Brug tot brug berichtgeving": veiligheidsberichtgeving tussen schepen, vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd;

  • b. "ononderbroken wacht": de radiowacht die niet mag worden onderbroken, anders dan voor korte perioden waarin de ontvangst geheel of gedeeltelijk wordt onderdrukt door eigen berichtgeving of tijdens een periodieke onderhouds- of controlebeurt van de apparatuur;

  • c. "DSC" (digital selective calling): een techniek waarbij digitale codes worden gebruikt welke een radiostation in staat stelt verbinding tot stand te brengen en informatie uit te wisselen met een ander station, of groep van stations, en welke voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het Internationale Raadgevende Comité inzake Radioaangelegenheden (CCIR);

  • d. "DPT" (direct printing telegraphy): een telegrafie-techniek die voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het Internationale Raadgevende Comité inzake Radioaangelegenheden (CCIR);

  • e. "algemene radio berichtgeving": het operationele en openbare verkeer per radio, anders dan de nood-, spoed- en veiligheidsberichten;

  • f. "INMARSAT": de Internationale Maritieme Satelliet Organisatie:

  • g. "internationaal Navtex systeem: de gecoördineerde uitzending en automatische ontvangst op de frequentie van 518 kHz van maritieme veiligheidsinformatie door toepassing van DPT, waarbij de Engelse taal wordt gebruikt;

  • h. "maritieme veiligheidsinformatie": navigatiewaarschuwingen, meteorologische waarschuwingen en -verwachtingen en andere spoedeisende veiligheidsberichten die naar schepen worden verzonden;

  • i. "POSS" (polar orbiting satellite service): het COSPAS-SARSAT satellietsysteem dat, gebruik makend van satellieten die een baan om de aardse polen doorlopen, noodalarmering van satellietnoodradiobakens ontvangt, deze opnieuw uitzendt en daarbij hun positie opgeeft;

  • j. "EGC" (enhanced group call): het INMARSAT systeem om berichten te verzenden naar bepaalde schepen, groepen van schepen, schepen in vastgestelde gebieden of tijdelijk ingestelde veranderlijke gebieden, of aan alle schepen binnen een oceaangebied;

  • k. "zeegebied A1": een gebied binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een VHF radio-kuststation, waarin een ononderbroken DSC alarmering beschikbaar is;

  • l. "zeegebied A2": een gebied, met uitzondering van het zeegebied A1, binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een MF radio-kuststation, waarin een ononderbroken DSC alarmering beschikbaar is;

  • m. "zeegebied A3": een gebied, met uitzondering van de zeegebieden A1 en A2, binnen het bereik van een geostationaire INMARSAT satelliet, waarin een ononderbroken alarmering beschikbaar is;

  • n. "zeegebied A4": een gebied buiten de zeegebieden A1, A2 en A3.

Artikel 3. Ontheffingen

1. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan gedeeltelijke of voorwaardelijke ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 6, 7, 8, 10, 11, 12 en 13, onder voorwaarde dat:

  • a. voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 4; en

  • b. de algemene doelmatigheid van de dienstverlening ten behoeve van de veiligheid van alle schepen niet in het geding komt.

2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend worden verleend:

  • a. indien de voorwaarden met betrekking tot de veiligheid zodanig zijn dat de volledige toepassing van de artikelen 6 tot en met 13 onredelijk of onnodig is;

  • b. in uitzonderlijke omstandigheden, voor een eenmalige reis buiten het zeegebied of de zeegebieden waarvoor het schip is uitgerust; of

  • c. voor 1 februari 1999, indien het schip binnen twee jaar na een in artikel 1 omschreven datum met betrekking tot de toepassing van een voorschrift van deze bijlage blijvend buiten dienst wordt gesteld.

Artikel 4. Functionele eisen

Ieder schip moet in staat zijn om:

  • 1. uitgezonderd het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, en artikel 12, tweede lid, onderdeel d, onder 3, noodalarmering van het schip naar de wal te verzenden met ten minste twee gescheiden, van elkaar onafhankelijke, installaties, gebruik makende van verschillende radiocommunicatiesystemen;

  • 2. noodalarmering van de wal naar het schip te ontvangen;

  • 3. noodalarmering van schip naar schip te verzenden en te ontvangen;

  • 4. berichtgeving betreffende opsporings- en reddingscoördinatie te verzenden en te ontvangen;

  • 5. berichtgeving op lokatie te verzenden en te ontvangen;

  • 6. de signalen ten behoeve van het opsporen van schepen, luchtvaartuigen of personen in nood te verzenden en, door middel van de in artikel 95a, eerste tot en met vierde lid van dit besluit voorgeschreven apparatuur te ontvangen;

  • 7. maritieme veiligheidsinformatie te verzenden en te ontvangen;

  • 8. algemene radioberichtgeving naar en van radio-systemen of netwerken aan de wal te verzenden en te ontvangen; en

  • 9. brug tot brug berichtgeving te verzenden en te ontvangen.

Artikel 5. Radio-installaties

1. Ieder schip moet zijn uitgerust met radio-installaties die in staat zijn om:

  • a. gedurende de voorgenomen reis aan het bepaalde in artikel 4 te voldoen;

  • b. aan het bepaalde in artikel 6 tot en met 8 te voldoen, tenzij een ontheffing is verleend ingevolge artikel 3 of 9; en

  • c. te voldoen aan de artikelen 10 tot en met 13, voor zover van toepassing in het zeegebied of de zeegebieden waarbinnen de voorgenomen reis valt.

2. Iedere radio-installatie moet:

  • a. zo zijn geplaatst dat geen schadelijke invloeden van mechanische, elektrische of andere oorsprong de goede werking aantasten en dat de elektromagnetische comptabiliteit en de preventie van schadelijke wisselwerking met andere apparatuur en systemen is gewaarborgd;

  • b. zo veilig als praktisch uitvoerbaar zijn opgesteld, waarbij de operationele beschikbaarheid zo veel mogelijk is gewaarborgd;

  • c. zijn beschermd tegen schadelijke gevolgen van water, extreme temperaturen en andere ongunstige omstandigheden in de directe omgeving;

  • d. zijn voorzien van betrouwbare, blijvend aangebrachte elektrische verlichting, die onafhankelijk is van de elektrische hoofd- en noodkrachtbronnen, en die het bedieningspaneel van de radio-installatie voldoende kan verlichten; en

  • e. duidelijk zijn voorzien van het internationaal naamsein, de identificatie-aanduiding van het scheepsstation en andere aanduidingen ten behoeve van het gebruik van de radio-installatie, zoals een instructie die een duidelijke samenvatting geeft van de noodprocedure. Een dergelijke instructie moet zodanig zijn opgehangen, dat zij leesbaar is vanaf de plaats waar nood-, en veiligheidsverkeer afgehandeld moet worden.

3. De bediening van de VHF-kanalen, die ten behoeve van de veiligheid van de navigatie zijn voorgeschreven, moet op de brug, nabij de plaats waar de navigatie wordt gevoerd, direct mogelijk zijn. Waar nodig, moeten voorzieningen zijn getroffen om de radiocommunicatie vanaf de brugvleugels te kunnen afhandelen. Hiertoe mogen draagbare VHF radio-installaties worden gebruikt.

Artikel 6. Algemene bepalingen voor de radio-uitrusting

Ieder schip moet zijn uitgerust met:

  • 1. een VHF radio-installatie die in staat is tot het zenden en ontvangen van:

    • a. DSC op kanaal 70, hetgeen overeenkomt met een frequentie van 156 525 MHz. Het moet mogelijk zijn om het verzenden van noodalarmering op kanaal 70 vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd te starten; en

    • b. radio-telefonie op de kanalen 6, 13 en 16, hetgeen overeenkomt met de frequenties van respectievelijk 156 300 MHz, 156 650 MHz en 156 800 MHz;

  • 2. een radio-installatie geschikt om ononderbroken DSC-wacht te kunnen houden op kanaal 70, al dan niet gecombineerd met de VHF radio-installatie bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;

  • 3. een radartransponder werkend in de 9 GHz band, die:

  • 4. een ontvanger die de uitzendingen van het internationaal Navtex systeem kan ontvangen;

  • 5. een radiovoorziening voor de ontvangst van maritieme veiligheidsberichtgeving door het EGC systeem, indien het schip bestemd is om reizen te ondernemen binnen een zeegebied waarvoor INMARSAT dekking biedt, maar waarin geen internationaal Navtex systeem beschikbaar is. Schepen die uitsluitend bestemd zijn om reizen te ondernemen in gebieden waar een DPT systeem voor maritieme veiligheidsberichtgeving beschikbaar is en die zijn uitgerust met apparatuur die geschikt is om van dit systeem gebruik te maken, kunnen van het bepaalde in dit lid worden vrijgesteld; en

  • 6. met inachtneming van het bepaalde in het derde lid van artikel 10, een satellietnoodradiobaken dat:

    • a. noodberichten kan verzenden door gebruik te maken van het POSS werkend in de 406 MHz band of door gebruik te maken van het geostationaire INMARSAT satellietsysteem werkend in de 1.6 GHz band;

    • b. geïnstalleerd is op een gemakkelijk toegankelijke plaats;

    • c. snel met de hand losgemaakt kan worden en door één persoon in een groepsreddingmiddel kan worden gebracht;

    • d. vrij kan opdrijven indien het schip zinkt en automatisch wordt geactiveerd zodra het drijft; en

    • e. met de hand geactiveerd kan worden.

Artikel 7. Radiotelefonie-luisterwachtontvanger

Tot 1 februari 1999, of tot een andere door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te bepalen datum, moet ieder schip in aanvulling op het bepaalde in artikel 6 zijn uitgerust met een radiotelefonie-luisterwachtontvanger werkend op de noodfrequentie van 2182 KHz.

Artikel 8. Radiotelefonie-alarmseingever

Tot 1 februari 1999 moet ieder schip, tenzij het uitsluitend bestemd is om reizen in het zeegebied A1 te ondernemen, zijn uitgerust met een middel om het radiotelefonie-alarmsein automatisch op te wekken.

Artikel 9. Ontheffingen

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan schepen die op of na 1 februari 1997 zijn gebouwd ontheffen van het bepaalde in de artikelen 7 en 8.

Artikel 10. Radio-uitrusting voor het zeegebied A1

1. In aanvulling op het bepaalde in artikel 6 moet ieder schip dat bestemd is om uitsluitend reizen in het zeegebied A1 te ondernemen, zijn uitgerust met een radio-installatie die vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd het verzenden van noodalarmering naar de wal kan starten door middel van hetzij:

  • a. VHF met gebruik van DSC. Hierin kan worden voorzien door het in het derde lid voorgeschreven noodradiobaken. Dit noodradiobaken moet worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend;

  • b. hetzij POSS op de frequentie van 406 MHz. Hierin kan worden voorzien door het in artikel 6, zesde lid, voorgeschreven satellietnoodradiobaken. Dit satellietnoodradiobaken moet worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend;

  • c. hetzij MF met gebruik van DSC, indien het schip reizen onderneemt binnen het bereik van MF radio-kuststations met DSC;

  • d. hetzij HF met gebruik van DSC;

  • e. hetzij het geostationaire INMARSAT satellietsysteem. Hierin kan worden voorzien door gebruik te maken van:

    • 1°. een INMARSAT scheepssatellietstation; of

    • 2°. het in artikel 6, zesde lid, voorgeschreven satellietnoodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend.

2. De in artikel 6, eerste lid, voorgeschreven VHF radio-installatie moet ook geschikt zijn voor algemene radioberichtgeving met gebruik van radiotelefonie.

3. In plaats van een satellietnoodradiobaken als voorgeschreven in artikel 6, zesde lid, kunnen schepen welke bestemd zijn om uitsluitend reizen in zeegebied A1 te ondernemen volstaan met een noodradiobaken dat:

  • a. een noodalarmering kan uitzenden op VHF kanaal 70 met gebruik van DSC en voorzien is van een radartransponder, werkend in de 9 GHz band, teneinde te kunnen worden opgespoord;

  • b. geïnstalleerd is op een gemakkelijk toegankelijke plaats;

  • c. snel met de hand losgemaakt kan worden en door één persoon in een groepsreddingmiddel kan worden gebracht;

  • d. vrij kan opdrijven indien het schip zinkt en automatisch wordt geactiveerd zodra het drijft; en

  • e. met de hand geactiveerd kan worden.

Artikel 11. Radio-uitrusting voor de zeegebieden A1 en A2

1. In aanvulling op het bepaalde in artikel 6 moet ieder schip dat bestemd is om reizen te ondernemen buiten het zeegebied A1, maar binnen het zeegebied A2, zijn voorzien van:

  • a. een MF radio-installatie die voor nood- en veiligheidsdoeleinden geschikt is om te zenden en te ontvangen op de frequenties van:

    • 1°. 2187.5 kHz met gebruik van DSC; en

    • 2°. 2182 kHz met gebruik van radiotelefonie;

  • b. een radio-installatie die geschikt is om een ononderbroken DSC wacht te houden op de frequentie van 2187.5 kHz. Deze installatie kan gescheiden zijn van, of gecombineerd zijn met de installatie bedoeld in onderdeel a, onder 1°; en

  • c. een radio-installatie, niet werkend in de MF band, om uitzendingen van noodalarmering naar de wal te starten, door middel van:

    • 1°. POSS op de frequentie van 406 MHz. Hierin kan worden voorzien door het in artikel 6, zesde lid, voorgeschreven satelliet noodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend;

    • 2°. HF met gebruik van DSC; of

    • 3°. het geostationaire INMARSAT satellietsysteem. Hierin kan worden voorzien door gebruik te maken van:

      • - de uitrusting bedoeld in het derde lid, onderdeel b; of

      • - het in artikel 6, zesde lid, voorgeschreven satellietnoodradiobaken. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend.

2. Het starten van de uitzending van noodalarmering door middel van de radioinstallatie bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en c, moet mogelijk zijn vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.

3. Het schip moet tevens in staat zijn om algemene radioberichten uit te zenden en te ontvangen met gebruik van radiotelefonie of DPT door middel van:

  • a. een radio-installatie werkend op werkfrequenties in de banden tussen 1605 kHz en 4000 kHz of 4000 kHz en 27 500 kHz. Hierin kan worden voorzien door deze te combineren met de radio-installatie bedoeld in het eerste lid, onderdeel a; of

  • b. een INMARSAT scheepssatellietstation.

4. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, voor schepen gebouwd voor 1 februari 1997, welke uitsluitend bestemd zijn om reizen te ondernemen in zeegebied A2, mits deze schepen een ononderbroken luisterwacht houden op VHF kanaal 16. Deze wacht moet gehouden worden op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.

Artikel 12. Radio-uitrusting voor de zeegebieden A1, A2 en A3

1. In aanvulling op het bepaalde in artikel 6 moet ieder schip dat bestemd is om reizen te ondernemen buiten de zeegebieden A1 en A2, maar binnen het zeegebied A3, voldoen aan het bepaalde in het tweede of derde lid.

2. Het schip moet zijn voorzien van:

  • a. een INMARSAT scheepssatellietstation dat geschikt is om:

    • 1°. nood- en veiligheidsberichten te verzenden en te ontvangen met gebruik van DPT;

    • 2°. oproepen met noodprioriteiten te starten en te ontvangen;

    • 3°. een wacht te onderhouden voor wal/schip noodalarmering, met inbegrip van die berichten die gericht zijn op specifiek omschreven geografische gebieden; en

    • 4°. algemene radioberichtgeving te verzenden en te ontvangen met gebruik van radiotelefonie of DPT;

  • b. en MF radio-installatie die voor nood- en veiligheidsdoeleinden geschikt is om te zenden en te ontvangen op de frequenties van:

    • 1°. 2187.5 kHz met gebruik van DSC; en

    • 2°. 2182 kHz met gebruik van radiotelefonie;

  • c. een radio-installatie die geschikt is om een ononderbroken DSC wacht te onderhouden op de frequentie van 2187.5 kHz. Deze installatie kan gescheiden zijn van, of gecombineerd zijn met de installatie bedoeld in onderdeel b, onder 1°; en

  • d. een radio-installatie om uitzendingen van noodalarmering naar de wal te starten door middel van:

    • 1°. hetzij POSS op de frequentie van 406 MHz. Hierin kan worden voorzien door het in artikel 6, zesde lid, voorgeschreven satellietnoodradiobaken. Dit satellietnoodradiobaken moet worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend;

    • 2°. hetzij HF met gebruik van DSC; of

    • 3°. het geostationaire INMARSAT satellietsysteem, een extra scheepssatellietstation of een satellietnoodradiobaken als voorgeschreven in artikel 6, zesde lid. In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend.

3. Het schip moet zijn voorzien van:

  • a. een MF/HF radio-installatie die voor nood- en veiligheidsdoeleinden geschikt is om te zenden en te ontvangen op alle nood- en veiligheidsfrequenties in de banden tussen 1605 kHz en 4000 kHz en tussen 4000 kHz en 27 500 kHz door middel van:

    • 1°. DSC;

    • 2°. radiotelefonie; en

    • 3°. DPT;

  • b. apparatuur geschikt om gelijktijdig DSC wacht te houden op de frequenties van 2187.5 kHz en 8414.5 kHz, alsmede op ten minste een van de DSC nood- en veiligheidsfrequenties van 4207.5 kHz, 6312 kHz, 12 577 kHz of 16 804.5 kHz. Het moet altijd mogelijk zijn een van deze nood- en veiligheidsfrequenties te kiezen. Deze apparatuur kan gescheiden zijn van, of gecombineerd zijn met de apparatuur bedoeld in onderdeel a;

  • c. een radio-installatie, niet werkend in de HF-band om uitzendingen van noodalarmering naar de wal te starten door middel van:

    • 1°. hetzij POSS op de frequentie van 406 MHz. Hierin kan worden voorzien door het in artikel 6, zesde lid, voorgeschreven satellietnoodradiobaken. Dit satellietnoodradiobaken moet worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend; of

    • 2°. het geostationaire INMARSAT satellietsysteem. Hierin kan worden voorzien door:

      • - een INMARSAT scheepssatellietstation; of

      • - het in artikel 6, zesde lid, voorgeschreven satellietnoodradiobaken.

        In dit geval moet het satellietnoodradiobaken worden geïnstalleerd nabij de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd of moet vanaf die plaats op afstand kunnen worden bediend; en

  • d. de mogelijkheid om algemene radioberichtgeving te verzenden en te ontvangen met gebruik van radiotelefonie of DPT door middel van een MF/HF radio-installatie werkend op de werkfrequenties in de banden tussen 1605 kHz en 4000 kHz en 4000 kHz en 27 500 kHz. Hierin kan worden voorzien door deze te combineren met de radio-installatie als bedoeld in onderdeel a.

4. Het starten van de uitzending van noodalarmering door middel van de radio-installaties bedoeld in het tweede lid, onderdeel a , b en d , en het derde lid, onderdeel a en c , moet mogelijk zijn vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.

5. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, voor schepen gebouwd voor 1 februari 1997, welke uitsluitend bestemd zijn om reizen te ondernemen in de zeegebieden A2 en A3, mits deze schepen een ononderbroken luisterwacht houden op VHF kanaal 16. Deze wacht moet gehouden worden op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.

Artikel 13. Radio-uitrusting voor de zeegebieden A1, A2, A3 en A4

1. In aanvulling op het bepaalde in artikel 6, moet een schip dat bestemd is om reizen te ondernemen in alle zeegebieden voldoen aan het bepaalde in artikel 12, derde lid, met dien verstande dat de apparatuur bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdeel c, onder 2°, niet aanvaard wordt als een alternatief voor de apparatuur bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdeel c, onder 1°. Bovendien moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 12, vierde lid.

2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, voor schepen gebouwd voor 1 februari 1997, welke uitsluitend bestemd zijn om reizen te ondernemen in de zeegebieden A2, A3 en A4, mits deze schepen een ononderbroken wacht houden op VHF kanaal 16. Deze wacht moet gehouden worden op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.

Artikel 14. Radiowachten

1. Aan boord van ieder schip moet buitengaats een ononderbroken wacht worden gehouden:

  • a. op VHF-DSC kanaal 70, indien het schip, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, is uitgerust met een VHF radio-installatie;

  • b. op de DSC nood- en veiligheidsfrequentie van 2187.5 kHz, indien het schip, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, of artikel 12, tweede lid, onderdeel c, is uitgerust met een MF radio-installatie;

  • c. op de DSC nood- en veiligheidsfrequenties van 2187.5 kHz en 8414.5 kHz, alsmede op tenminste een van de DSC nood- en veiligheidsfrequenties van 4207.5 kHz, 6312 kHz, 12 577 kHz of 16 804.5 kHz, afhankelijk van het tijdstip en de geografische positie van het schip, indien het schip overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, derde lid, onderdeel b, of artikel 13, eerste lid is uitgerust met een MF/HF radio-installatie. Deze wacht kan worden gehouden door middel van een scannende ontvanger;

  • d. ten behoeve van satelliet wal-schip noodberichten, indien het schip, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, is uitgerust met een INMARSAT scheepssatellietstation.

2. Aan boord van ieder schip moet buitengaats een radiowacht worden gehouden, ten behoeve van uitzendingen van maritieme veiligheidsinformatie, op de hiervoor bestemde frequentie of frequenties waarop deze informatie wordt uitgezonden voor het gebied waarin het schip vaart.

3. Aan boord van ieder schip moet buitengaats, tot 1 februari 1999 of tot een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nader vast te stellen datum, voor zover uitvoerbaar een ononderbroken wacht op kanaal 16 worden gehouden.

4. Aan boord van ieder schip moet buitengaats, tot 1 februari 1999 of tot een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nader vast te stellen datum, een ononderbroken wacht op de radiotelefonienoodfrequentie van 2182 kHz worden gehouden.

5. De in de voorgaande leden genoemde radiowachten moeten worden gehouden op de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd.

Artikel 15. Krachtbronnen

1. Buitengaats moet altijd een elektrische krachtbron beschikbaar zijn van voldoende vermogen om de radio-installaties te doen werken en de aanwezige batterijen gebruikt voor de reservekrachtbron of krachtbronnen ten behoeve van de radio-installaties te laden.

2. Aan boord van ieder schip moeten een of meer reservekrachtbronnen aanwezig zijn om de radio-installaties te voeden, teneinde de nood- en veiligheidsberichten te kunnen afhandelen in het geval dat de hoofd- en noodkrachtbronnen uitvallen. De reserve krachtbron of -krachtbronnen moeten in staat zijn de volgende radio-installaties gelijktijdig te voeden:

  • a. de VHF radio-installatie, bedoeld in artikel 6, eerste lid; en

  • b. al naar gelang het zeegebied of de zeegebieden waarvoor het schip is uitgerust:

    • 1°. de MF radio-installatie, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a;

    • 2°. de MF/HF radio-installatie bedoeld in artikel 12, derde lid, onder a, of artikel 13, eerste lid; of

    • 3°. het INMARSAT scheepssatellietstation, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder a; en

    • 4°. elk van de aanvullende voorzieningen bedoeld in het vijfde, zesde en negende lid.

3. De voeding, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats gedurende ten minste:

  • a. een uur aan boord van schepen, indien de noodkrachtbron volledig voldoet aan de artikelen 42, 43 of 43a van Bijlage II, met inbegrip van het bepaalde ten aanzien van de voeding van de radio-installaties

  • b. zes uur aan boord van schepen, indien niet is voorzien in een noodkrachtbron of indien deze niet voldoet aan het bepaalde in de artikelen 42, 43 of 43a en 64, achtste en negende lid, van Bijlage II, met inbegrip van het bepaalde ten aanzien van de voeding van de radio-installaties. Onafhankelijke HF en MF radio-installaties behoeven niet gelijktijdig door de reservekrachtbron(nen) te kunnen worden gevoed.

Onafhankelijke HF en MF radio-installaties behoeven niet gelijktijdig door de reservekrachtbron of -krachtbronnen te kunnen worden gevoed.

4. De reservekrachtbron of -krachtbronnen moeten onafhankelijk zijn van de voortstuwingsinstallatie en de elektrische installatie van het schip.

5. Indien naast de VHF radio-installatie twee of meer van de andere radio-installaties, als bedoeld in het tweede lid, kunnen worden aangesloten op de reservekrachtbron of -krachtbronnen, moeten deze krachtbron of krachtbronnen in staat zijn om gedurende de van toepassing zijnde periode bedoeld in het derde lid, onder a of b, de VHF radio-installatie te kunnen voeden gelijktijdig met:

  • a. alle andere radio-installaties die gelijktijdig op de reserve krachtbron of krachtbronnen kunnen worden aangesloten; of

  • b. wanneer slechts een van de andere radio-installaties gelijktijdig met de VHF radio-installatie kan worden aangesloten op de reservekrachtbron of -krachtbronnen, die andere radio-installatie met het grootste energieverbruik.

6. De reservekrachtbron of krachtbronnen mogen gebruikt worden om de elektrische verlichting bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder d, te voeden.

7. Indien een reservekrachtbron bestaat uit oplaadbare accumulatorenbatterij of -batterijen moet:

  • a. een automatische laadinrichting zijn aangebracht, welke in staat is de batterijen binnen 10 uur op te laden tot de voorgeschreven minimum capaciteit; en

  • b. de capaciteit van de batterij of batterijen moet door middel van een geschikte methode met tussenpozen van niet meer dan 12 maanden worden gecontroleerd. Deze controle moet plaats vinden wanneer het schip niet buitengaats is.

8. De plaatsing en installatie van accumulatorenbatterijen die als reserve krachtbron dienen, moet zodanig zijn dat:

  • a. optimaal onderhoud mogelijk is;

  • b. een redelijke levensduur verzekerd is;

  • c. onveilige situaties worden voorkomen;

  • d. de temperatuur van de accumulatorenbatterijen, ook tijdens het opladen, binnen de door de fabrikant opgegeven waarden blijft; en

  • e. de volledig opgeladen accumulatorenbatterijen onder alle weersomstandigheden de minimum benodigde capaciteit hebben.

9. Indien een ononderbroken invoer van informatie vanuit de navigatie-apparatuur of andere uitrusting in de voorgeschreven radio-installatie noodzakelijk is voor de goede werking van deze installatie, moeten er voorzieningen zijn om de voortdurende levering van zulke informatie zeker te stellen bij het uitvallen van de hoofd- en noodkrachtbron van het schip.

Artikel 16. Overgangsbepaling

Apparatuur geïnstalleerd voor de datum van in werking treding, zoals vermeld in artikel 1 van deze bijlage, moet tenminste voldoen aan de voorschriften, zoals die tot die datum van toepassing waren.

Artikel 17. Onderhoud en beschikbaarheid van radio-installaties

1. Radio-installaties moeten zodanig zijn ontworpen dat de hoofdonderdelen op eenvoudige wijze, zonder uitgebreide hercalibratie of afregeling, kunnen worden vervangen.

2. Waar van toepassing moeten de installaties zodanig zijn vervaardigd en geïnstalleerd dat deze gemakkelijk toegankelijk zijn voor inspecties en onderhoud aan boord.

3. Voor de bediening en het onderhoud van de installaties moet voldoende, doelmatige informatie aan boord aanwezig zijn.

4. Teneinde de beschikbaarheid van de radio-installaties zeker te stellen moeten voor het onderhoud, dat door de houder(s) van een certificaat maritieme radiocommunicatie kan worden uitgevoerd, voldoende reservedelen en doelmatig gereedschap aan boord aanwezig zijn.

5. De radio-installaties, zoals in deze bijlage zijn voorgeschreven, worden zodanig onderhouden dat, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, de beschikbaarheid van de voorgeschreven functies, zoals omschreven in artikel 4, wordt gewaarborgd en dat is voldaan aan de uitvoeringsnormen voor de uitrusting.

6. Op elk schip dat bestemd is reizen te ondernemen binnen de zeegebieden A1 en A2 is de beschikbaarheid van de voorgeschreven functies gewaarborgd door methoden als duplicering van de installaties of het uitvoeren van onderhoud door een walorganisatie, dan wel door een combinatie van deze methoden. De gebruikte methode is ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

7. In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 6 en 12, is elk schip dat bestemd is reizen te ondernemen buiten de zeegebieden A1 en A2, maar binnen zeegebied A3, ten minste uitgerust met:

  • a. een VHF radio-installatie, die voldoet aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onder a en b;

  • b. hetzij een MF/HF radio-installatie, die voldoet aan het bepaalde in artikel 12, derde lid, onder a;

  • c. hetzij een INMARSAT-scheepssatellietstation, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder a, onderdelen 1°, 2° en 3°.

8. In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 6 en 13, is elk schip dat bestemd is reizen te ondernemen in alle zeegebieden, uitgerust met een VHF radio-installatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onder a en b, en een MF/HF radio-installatie die voldoet aan het bepaalde in artikel 12, derde lid, onder a. Indien het schip slechts incidenteel in het zeegebied A4 reizen onderneemt en voldoet aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid, mag de bovengenoemde uitrusting vervangen worden door een INMARSAT scheepssatellietstation, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder a, onderdelen 1°, 2° en 3°.

9. In aanvulling op het gestelde in het zevende en achtste lid, moet ieder schip dat bestemd is reizen te ondernemen buiten de zeegebieden A1 en A2, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende voorzieningen hebben getroffen voor de uitvoering van onderhoud van de radio-installatie door een walorganisatie.

10. De aanvullende apparatuur zoals omschreven in het zesde tot en met het achtste lid en hierna aangeduid als "gedupliceerde uitrusting", moet onafhankelijk van de overige radio-installaties kunnen functioneren en dient te zijn voorzien van een eigen antenne-inrichting. De bediening van deze apparatuur moet op de brug nabij de plaats waar de navigatie wordt gevoerd, direct mogelijk zijn. De gedupliceerde uitrusting moet aangesloten kunnen worden op de reserve-krachtbronnen, vereist in artikel 15 van bijlage V, tezamen met de in de artikelen 6, 10, 11, 12 en 13 van bijlage V voorgeschreven radio-installaties, hierna aangeduid als "basisuitrusting". De capaciteit van de reserve-krachtbron(nen) dient voldoende te zijn om die onderdelen van de basisuitrusting of van de corresponderende gedupliceerde uitrusting met het grootste vermogen gelijktijdig te voeden zoals aangegeven in artikel 15, derde lid onder a en b, van deze bijlage. De energievoorziening van de basisuitrusting en de gedupliceerde uitrusting moet zodanig zijn dat een enkelvoudig defect in de reservekrachtbron, niet kan leiden tot het gelijktijdig uitvallen van de basisuitrusting en de gedupliceerde uitrusting, wanneer de hoofdkrachtbron of de noodkrachtbron van het schip normaal functioneert.

11. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen van het gestelde in het zesde tot en met achtste lid, indien naar zijn oordeel voldoende voorzieningen zijn getroffen voor volledig onderhoud aan boord.

12. De voor het schip getroffen onderhoudsvoorzieningen dienen te zijn aangegeven in het uitrustingsoverzicht behorende bij het betreffende radioveiligheidscertificaat dan wel het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen.

13. Hoewel in redelijkheid maatregelen zijn genomen om de installaties in een goede staat te houden teneinde te voldoen aan de functionele eisen, bedoeld in artikel 4, wordt een storing van de installatie die zorgdraagt voor de algemene radioberichtgeving, zoals voorgeschreven in artikel 4, onderdeel 8, niet uitgelegd als ware het schip niet zeewaardig of als een reden om het schip in een haven op te houden in het geval van het niet direct voorhanden zijn van reparatie-faciliteiten, mits het schip te allen tijde in staat is alle nood- en veiligheidsfuncties ten uitvoer te brengen.

Bijlage VI. INTERNATIONALE VEILIGHEIDSCODE VOOR DE SCHEEPVAART EN TER VOORKOMING VAN VERONTREINIGING (INTERNATIONAL SAFETY MANAGEMENT (ISM)-CODE)

Veiligheids- en vervuilingspreventievereisten

VOORWOORD

1. Doel van deze Code is internationale veiligheidsnormen vast te stellen voor de scheepvaart en ter voorkoming van verontreiniging.

2. De Vergadering van de IMO heeft Resolutie A.443 (XI) aangenomen, waarbij alle regeringen wordt verzocht de nodige stappen te nemen om te garanderen dat de kapitein zich behoorlijk kan kwijten van zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot de veiligheid op zee en de bescherming van het zeemilieu.

3. De Vergadering heeft tevens Resolutie A.680 (17) aangenomen, waarbij nogmaals de noodzaak erkend wordt van een behoorlijk georganiseerd beleid ten einde tegemoet te kunnen komen aan de behoeften van zeevarenden wier taak het is de voorzieningen voor veiligheid en milieubescherming op een hoog peil te brengen en te houden.

4. De Vergadering beseft dat er altijd onderlinge verschillen tussen rederijen en scheepseigenaren zullen bestaan en dat schepen in de meest uiteenlopende omstandigheden worden gebruikt, reden waarom de Code op algemene beginselen en doelstellingen gebaseerd is.

5. De Code is met het oog op een ruim toepassingsgebied in algemene termen geformuleerd. Uiteraard zal op de verschillende beleidsniveaus, aan wal dan wel aan boord, een uiteenlopende mate van bekendheid met de aangegeven punten vereist zijn.

6. Wil een veiligheidsbeleid succes hebben, dan is het in de eerste plaats nodig dat de bedrijfsleiding hier achter staat. In zaken van veiligheid en vervuilingspreventie zijn het de inzet, de vakkennis, de mentaliteit en motivatie van de betrokkenen op alle niveaus die het uiteindelijke resultaat bepalen.

1. ALGEMEEN

1.1. Definities

1.1.1. Met «International Safety Management (ISM) Code» wordt de door de Vergadering goedgekeurde internationale veiligheidscode voor de scheepvaart en ter voorkoming van verontreiniging bedoeld, zoals eventueel door de IMO gewijzigd.

1.1.2. Onder «rederij» wordt de scheepseigenaar verstaan, of iedere andere organisatie of persoon, zoals de manager of de rompbevrachter die de verantwoordelijkheid voor het gebruik van het schip van de scheepseigenaar heeft overgenomen en die zich, door deze verantwoordelijkheid op zich te nemen, bereid heeft verklaard alle uit de Code voortvloeiende plichten en verantwoordelijkheden op zich te nemen.

1.1.3. Onder «overheid» wordt de regering verstaan van de Staat waarvan het schip de vlag mag voeren.

1.2. Doelstellingen

1.2.1. Doel van de Code is de veiligheid op zee te verzekeren en te bereiken dat er niemand gewond raakt, dat er geen mensenlevens verloren gaan en dat er geen schade aan het milieu - met name het zeemilieu - en aan eigendommen wordt toegebracht.

1.2.2. Met haar veiligheidsbeleid dient de rederij onder meer na te streven:

  • 1. dat er aan boord veilige methodes gehanteerd worden en de werkomgeving veilig is,

  • 2. dat er voorzieningen ter bescherming tegen alle bekende gevaren worden aangebracht, en

  • 3. dat de bij het wal- en boordpersoneel aanwezige kennis van veiligheidsprocedures voortdurend verbeterd wordt, waaronder ook de voorbereiding voor zowel met veiligheid als milieubescherming samenhangende noodsituaties valt.

1.2.3. Met dit veiligheidsbeleidssysteem moet bereikt worden:

  • 1. dat er in overeenstemming met de bestaande regels en voorschriften wordt gewerkt, en

  • 2. dat de door de IMO, de overheid, de klassebureaus en organisaties van scheepvaartindustrieën aanbevolen codes, richtsnoeren en normen in aanmerking worden genomen.

1.3. Toepassing

De vereisten van de Code kunnen op alle schepen worden toegepast.

1.4. Functionele vereisten voor een veiligheidsbeleidssysteem (Safety Management System; SMS)

Iedere rederij moet een veiligheidsbeleidssysteem (SMS) ontwikkelen, uitvoeren en onderhouden waarin de volgende functionele vereisten zijn verwerkt:

  • 1. een beleid voor veiligheid en milieubescherming;

  • 2. instructies en procedures tot waarborging van veilige werkmethodes aan boord en ter bescherming van het milieu, in overeenstemming met de desbetreffende internationale wetgeving en met die van het land wiens vlag gevoerd wordt;

  • 3. duidelijk afgebakende gezagsverhoudingen en communicatiekanalen tussen wal- en boordpersoneel en tussen de leden van dit personeel onderling;

  • 4. procedures voor het rapporteren van ongevallen en inbreuken op de bepalingen van de Code;

  • 5. procedures om de betrokkenen op noodsituaties voor te bereiden en in staat te stellen hierop te reageren; en

  • 6. procedures voor interne controles en beleidsherzieningen.

2. VEILIGHEIDS- EN MILIEUBESCHERMINGBELEID

2.1. De rederij moet een veiligheids- en milieubeschermingsbeleid vaststellen waarmee beschreven wordt hoe de in punt 1.2 aangegeven doelstellingen bereikt zullen worden.

2.2. De rederij moet erop toezien dat dit beleid op alle administratieve niveaus, zowel aan wal als aan boord, uitgevoerd en gehandhaafd wordt.

3. VERANTWOORDELIJKHEDEN EN AUTORITEIT VAN DE REDERIJ

3.1. Indien de voor het gebruik van het schip verantwoordelijke persoon of instantie niet de eigenaar is, moet de eigenaar de overheid van de volledige naam van deze persoon of instantie en alle gegevens betreffende deze persoon of instantie in kennis stellen.

3.2. De rederij dient precies aan te geven hoe de verantwoordelijkheden verdeeld zijn van alle personeelsleden die belast zijn met het verrichten van of met het toezicht op werkzaamheden in verband met en van invloed zijnde op veiligheid en vervuilingspreventie en hoe het met de gezagsverhoudingen en onderlinge betrekkingen tussen deze personeelsleden gesteld is, alsmede één en ander naar behoren te documenteren.

3.3. De rederij dient erop toe te zien dat de aangewezen persoon of personen over voldoende middelen en assistentie van het walpersoneel kunnen beschikken om hun functies te kunnen uitoefenen.

4. AANGEWEZEN PERSOON (PERSONEN)

Ten einde de veiligheid aan boord van elk schip te kunnen verzekeren en een verbinding tot stand te brengen tussen de rederij en het boordpersoneel, moet iedere rederij, volgens de behoeften, aan de wal één of meerdere personen aanwijzen die rechtstreeks met de hoogste autoriteit in het bedrijf in contact kan (kunnen) treden. Deze aangewezen persoon (of personen) moet(en) tevens de verantwoordelijkheid en bevoegdheid krijgen om te verifiëren of een schip nog aan de gestelde veiligheids- en vervuilingspreventievereisten voldoet en erop toezien dat er, zoals vereist, op voldoende middelen en assistentie van de wal gerekend kan worden.

5. VERANTWOORDELIJKHEID EN GEZAG VAN DE KAPITEIN

5.1. De rederij moet duidelijk de verantwoordelijkheden van de kapitein afbakenen en documenteren met betrekking tot:

  • 1. de tenuitvoerlegging van het veiligheids- en milieubeschermingsbeleid van de rederij,

  • 2. het motiveren van de bemanning om zich aan dit beleid te houden,

  • 3. het geven van in duidelijke en eenvoudige taal gestelde ter zake dienende bevelen en instructies,

  • 4. het controleren dan aan bepaalde eisen voldaan wordt, en

  • 5. een herziening van het SMS en het rapporteren van eventuele tekortkomingen aan de bedrijfsleiding aan de wal.

5.2. De rederij moet erop toezien dat het aan boord van het schip gehanteerde SMS een duidelijke verklaring bevat waarin het gezag van de kapitein benadrukt wordt. De rederij moet in dit SMS ook vastleggen dat de kapitein het hoogste gezag alsmede de verantwoordelijkheid heeft om besluiten te nemen met betrekking tot veiligheid en vervuilingspreventie en om de rederij, zo nodig, om assistentie te vragen.

6. MIDDELEN EN PERSONEEL

6.1. De rederij moet erop toezien dat de kapitein:

  • 1. behoorlijk gekwalificeerd is om het bevel te voeren,

  • 2. volledig bekend is met het door de rederij gehanteerde SMS, en

  • 3. voldoende steun krijgt om zich op veilige wijze van zijn taken te kunnen kwijten.

6.2. De rederij moet erop toezien dat elk schip, in overeenstemming met nationale en internationale voorschriften, bemand wordt met personeelsleden die de nodige kwalificaties en getuigschriften hebben en in goede gezondheid verkeren.

6.3. De rederij dient procedures vast te stellen om te verzekeren dat nieuwe personeelsleden en met nieuwe taken in verband met veiligheid en milieubescherming belaste personeelsleden naar behoren met hun nieuwe functies vertrouwd gemaakt worden. Wanneer het van essentieel belang is dat bepaalde instructies vóór het tijdstip van de afvaart gegeven worden, dienen deze, als zodanig genoemd, geregistreerd en metterdaad gegeven te worden.

6.4. De rederij dient erop toe te zien dat alle bij de tenuitvoerlegging van het door de rederij gehanteerde SMS betrokken personeelsleden een voldoende begrip van de desbetreffende regels, voorschriften, codes en richtsnoeren hebben.

6.5. De rederij moet procedures vaststellen en handhaven waarmee moet worden nagegaan of en in hoeverre er behoefte bestaat aan extra onderricht ter ondersteuning van het bestaande SMS en moet ervoor zorgen dat alle betrokken personeelsleden deze bijscholing krijgen.

6.6. De rederij dient procedures vast te stellen waardoor de bemanningsleden voorlichting over het gehanteerde SMS ontvangen in een werktaal of -talen die zij begrijpen.

6.7. De rederij moet ervoor zorgen dat de bemanningsleden bij de uitvoering van hun met het SMS verband houdende taken doeltreffend met elkaar kunnen communiceren.

7. UITWERKING VAN PLANNEN VOOR WERKZAAMHEDEN AAN BOORD

De rederij dient procedures vast te stellen voor de voorbereiding van plannen en instructies voor essentiële werkzaamheden aan boord in verband met de veiligheid van het schip en ter voorkoming van verontreiniging. De verschillende desbetreffende taken moeten als zodanig worden omschreven en aan gekwalificeerde personeelsleden worden toegewezen.

8. NOODSITUATIES

8.1. De rederij dient procedures vast te stellen waarmee potentiële noodsituaties aan boord als zodanig kunnen worden onderkend en beschreven en waarmee de in deze situaties vereiste maatregelen kunnen worden genomen.

8.2. De rederij dient programma’s vast te stellen voor oefeningen ter voorbereiding op noodsituaties.

8.3. Het door de rederij gehanteerde SMS dient te voorzien in maatregelen waarmee verzekerd kan worden dat haar bedrijf te allen tijde op potentieel gevaarlijke situaties, ongevallen en noodsituaties waarbij schepen van de rederij betrokken zijn, kan reageren.

9. RAPPORTEREN EN ANALYSEREN VAN INBREUKEN, ONGEVALLEN EN GEVAARLIJKE SITUATIES

9.1. Het SMS dient procedures te omvatten waarmee verzekerd kan worden dat inbreuken, ongevallen en gevaarlijke situaties aan de rederij worden gerapporteerd en verder onderzocht en geanalyseerd worden met het doel de veiligheid en vervuilingspreventie te verbeteren.

9.2. De rederij dient procedures vast te stellen voor het nemen van corrigerende maatregelen.

10. ONDERHOUD VAN SCHIP EN UITRUSTING

10.1. De rederij dient procedures vast te stellen waarmee verzekerd moet worden dat het schip voortdurend in overeenstemming is met het bepaalde in de desbetreffende regels en voorschriften, alsmede met eventueel door de rederij vast te stellen bijkomende vereisten.

10.2. Met het oog op deze vereisten moet de rederij ervoor zorgen:

  • 1. dat er met voldoende regelmaat inspecties plaatsvinden,

  • 2. dat eventuele afwijkingen en, voor zover bekend, de mogelijke oorzaken hiervoor worden gerapporteerd,

  • 3. dat er passende corrigerende maatregelen worden getroffen, en

  • 4. dat er een register van deze acties wordt bijgehouden.

10.3. De rederij dient in het kader van haar SMS procedures vast te stellen voor het aanwijzen van uitrustingsstukken en technische systemen die tot gevaarlijke situaties aanleiding kunnen geven, wanneer zij plotseling dienst weigeren. Het SMS moet voorzien in specifieke maatregelen ter bevordering van de betrouwbaarheid van deze uitrustingsstukken of systemen. De maatregelen dienen ook het geregeld testen te omvatten van reservevoorzieningen en -uitrustingsstukken of van technische hulpsystemen die niet voortdurend in gebruik of bedrijf zijn.

10.4. De in punt 10.2 genoemde inspecties, alsmede de in punt 10.3 genoemde maatregelen moeten een integrerend onderdeel van de normale onderhoudswerkzaamheden aan boord vormen.

11. DOCUMENTATIE

11.1. De rederij dient procedures vast te stellen en te handhaven voor de controle van alle documenten en gegevens die voor haar SMS van belang zijn.

11.2. De rederij moet er zorg voor dragen:

  • 1. dat er op alle relevante lokaties geldige documenten aanwezig zijn,

  • 2. dat veranderingen in documenten door bevoegde personeelsleden geverifieerd en goedgekeurd worden, en

  • 3. dat niet langer actuele documenten onmiddellijk verwijderd worden.

11.3. De documenten ter beschrijving en uitvoering van het SMS kunnen met de term «Handboek voor het Veiligheidsbeleid» worden aangeduid. De desbetreffende documentatie dient in de door de rederij meest geschikt geachte vorm te worden bewaard. Ieder schip dient alle voor dat schip relevante documentatie aan boord te hebben.

12. INSPECTIES, HERZIENINGEN EN EVALUATIE DOOR DE REDERIJ

12.1. De rederij dient interne veiligheidscontroles te houden om na te gaan of de met betrekking tot veiligheid en vervuilingspreventie genomen maatregelen met het SMS in overeenstemming zijn.

12.2. De rederij moet op gezette tijden het SMS op zijn doeltreffendheid toetsen en zo nodig herzien, zulks overeenkomstig de door de rederij vastgestelde procedures.

12.3. De controles en eventuele corrigerende maatregelen moeten in overeenstemming met gedocumenteerde procedures worden uitgevoerd.

12.4. De met de controles belaste personeelsleden mogen generlei binding hebben met de afdelingen waarop de inspecties betrekking hebben, tenzij omvang en aard van de rederij het onmogelijk maken aan deze regel de hand te houden.

12.5. De resultaten van de controles en herzieningen dienen ter kennis van alle personeelsleden met verantwoordelijkheden in de geïnspecteerde afdelingen te worden gebracht.

12.6. Het met de leiding van de geïnspecteerde afdeling belaste personeel dient bij eventueel gevonden tekortkomingen tijdig corrigerende maatregelen te nemen.

13. CERTIFICATIE, VERIFICATIE EN CONTROLE

13.1. Om een schip te exploiteren dient de rederij in het bezit te zijn van een voor het schip afgegeven conformiteitsdocument.

13.2. Voor iedere rederij die voldoet aan de vereisten van de ISM-code moet door de overheid, door een door de overheid erkende organisatie, dan wel - namens de overheid - door de regering van het land waarin de rederij haar bedrijf wenst uit te oefenen, een conformiteitsdocument worden afgegeven. Dit document moet aanvaard worden als bewijs dat de rederij in staat is zich aan de vereisten van de Code te conformeren.

13.3. Een exemplaar van dit document moet aan boord worden bewaard, zodat de kapitein het, desgevraagd, kan tonen wanneer de overheid of door de overheid erkende organisaties hiervan inzage wensen.

13.4. De overheid of de door de overheid erkende organisatie moet voor elk schip een veiligheidsmanagementcertificaat afgeven. Bij de afgifte van dit certificaat dient de overheid zich ervan te vergewissen dat de rederij en het leidinggevend personeel aan boord in overeenstemming met het goedgekeurde SMS handelen.

13.5 De overheid of de door de overheid erkende organisatie moet op gezette tijden nagaan of het aan boord gehanteerde SMS nog altijd voldoet aan de vereisten uitgaande waarvan dit SMS is goedgekeurd.

Bijlage XIA. Reddingmiddelen en voorzieningen

Hoofdstuk A. Algemeen

Artikel 1. Toepasselijkheid

1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, is deze bijlage van toepassing op schepen gebouwd op of na 1 juli 1986.

2. Voor de toepassing van deze bijlage wordt:

  • 2.1. onder de uitdrukking "alle schepen" verstaan: schepen gebouwd voor, op of na 1 juli 1986; de uitdrukkingen "alle passagiersschepen" en "alle vrachtschepen" worden overeenkomstig uitgelegd;

  • 2.2. een vrachtschip, ongeacht zijn datum van bouw, dat wordt verbouwd tot passagiersschip, beschouwd als een passagiersschip gebouwd op de datum waarop zulk een verbouwing aanvangt.

3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor een vrachtschip geen tankschip zijnde, met een lengte als omschreven in artikel 2 van bijlage I van minder dan 24 m, en varend in een beperkt vaargebied, verlichtingen toestaan van het bepaalde in deze bijlage, indien naar zijn oordeel de algemene inrichting van zulk een schip het verantwoord maakt zulke verlichtingen zonder bezwaar voor de veiligheid van schip en opvarenden toe te staan.

Artikel 2. Gesleepte schepen

Het bepaalde in deze bijlage is niet van toepassing op een schip dat gesleept naar zijn bestemming wordt gebracht, met dien verstande dat, indien het schip is bemand, het moet zijn uitgerust met reddingmiddelen en -voorzieningen zoals deze door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden voorgeschreven.

Artikel 3. Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, verstaan onder:

  • 1. gediplomeerd sloepsgast: elk lid der bemanning dat in het bezit is van een diploma als stuurman of als sloepsgast als bedoeld in bijlage XXII;

  • 2. ontdekking: de vaststelling van de plaats van de overlevenden of de groepsreddingmiddelen;

  • 3. inschepingsladder: de ladder die op de inschepingsplaats voor de groepsreddingmiddelen is aangebracht ten einde een veilige toegang te bieden tot de groepsreddingmiddelen nadat deze te water gelaten zijn;

  • 4. te water laten door middel van vrij opdrijven: de methode van te water laten van een groepsreddingmiddel waarbij dit automatisch van een zinkend schip wordt ontkoppeld en klaar is voor gebruik;

  • 5. te water laten door middel van vrije val: de methode van te water laten van een groepsreddingmiddel waarbij dit met volledige bezetting en volledig uitrusting wordt ontkoppeld en vervolgens vrij in het water kan vallen zonder afgeremd te worden;

  • 6. overlevingspak: een beschermend pak dat het verlies van lichaamswarmte van een persoon gekleed in zulk een pak en liggend in koud water, vermindert;

  • 7. opblaasbaar toestel: een toestel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet-verstijfde, met gas gevulde drijfkamers en dat gewoonlijk, tot aan de klaar voor gebruik situatie, in niet-opgeblazen toestand wordt gehouden;

  • 8. toestel in opgeblazen toestand: een toestel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet-verstijfde, met gas gevulde drijfkamers en dat permanent in opgeblazen toestand en klaar voor gebruik wordt gehouden;

  • 9. tewaterlatingsmiddel of -voorziening: een middel of voorziening om een groepsreddingmiddel of hulpverleningsboot vanaf de opstellingsplaats veilig te water te brengen;

  • 10. lengte van het schip: 96 percent van de lengte van de lastlijn op 85 percent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de bovenzijde van de kielplaat, dan wel gelijk aan de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot aan de hartlijn van de roerkoning op deze lastlijn gemeten, indien deze laatste lengte groter is;

  • 11. holte naar de mal van het schip:

    • 11.1. de vertikale afstand gemeten van de bovenkant van de kiel tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek in de zijde. Bij houten en composiet schepen wordt de afstand gemeten vanaf de binnenkant van de sponning in de kiel. Indien de vorm in het onderste gedeelte van het grootspant hol verloopt of indien dikke zandstroken zijn aangebracht, wordt de afstand gemeten vanaf het punt, waar de lijn, die van het vlakke deel van het scheepsvlak naar hart schip wordt doorgetrokken, de zijkant van de kiel snijdt;

    • 11.2. bij schepen waar de overgang van de huidbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, moet de holte naar de mal gemeten worden tot het snijpunt van de doorgestrookte lijn van de bovenkant der balken met de doorgestrookte lijn van de buitenkant der spanten;

    • 11.3. indien het vrijboorddek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte naar de mal moet worden bepaald, wordt de holte naar de mal gemeten tot een lijn die vanaf het lage gedeelte van het dek evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt doorgetrokken;

  • 12. reddingmiddelen of -voorzieningen van een nieuw ontwerp: reddingmiddelen of -voorzieningen die nieuwe eigenschappen bevatten die niet geheel vallen onder de voorschriften van deze bijlage, maar die een gelijke of hogere norm van veiligheid bieden;

  • 13. hulpverleningsboot: een boot ontworpen om personen in nood uit het water te kunnen halen en voor het bij elkaar brengen van reddingvlotten;

  • 14. lichtterugkaatsend materiaal: materiaal dat een lichtstraal die daarop gericht wordt, in tegengestelde richting terugkaatst;

  • 15. groepsreddingmiddel: een middel dat personen die in nood verkeren, in leven kan houden vanaf het moment dat zij het schip verlaten;

  • 16. hulpmiddel tegen warmteverlies: een zak of pak, vervaardigd uit waterdicht materiaal met een zeer lage warmtegeleiding;

Artikel 4. Beoordeling, beproeving en keuring van reddingmiddelen en -voorzieningen

1. Behoudens het bepaalde in lid 5 dienen de reddingmiddelen en -voorzieningen die in deze bijlage zijn voorgeschreven, van een goedgekeurd type te zijn.

2. Alvorens een goedkeuring te kunnen verkrijgen, dienen de reddingmiddelen en -voorzieningen te worden beproefd om vast te stellen of zij aan het bepaalde in deze bijlage voldoen, op een wijze als nader voorgeschreven door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

3. Alvorens een goedkeuring te kunnen verkrijgen, dienen reddingmiddelen of -voorzieningen van een nieuw ontwerp te worden beoordeeld en beproefd om vast te stellen of zij voldoen aan normen van veiligheid die ten minste gelijkwaardig zijn aan het bepaalde in deze bijlage. De beproeving dient te geschieden op een wijze als nader voorgeschreven door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

4. De door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afgegeven goedkeuringen vermelden tevens de voorwaarden waaronder de goedkeuring geldig blijft.

5. Reddingmiddelen en -voorzieningen die ingevolge het bepaalde in deze bijlage zijn voorgeschreven, doch waarvoor geen nadere voorschriften in Hoofdstuk C zijn opgenomen, dienen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn.

Artikel 5. Produktiecontrole

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels stellen omtrent de produktiecontrole van reddingmiddelen, teneinde zeker te stellen dat deze middelen worden vervaardigd volgens dezelfde normen als het goedgekeurde prototype.

Hoofdstuk B. Bepalingen ten aanzien van het schip

Afdeling I. Passagiersschepen en vrachtschepen

Artikel 6. Communicatie

1. Het bepaalde in het tweede lid is van toepassing op alle schepen, met dien verstande dat schepen gebouwd voor 1 februari 1992 uiterlijk op 1 februari 1995 moeten voldoen aan het bepaalde in het tweede lid.

2. Radio-appartuur voor groepsreddingmiddelen

2.1. VHF radio-installaties:

Alle passagiersschepen en alle vrachtschepen van 500 ton of meer, moeten zijn uitgerust met ten minste drie draagbare VHF radio-installaties. Vrachtschepen van minder dan 500 ton moeten zijn uitgerust met ten minste twee draagbare VHF radio-installaties.

2.2. Radartransponders:

Alle passagiersschepen en alle vrachtschepen van 500 ton of meer moeten zijn uitgerust met ten minste een radartransponder aan iedere zijde van het schip. Vrachtschepen van minder dan 500 ton moeten zijn uitgerust met ten minste één radartransponder. De radartransponders moeten op zodanige wijze zijn geplaatst dat zij snel in ieder groepsreddingsmiddel, met uitzondering van het reddingvlot of de reddingvlotten bedoeld in artikel 26, lid 1.4, kunnen worden gezet. Het is ook toegestaan om ieder groepsreddingmiddel, met uitzondering van die bedoeld in artikel 26, lid 1.4, uit te rusten met een radartransponder. De radartransponder vereist volgens artikel 6, derde lid, van bijlage V van dit besluit, mag worden meegerekend als radartransponder bedoeld in dit lid.

3. Noodsignalen

Op of in de nabijheid van de brug dienen ten minste twaalf valschermsignalen die voldoen aan het bepaalde in artikel 35, aanwezig te zijn.

4. Communicatie aan boord en alarminstallaties

4.1. Ten behoeve van de communicatie tussen noodcontrolestations, verzamel- en inschepingsplaatsen en overige strategische punten aan boord, moet er een noodcommunicatiesysteem aanwezig zijn, vast aangebracht dan wel draagbaar, of een combinatie van beide.

4.2. Aan boord van elk schip moet een algemeen alarminstallatie zijn aangebracht die voldoet aan het bepaalde in artikel 50, en die dient te worden gebruikt om de passagiers en de bemanning naar de verzamelplaatsen te roepen wanneer het sein "schip verlaten" wordt gegeven, alsmede om de in de alarmrol vermelde handelingen te doen aanvangen. De installatie moet worden aangevuld met een omroepinstallatie of ander doelmatig middel voor berichtgeving.

4.3. Bij de aanleg van elektrische leidingen van systemen en installaties als bedoeld in de leden 4.1 en 4.2, moet worden voldaan aan het ter zake bepaalde in hoofdstuk D van bijlage II.

4.4. Het bepaalde in lid 4.1 en het bepaalde in lid 4.2 voor wat betreft een omroepinstallatie of ander doelmatig middel voor berichtgeving, is niet van toepassing op vrachtschepen van minder dan 500 ton.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in de plaats van de vorige leden, uitgezonderd lid 2.2, artikel 55 van deze bijlage.

Artikel 7. Persoonlijke reddingmiddelen

1. Reddingboeien

1.1. Reddingboeien dienen te voldoen aan het bepaalde in artikel 31, lid 1, en moeten:

  • 1.1.1. zo zijn verdeeld dat zij aan beide zijden van het schip en, voor zover praktisch uitvoerbaar, op alle open dekken die tot aan de zijden doorlopen voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; ten minste één reddingboei dient in de nabijheid van de achtersteven te zijn gepaatst; en

  • 1.1.2. zo zijn geplaatst dat zij snel overboord kunnen worden geworpen en niet op een of andere manier permanent zijn vastgezet.

1.2. Aan iedere zijde van het schip moet ten minste één reddingboei zijn voorzien van een drijvende reddinglijn die voldoet aan het bepaalde in artikel 31, lid 4, met een lengte van ten minste 30 m of tweemaal de hoogte waarop de reddingboei geplaatst is boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, welke van beide het grootste is.

1.3. Ten minste de helft van het totale aantal reddingboeien moet zijn voorzien van een zelfontbrandend licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 31, lid 2; ten minste twee van deze reddingboeien moeten bovendien zijn voorzien van een zelfwerkend rooksignaal dat voldoet aan het bepaalde in artikel 31, lid 3, en deze reddingboeien moeten vanaf de brug snel ontkoppeld kunnen worden; reddingboeien met licht en die met licht en rooksignaal moeten gelijkelijk verdeeld zijn over beide zijden van het schip en mogen niet zijn voorzien van reddinglijnen als bedoeld in lid 1.2.

1.4. Op iedere reddingboei moet de naam en thuishaven van het schip waarop de boei is geplaatst, in blokletters zijn aangegeven.

2. Reddinggordels

2.1. Voor elke opvarende dient een reddinggordel die voldoet aan het bepaalde in artikel 32, lid 1, of artikel 32, lid 2, aan boord te zijn; bovendien dient

  • 2.1.1. een aantal reddinggordels geschikt voor kinderen aan boord te zijn, gelijk aan ten minste 10 percent van het aantal passagiers aan boord of, indien dit groter is, een zodanig aantal, dat aan elk kind zulk een reddinggordel verstrekt kan worden; en

  • 2.1.2. een voldoend aantal extra reddinggordels aan boord te zijn voor personen die op wacht zijn en voor gebruik op ver afgelegen plaatsen als bedoeld in artikel 26, lid 1.4, waar groepsreddingmiddelen opgesteld staan.

2.2. De reddinggordels moeten zo zijn opgeborgen dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn en hun bergplaats moet duidelijk zijn aangegeven. Wanneer, vanwege de bijzondere indeling van het schip, de reddinggordels, voorgeschreven in lid 2.1, onbereikbaar kunnen worden, moeten andere maatregelen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden genomen, welke kunnen inhouden dat een groter aantal reddinggordels aan boord moet zijn.

3. Overlevingspakken

3.1. Voor elke persoon die is aangewezen om de hulpverleningsboot te bemannen, dient een overlevingspak van de juiste maat, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 33, aan boord te zijn.

3.2.1. Een overlevingspak dat voldoet aan het bepaalde in artikel 33, mag worden meegeteld als reddinggordel bij de toepassing van het bepaalde in lid 2.

3.2.2. Het bepaalde in lid 3.2.1 is van toepassing op alle schepen.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 56 van deze bijlage.

Artikel 8. Alarmrol en instructies voor noodgevallen

1. Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op alle schepen.

2. Voor elke opvarende dienen duidelijke instructies aan boord aanwezig te zijn, die in geval van nood gevolgd moeten worden.

3. Op in het oog vallende plaatsen aan boord van het schip, met inbegrip van de brug, de machinekamer en de bemanningsverblijven, moeten exemplaren van de alarmrol die voldoen aan het bepaalde in artikel 53, zijn opgehangen.

4. Afbeeldingen en aanwijzingen in toepasselijke talen moeten zijn aangebracht in de passagiershutten en duidelijk zichtbaar zijn opgehangen op de verzamelplaatsen en in andere passagiersruimten, teneinde de passagiers in te lichten omtrent:

  • 4.1. hun verzamelplaats;

  • 4.2. de noodzakelijke handelingen die zij in geval van nood moeten verrichten; en

  • 4.3. de manier waarop een reddinggordel wordt aangedaan.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 57 van deze bijlage.

Artikel 9. Bedieningsaanwijzingen

1. Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op alle schepen.

2. Op of nabij de groepsreddingmiddelen en de bedieningsplaatsen van de tewaterlatingsmiddelen dienen instructieplaten of aanduidingen te zijn aangebracht, die:

  • 2.1. het doel van de bedieningsmiddelen, de volgorde van behandeling ervan en de terzake dienende instructies of waarschuwingen aangeven;

  • 2.2. duidelijk zichtbaar zijn bij het licht van de noodverlichting; en

  • 2.3. waarbij gebruik gemaakt is van de symbolen overeenkomstig de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

Artikel 10. Bezetting van groepsreddingmiddelen en het toezicht daarop

1. Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op alle schepen.

2. Er moet een voldoend aantal geoefende bemanningsleden aan boord zijn om het verzamelen te leiden en om ongeoefende personen bijeen te brengen en behulpzaam te zijn bij "schip verlaten".

3. Er moet een voldoend aantal gediplomeerde sloepsgasten aan boord zijn om de groepsreddingmiddelen en de tewaterlatingsvoorzieningen, die vereist zijn om alle opvarenden te ontschepen, te bedienen.

Aan boord van een passagierschip moet voor elke reddingboot die aan boord is geplaatst een aantal gediplomeerde sloepsgasten aanwezig zijn dat ten minste gelijk is aan dat aangegeven in de volgende tabel:

maximum aantal personen waarvoor de reddingboot is bestemd

minimum aantal gediplomeerde sloepsgasten per reddingboot

minder dan 41

2

41 tot 62

3

62 tot 86

4

86 of meer

5

4. Over elk te gebruiken groepsreddingmiddel dient een gediplomeerde sloepsgast de leiding te hebben. Rekening houdend met de aard van de reis, het aantal opvarenden en het soort schip kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie evenwel toestaan dat personen met ervaring in de behandeling en bediening van reddingvlotten, met de leiding over reddingvlotten worden belast in plaats van de bovengenoemde gediplomeerde sloepsgasten. Bij reddingboten dient tevens een plaatsvervanger van de sloepscommandant te zijn aangewezen.

5. Degene die de leiding heeft over een groepsreddingmiddel, moet beschikken over een lijst met namen van de hem toegewezen bemanning van het groepsreddingmiddel en moet er op toezien dat die bemanningsleden hun taken kennen. De plaatsvervangende sloepscommandant moet ook over een lijst van de bemanning van de reddingboot beschikken.

6. Voor iedere motorreddingboot moet iemand zijn aangewezen die de motor kan bedienen en kleine herstellingen daaraan kan verrichten.

7. Het aantal personen bedoeld in de leden 2, 3 en 4 moet gelijkelijk over de groepsreddingmiddelen worden verdeeld.

Artikel 11. Verzamel- en inschepingsvoorzieningen

1. Reddingboten en reddingvlotten waarvoor goedgekeurde tewaterlatingsmiddelen zijn voorgeschreven, moeten zo dicht mogelijk bij ruimten voor accommodatie en dienstruimten zijn geplaatst.

2. De verzamelplaatsen moeten dicht bij de inschepingsplaatsen zijn gelegen. Elke verzamelplaats moet voldoende ruimte bieden om alle daar te verzamelen personen te kunnen bevatten.

3. Verzamel- en inschepingsplaatsen moeten gemakkelijk toegankelijk zijn vanuit de ruimten voor accommodatie en dienstruimten.

4. Verzamel- en inschepingsplaatsen moeten een doelmatige noodverlichting hebben, welke moet worden gevoed door de elektrische noodkrachtbron, voorgeschreven in artikel 42, 43 of 43a van bijlage II.

5. Gangen, trappen en uitgangen die leiden naar de verzamel- en inschepingsplaatsen moeten een doelmatige noodverlichting hebben, welke moet worden gevoed door de elektrische noodkrachtbron, voorgeschreven in artikel 42, 43 of 43 a van bijlage II.

6. Verzamel- en inschepingsplaatsen voor groepsreddingmiddelen van het strijkbare type moeten zo zijn ingericht dat het mogelijk is om een gewonde op een draagbaar in het groepsreddingmiddel te plaatsen.

7. Op iedere tewaterlatingsplaats of op iedere twee naast elkaar gelegen tewaterlatingsplaatsen moet een inschepingsladder aanwezig zijn, die voldoet aan het bepaalde in artikel 48, lid 7, bestaat uit één lengte en lang genoeg is om aan de hoge zijde bij de geringste diepgang van het schip in zeewater tot op het water te reiken, onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast en bij een slagzij van 20 graden.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter toestaan dat dergelijke ladders worden vervangen door goedgekeurde middelen om inscheping in de groepsreddingmiddelen wanneer deze in het water liggen, mogelijk te maken, op voorwaarde dat er ten minste één inschepingsladder aan iedere zijde van het schip aanwezig is. Voor de reddingvlotten voorgeschreven in artikel 26, lid 1.4, kunnen andere middelen voor inscheping worden toegestaan.

8. Waar nodig moeten middelen aanwezig zijn om groepsreddingmiddelen van het strijkbare type tegen het scheepsboord te brengen en daar te houden opdat personen veilig kunnen worden ingescheept.

Artikel 12. Tewaterlatingsplaatsen

Tewaterlatingsplaatsen moeten zodanig zijn gelegen dat de groepsreddingmiddelen veilig te water kunnen worden gelaten; daarbij moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de afstand tot de schroef en aan sterk terugwijkende gedeelten van de romp, zodat de groepsreddingmiddelen, uitgezonderd groepsreddingmiddelen speciaal ontworpen voor tewaterlating door middel van vrije val, zoveel mogelijk langs het verticale gedeelte van de zijden van het schip afgevierd kunnen worden. Bij plaatsing op het voorschip moeten de groepsreddingmiddelen op een beschermde plaats achter het aanvaringsschot zijn gelegen en in dit geval moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de sterkte van het tewaterlatingsmiddel.

Artikel 13. Plaatsing van groepsreddingmiddelen

1. Ieder groepsreddingmiddel moet zijn geplaatst:

  • 1.1. zodanig dat noch het groepsreddingmiddel noch de plaatsingsvoorzieningen de behandeling van enig ander groepsreddingmiddel of van een hulpverleningsboot op een andere tewaterlatingsplaats belemmeren;

  • 1.2. zo laag mogelijk boven het wateroppervlak als veilig en uitvoerbaar is doch, met uitzondering van een reddingvlot bestemd voor tewaterlating door overboord werpen, op een zodanige plaats dat het groepsreddingmiddel aan de lage zijde op de inschepingsplaats komt op een hoogte van ten minste 2 m boven de waterlijn van het schip in geladen toestand, onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast en bij een slagzij van 20 graden of bij een slagzij waarbij de rand van het bovenste doorlopende dek onder water raakt, welke van beide het kleinste is;

  • 1.3. zodanig dat het voortdurend en voor onmiddellijk gebruik gereed is, zodat twee bemanningsleden binnen 5 minuten de voorbereidingen kunnen treffen voor het te water laten en de inscheping;

  • 1.4. voorzien van de volledige uitrusting, voorgeschreven in deze bijlage; en

  • 1.5. voor zover uitvoerbaar, op een veilige en beschutte plaats en beschermd tegen schade door brand en explosie.

2. Reddingboten die langs de scheepszijden afgevierd worden, moeten zo ver mogelijk als praktisch uitvoerbaar voor de schroef zijn geplaatst. Op vrachtschepen met een lengte van 80 m of meer doch minder dan 120 m, moet iedere reddingboot zo zijn geplaatst dat de afstand van de achterkant van de reddingboot tot de schroef ten minste éénmaal de lengte van de reddingboot bedraagt. Op vrachtschepen met een lengte van 120 m of meer en op passagiersschepen met een lengte van 80 m of meer moet iedere reddingboot zo zijn geplaatst dat de afstand van de achterkant van de reddingboot tot de schroef ten minste 1½ maal de lengte van de reddingboot bedraagt. Waar toepasselijk moet het schip zo zijn ingericht dat de reddingboten op hun opstellingsplaatsen beschermd zijn tegen schade door overkomende zeeën.

3. Reddingboten moeten zijn verbonden met bijbehorende tewaterlatingsmiddelen.

4. In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 23 en 29 moeten reddingvlotten zodanig zijn geplaatst dat het mogelijk is ze met de hand van hun sjorringen te ontdoen.

5. Reddingvlotten van het strijkbare type moeten binnen bereik van de hijshaken zijn geplaatst, tenzij er middelen voor overbrenging van de reddingvlotten zijn aangebracht, die niet buiten werking kunnen geraken binnen de gestelde grenzen van kop- of stuurlast en slagzij, omschreven in lid 1.2, of door de bewegingen van het schip of door het uitvallen van de krachtbron.

6. Reddingvlotten bestemd voor tewaterlating door overboord werpen, moeten zo zijn geplaatst dat zij gemakkelijk aan beide zijden van het schip te water kunnen worden gelaten, tenzij de capaciteit van de reddingvlotten aan elke zijde van het schip afzonderlijk, gelijk is aan de gezamenlijke capaciteit van de vlotten, voorgeschreven in artikel 26, lid 1.

Artikel 14. Plaatsing van hulpverleningsboten

Hulpverleningsboten moeten zijn geplaatst:

  • 1. zodanig dat ze voortdurend en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en de tewaterlating binnen 5 minuten kan geschieden;

  • 2. op een plaats die zowel geschikt is voor het te water laten als voor het terugplaatsen van de boot;

  • 3. zodanig dat noch de hulpverleningsboot noch de plaatsingsvoorzieningen de behandeling van enig ander groepsreddingmiddel op een andere tewaterlatingsplaats belemmeren;

  • 4. in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13, indien ze tevens dienstdoen als reddingboot.

Artikel 15. Voorzieningen voor tewaterlating en terugzetten van groepsreddingmiddelen

1. Tewaterlatingsmiddelen die voldoen aan het bepaalde in artikel 48, moeten beschikbaar zijn voor alle groepsreddingmiddelen, behalve voor:

  • 1.1. reddingvlotten waarin wordt ingescheept vanaf een plaats aan dek op minder dan 4,5 m boven de waterlijn bij de geringste diepgang van het schip in zeewater en die:

    • 1.1.1. een massa hebben van niet meer dan 185 kg; of

    • 1.1.2. geplaatst zijn voor het te water laten rechtstreeks vanaf de opstellingsplaats onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast tot 10 graden en met een slagzij van het schip van 20 graden naar iedere zijde;

  • 1.2. groepsreddingmiddelen die een massa hebben van niet meer dan 185 kg en die aan boord aanwezig zijn in aanvulling op de groepsreddingmiddelen ten behoeve van 200 percent van het aantal opvarenden.

2. Elke reddingboot moet zijn voorzien van een middel dat de reddingboot te water kan laten en weer terug kan zetten.

3. De middelen voor het te water laten en weer terugzetten moeten zo zijn uitgevoerd dat de bediener daarvan aan boord te allen tijde in staat is het groepsreddingmiddel bij het te water laten, en voor de reddingboten tevens bij het weer terugzetten, te zien.

4. Voor gelijksoortige groepsreddingmiddelen aan boord van één schip mag slechts één type ontkoppelingsmechanisme worden gebruikt.

5. Het gereedmaken en bedienen van een groepsreddingmiddel op een tewaterlatingsplaats mag het gereedmaken en bedienen van andere groepsreddingmiddelen of hulpverleningsboten op andere tewaterlatingsplaatsen niet belemmeren.

6. Lopers, wanneer toegepast, moeten van voldoende lengte zijn om aan de hoge zijde met de groepsreddingmiddelen het water te kunnen bereiken indien het schip bij de geringste diepgang in zeewater onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast een slagzij van 20 graden heeft.

7. Gedurende het gereedmaken en te water laten moeten het groepsreddingmiddel, het daarbij behorende tewaterlatingsmiddel en de omgeving van het wateroppervlak waarin het wordt afgevierd of te water wordt geworpen, doelmatig kunnen worden verlicht door middel van noodverlichting gevoed door de elektrische noodkrachtbron, voorgeschreven in artikel 42, 43 of 43a van bijlage II.

8. Teneinde te voorkomen dat waterlozing op de groepsreddingmiddelen plaatsvindt tijdens "schip verlaten", moeten de werktuiglijk gedreven pompen die overboord kunnen spuien en die niet door het hoofdvoortstuwingswerktuig worden aangedreven, buiten werking kunnen worden gesteld. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan hiervoor nadere regels geven.

9. Wanneer er gevaar bestaat dat de groepsreddingmiddelen beschadigd zullen worden door de scheepsstabilisatoren, moeten middelen beschikbaar zijn, gevoed door een noodkrachtbron, om die stabilisatoren binnenboord te brengen; op de brug moet een aanwijzer, gevoed door een noodkrachtbron, aanwezig zijn die de stand van de stabilisatoren aangeeft.

10. Wanneer aan boord reddingboten aanwezig zijn die voldoen aan het bepaalde in artikel 42 of 43, dient tussen de davitkoppen een middenleider te zijn aangebracht, voorzien van ten minste twee, van knopen of verdikkingen voorziene reddinglijnen die lang genoeg zijn om aan de hoge zijde tot op het water te reiken indien het schip bij de geringste diepgang in zeewater onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast een slagzij van 20 graden heeft.

Artikel 15a. Uniformiteit van groepsreddingmiddelen en voorzieningen voor tewaterlating

De in artikel 13 bedoelde groepsreddingmiddelen en de in artikel 15 bedoelde voorzieningen voor tewaterlating van die middelen moeten per gelijksoortig middel of voorziening van hetzelfde merk, type en uitvoering zijn.

Artikel 16. Voorzieningen voor inscheping in, tewaterlating en terugzetten van hulpverleningsboten

1. De voorzieningen voor inscheping in en tewaterlating van hulpverleningsboten moeten zo zijn uitgevoerd dat in de kortst mogelijke tijd de hulpverleningsboot kan worden bemand en te water gelaten.

2. Indien de hulpverleningsboot een van de groepsreddingmiddelen van het schip is, moeten de inschepingsvoorzieningen en de tewaterlatingsplaats voldoen aan het bepaalde in de artikelen 11 en 12.

3. De tewaterlatingsvoorzieningen moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 15. Alle hulpverleningsboten moeten bovendien te water gelaten kunnen worden, waar nodig met gebruikmaking van een vanglijn, terwijl het schip met een snelheid tot 5 zeemijl per uur in kalm water vooruit vaart.

4. Het snel weer terugzetten van de hulpverleningsboot met volle bezetting en volledige uitrusting moet mogelijk zijn. Indien de hulpverleningsboot tevens dienst doet als reddingboot, dan moet snel terugzetten mogelijk zijn wanneer de boot is voorzien van de voor een reddingboot voorgeschreven uitrusting en een bezetting van ten minste 6 personen.

Artikel 17. Lijnwerptoestellen

1. Aan boord van een schip, geen vrachtschip zijnde van minder dan 500 ton, moet een lijnwerptoestel aanwezig zijn, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 49.

2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 18. Instructies en oefeningen in "schip verlaten" en in “het blussen van brand”

1. Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op alle schepen.

2. Handboeken voor opleiding

In ieder bemanningsverblijf of in iedere hut voor bemanningsleden moet een handboek voor opleiding voorhanden zijn, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 51.

3. Appels en oefeningen

3.1. Ieder bemanningslid moet ten minste eenmaal per maand deelnemen aan een oefening "schip verlaten" en een oefening in het blussen van brand.

Deze oefeningen voor de bemanning moeten tevens in ieder geval plaatsvinden binnen 24 uur nadat het schip een haven heeft verlaten, wanneer meer dan 25 percent van de bemanning in de voorafgaande maand niet heeft deelgenomen aan dergelijke oefeningen aan boord van dat schip.

3.2. Aan boord van een passagiersschip dat een internationale reis maakt welke geen korte internationale reis is, moet appel voor de passagiers binnen 24 uur na inscheping plaatsvinden. De passagiers moeten worden voorgelicht over het gebruik van reddinggordels en de te verrichten handelingen in geval van nood. Indien er slechts een klein aantal passagiers inscheept in een haven nadat appel reeds gehouden werd, is het voldoende om, in plaats van opnieuw appel te houden, de aandacht van deze passagiers te vestigen op de instructies bij noodgevallen, voorgeschreven in artikel 8, leden 2 en 4.

3.3. Wanneer op een passagiersschip dat een korte internationale reis maakt, geen appel voor de passagiers wordt gehouden bij vertrek, moet de aandacht van de passagiers worden gevestigd op de instructies bij noodgevallen, voorgeschreven in artikel 8, leden 2 en 4.

3.4. Iedere oefening "schip verlaten" moet onder meer omvatten:

  • 3.4.1. het oproepen van passagiers en bemanning naar hun verzamelplaatsen door middel van de alarminstallatie voorgeschreven in artikel 6, lid 4.2, en het zeker stellen dat zij op de hoogte zijn gebracht van het sein "schip verlaten", vermeld in de alarmrol;

  • 3.4.2. het melden op de verzamelplaatsen en het voorbereiden op de taken vermeld in de alarmrol;

  • 3.4.3. een controle op doelmatige kleding van passagiers en bemanning;

  • 3.4.4. een controle of de reddinggordels goed zijn aangedaan;

  • 3.4.5. het afvieren van ten minste een reddingboot nadat deze voor het afvieren is gereed gemaakt;

  • 3.4.6. het starten en laten draaien van de reddingbootmotor; en

  • 3.4.7. het bedienen van de tewaterlatingsmiddelen voor de reddingvlotten van het strijkbare type.

3.5. Bij het afvieren als voorgeschreven in lid 3.4.5 moeten, voor zover uitvoerbaar, bij opeenvolgende oefeningen de reddingboten afwisselend worden gebruikt.

3.6. Iedere reddingboot moet ten minste eenmaal in de drie maanden tijdens een oefening "schip verlaten" met de aangewezen bemanning aan boord te water worden gelaten, waarbij tevens met de boot moet worden gevaren. Voor passagiersschepen die korte internationale reizen maken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat de reddingboten aan één zijde niet te water worden gelaten wanneer de voorzieningen op de ligplaats in de haven en het vaarschema het te water laten aan die zijde niet mogelijk maken. Al deze reddingboten moeten echter eenmaal per drie maanden afgevierd worden en eenmaal per jaar te water worden gelaten.

3.7. Voor zover dat redelijk en uitvoerbaar is moeten hulpverleningsboten, andere dan hulpverleningsboten die tevens dienstdoen als reddingboten, iedere maand met hun aangewezen bemanning te water worden gelaten waarbij tevens moet worden gevaren. In ieder geval moet dit ten minste éénmaal in de drie maanden geschieden.

3.8. Wanneer oefeningen met het te water laten van reddingboten en hulpverleningsboten gehouden worden met een vaartlopend schip, moeten deze oefeningen in verband met de gevaren die daaraan verbonden zijn, uitsluitend uitgevoerd worden in beschutte wateren en onder toezicht van een scheepsofficier met ervaring in dergelijke oefeningen.

3.9. De noodverlichting ten behoeve van het verzamelen en het "schip verlaten" moet bij iedere oefening "schip verlaten" worden beproefd.

3.10 Iedere oefening in het blussen van brand omvat ten minste:

  • a. het melden op de verzamelplaatsen en het voorbereiden op de taken vermeld in de alarmrol;

  • b. het starten van een brandbluspomp en het gebruik van ten minste de waterstralen, bedoeld in artikel 4, onderdeel 5.1, van bijlage IV, om aan te tonen dat het systeem naar behoren werkt;

  • c. een controle van de brandweeruitrustingen en andere persoonlijke uitrustingen;

  • d. een controle van de van belang zijnde communicatiemiddelen;

  • e. een controle van de werking van de waterdichte deuren, brandwerende deuren en brandkleppen;

  • f. een controle van de noodzakelijke voorzieningen om aansluitend het schip te verlaten.

3.11 De opzet van de brandblusoefeningen is zodanig, dat voldoende aandacht wordt geschonken aan het regelmatig oefenen in de diverse noodsituaties die zich, afhankelijk van het type schip en lading, kunnen voordoen.

3.12 De tijdens de oefeningen gebruikte uitrusting wordt direct weer gebruiksklaar gemaakt en iedere tijdens de oefeningen naar voren gekomen fout of gebrek wordt zo spoedig mogelijk verholpen.

3.13 Voorzover uitvoerbaar worden de oefeningen uitgevoerd alsof er daadwerkelijk sprake is van een noodsituatie.

4. Opleiding en instructie aan boord

4.1 Opleiding en instructie aan boord in het gebruik van de reddingmiddelen, met inbegrip van de uitrusting van de groepsreddingmiddelen, en in het gebruik van de brandblusmiddelen, worden zo snel mogelijk gegeven, echter uiterlijk twee weken nadat een bemanningslid aan boord is gekomen. Wanneer echter het bemanningslid op een regelmatig aflosschema aan boord is geplaatst, wordt deze opleiding gegeven binnen twee weken nadat hij voor het eerst aan boord is gekomen. Individuele instructie kan verschillende onderdelen van de reddingmiddelen en brandblusmiddelen omvatten, met dien verstande dat alle redding- en brandblusmiddelen binnen een tijdsbestek van twee maanden zijn behandeld.

4.2 Ieder bemanningslid krijgt ten minste instructie betreffende:

  • a. de behandeling en het gebruik van de automatisch opblaasbare reddingvlotten van het schip;

  • b. de problemen in verband met onderkoeling, eerste hulp bij onderkoeling en andere van belang zijnde eerste hulp-maatregelen;

  • c. het gebruik van de reddingmiddelen bij zwaar weer en hoge zeeën;

  • d. de behandeling en het gebruik van de brandblusmiddelen;

  • e. het gebruik van de aanwezige radio-reddingmiddelen.

4.3. Wanneer een schip is uitgerust met reddingvlotten van het strijkbare type, moet, met tussenpozen van niet meer dan 4 maanden, opleiding in het gebruik van zulke reddingvlotten worden gegeven. Deze opleiding moet omvatten de behandeling van een tewaterlatingsmiddel en een reddingvlot, alsmede het afvieren en het tewaterlaten van het reddingvlot. Ten minste eenmaal in de 12 maanden dient dit afvieren en tewaterlaten te geschieden met de aangewezen bemanning ingescheept in het reddingvlot. De oefeningen met het automatisch opblaasbare reddingvlot van het strijkbare type mogen eveneens aan wal worden gehouden in naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geschikte faciliteiten.

Indien het schip is uitgerust met automatisch opblaasbare reddingvlotten van het strijkbare type, moet het opblazen en het tewaterlaten geschieden voor zover dat praktisch uitvoerbaar is, en in ieder geval eenmaal in de 12 maanden. Het voor de opleiding gebruikte automatisch opblaasbare reddingvlot kan hetzij een van de voorgeschreven reddingvlotten zijn, hetzij een speciaal oefenvlot dat geen deel uitmaakt van de reddingmiddelen van het schip en dat duidelijk als zodanig gemerkt moet zijn. Zulk een oefenvlot moet periodiek worden gekeurd overeenkomstig het bepaalde in artikel 19, lid 8.1.

5. Aantekening in het scheepsdagboek

De data waarop appels worden gehouden, de bijzonderheden van oefeningen "schip verlaten" en oefeningen in het blussen van brand, oefeningen met andere reddingmiddelen en opleiding aan boord moeten in het scheepsdagboek worden aangetekend. Wanneer een volledig appel, oefening of opleiding niet op de vastgestelde tijd plaatsvindt; moet dat worden aangetekend in het scheepsdagboek, waarbij vermeld moet worden onder welke omstandigheden en in welke mate het appel, de oefening of de opleiding wèl is gehouden.

6. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 19. Gereedheid voor gebruik, onderhoud en inspecties

1. Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op alle schepen.

2. Gereedheid voor gebruik

Alvorens een reis te ondernemen en gedurende de gehele reis moeten alle reddingmiddelen in goede staat verkeren en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

3. Onderhoud

3.1. Instructies voor het onderhoud van de reddingmiddelen aan boord, die voldoen aan het bepaalde in artikel 52, moeten aanwezig zijn en het onderhoud moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

3.2. In plaats van de in lid 3.1 voorgeschreven instructies kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een voor het schip opgesteld onderhoudsprogramma toestaan, waarin de bepalingen van artikel 52 zijn opgenomen.

4. Onderhoud van de lopers

Lopers die bij het afvieren van de reddingmiddelen worden gebruikt, moeten met tussenpozen van niet meer dan 30 maanden gekeerd worden en moeten worden vernieuwd wanneer ze gebreken vertonen dan wel na niet meer dan 5 jaar.

5. Reserve-onderdelen en reparatiegereedschap

Voor de reddingmiddelen en hun onderdelen die onderhevig zijn aan uitzonderlijke slijtage of intering en regelmatig vervangen dienen te worden, moeten aan boord reserve-onderdelen en reparatiegereedschap aanwezig zijn.

6. Wekelijkse inspectie

De volgende beproevingen en inspecties moeten wekelijks worden uitgevoerd:

  • 6.1. een visuele inspectie van alle groepsreddingmiddelen, hulpverleningsboten en tewaterlatingsmiddelen, teneinde zeker te stellen dat deze gereed zijn voor onmiddellijk gebruik;

  • 6.2. het draaien van de motoren in alle reddingboten en hulpverleningsboten in voor- en achteruit stand in totaal gedurende ten minste 3 minuten, mits de omgevingstemperatuur hoger is dan de minimumtemperatuur vereist om de motor te kunnen starten.

    In bijzondere omstandigheden kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijking van deze bepaling toestaan voor schepen gebouwd voor 1 juli 1986;

  • 6.3. het beproeven van de algemeen alarminstallatie.

7. Maandelijkse inspecties

Een inspectie van de reddingmiddelen met inbegrip van de reddingbootuitrusting moet maandelijks worden uitgevoerd, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de in artikel 52, lid 1, voorgeschreven controlelijst, teneinde zeker te stellen dat de middelen en de uitrusting volledig zijn en in goede staat verkeren. Een verslag van de inspectie moet in het scheepsdagboek worden opgenomen.

8. Periodieke keuring van automatisch opblaasbare reddingvlotten, automatisch opblaasbare reddinggordels en hulpverleningsboten in opgeblazen toestand

8.1. Ieder automatisch opblaasbaar reddingvlot en de daarbij behorende medische uitrusting en iedere automatisch opblaasbare reddinggordel moeten worden gekeurd:

  • 8.1.1. met tussenpozen van ten hoogste 12 maanden. In bijzondere gevallen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie deze periode verlengen tot ten hoogste 17 maanden; en

  • 8.1.2. in Nederland in een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkend keuringsstation en in het buitenland in een door de overheid aldaar erkend keuringsstation dat vanwege de fabrikant bevoegd is deze keuringen te verrichten. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels stellen omtrent de voorwaarden voor de erkenning van de keuringsstations in Nederland en omtrent de keuring.

8.2. Alle reparaties en onderhoud aan hulpverleningsboten in opgeblazen toestand moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant. Noodreparaties mogen aan boord van het schip worden uitgevoerd; permanente reparaties en periodiek onderhoud moeten worden uitgevoerd in een erkend keuringsstation als bedoeld in lid 8.1.2.

9. Periodieke keuring van automatische hydrostatische ontkoppelingsmechanismen

Automatische hydrostatische ontkoppelingsmechanismen moeten periodiek worden gekeurd:

  • 9.1. met tussenpozen van ten hoogste 12 maanden. In bijzondere gevallen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie deze periode verlengen tot ten hoogste 17 maanden; en

  • 9.2. in een erkend keuringsstation als bedoeld in lid 8.1.2.

Afdeling II. Aanvullende voorschriften voor passagiersschepen

Artikel 20. Groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten

1. Groepsreddingmiddelen

1.1. Passagiersschepen die internationale reizen maken geen korte internationale reizen zijnde, moeten aan boord hebben:

  • 1.1.1. aan elke zijde reddingboten die voldoen aan het bepaalde in artikel 42, 43 of 44, en die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan ten minste 50 percent van het totale aantal opvarenden. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat reddingboten worden vervangen door reddingvlotten met dezefde totale capaciteit, met dien verstande dat aan elke zijde van het schip nimmer minder reddingboten mogen zijn geplaatst dan voldoende is om 37,5 percent van het totale aantal opvarenden op te nemen. De reddingvlotten moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en moeten door tewaterlatingsmiddelen, gelijkelijk verdeeld over beide zijden van het schip, worden bediend; en

  • 1.1.2. reddingvlotten die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan ten minste 25 percent van het totale aantal opvarenden. Deze reddingvlotten moeten worden bediend door ten minste één tewaterlatingsmiddel aan elke zijde, waarbij gebruik mag worden gemaakt van de ingevolge lid 1.1.1 voorgeschreven tewaterlatingsmiddelen of van als gelijkwaardig goedgekeurde middelen die aan beide zijden kunnen worden gebruikt. De plaatsing van deze reddingvlotten behoeft echter niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 13, lid 5.

1.2. Passagiersschepen die korte internationale reizen maken en voldoen aan de bijzondere standaard betreffende de waterdichte indeling, omschreven in artikel 6, lid 5, van bijlage II, moeten aan boord hebben:

  • 1.2.1. reddingboten die voldoen aan het bepaalde in artikel 42, 43 of 44, voor zover uitvoerbaar gelijkelijk verdeeld over beide zijden van het schip, en die gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan ten minste 30 percent van het totale aantal opvarenden, alsmede reddingvlotten die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die gezamenlijk zodanige ruimte bieden dat tezamen met de capaciteit van de reddingboten, de groepsreddingmiddelen voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden. De reddingvlotten moeten worden bediend door tewaterlatingsmiddelen, gelijkelijk verdeeld over beide zijden van het schip; en

  • 1.2.2. reddingvlotten die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan ten minste 25 percent van het totale aantal opvarenden. Deze reddingvlotten moeten worden bediend door ten minste één tewaterlatingsmiddel aan elke zijde, waarbij gebruik mag worden gemaakt van de ingevolge lid 1.2.1 voorgeschreven tewaterlatingsmiddelen of van als gelijkwaardig goedgekeurde middelen die aan beide zijden kunnen worden gebruikt. De plaatsing van deze reddingvlotten behoeft echter niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 13, lid 5.

1.3. Passagiersschepen die korte internationale reizen maken en niet voldoen aan de bijzondere standaard betreffende de waterdichte indeling, omschreven in artikel 6, lid 5, van bijlage II, moeten groepsreddingmiddelen aan boord hebben als bepaald in lid 1.1.

1.4. Alle groepsreddingmiddelen die zijn voorgeschreven om het totale aantal opvarenden te ontschepen, moeten met hun volle bezetting en volledige uitrusting te water gelaten kunnen worden binnen een tijdbestek van 30 minuten, gerekend vanaf het tijdstip waarop het sein "schip verlaten" wordt gegeven.

1.5. Passagiersschepen van minder dan 500 ton en bestemd voor het vervoer van minder dan 200 opvarenden, mogen, in plaats van te voldoen aan het bepaalde in lid 1.1, 1.2 of 1.3, volstaan met het volgende:

  • 1.5.1. zij moeten aan elke zijde van het schip reddingvlotten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden;

  • 1.5.2. tenzij de reddingvlotten voorgeschreven in lid 1.5.1, gemakkelijk van de ene zijde van het schip naar de andere kunnen worden overgebracht om te water gelaten te worden, moeten extra reddingvlotten worden geplaatst zodat de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden;

  • 1.5.3. indien de hulpverleningsboot voorgeschreven in lid 2.2, tevens een reddingboot is die voldoet aan het bepaalde in artikel 42, 43 of 44 mag deze gerekend worden tot de gezamenlijke capaciteit voorgeschreven in lid 1.5.1, mits de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden; en

  • 1.5.4. ingeval één van de groepsreddingmiddelen verloren gaat of in het ongerede raakt, moeten er voldoende groepsreddingmiddelen voor gebruik aan elke zijde beschikbaar zijn voor het totale aantal opvarenden.

1.6.1 Bij de plaatsing van de groepsreddingmiddelen aan boord van passagiersschepen wordt rekening gehouden met het bepaalde in artikel 13, onderdeel 1.2, vluchtwegen als bedoeld in artikel 28 van bijlage IV, de afmetingen van het schip, en de weercondities die kunnen worden ondervonden gedurende de voorgenomen reizen.

1.6.2 Van reddingmiddelen die worden bediend door een tewaterlatingsmiddel mag de afstand van de kop van de kraan of davit tot aan het wateroppervlak bij de geringste diepgang van het schip, voorzover praktisch uitvoerbaar is, niet meer bedragen dan 15 meter. Indien hieraan niet wordt voldaan, worden de reddingvlotten bediend door evacuatie-glijbanen.

2. Hulpverleningsboten

2.1. Passagiersschepen van 500 ton of meer moeten aan iedere zijde ten minste één hulpverleningsboot hebben, die voldoet aan het bepaalde in artikel 47.

2.2. Passagiersschepen van minder dan 500 ton moeten ten minste een hulpverleningsboot aan boord hebben, die voldoet aan het bepaalde in artikel 47.

2.3. Een reddingboot kan worden aanvaard als hulpverleningsboot, mits tevens wordt voldaan aan de voorschriften voor een hulpverleningsboot.

3. Bij elkaar brengen van reddingvlotten

3.1. Aan boord van passagiersschepen moet een voldoende aantal reddingboten en hulpverleningsboten zijn geplaatst, om bij het ontschepen van het totale aantal opvarenden ervan verzekerd te zijn dat iedere reddingboot of hulpverleningsboot niet meer dan zes reddingvlotten bij elkaar behoeft te brengen.

3.2. Aan boord van passagiersschepen die korte internationale reizen maken en die voldoen aan de bijzondere standaard betreffende de waterdichte indeling, omschreven in artikel 6, lid 5, van bijlage II, moet een voldoende aantal reddingboten en hulpverleningsboten zijn geplaatst, om bij het ontschepen van het totale aantal opvarenden ervan verzekerd te zijn dat iedere reddingboot of hulpverleningsboot niet meer dan negen reddingvlotten bij elkaar behoeft te brengen.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 58 van deze bijlage.

Artikel 21. Persoonlijke reddingmiddelen

1. Reddingboeien

1.1. Een passagiersschip moet ten minste het aantal reddingboeien, die voldoen aan het bepaalde in artikel 7, lid 1, aan boord hebben, voorgeschreven in de onderstaande tabel:

lengte van het schip in meters

minimum aantal reddingboeien

minder dan 60

8

60 of meer doch minder dan 120

12

120 of meer doch minder dan 180

18

180 of meer doch minder dan 240

24

240 of meer

30

1.2. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, lid 1.3, moeten passagiersschepen met een lengte van minder dan 60 m ten minste 6 reddingboeien voorzien van zelfontbrandend licht aan boord hebben.

2. Reddinggordels

Naast de reddinggordels voorgeschreven in artikel 7, lid 2, moet ieder passagiersschip extra reddinggordels aan boord hebben voor ten minste 5 percent van het totale aantal opvarenden. Deze reddinggordels moeten op opvallende plaatsen aan dek of bij de verzamelplaatsen zijn geborgen.

3. Lichten op reddinggordels

3.1. Dit lid is van toepassing op alle passagiersschepen, met dien verstande dat passagiersschepen gebouwd voor 1 juli 1986 uiterlijk met ingang van 1 juli 1991 moeten voldoen aan het bepaalde in dit lid.

3.2. Aan boord van passagiersschepen die internationale reizen maken geen korte internationale reizen zijnde, moet iedere reddinggordel zijn voorzien van een licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 32, lid 3.

4. Overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies

4.1. Dit lid is van toepassing op alle passagiersschepen, met dien verstande dat passagiersschepen gebouwd voor 1 juli 1986 uiterlijk met ingang van 1 juli 1991 moeten voldoen aan het bepaalde in dit lid.

4.2. Passagiersschepen moeten voor iedere reddingboot aan boord ten minste 3 overlevingspakken hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 33, en daarnaast voor elke persoon waarvoor in de reddingboot ruimte is berekend en waarvoor geen overlevingspak aanwezig is, een hulpmiddel tegen warmteverlies dat voldoet aan het bepaalde in artikel 34. Deze overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies behoeven niet aan boord aanwezig te zijn voor personen waarvoor ruimte is in geheel of gedeeltelijk overdekte reddingboten.

4.3. Het bepaalde in de laatste volzin van lid 4.2 is eveneens van toepassing indien er sprake is van geheel of gedeeltelijk overdekte reddingboten, die niet voldoen aan het bepaalde in artikel 42, 43 of 44, en die zijn geplaatst aan boord van passagiersschepen gebouwd voor 1 juli 1986.

5. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 56 van deze bijlage.

Artikel 22. Voorzieningen voor inscheping in groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten

1. Aan boord van passagiersschepen moeten de voorzieningen ten behoeve van het inschepen in groepsreddingmiddelen zo zijn ontworpen dat:

  • 1.1. alle reddingboten ingescheept en te water gelaten kunnen worden hetzij vanaf de opstellingsplaats, hetzij vanaf het inschepingsdek; een combinatie van beide mogelijkheden is niet toegestaan; en

  • 1.2. reddingvlotten van het strijkbare type ingescheept en te water gelaten kunnen worden vanaf een plaats direct nabij de opstellingsplaats, of vanaf een plaats waarheen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13, lid 5, het reddingvlot wordt overgebracht voorafgaand aan het te water laten.

2. De voorzieningen betreffende de hulpverleningsboot moeten zodanig zijn dat de hulpverleningsboot rechtstreeks vanaf de opstellingsplaats kan worden bemand en te water gelaten met het daartoe aangewezen aantal bemanningsleden aan boord. Indien de hulpverleningsboot tevens reddingboot is, en de andere reddingboten vanaf het inschepingsdek ingescheept en te water gelaten kunnen worden, moeten de voorzieningen betreffende de hulpverleningsboot zodanig zijn dat deze boot ook ingescheept en te water gelaten kan worden vanaf het inschepingsdek.

3. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 23. Plaatsing van de reddingvlotten

Aan boord van passagiersschepen moet elk reddingvlot geplaatst zijn met de vanglijn permanent aan het schip bevestigd en met een voorziening voor vrij opdrijven die voldoet aan het bepaalde in artikel 38, lid 6, en wel zodanig dat wanneer het schip zinkt, het reddingvlot vrij opdrijft en, indien het een opblaasbaar reddingvlot betreft, automatisch opblaast.

Artikel 24. Verzamelplaatsen

In aanvulling op het bepaalde in artikel 11, moet ieder passagiersschip verzamelplaatsen voor de passagiers hebben die:

  • 1. op of in de nabijheid van de inschepingsplaatsen zijn gelegen. In het laatste geval moeten de verzamelplaatsen voor de passagiers direct toegang bieden tot de inschepingsplaatsen; en

  • 2. voldoende ruimte bieden om de passagiers bijeen te brengen en aan hen aanwijzingen te geven.

  • 3. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Artikel 25. Oefeningen

1. Het bepaalde in dit artikel is van toepassing op alle passagiersschepen.

2. Op passagiersschepen moeten ten minste eenmaal per week een oefening "schip verlaten" en een oefening in het blussen van brand worden gehouden.

3. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet met betrekking tot kleine vaartuigen.

Afdeling III. Aanvullende voorschriften voor vrachtschepen

Artikel 26. Groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten

1. Groepsreddingmiddelen

1.1. Vrachtschepen moeten aan boord hebben:

  • 1.1.1. aan elke zijde een of meer reddingboten die voldoen aan het bepaalde in artikel 44, en die per zijde van het schip gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden; en

  • 1.1.2. een of meer reddingvlotten die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die aan beide zijden van het schip te water gelaten kunnen worden en gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden. Indien de reddingvlotten niet gemakkelijk van de ene zijde van het schip naar de andere kunnen worden overgebracht om te water gelaten te worden, moet de totale beschikbare ruimte in de reddingvlotten aan elke zijde voldoende zijn om het totale aantal opvarenden op te nemen.

1.2. Vrachtschepen mogen, in plaats van te voldoen aan het bepaalde in lid 1.1, aan boord hebben:

  • 1.2.1. een of meer reddingboten die voldoen aan het bepaalde in artikel 44, en die door middel van vrije val over de achtersteven van het schip te water gelaten kunnen worden en gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden; en

  • 1.2.2. een of meer reddingvlotten die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40 en die aan elke zijde van het schip gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden. De reddingvlotten aan ten minste één zijde van het schip dienen bediend te worden door een tewaterlatingsmiddel.

1.3. Vrachtschepen geen olietankschepen, chemicaliëntankers of gastankers zijnde, met een lengte van minder dan 85 m mogen, in plaats van te voldoen aan het bepaalde in lid 1.1 of 1.2, volstaan met het volgende:

  • 1.3.1. zij moeten aan elke zijde van het schip een of meer reddingvlotten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden;

  • 1.3.2. tenzij de reddingvlotten, voorgeschreven in lid 1.3.1, gemakkelijk van de ene zijde van het schip naar de andere kunnen worden overgebracht om te water gelaten te worden, moeten extra reddingvlotten worden geplaatst zodat de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden;

  • 1.3.3. indien de hulpverleningsboot voorgeschreven in lid 2, tevens een reddingboot is die voldoet aan het bepaalde in artikel 44, mag deze gerekend worden tot de gezamenlijke capaciteit, voorgeschreven in lid 1.3.1, mits de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden; en

  • 1.3.4. ingeval een van de groepsreddingmiddelen verloren gaat of in het ongerede raakt, moeten er voldoende groepsreddingmiddelen voor gebruik aan elke zijde beschikbaar zijn voor het totale aantal opvarenden.

1.4. Aan boord van vrachtschepen waar de groepsreddingmiddelen meer dan 100 m van de voor- of achtersteven zijn geplaatst, moet naast de reddingvlotten, voorgeschreven in lid 1.1.2 of 1.2.2, een reddingvlot zover mogelijk naar voren of naar achteren worden geplaatst of in geval van 2 reddingvlotten, een zover mogelijk naar voren en de ander zover mogelijk naar achteren, als redelijk en uitvoerbaar is. In afwijking van het bepaalde in artikel 29, behoeven deze reddingvlotten geen voorziening voor vrij opdrijven te hebben; zij moeten wel met de hand van hun sjorringen ontdaan kunnen worden en behoeven niet van het strijkbare type te zijn.

1.5. Met uitzondering van de groepsreddingmiddelen, bedoeld in artikel 15, lid 1.1, moeten alle groepsreddingmiddelen die zijn voorgeschreven om het totale aantal opvarenden te ontschepen, met hun volle bezetting en volledige uitrusting te water gelaten kunnen worden binnen een tijdbestek van 10 minuten, gerekend vanaf het tijdstip waarop het sein "schip verlaten" wordt gegeven.

1.6. Chemicaliëntankers en gastankers, die ladingen vervoeren die giftige dampen of gassen afgeven, moeten in plaats van reddingboten die voldoen aan het bepaalde in artikel 44, reddingboten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 45.

1.7. Olietankschepen, chemicaliëntankers en gastankers, die ladingen vervoeren met een vlampunt van niet meer dan 60° C, moeten in plaats van reddingboten die voldoen aan het bepaalde in artikel 44, reddingboten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 46.

1.8. Schepen die zijn ingericht en uitgerust voor het verblijf aan boord gedurende een periode van ten minste 6 uur van duikers onder overdruk, moeten naast de groepsreddingmiddelen voorgeschreven in de overige bepalingen van dit lid, een of meer reddingboten aan boord hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 44 en die tevens zodanig zijn ingericht en uitgerust dat daarin duikers onder overdruk kunnen worden opgenomen in geval van "schip verlaten". Deze reddingboten moeten voldoende ruimte bieden aan het totale aantal duikers dat aan boord onder overdruk kan verblijven. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven ten aanzien van de inrichting en uitrusting van bedoelde reddingboten.

2. Hulpverleningsboten

Vrachtschepen moeten ten minste een hulpverleningsboot aan boord hebben, die voldoet aan het bepaalde in artikel 47. Een reddingboot kan worden aanvaard als hulpverleningsboot, mits tevens wordt voldaan aan de voorschriften voor een hulpverleningsboot.

3. Vrachtschepen gebouwd vóór 1 juli 1986 moeten uiterlijk met ingang van 1 juli 1991 naast hun reddingboten aan boord hebben:

  • 3.1. een of meer reddingvlotten die aan beide zijden van het schip te water gelaten kunnen worden en gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden. Deze reddingvlotten moeten zijn geplaatst met de vanglijn permanent aan het schip bevestigd en met een voorziening voor vrij opdrijven die voldoet aan het bepaalde in artikel 38, lid 6, en wel zodanig dat wanneer het schip zinkt, het reddingvlot vrij opdrijft en, indien het een opblaasbaar reddingvlot betreft, automatisch opblaast; en bovendien

  • 3.2. indien de groepsreddingmiddelen meer dan 100 m van de voor- of achtersteven geplaatst zijn, een reddingvlot, zover mogelijk naar voren of naar achteren geplaatst, of in geval van 2 reddingvlotten, een zover mogelijk naar voren en de ander zover mogelijk naar achteren, als redelijk en uitvoerbaar is. In afwijking van het bepaalde in lid 3.1, behoeven deze reddingvlotten geen voorziening voor vrij opdrijven te hebben; zij moeten wel met de hand van hun sjorringen kunnen worden ontdaan en behoeven niet van het strijkbare type te zijn.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen, geen tanker zijnde, geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 59 van deze bijlage.

Artikel 27. Persoonlijke reddingmiddelen

1. Reddingboeien

1.1. Vrachtschepen moeten ten minste het aantal reddingboeien, die voldoen aan het bepaalde in artikel 7, lid 1, aan boord hebben, voorgeschreven in de onderstaande tabel:

lengte van het schip in meters

minimum aantal reddingboeien

minder dan 45

4

45 of meer doch minder dan 100

8

100 of meer doch minder dan 150

10

150 of meer doch minder dan 200

12

200 of meer

14

1.2. Op tankschepen moeten de zelfontbrandende lichten, voorgeschreven in artikel 7, lid 1.3, van een type met een elektrisch element zijn.

1.3. Op vrachtschepen van minder dan 500 ton is het bepaalde in artikel 7, lid 1.3, met betrekking tot zelfwerkende rooksignalen niet van toepassing.

2. Lichten op reddinggordels

2.1. Dit lid is van toepassing op alle vrachtschepen, met dien verstande dat vrachtschepen gebouwd voor 1 juli 1986 uiterlijk met ingang van 1 juli 1991 moeten voldoen aan het bepaalde in dit lid.

2.2. Aan boord van vrachtschepen moet iedere reddinggordel zijn voorzien van een licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 32, lid 3.

3. Overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies

3.1. Dit lid is van toepassing op alle vrachtschepen, met dien verstande dat vrachtschepen gebouwd voor 1 juli 1986 uiterlijk met ingang van 1 juli 1991 moeten voldoen aan het bepaalde in dit lid.

3.2. Vrachtschepen moeten voor iedere reddingboot aan boord ten minste 3 overlevingspakken hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 33, of, indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dat noodzakelijk en uitvoerbaar vindt, een overlevingspak dat voldoet aan het bepaalde in artikel 33 voor iedere opvarende; het schip moet echter naast de hulpmiddelen tegen warmteverlies, voorgeschreven in de artikelen 38, lid 5.1.24, 41, lid 8.31 en 47, lid 2.2.13, hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in artikel 34, aan boord hebben voor de opvarenden die niet zijn voorzien van overlevingspakken. Deze overlevingspakken en hulpmiddelen tegen warmteverlies behoeven niet aan boord te zijn indien het schip:

  • 3.2.1. geheel overdekte reddingboten heeft, die gezamenlijk per zijde voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden; of

  • 3.2.2. een of meer geheel overdekte reddingboten heeft, die door middel van vrije val over de achtersteven van het schip te water gelaten kunnen worden en gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden en die vanaf de opstellingsplaats kunnen worden ingescheept en rechtstreeks te water gelaten kunnen worden, samen met reddingvlotten die gezamenlijk per zijde voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden.

3.3. Vrachtschepen die voldoen aan het bepaalde in artikel 26, lid 1.3, moeten overlevingspakken die voldoen aan het bepaalde in artikel 33, aan boord hebben voor alle opvarenden, tenzij het schip:

  • 3.3.1. reddingvlotten van het strijkbare type heeft, die door middel van tewaterlatingsmiddelen aan beide zijden van het schip te water kunnen worden gelaten; of

  • 3.3.2. reddingvlotten heeft, die door middel van goedgekeurde gelijkwaardige middelen aan beide zijden van het schip te water kunnen worden gelaten en waarvoor het niet noodzakelijk is via het water in het reddingvlot te komen.

3.4. De overlevingspakken, voorgeschreven in dit artikel, kunnen worden gebruikt om te voldoen aan het bepaalde in artikel 7, lid 3.1.

3.5. Het bepaalde in lid 3.2.1 of 3.2.2 is eveneens van toepassing indien er sprake is van geheel overdekte reddingboten, die niet voldoen aan het bepaalde in artikel 44 en die zijn geplaatst aan boord van vrachtschepen gebouwd voor 1 juli 1986.

4. Met betrekking tot kleine vaartuigen geldt in plaats van de voorgaande leden artikel 56 van deze bijlage.

Artikel 28. Voorzieningen voor inscheping in en tewaterlating van groepsreddingmiddelen

1. Aan boord van vrachtschepen moeten de voorzieningen ten behoeve van het inschepen in groepsreddingmiddelen zo zijn ontworpen dat de reddingboten ingescheept en te water gelaten kunnen worden vanaf de opstellingsplaats en dat de reddingvlotten van het strijkbare type ingescheept en te water gelaten kunnen worden vanaf een plaats direct nabij de opstellingsplaats, of vanaf een plaats waarheen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13, lid 5, het reddingvlot wordt overgebracht voorafgaand aan het te water laten.

2. Aan boord van vrachtschepen van 20 000 ton of meer moeten de reddingboten te water gelaten kunnen worden, waar nodig met gebruikmaking van een vanglijn, terwijl het schip met een snelheid tot 5 zeemijl per uur in kalm water vooruit vaart.

Artikel 29. Plaatsing van de reddingvlotten

Aan boord van vrachtschepen moeten alle reddingvlotten, met uitzondering van de reddingvlotten voorgeschreven in artikel 26, lid 1.4, geplaatst zijn met de vanglijn permanent aan het schip bevestigd en met een voorziening voor vrij opdrijven die voldoet aan het bepaalde in artikel 38, lid 6, en wel zodanig dat wanneer het schip zinkt, het reddingvlot vrij opdrijft en, indien het een opblaasbaar reddingvlot betreft, automatisch opblaast.

Hoofdstuk C. Bepalingen ten aanzien van reddingmiddelen en -voorzieningen

Afdeling I. Algemeen

Artikel 30. Algemene eisen voor reddingmiddelen en -voorzieningen

1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald of tenzij naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, rekening houdend met de bijzondere reizen die het schip voortdurend maakt, andere voorschriften passend zijn, moeten alle in dit hoofdstuk beschreven reddingmiddelen aan de volgende eisen voldoen:

  • 1.1. zij moeten zijn vervaardigd met goed vakmanschap en van deugdelijk materiaal;

  • 1.2. op de opstellingsplaats mogen zij niet worden aangetast bij luchttemperaturen tussen minus 30° C en plus 65° C;

  • 1.3. indien zij mogelijkerwijs tijdens gebruik in zeewater worden ondergedompeld, moeten zij kunnen blijven werken bij een zeewatertemperatuur tussen minus 1° C en plus 30° C;

  • 1.4. waar van toepassing, moeten zij bestand zijn tegen verrotting en corrosie en niet overmatig aangetast worden door zeewater, olie of schimmel;

  • 1.5. zij mogen niet worden aangetast door blootstelling aan zonlicht;

  • 1.6. zij moeten een goed zichtbare kleur hebben op alle delen waar dit ontdekking kan bevorderen;

  • 1.7. zij moeten zijn voorzien van lichtterugkaatsend materiaal op die plaatsen waar dit ontdekking kan bevorderen en volgens de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen nadere regels; en

  • 1.8. wanneer van toepassing, moeten zij bij zeegang doelmatig kunnen worden gebruikt.

2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt het tijdvak vast gedurende hetwelk reddingmiddelen waarvan de kwaliteit in belangrijke mate vermindert naarmate zij ouder worden, voor gebruik aan boord mogen worden gehandhaafd. Deze reddingmiddelen moeten zijn voorzien van een duidelijk zichtbare vermelding van de datum van fabricage. Hiertoe kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nadere regels stellen.

Afdeling II. Persoonlijke reddingmiddelen

Artikel 31. Reddingboeien

1. Reddingboeien

Een reddingboei moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 1.1. hij moet een uitwendige middellijn hebben van niet meer dan 800 mm en een inwendige middellijn van niet minder dan 400 mm;

  • 1.2. hij moet zijn vervaardigd van zelfopdrijvend materiaal dat niet bestaat uit biezen, kurkafval, kurkkorrels of enige andere korrelige stof zonder samenhang, noch uit een luchtkast waarbij het drijfvermogen afhankelijk is van opblazen;

  • 1.3. hij moet in staat zijn om ten minste 14,5 kg ijzer gedurende 24 uur in zoet water te kunnen dragen;

  • 1.4. hij moet een massa van ten minste 4,5 kg hebben;

  • 1.5. hij mag niet blijven branden of doorgaan met smelten indien hij niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest;

  • 1.6. hij moet zo zijn vervaardigd dat een val vanaf een hoogte van 30 m in het water wordt doorstaan, zonder dat de gebruiksmogelijkheden of de er aan bevestigde onderdelen worden aangetast; indien de plaats waar de boei is geplaatst, meer dan 30 meter boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, is gelegen, dient de boei een val vanaf die hoogte te kunnen doorstaan; en

  • 1.7. hij moet zijn voorzien van een grijplijn die een doorsnede heeft van ten minste 9,5 mm en een lengte van ten minste 4 maal de uitwendige middellijn van de boei. De grijplijn moet op vier, op onderling gelijke afstand liggende, punten op de omtrek van de boei zijn bevestigd en wel zodanig dat vier gelijke bochten worden gevormd.

2. Zelfontbrandende lichten voor reddingboeien

Een zelfontbrandend licht als voorgeschreven in artikel 7, lid 1.3, moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 2.1. het moet zo zijn vervaardigd, dat het niet door water kan worden gedoofd;

  • 2.2. het moet onafgebroken in alle richtingen boven de horizon kunnen branden met een lichtsterkte van ten minste 2 cd, of flikkerlicht kunnen geven met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut en met een doeltreffende lichtsterkte van ten minste 2 cd;

  • 2.3. het moet zijn voorzien van een zodanige krachtbron dat gedurende ten minste 2 uur kan worden voldaan aan het bepaalde in lid 2.2; en

  • 2.4. het moet een valproef als bedoeld in lid 1.6 kunnen doorstaan.

3. Zelfwerkende rooksignalen voor reddingboeien

Een zelfwerkend rooksignaal als voorgeschreven in artikel 7, lid 1.3, moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 3.1. het moet drijvend in kalm water, gedurende ten minste 15 minuten rook van een goed zichtbare kleur met gelijkmatige snelheid kunnen afgeven;

  • 3.2. het mag niet explosief ontsteken en geen vlammen afgeven gedurende de gehele periode van rookafgifte;

  • 3.3. het mag tijdens zeegang niet vollopen met water;

  • 3.4. het moet tevens rook afgeven tijdens en na een 10 seconden durende volledige onderdompeling, 100 mm diep in water; en

  • 3.5. het moet een valproef als bedoeld in lid 1.6 kunnen doorstaan.

4. Drijvende lijnen voor reddingboeien

Een drijvende lijn als voorgeschreven in artikel 7, lid 1.2, moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 4.1. zij mag niet kinken;

  • 4.2. zij moet een doorsnede hebben van ten minste 8 mm; en

  • 4.3. zij moet een breeksterkte hebben van niet minder dan 5 kN.

Artikel 32. Reddinggordels

1. Algemene eisen voor reddinggordels

1.1. Een reddinggordel mag niet blijven branden of doorgaan met smelten indien hij niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest.

1.2. Een reddinggordel moet zo zijn vervaardigd dat:

  • 1.2.1. hij, na instructie, binnen 1 minuut op de juiste wijze en zonder hulp van anderen kan worden aangedaan;

  • 1.2.2. hij binnenste buiten kan worden gedragen of zeer duidelijk uitsluitend op één manier kan worden aangedaan; voor zover mogelijk moet de reddinggordel zo zijn vervaardigd dat hij niet op een niet-correcte manier kan worden aangedaan of vastgemaakt;

  • 1.2.3. hij gemakkelijk zit; en

  • 1.2.4. hij de drager in staat stelt van een hoogte van ten minste 4,5 m in het water te springen zonder letsel op te lopen en zonder dat daarbij de reddinggordel losraakt of beschadigt.

1.3. Een reddinggordel moet voldoende drijfvermogen en stabiliteit in kalm, zoet water hebben om:

  • 1.3.1. de mond van een uitgeput of bewusteloos persoon ten minste 120 mm boven water te houden, met het lichaam achterover hellend in het water onder een hoek van niet minder dan 20 graden en niet meer dan 50 graden ten opzichte van de verticale positie; en

  • 1.3.2. het lichaam van een bewusteloze persoon uit iedere stand in het water zo te wentelen dat de mond in niet meer dan 5 seconden vrij van het water komt.

1.4. Een reddinggordel moet een drijfvermogen hebben dat niet meer dan 5 percent afneemt na onderdompeling in zoet water gedurende 24 uur.

1.5. Een reddinggordel moet de drager in staat stellen een korte afstand ermee te zwemmen en in een groepsreddingmiddel te klimmen.

1.6. Een reddinggordel moet zijn voorzien van een signaalfluit, stevig met een koord eraan bevestigd.

1.7. Een reddinggordel bestemd voor een kind tot een leeftijd van 12 jaar, moet zoveel mogelijk voldoen aan het bepaalde in lid 1 en moet aan de binnen- en buitenzijde of alleen aan de buitenzijde indien de reddinggordel uitsluitend op één manier kan worden gedragen, voorzien zijn van een ongeveer 15 cm brede, horizontale, opvallende band, waarop in duidelijke letters het woord "KIND" of "CHILD" is aangebracht.

2. Opblaasbare reddinggordels

Een reddinggordel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van opblazen, moet niet minder dan twee gescheiden compartimenten hebben en moet, in aanvulling op het bepaalde in lid 1, tevens voldoen aan de volgende eisen:

  • 2.1. hij moet automatisch opblazen bij onderdompeling, voorzien zijn van een middel waarbij het opblazen met een eenvoudige handeling kan geschieden, en met de mond kunnen worden opgeblazen;

  • 2.2. hij moet, ook bij verlies van drijfvermogen in een van de compartimenten, voldoen aan het bepaalde in de leden 1.2, 1.3 en 1.5; en

  • 2.3. hij moet voldoen aan het bepaalde in lid 1.4, nadat de reddinggordel automatisch is opgeblazen.

3. Lichten voor reddinggordels

3.1. Een licht voor een reddinggordel moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 3.1.1. het moet een lichtsterkte hebben van ten minste 0,75 cd;

  • 3.1.2. het moet zijn voorzien van een zodanige krachtbron dat een lichtsterkte van 0,75 cd kan worden geleverd gedurende een periode van ten minste 8 uur; en

  • 3.1.3. het moet zichtbaar zijn over een zo groot mogelijk gedeelte boven de horizon als praktisch uitvoerbaar is wanneer het licht bevestigd is aan de reddinggordel.

3.2. Indien het licht als genoemd in lid 3.1 een flikkerlicht is, moet het bovendien voldoen aan de volgende eisen:

  • 3.2.1. het moet zijn voorzien van een met de hand bedienbare schakelaar;

  • 3.2.2. het mag niet zijn uitgerust met een lens of gebogen reflector om de straal te bundelen; en

  • 3.2.3. het moet flikkerlicht kunnen geven met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut met een doelmatige lichtsterkte van ten minste 0,75 cd.

Artikel 33. Overlevingspakken

1. Algemene eisen voor overlevingspakken

1.1. Het overlevingspak moet uit waterdicht materiaal zijn vervaardigd en wel zodanig dat:

  • 1.1.1. het binnen 2 minuten zonder hulp van anderen uitgepakt en aangetrokken kan worden;

  • 1.1.2. het niet blijft branden of doorgaat met smelten indien het niet langer dan 2 seconden volledig in vuur gehuld is geweest;

  • 1.1.3. het, met uitzondering van het gezicht, het hele lichaam bedekt. De handen moeten bedekt zijn, hetzij door handschoenen die een geheel vormen met het pak, hetzij door afzonderlijke handschoenen die permanent aan het pak zijn bevestigd;

  • 1.1.4. er voorzieningen zijn om de hoeveelheid vrije lucht in de pijpen van het pak te verminderen; en

  • 1.1.5. er geen overmatige hoeveelheid water in het pak binnendringt na een sprong vanaf een hoogte van ten minste 4,5 m in het water.

1.2. Een overlevingspak moet de drager in staat stellen om:

  • 1.2.1. een verticaal geplaatste ladder van 5 m lengte op te klimmen en af te dalen;

  • 1.2.2. normale taken tijdens "schip verlaten" uit te voeren;

  • 1.2.3. vanaf een hoogte van ten minste 4,5 m in het water te springen zonder dat het overlevingspak beschadigt of losraakt, of de drager letsel toebrengt; en

  • 1.2.4. een korte afstand door het water te zwemmen en in een groepsreddingmiddel te klimmen.

1.3. Een overlevingspak moet zijn voorzien van een licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 32, lid 3, waarbij het bepaalde in artikel 21, lid 3, en in artikel 27, lid 2, van overeenkomstige toepassing is, en een fluit als voorgeschreven in artikel 32, lid 1.6.

2. Thermische eisen voor overlevingspakken

2.1. Een overlevingspak moet vervaardigd zijn uit materiaal dat zelf isolerend is, en moet de drager een zodanige thermische isolatie bieden dat de lichaamstemperatuur van de drager niet meer dan 2° C daalt na een sprong vanaf een hoogte van 4,5 m in het water en een daarop aansluitend verblijf van 6 uur in rustig stromend water met een temperatuur tussen 0° C en 2° C.

2.2. Het overlevingspak moet de drager in staat stellen met de handen bedekt, een potlood op te pakken en te schrijven na een verblijf van 1 uur in water van 5° C.

3. Eisen voor het drijfvermogen van overlevingspakken

3.1. Een overlevingspak moet voldoende inherent drijfvermogen en stabiliteit in kalm, zoet water hebben om:

  • 3.1.1. de mond van de drager, drijvend met het gezicht naar boven, ten minste 120 mm boven water te houden; en

  • 3.1.2. de drager in staat te stellen zich in niet meer dan 5 seconden te keren van de stand met het gezicht naar beneden tot die met het gezicht naar boven.

Artikel 34. Hulpmiddelen tegen warmteverlies

1. Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet gemaakt zijn van waterdicht materiaal dat een thermische geleiding van niet meer dan 0,25 W/mK heeft, en moet zo zijn vervaardigd dat het, wanneer het wordt gebruikt om een persoon te omhullen, het verlies aan lichaamswarmte, zowel door convectie als door verdamping, vermindert.

2. Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 2.1. het moet het hele lichaam van een persoon die een reddinggordel draagt, bedekken, met uitzondering van het gezicht. De handen moeten bedekt zijn, hetzij door het hulpmiddel tegen warmteverlies zelf, hetzij door handschoenen die een geheel vormen met het hulpmiddel tegen warmteverlies, hetzij door afzonderlijke handschoenen die daaraan permanent zijn bevestigd;

  • 2.2. het moet zonder hulp van anderen kunnen worden uitgepakt en gemakkelijk kunnen worden aangedaan in een groepsreddingmiddel of hulpverleningsboot; en

  • 2.3. het moet de drager in staat stellen het middel in het water in niet meer dan 2 minuten uit te trekken, wanneer dit het zwemmen belemmert.

3. Een hulpmiddel tegen warmteverlies moet goed functioneren bij temperaturen van minus 30° C tot plus 20° C.

Afdeling III. Zichtbare signalen

Artikel 35. Valschermsignalen

1. Een valschermsignaal moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 1.1. het moet verpakt zijn in een waterbestendige houder;

  • 1.2. op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht;

  • 1.3. het moet een ingebouwd ontstekingsmechanisme hebben; en

  • 1.4. het moet zo zijn ontworpen dat het voor de persoon die de houder moet vasthouden, geen gevaar oplevert, wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant.

2. Een valschermsignaal moet, wanneer het loodrecht omhoog wordt afgeschoten, een hoogte bereiken van ten minste 300 m. Op of nabij het hoogtepunt van de baan moet de raket een valschermsignaal afgeven dat:

  • 2.1. met een helder rode kleur moet branden;

  • 2.2. gelijkmatig een gemiddelde lichtsterkte van ten minste 30 000 cd moet afgeven;

  • 2.3. een brandduur moet hebben van ten minste 40 seconden;

  • 2.4. een daalsnelheid moet hebben van niet meer dan 5 m/s; en

  • 2.5. het valscherm of de verbindingen daarmee tijdens het branden niet beschadigt.

Artikel 36. Handstakellichten

1. Een handstakellicht moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 1.1. het moet zijn verpakt in een waterbestendige houder;

  • 1.2. op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht;

  • 1.3. het moet een zelfstandig ontstekingsmiddel hebben; en

  • 1.4. het moet zo zijn ontworpen dat het voor de persoon die de houder moet vasthouden, geen gevaar oplevert, wanneer het wordt gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant.

2. Een handstakellicht moet:

  • 2.1. met een helder rode kleur branden;

  • 2.2. gelijkmatig een gemiddelde lichtsterkte van ten minste 15 000 cd afgeven;

  • 2.3. een brandduur hebben van ten minste 1 minuut; en

  • 2.4. blijven branden, nadat het gedurende 10 seconden 100 mm diep in water is ondergedompeld.

Artikel 37. Drijvende rooksignalen

1. Een drijvend rooksignaal moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 1.1. het moet zijn verpakt in een waterbestendige houder;

  • 1.2. het mag niet explosief ontsteken wanneer het overeenkomstig de gebruiksaanwijzing van de fabrikant wordt gebruikt;

  • 1.3. op de houder moeten korte en duidelijke aanwijzingen of pictogrammen voor het gebruik zijn aangebracht.

2. Een drijvend rooksignaal moet:

  • 2.1. in kalm water drijvend, gedurende ten minste 3 minuten met een gelijkmatige snelheid rook van goed zichtbare kleur afgeven;

  • 2.2. gedurende de gehele periode van rookafgifte geen vlammen afgeven;

  • 2.3. tijdens zeegang niet vollopen met water; en

  • 2.4. rook blijven afgeven indien ondergedompeld gedurende 10 seconden 100 mm diep in water.

Afdeling IV. Groepsreddingmiddelen

Artikel 38. Algemene eisen voor reddingvlotten

1. Constructie van reddingvlotten

1.1. Een reddingvlot moet zo zijn vervaardigd dat het drijvende, gedurende 30 dagen bestand is tegen blootstelling aan invloeden van weer en zee in alle toestanden van zeegang.

1.2. Een reddingvlot moet zo zijn vervaardigd dat, indien het van een hoogte van 18 m in het water wordt geworpen, het vlot en de uitrusting naar behoren blijven werken. Wanneer het reddingvlot op een hoogte van meer dan 18 m boven de waterlijn bij de geringste diepgang van het schip in zeewater wordt geplaatst, moet het van een type zijn dat een valproef van ten minste die hoogte met goed gevolg heeft ondergaan.

1.3. Het drijvende reddingvlot moet bestand zijn tegen herhaalde sprongen daarop, vanaf een hoogte van ten minste 4,5 m boven de vloer van het vlot, zowel met als zonder opstaande overkapping.

1.4. Een reddingvlot met toebehoren moet zo zijn vervaardigd dat het met zijn volle bezetting en volledige uitrusting, en met een van de drijfankers uitgebracht, in kalm water met een vaart van 3 zeemijl per uur kan worden gesleept.

1.5. Het reddingvlot moet een overkapping hebben, die automatisch wordt opgezet wanneer het vlot te water wordt gelaten, ten einde de inzittenden te beschermen tegen weersinvloeden. De overkapping moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 1.5.1. zij moet bescherming bieden tegen hitte en koude door middel van twee lagen materiaal, gescheiden door een luchtlaag, of door andere, even doeltreffende middelen. Er dienen voorzieningen te zijn getroffen om het binnendringen van water in de luchtlaag te voorkomen;

  • 1.5.2. de binnenkant moet een kleur hebben die voor de inzittenden van het reddingvlot niet hinderlijk is;

  • 1.5.3. elke ingang moet duidelijk zijn aangegeven en zijn voorzien van doeltreffende, verstelbare afsluitmiddelen die zeewater, wind en kou buitensluiten, en die gemakkelijk en snel van binnenuit en van buitenaf geopend kunnen worden zodat ventilatie mogelijk is. Reddingvlotten bestemd voor meer dan 8 personen, moeten ten minste twee tegenover elkaar gelegen ingangen hebben;

  • 1.5.4. zij moet te allen tijde, zelfs met afgesloten ingangen, voldoende lucht voor de inzittenden toelaten;

  • 1.5.5. zij moet zijn voorzien van ten minste één uitkijkopening;

  • 1.5.6. zij moet zijn voorzien van middelen voor het opvangen van regenwater; en

  • 1.5.7. onder alle delen van de overkapping moet voldoende hoofdruimte geboden worden aan de inzittenden in zittende houding.

2. Minimum draagvermogen en massa van reddingvlotten

2.1. Een reddingvlot bestemd voor minder dan zes personen, is niet toegestaan.

2.2. Tenzij een reddingvlot te water gelaten wordt door een goedgekeurd tewaterlatingsmiddel dat voldoet aan het bepaalde in artikel 47, en zulk een reddingvlot bovendien niet draagbaar behoeft te zijn, mag de totale massa van een reddingvlot, de verpakking en de uitrusting niet meer dan 185 kg bedragen.

3. Voorzieningen voor reddingvlotten

3.1. Langs de binnen- en buitenzijde van het reddingvlot moeten stevig vastgezette grijplijnen zijn aangebracht.

3.2. Het reddingvlot moet zijn uitgerust met een doelmatige vanglijn met een lengte van niet minder dan 15 m of van tweemaal de afstand vanaf de opstellingsplaats tot de waterlijn bij geringste diepgang van het schip in zeewater, welke van beide het grootste is.

4. Reddingvlotten van het strijkbare type

4.1. In aanvulling op de bovenstaande bepalingen moet een reddingvlot van het strijkbare type aan de volgende eisen voldoen:

  • 4.1.1. wanneer het reddingvlot beladen is met de volle bezetting en volledige uitrusting moet het een zijdelingse slag tegen de scheepshuid met een stootsnelheid van ten minste 3,5 m/s en tevens een val op het water van een hoogte van ten minste 3 m kunnen doorstaan, zonder dat schade ontstaat waardoor de goede werking wordt aangetast; en

  • 4.1.2. het moet zijn voorzien van middelen om het reddingvlot langs het inschepingsdek te brengen en daar te houden gedurende de inscheping.

4.2. Ieder reddingvlot van het strijkbare type, geplaatst aan boord van een passagiersschip, moet zo zijn ingericht dat snel in het vlot kan worden ingescheept door het volledige aantal personen waarvoor het is bestemd.

4.3. Ieder reddingvlot van het strijkbare type, geplaatst aan boord van een vrachtschip, moet zo zijn ingericht dat het volledige aantal personen waarvoor het vlot is bestemd, zich kan inschepen in niet meer dan 3 minuten vanaf het moment dat het bevel tot inscheping wordt gegeven.

5. Uitrusting

5.1. De standaarduitrusting van ieder reddingvlot moet bestaan uit:

  • 5.1.1. een drijvende werplijn van ten minste 30 m lengte, waarvan het ene uiteinde is voorzien van een drijvende werpring en het andere uiteinde aan het reddingvlot is vastgemaakt;

  • 5.1.2. een mes van een niet vouwbaar type met een heft dat blijft drijven, verbonden aan het vlot met een lijn en geborgen in een zak op de buitenkant van de overkapping nabij de plaats waar de vanglijn aan het reddingvlot is bevestigd. Daarnaast moet een reddingvlot bestemd voor 13 of meer personen, zijn voorzien van een tweede mes dat van een vouwbaar type mag zijn;

  • 5.1.3. een drijvend hoosvat. Een reddingvlot bestemd voor 13 of meer personen moet zijn uitgerust met twee drijvende hoosvaten;

  • 5.1.4. twee sponzen;

  • 5.1.5. twee drijfankers;

  • 5.1.6. twee drijvende pagaaien;

  • 5.1.7. drie blikopeners of drie veiligheidsmessen die voorzien zijn van een blikopener;

  • 5.1.8. een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met een bij ministeriële regeling voorgeschreven inhoud, met de daarbij behorende controlelijst en handleidingen;

  • 5.1.9. een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidsignalen;

  • 5.1.10. vier valschermsignalen die voldoen aan het bepaalde in artikel 35;

  • 5.1.11. zes handstakellichten die voldoen aan het bepaalde in artikel 36;

  • 5.1.12. twee drijvende rooksignalen die voldoen aan het bepaalde in artikel 37;

  • 5.1.13. een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder;

  • 5.1.14. een doelmatige radarreflector, tenzij het reddingvlot is uitgerust met een radartransponder;

  • 5.1.15. een dagseinspiegel met gebruiksaanwijzingen voor het seinen naar schepen en vliegtuigen;

  • 5.1.16. een exemplaar van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgestelde lijst van reddingseinen, afgedrukt op een waterbestendige kaart of geborgen in een waterdichte verpakking;

  • 5.1.17. een vislijn met haken;

  • 5.1.18. een noodrantsoen met een voedingswaarde van ten minste 10 000 kJ voor elk van de personen waarvoor het reddingvlot is bestemd; deze noodrantsoenen moeten worden bewaard in een luchtdichte verpakking en zijn geborgen in een waterdichte houder;

  • 5.1.19. waterdichte houders die samen 1,5 liter zoet water bevatten voor elk van de personen waarvoor het reddingvlot is bestemd; hiervan mag 0,5 liter per persoon vervangen worden door een ontzoutingsapparaat dat in 2 etmalen een gelijke hoeveelheid zoet water kan produceren;

  • 5.1.20. een roestvrije drinkbeker met maatverdeling;

  • 5.1.21. voor elk van de personen waarvoor het reddingvlot is bestemd, zes doses van een middel tegen zeeziekte en een zak voor overgeven bij zeeziekte;

  • 5.1.22. aanwijzingen voor het overleven op zee;

  • 5.1.23. instructies omtrent maatregelen die onmiddellijk na inscheping in het vlot moeten worden genomen; en

  • 5.1.24. hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in artikel 34, voldoende voor 2 personen of 10 percent van het aantal personen waarvoor het reddingvlot is bestemd, welke van beide het grootste is.

5.2. De aanduiding betreffende het bij het reddingvlot verpakte type noodpakket, voorgeschreven in de artikelen 39, lid 7.3.5, en 40, lid 7.7, op reddingvlotten die overeenkomstig lid 5.1 zijn uitgerust, moet zijn: "SOLAS-A-PACK" in blokletters.

5.3. Wanneer een passagiersschip korte internationale reizen maakt, waarvan de aard en duur zodanig zijn dat naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie niet alle uitrustingsartikelen genoemd in lid 5.1 noodzakelijk zijn, kan genoemd Hoofd toestaan dat de reddingvlotten die op deze schepen staan opgesteld voorzien zijn van de uitrusting als aangegeven in de leden 5.1.1 tot en met 5.1.6, 5.1.8, 5.1.9, 5.1.13 tot en met 5.1.16, 5.1.21 tot en met 5.1.24, en de helft van de uitrusting als aangeduid in de leden 5.1.10 tot en met 5.1.12. De aanduiding betreffende het bij het reddingvlot verpakte type noodpakket, voorgeschreven in de artikelen 39, lid 7.3.5 en 40 , lid 7.7, op die reddingvlotten moet zijn: «SOLAS-B- PACK» in blokletters.

5.4. De daartoe geschikte onderdelen van de uitrusting moeten worden geborgen in een verpakking die, wanneer deze geen volledig onderdeel is van of blijvend bevestigd is aan het reddingvlot, moet worden geborgen en vastgezet binnen het reddingvlot, en die ten minste 30 minuten in het water moet kunnen drijven zonder dat de inhoud wordt beschadigd.

6. Voorzieningen voor het vrij opdrijven van reddingvlotten

6.1. Vanglijnsysteem

Het vanglijnsysteem van een reddingvlot moet een verbinding tussen het schip en het reddingvlot vormen, en moet zo zijn ingericht dat het reddingvlot, wanneer het ontkoppeld is en, in het geval van een opblaasbaar reddingvlot, wanneer het opgeblazen is, niet door het zinkende schip ondergetrokken kan worden.

6.2. Breekdraad

Indien in de voorziening voor vrij opdrijven een breekdraad wordt toegepast, moet deze aan de volgende eisen voldoen:

  • 6.2.1. hij mag niet breken bij de kracht die nodig is om de vanglijn uit de verpakking van het reddingvlot te trekken;

  • 6.2.2. indien van toepassing, mag hij niet breken bij het opblazen van het reddingvlot; en

  • 6.2.3. hij moet breken bij een kracht gelegen tussen 1.8 kN en 2.6 kN.

6.3. Hydrostatisch ontkoppelingssysteem

Indien in de voorziening voor vrij opdrijven een hydrostatisch ontkoppelingssysteem wordt toegepast, moet dit aan de volgende eisen voldoen:

  • 6.3.1. het moet zijn vervaardigd uit niet op elkaar inwerkende materialen, om te voorkomen dat het systeem onklaar raakt. Gegalvaniseerde of op andere wijze met metaal bedekte delen mogen niet worden gebruikt als onderdelen van het systeem;

  • 6.3.2. het reddingvlot moet automatisch ontkoppeld worden op een diepte onder water van niet meer dan 4 m;

  • 6.3.3. het moet afvoergaten hebben om te voorkomen dat een opeenhoping van water in de hydrostatische ruimte ontstaat, wanneer de inrichting normaal is opgesteld;

  • 6.3.4. het moet zo vervaardigd zijn dat ontkoppeling bij overkomend water wordt voorkomen;

  • 6.3.5. het moet op de buitenkant onuitwisbaar zijn gemerkt met type en serienummer;

  • 6.3.6. voor elk hydrostatisch ontkoppelingssysteem moet aan boord van een schip dat voorzien is van een dergelijk systeem, een document aanwezig zijn waarop de fabricagedatum, het type en het serienummer vermeld zijn, alsmede de datum van de laatste periodieke keuring, bedoeld in artikel 19, lid 9; en

  • 6.3.7. het moet zo zijn ontworpen, dat ieder onderdeel verbonden met het vanglijnsysteem, een sterkte heeft die niet minder is dan die vereist voor de vanglijn.

Artikel 39. Automatisch opblaasbare reddingvlotten

1. Naast het bepaalde in artikel 38, moeten automatisch opblaasbare reddingvlotten tevens voldoen aan het bepaalde in dit artikel.

2. Constructie van automatisch opblaasbare reddingvlotten

2.1. De hoofddrijfkamer moet in ten minste twee afzonderlijke compartimenten zijn verdeeld, die ieder via een terugslagklep worden opgeblazen.

De drijfkamers moeten zo zijn ontworpen dat, wanneer een van de compartimenten is beschadigd of zich niet opblaast, de overige compartimenten die nog intact zijn, het reddingvlot drijvend kunnen houden met positief vrijboord rondom en met het aantal personen waarvoor het reddingvlot is bestemd, ieder met een massa van 75 kg en zittend op de normale plaats.

2.2. De vloer van een reddingvlot moet waterdicht zijn en moet voldoende bescherming kunnen bieden tegen koude, hetzij:

  • 2.2.1. door middel van een of meer compartimenten die door de inzittenden opgeblazen kunnen worden of die zich automatisch opblazen, en door de inzittenden ontlucht en weer opgeblazen kunnen worden, hetzij

  • 2.2.2. door andere, even doelmatige middelen, die niet afhankelijk zijn van opblazen.

2.3. Het reddingvlot moet worden opgeblazen met een niet-giftig gas. Het opblazen moet bij een omgevingstemperatuur tussen 18° C en 20° C binnen 1 minuut en bij een omgevingstemperatuur van minus 30° C binnen 3 minuten zijn voltooid. Na het opblazen moet het reddingvlot zijn vorm behouden, ook wanneer het beladen is met de volle bezetting en volledige uitrusting.

2.4. Ieder opblaasbaar compartiment moet een druk van ten minste driemaal de werkdruk kunnen doorstaan; door middel van een overdrukventiel of door beperkte gastoevoer moet worden voorkomen dat een druk groter dan tweemaal de werkdruk, wordt bereikt. Er moeten voorzieningen zijn om de luchtpomp of blaasbalg, voorgeschreven in lid 10.1.2, zodanig aan te sluiten dat de werkdruk gehandhaafd kan worden.

3. Draagvermogen van automatisch opblaasbare reddingvlotten

Het aantal personen waarvoor een reddingvlot wordt goedgekeurd, is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen:

3.1. het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van de opgeblazen hoofddrijfkamers, waarbij noch de bogen noch de doften, indien aangebracht, mogen worden meegerekend, uitgedrukt in kubieke meters, te delen door 0,096;

3.2. het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de vloer van het opgeblazen reddingvlot, gemeten tot de binnenste rand van de drijfkamer, waarbij de doft of doften, indien aangebracht, wel mogen worden meegerekend, uitgedrukt in vierkante meters, te delen door 0,372; of

3.3. het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kg per persoon, allen met een reddinggordel aan, dat gemakkelijk en met voldoende hoofdruimte, zittend plaats kan nemen, zonder het gebruik van enig uitrustingsstuk van het reddingvlot te belemmeren.

4. Toegang tot automatisch opblaasbare reddingvlotten

4.1. Ten minste één ingang moet zijn voorzien van een in vorm blijvende inklimsteun om personen in staat te stellen vanuit zee in het reddingvlot te klimmen; deze inklimsteun moet zo zijn aangebracht dat bij beschadiging van de steun aanzienlijk leeglopen van het reddingvlot wordt voorkomen. Bij reddingvlotten van het strijkbare type met meer dan een ingang moet de inklimsteun zijn aangebracht bij de ingang tegenover de aanhaaltalies en inschepingsvoorzieningen.

4.2. Ingangen die niet zijn voorzien van een inklimsteun, moeten een inschepingsladder hebben, waarvan de onderste trede ten minste 0,4 m beneden de waterlijn van het lege reddingvlot moet kunnen reiken.

4.3. Aan de binnenzijde van het reddingvlot moeten middelen zijn aangebracht waarmee personen zichzelf vanaf de inschepingsladder in het reddingvlot kunnen trekken.

5. Stabiliteit van automatisch opblaasbare reddingvlotten

5.1. Een opblaasbaar reddingvlot moet zo zijn geconstrueerd, dat het in opgeblazen toestand en drijvend met opgezette overkapping, in zeegang voldoende stabiliteit bezit.

5.2. De stabiliteit van een reddingvlot in omgekeerde toestand moet zodanig zijn dat het door één persoon zowel in zeegang als in kalme zee gekeerd kan worden.

5.3. De stabiliteit van een reddingvlot beladen met de volle bezetting en volledige uitrusting, moet zodanig zijn dat het in kalme zee gesleept kan worden met een snelheid van 3 zeemijl per uur.

6. Voorzieningen voor automatisch opblaasbare reddingvlotten

6.1. De breeksterkte van het vanglijnsysteem, de wijze van bevestiging aan het reddingvlot inbegrepen, maar met uitzondering van de breekdraad voorgeschreven in artikel 38, lid 6, moet ten minste 10,0 kN zijn voor een reddingvlot dat is goedgekeurd voor negen of meer personen en ten minste 7,5 kN voor een reddingvlot dat is goedgekeurd voor minder dan 9 personen. Het opblaasmechanisme van een reddingvlot moet door één persoon bediend kunnen worden.

6.2. Op het hoogste punt van de overkapping van het reddingvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is. Indien die lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. De lamp moet worden gevoed door een door zeewater geactiveerde batterij of door een droge batterij, en moet automatisch gaan branden wanneer het reddingvlot wordt opgeblazen. De batterij moet van een type zijn dat niet door vocht of vochtigheid in het ingepakte reddingvlot wordt aangetast.

6.3. Aan de binnenzijde van het reddingvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die ten minste 12 uur onafgebroken kan branden. De lamp moet automatisch gaan branden wanneer het reddingvlot wordt opgeblazen, en moet voldoende licht geven om daarbij aanwijzingen en instructies te kunnen lezen.

7. Containers van automatisch opblaasbare reddingvlotten

7.1. Het reddingvlot moet zijn verpakt in een container die voldoet aan de volgende eisen:

  • 7.1.1. hij moet zo vervaardigd zijn dat hij niet bovenmatig slijt door omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen;

  • 7.1.2. wanneer het reddingvlot en de uitrusting erin verpakt zijn, moet hij voldoende eigen drijfvermogen hebben om de vanglijn naar buiten te doen trekken en het opblaasmechanisme in werking te stellen terwijl het schip zinkt; en

  • 7.1.3. hij moet, voor zover uitvoerbaar, waterdicht zijn, met uitzondering van lekgaten in de bodem van de container.

7.2. Het reddingvlot moet zodanig in de container worden verpakt dat, voor zover mogelijk, verzekerd is dat het reddingvlot in het water recht overeind wordt opgeblazen, zodra het vrijkomt van de container.

7.3. Op de container moet zijn aangegeven:

  • 7.3.1. de naam van de fabrikant of het handelsmerk van het reddingvlot;

  • 7.3.2. het type- en serienummer van het reddingvlot;

  • 7.3.3. de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke type-goedkeuring van het reddingvlot heeft verricht, en het aantal personen waarvoor het reddingvlot is goedgekeurd;

  • 7.3.4. de aanduiding "SOLAS";

  • 7.3.5. het type van het bij het reddingvlot verpakte noodpakket, bedoeld in artikel 38, lid 5.2 of 5.3;

  • 7.3.6. de datum waarop de laatste keuring van het reddingvlot heeft plaatsgevonden;

  • 7.3.7. de lengte van de vanglijn van het reddingvlot;

  • 7.3.8. de maximum hoogte boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, waarop het reddingvlot opgesteld mag worden; en

  • 7.3.9. aanwijzingen voor het te water brengen van het reddingvlot;

8. Merken op automatisch opblaasbare reddingvlotten

Op het reddingvlot moet zijn aangegeven:

  • 8.1. de naam van de fabrikant of het handelsmerk;

  • 8.2. het type- en serienummer;

  • 8.3. jaar en maand van fabricage;

  • 8.4. de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke type-goedkeuring heeft verricht;

  • 8.5. de naam en plaats van het keuringsstation waar de laatste keuring heeft plaatsgevonden; en

  • 8.6. het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, aangebracht boven iedere ingang in cijfers die ten minste 100 mm hoog zijn, in een kleur die contrasteert met de kleur van het materiaal van het reddingvlot.

9. Automatisch opblaasbare reddingvlotten van het strijkbare type

9.1. Naast het bepaalde in de leden 1 tot en met 8 moet een reddingvlot van het strijkbare type, wanneer het aan de ontkoppelingshaak of spruit hangt, tevens voldoen aan de volgende eisen:

  • 9.1.1. het reddingvlot moet een belasting kunnen doorstaan van 4 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingvlot zelf, gelegen tussen 17° C en 23° C, met alle overdrukventielen gesloten; en

  • 9.1.2. het reddingvlot moet een belasting kunnen doorstaan van 1,1 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting bij een temperatuur van de omgeving en van het reddingvlot zelf van minus 30° C, met alle overdrukventielen open.

9.2. Containers van vlotten van het strijkbare type moeten zo zijn geborgd, dat voorkomen wordt dat de container of delen daarvan in zee vallen tijdens en na het opblazen en te water laten van het reddingvlot.

10. Uitrusting van automatisch opblaasbare reddingvlotten

10.1. In aanvulling op de uitrusting, voorgeschreven in artikel 38, lid 5, moet een automatisch opblaasbaar reddingvlot tevens zijn voorzien van:

  • 10.1.1. reparatiemateriaal om lekken in de drijfkamers te herstellen, bestaande uit ten minste drie lekstoppers van diverse grootte voor tijdelijke afdichting en uit materiaal voor blijvende afdichting; en

  • 10.1.2. een handpomp of blaasbalg;

10.2. De messen voorgeschreven in artikel 38, lid 5.1.2, moeten veiligheidsmessen zijn.

Artikel 40. Vaste reddingvlotten

1. Naast het bepaalde in artikel 38, moeten vaste reddingvlotten tevens voldoen aan het bepaalde in dit artikel.

2. Constructie van vaste reddingvlotten

2.1. Het drijfvermogen van het reddingvlot moet worden geleverd door goedgekeurd zelfdrijvend materiaal dat zo dicht mogelijk bij de zijden van het reddingvlot is aangebracht. Het drijvend materiaal moet brandvertragend zijn of beschermd zijn door een brandvertragende laag.

2.2. De bodem van het reddingvlot moet het binnendringen van water voorkomen, de inzittenden doeltreffend uit het water houden en hen tegen de koude beschermen.

3. Draagvermogen van vaste reddingvlotten

Het aantal personen waarvoor een reddingvlot wordt goedgekeurd is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen:

  • 3.1. het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van het drijfmateriaal, vermenigvuldigd met een factor 1 minus het soortelijk gewicht van het materiaal, uitgedrukt in kubieke meters, te delen door 0,096;

  • 3.2. het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de bodem van het reddingvlot, uitgedrukt in vierkante meters, te delen door 0,372; of

  • 3.3. het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kg per persoon, allen met een reddinggordel aan, dat gemakkelijk en met voldoende hoofdruimte zittend plaats kan nemen, zonder het gebruik van enig uitrustingsstuk van het reddingvlot te belemmeren.

4. Toegang tot vaste reddingvlotten

4.1. Ten minste één ingang moet zijn voorzien van een vaste inklimsteun om personen in staat te stellen vanuit zee in het reddingvlot te klimmen. Bij reddingvlotten van het strijkbare type met meer dan één ingang, moet de inklimsteun zijn aangebracht bij de ingang tegenover de aanhaaltalies en inschepingsvoorzieningen.

4.2. Ingangen die niet zijn voorzien van een inklimsteun, moeten een inschepingsladder hebben, waarvan de onderste trede ten minste 0,4 m beneden de waterlijn van het lege reddingvlot moet kunnen reiken.

4.3. Aan de binnenzijde van het reddingvlot moeten middelen zijn aangebracht waarmede personen zichzelf vanaf de inschepingsladder in het reddingvlot kunnen trekken.

5. Stabiliteit van vaste reddingvlotten

5.1. Tenzij het reddingvlot veilig kan worden gebruikt ongeacht welke zijde boven drijft, moeten de sterkte en stabiliteit zodanig zijn dat het zelfrichtend is of gemakkelijk door één persoon zowel bij zeegang als in kalme zee gekeerd kan worden.

5.2. De stabiliteit van een reddingvlot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting moet zodanig zijn dat het in kalme zee gesleept kan worden met een snelheid van 3 zeemijl per uur.

6. Voorzieningen voor vaste reddingvlotten

6.1. Het reddingvlot moet zijn uitgerust met een doelmatige vanglijn. De breeksterkte van het vanglijnsysteem, de wijze van bevestiging aan het reddingvlot inbegrepen, maar met uitzondering van de breekdraad voorgeschreven in artikel 38, lid 6, moet ten minste 10,0 kN zijn voor een reddingvlot dat is goedgekeurd voor negen of meer personen en ten minste 7,5 kN voor een reddingvlot dat is goedgekeurd voor minder dan 9 personen.

6.2. Op het hoogste punt van de overkapping van het reddingvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is. Indien die lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren. De lamp moet worden gevoed door een door zeewater geactiveerde batterij of door een droge batterij, en moet automatisch gaan branden wanneer de overkapping wordt opgezet. De batterij moet van een type zijn dat niet door vocht of vochtigheid in het ingepakte reddingvlot wordt aangetast.

6.3. Aan de binnenzijde van het reddingvlot moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die ten minste 12 uur onafgebroken kan branden. De lamp moet automatisch gaan branden wanneer de overkapping wordt opgezet, en moet voldoende licht geven om daarbij de aanwijzingen en instructies te kunnen lezen.

7. Merken op vaste reddingvlotten

Op het reddingvlot moet zijn aangegeven:

  • 7.1. de naam en thuishaven van het schip waartoe het behoort;

  • 7.2. de naam van de fabrikant of het handelsmerk;

  • 7.3. het serienummer;

  • 7.4. de naam van de bevoegde autoriteit die de oorspronkelijke type-goedkeuring heeft verricht;

  • 7.5. het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, aangebracht boven iedere ingang in cijfers die ten minste 100 mm hoog zijn, in een kleur die contrasteert met de kleur van het materiaal van het reddingvlot;

  • 7.6. de aanduiding "SOLAS";

  • 7.7. het type van het bij het reddingvlot verpakte noodpakket, bedoeld in artikel 38, lid 5.2 of 5.3;

  • 7.8. de lengte van de vanglijn;

  • 7.9. de maximum hoogte boven de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, waarop het reddingvlot opgesteld mag worden; en

  • 7.10. aanwijzingen voor het te water brengen van het reddingvlot.

8. Vaste reddingvlotten van het strijkbare type

Naast het bepaalde in de leden 1 tot en met 7 moet een vast reddingvlot van het strijkbare type, wanneer het aan de ontkoppelingshaak of spruit hangt, een belasting van 4 maal de massa van de volle bezetting en de volledige uitrusting kunnen doorstaan.

9. Uitrusting voor vaste reddingvlotten

In aanvulling op de uitrusting, voorgeschreven in artikel 38, lid 5, moet een vast reddingvlot tevens zijn voorzien van het nodige reparatiemateriaal.

Artikel 41. Algemene eisen voor reddingboten

1. Constructie van reddingboten

1.1. Alle reddingboten moeten deugdelijk zijn gebouwd en moeten van zodanige vorm en afmetingen zijn, dat zij in zeegang een ruime mate van stabiliteit en voldoende vrijboord hebben wanneer zij zijn beladen met volle bezetting en volledige uitrusting. Alle reddingboten moeten een vaste romp hebben en moeten, recht overeind liggend in kalm water en beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, een positieve stabiliteit behouden wanneer er ergens beneden de waterlijn een gat is ontstaan, aangenomen dat daarbij geen verlies van drijfmateriaal of andere beschadiging optreedt.

1.2. Alle reddingboten moeten sterk genoeg zijn om:

  • 1.2.1. veilig te water gelaten te kunnen worden, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting; en

  • 1.2.2. te water gelaten en gesleept te kunnen worden wanneer het schip een vaart loopt van 5 zeemijl per uur in rustig water.

1.3. Rompen en vaste overkappingen moeten van brandvertragend of onbrandbaar materiaal zijn.

1.4. Zitplaatsen moeten worden gesitueerd op dwars- en langsdoften of als vaste zetels, die zo laag mogelijk in de reddingboot moeten zijn aangebracht, en zo zijn vervaardigd dat zij het aantal personen, ieder met een massa van 100 kg, waarvoor ruimte is bestemd in overeenstemming met het bepaalde in lid 2.2.2, kunnen dragen.

1.5. Iedere reddingboot moet sterk genoeg zijn om onderstaande belasting te doorstaan, zonder blijvende vervorming na het verwijderen van de belasting:

  • 1.5.1. voor boten met een metalen romp: 1,25 maal de totale massa van de reddingboot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting; of

  • 1.5.2. voor andere boten: 2 maal de totale massa van de reddingboot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting.

1.6. Iedere reddingboot moet sterk genoeg zijn om, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting en met, waar dat van toepassing is, glijspanten of stootdempers op hun plaatsen, een zijdelingse slag tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 m/s en tevens een val op het water vanaf een hoogte van ten minste 3 m te doorstaan.

1.7. De verticale afstand tussen het vloeroppervlak en de binnenzijde van de overkapping over 50 percent van dat vloeroppervlak moet zijn:

  • 1.7.1. ten minste 1,3 m voor een reddingboot bestemd voor 9 personen of minder;

  • 1.7.2. ten minste 1,7 m voor een reddingboot bestemd voor 24 personen of meer;

  • 1.7.3. ten minste de afstand vastgesteld door lineaire interpolatie tussen 1,3 en 1,7 m voor een reddingboot bestemd voor meer dan 9 doch minder dan 24 personen.

2. Draagvermogen van reddingboten

2.1. Een reddingboot bestemd voor meer dan 150 personen is niet toegestaan.

2.2. Het aantal personen waarvoor in een reddingboot ruimte wordt toegestaan, is gelijk aan het kleinste van de volgende getallen:

  • 2.2.1. het aantal personen met een gemiddelde massa van 75 kg per persoon en allen met een reddinggordel om, dat normaal zittend plaats kan nemen zonder de behandeling van de voortstuwingsmiddelen of het gebruik van enig uitrustingsstuk te belemmeren; of

  • 2.2.2. het aantal plaatsen dat wordt verkregen door een indeling van de zitplaatsen in overeenstemming met figuur 1. De vormen kunnen elkaar, als aangegeven, gedeeltelijk overlappen, mits er voetsteunen zijn aangebracht en er voldoende beenruimte is en de verticale afstand tussen de boven- en onderzitplaatsen ten minste 350 mm is.

2.3. Iedere zitplaats in de reddingboot moet duidelijk zijn aangegeven.

Figuur 1

Bijlage 14705.png

3. Toegang tot reddingboten

3.1. Ieder reddingboot aan boord van een passagiersschip moet zo zijn ingericht dat het volledige aantal daarvoor bestemde personen zich snel kan inschepen. Snelle ontscheping moet eveneens mogelijk zijn.

3.2. Iedere reddingboot aan boord van een vrachtschip moet zo zijn ingericht dat het volledige aantal daarvoor bestemde personen binnen 3 minuten vanaf het moment dat het bevel daartoe wordt gegeven, zich kan inschepen. Snelle ontscheping moet eveneens mogelijk zijn.

3.3. Reddingboten moeten een inschepingsladder hebben die aan beide zijden van de reddingboot gebruikt kan worden, om personen in staat te stellen vanuit het water in de reddingboot te klimmen. De onderste trede van de ladder moet tot ten minste 0,4 m beneden de waterlijn van de lege reddingboot reiken.

3.4. De reddingboot moet zo zijn ingericht dat hulpbehoevende personen, zowel vanuit zee als per draagbaar, aan boord gebracht kunnen worden.

3.5. Alle oppervlakken waarop personen kunnen lopen, moeten van een antisliplaag zijn voorzien.

4. Drijfvermogen van reddingboten

Alle reddingboten moeten een eigen drijfvermogen hebben, of moeten zijn voorzien van drijvend materiaal dat niet nadelig wordt beïnvloed door zeewater, olie en olieprodukten, en dat voldoende is om de reddingboot met volledige uitrusting drijvende te houden wanneer zij vol water staat en de zee vrij kan binnendringen. Bovendien moet er voor het aantal personen waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd, drijvend materiaal met een opdrijvend vermogen gelijk aan 280 N per persoon, zijn aangebracht. Het voorgeschreven drijvend materiaal mag niet aan de buitenzijde van de romp van de reddingboot zijn aangebracht.

5. Vrijboord en stabiliteit van reddingboten

Alle reddingboten moeten, beladen met 50 percent van het aantal personen waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd, gezeten op hun normale plaatsen aan één zijde van de reddingboot, een vrijboord hebben, gemeten vanaf de waterlijn tot aan de laagst gelegen opening waardoor de reddingboot kan vollopen, van ten minste 1,5 percent van de lengte van de reddingboot of 100 mm, welke van beide het grootste is.

6. Voortstuwing van reddingboten

6.1. Iedere reddingboot moet worden aangedreven door een dieselmotor. Voor een reddingboot mag geen motor worden gebruikt, waarvan de brandstof een vlampunt van 43° C of lager heeft.

6.2. De motor moet zijn voorzien van een handstartinrichting of een bekrachtigde startinrichting met twee onafhankelijk werkende oplaadbare krachtbronnen. Voorts moet de motor zijn voorzien van alle voor het starten benodigde hulpmiddelen. De startinrichting van de motor en de hulpmiddelen voor het starten moeten bij een omgevingstemperatuur van minus 15° C de motor kunnen starten binnen 2 minuten vanaf het moment waarop de handelingen daarvoor zijn begonnen, tenzij naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, met inachtneming van de bijzondere reizen die het schip met die reddingboot voortdurend maakt, een andere temperatuur van toepassing is. De startinrichtingen mogen niet worden belemmerd door de motoromkasting, doften of andere obstakels.

6.3. De motor moet ook gedurende ten minste 5 minuten na de koude start, met de reddingboot uit het water, kunnen draaien.

6.4. De motor moet ook kunnen draaien indien de reddingboot tot aan de hartlijn van de krukas is volgelopen met water.

6.5. De inrichting van de schroefas moet zodanig zijn dat de schroef kan worden ontkoppeld van het voortstuwingswerktuig. Er moeten voorzieningen zijn aangebracht waardoor het mogelijk is met de reddingboot zowel voor- als achteruit te varen.

6.6. De uitlaat van de motor moet zo zijn ingericht dat onder normaal gebruik wordt voorkomen dat water de motor binnendringt.

6.7. Alle reddingboten moeten zo zijn ontworpen dat rekening is gehouden met de veiligheid van personen in het water, en dat mogelijke beschadiging van de schroef door in het water drijvend materiaal wordt voorkomen.

6.8. De snelheid van een reddingboot in kalm water vooruit varend moet, indien beladen met volle bezetting en volledige uitrusting en met alle door de motor aangedreven hulpuitrusting in bedrijf, ten minste 6 zeemijl per uur kunnen zijn en, wanneer een 25-persoons reddingvlot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting of gelijkwaardige massa wordt gesleept, 2 zeemijl per uur. Er moet voldoende brandstof, geschikt voor gebruik bij de temperaturen die in het vaargebied van het schip te verwachten zijn, aanwezig zijn om de volbeladen reddingboot gedurende ten minste 24 uur met een vaart van 6 zeemijl per uur te laten varen.

6.9. De motor van de reddingboot, de overbrenging en de motoraccessoires moeten zijn omgeven door een brandwerende omkasting of door geschikte voorzieningen die soortgelijke bescherming bieden.

Dergelijke voorzieningen moeten tevens bescherming bieden tegen onopzettelijke aanraking van hete of bewegende delen van de motor door personen en moeten de motor beschermen tegen blootstelling aan weersinvloeden en zeewater. Er moeten doeltreffende maatregelen zijn getroffen om het lawaai van de motor te beperken. Startaccumulatoren moeten zijn aangebracht in omkastingen die een waterdichte ruimte vormen rondom de bodem en de zijden van de accumulatoren. De omkastingen moeten goed sluitende deksels hebben, waarin voorzieningen zijn aangebracht waardoor gassen kunnen ontsnappen.

6.10. De motor van de reddingboot en de accessoires moeten zo zijn ontworpen dat geen elektromagnetische velden ontstaan, die een storende invloed hebben op de radio-apparatuur die in de reddingboot wordt gebruikt.

6.11. Er moeten voorzieningen zijn om alle accumulatoren ten behoeve van het starten van de motor, de radio-apparatuur en het zoeklicht opnieuw op te laden. De radio-accumulatoren mogen niet worden gebruikt om stroom te leveren voor het starten van de motor. Er moeten voorzieningen zijn om de accumulatoren van de reddingboot door middel van het scheepsnet op te kunnen laden met een voedingsspanning die niet hoger is dan 55 V, en die op de inschepingsplaats van de reddingboot ontkoppeld kunnen worden.

6.12. Er moeten waterbestendige start- en bedieningsvoorschriften van de motor voorhanden zijn, die duidelijk waarneembaar nabij de bedieningsplaats van de motor zijn aangebracht.

7. Toebehoren van reddingboten

7.1. Alle reddingboten moeten zijn voorzien van ten minste één afvoerklep, aangebracht bij het laagste punt in de romp, die automatisch opent om water uit de boot te lozen wanneer de reddingboot niet in het water ligt, en die automatisch afsluit om te voorkomen dat er water binnendringt wanneer de reddingboot in het water ligt. Om de afvoerklep te kunnen afsluiten moet deze zijn voorzien van een dop of prop die met een lijn, ketting of ander geschikt middel aan de reddingboot verbonden is. De afvoerkleppen moeten in de reddingboot gemakkelijk bereikbaar zijn en de plaats ervan moet duidelijk zijn aangegeven.

7.2. Alle reddingboten moeten een roer en een helmstok hebben, ook indien er een stuurrad of een ander mechanisme voor afstandsbesturing is aangebracht. Het roer moet permanent aan de reddingboot zijn bevestigd. De helmstok moet permanent zijn aangebracht op of zijn verbonden met de roerkoning; indien de reddingboot een mechanisme voor afstandsbesturing heeft, is een afneembare helmstok toegestaan, die vast opgeborgen kan worden nabij de roerkoning. Het roer en de helmstok moeten zo zijn uitgevoerd dat zij niet beschadigd worden bij het gebruik van het ontkoppelingsmechanisme of van de schroef.

7.3. Uitgezonderd in de omgeving van roer en schroef, moet langs de buitenzijde van de reddingboot een in bochten hangende en tot op het water komende drijvende grijplijn zijn aangebracht.

7.4. Niet-zelfrichtende reddingboten moeten doelmatige handgrepen aan de onderzijde van de romp hebben, zodat personen zich aan de reddingboot in omgeslagen toestand kunnen vastklampen. De handgrepen moeten zodanig aan de reddingboot zijn bevestigd dat, indien deze door een kracht van buiten afbreken, dit geschiedt zonder de reddingboot te beschadigen.

7.5. Alle reddingboten moeten zijn uitgerust met voldoende waterdichte kasten of compartimenten om bergruimte te bieden aan kleine uitrustingsstukken, water en andere benodigdheden, voorgeschreven in lid 8. Er moeten voorzieningen aanwezig zijn voor het opslaan van opgevangen regenwater.

7.6. Iedere reddingboot die door middel van een loper of lopers te water wordt gelaten, moet zijn uitgerust met een ontkoppelingsmechanisme dat aan de volgende eisen voldoet:

  • 7.6.1. het mechanisme moet zo zijn uitgevoerd dat alle haken gelijktijdig ontkoppeld worden;

  • 7.6.2. het mechanisme moet de volgende twee ontkoppelingsmogelijkheden hebben:

    • 7.6.2.1. een normale ontkoppelingsmogelijkheid die de reddingboot kan ontkoppelen wanneer deze in het water ligt of wanneer de haken onbelast zijn; en

    • 7.6.2.2. een belaste ontkoppelingsmogelijkheid die de reddingboot kan ontkoppelen wanneer de haken belast zijn. Deze ontkoppeling moet zo zijn uitgevoerd dat de reddingboot wordt ontkoppeld onder alle beladingstoestanden, reikend van onbelast met de reddingboot in het water liggend tot een belasting van 1,1 keer de totale massa van de reddingboot met volle bezetting en volledige uitrusting. Deze ontkoppelingsmogelijkheid moet voldoende beschermd zijn tegen ongewild of voortijdig gebruik;

    • 7.6.3. de ontkoppelingsbediening moet duidelijk zijn aangegeven in een kleur die contrasteert met die van de omgeving; en

    • 7.6.4. het mechanisme moet zijn ontworpen met een veiligheidsfactor van 6, gebaseerd op de treksterkte van het gebruikte materiaal, waarbij aangenomen moet worden dat de massa van de reddingboot gelijkelijk verdeeld is over de lopers.

7.7. Iedere reddingboot moet zijn uitgerust met een ontkoppelingsmiddel om de voorvanglijn te kunnen ontkoppelen wanneer daar kracht op staat.

7.8. Iedere reddingboot, die wordt uitgerust met en vast aangebrachte VHF radio-installatie en een apart op te stellen antenne, moet beschikken over voorzieningen om de antenne doelmatig in de gebruiksopstelling te kunnen plaatsen en vastzetten.

7.9. Reddingboten bestemd om langs de zijden van het schip te water te worden gelaten, moeten de noodzakelijke glijspanten en stootdempers hebben om het te water laten mogelijk te maken en schade aan de reddingboot te voorkomen.

7.10. Op het hoogste punt van de overkapping moet een met de hand in- en uitschakelbare lamp zijn aangebracht, die bij donkere nacht en heldere atmosfeer over een afstand van ten minste 2 zeemijl gedurende ten minste 12 uur zichtbaar is. Indien de lamp een flikkerlicht geeft, moet de frequentie ten minste 50 flikkeringen per minuut bedragen gedurende de eerste 2 van de 12 gebruiksuren.

7.11. Aan de binnenzijde van de reddingboot moet een lamp of andere lichtbron zijn aangebracht, die gedurende ten minste 12 uur voldoende licht geeft om daarbij de aanwijzingen en instructies te kunnen lezen; olielantaarns zijn voor dit doel niet toegestaan.

7.12. Tenzij anders bepaald, moet iedere reddingboot zijn voorzien van doelmatige middelen om te lozen of automatisch zelflozend zijn.

7.13. Iedere reddingboot moet zo zijn ingericht dat men vanaf de stuurstand voldoende uitzicht vooruit, achteruit en naar de zijden heeft in verband met het veilig te water laten en het manoeuvreren.

8. Uitrusting van reddingboten

Alle uitrustingsstukken van een reddingboot, of die nu in dit lid of elders in deze bijlage worden voorgeschreven, met uitzondering van de boothaken die beschikbaar moeten blijven om de reddingboten af te houden, moeten in de reddingboot zijn vastgezet door middel van sjorringen, opgeborgen in kasten of compartimenten, bevestigd in beugels of soortgelijke armaturen of op andere geschikte wijze. De uitrusting moet zo zijn vastgezet dat zij geen belemmering vormt bij "schip verlaten". Alle uitrustingsstukken moeten zo klein mogelijk zijn, een zo gering mogelijke massa hebben, en moeten op doeltreffende en compacte wijze verpakt zijn. Tenzij anders bepaald, moet de normale uitrusting van elke reddingboot bestaan uit:

  • 8.1. voldoende drijvende riemen om in kalme zee vooruit te kunnen komen.

    Voor iedere riem moeten er dollen, steunen of gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn. De dollen of steunen moeten met lijnen of kettingen aan de boot bevestigd zijn;

  • 8.2. twee boothaken;

  • 8.3. een drijvend hoosvat en twee emmers;

  • 8.4. aanwijzingen voor het overleven op zee;

  • 8.5. een nachthuis met een doelmatig kompas dat lichtgevend is of voorzien is van een doelmatige verlichting. In een geheel overdekte reddingboot moet het nachthuis permanent zijn aangebracht bij de stuurstand; in iedere andere reddingboot moeten er geschikte voorzieningen zijn om het nachthuis op te stellen. Het kompas moet zijn voorzien van een geldig certificaat, afgegeven door een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende deskundige als bedoeld in artikel 95 van dit besluit;

  • 8.6. een drijfanker van voldoende grootte met een schokbestendige sleeplijn en een kaailijn die een goede greep biedt in natte toestand. De sterkte van het drijfanker, de sleeplijn en de kaailijn moet geschikt zijn voor elke toestand van de zee;

  • 8.7. twee doelmatige vanglijnen met een lengte van niet minder dan tweemaal de afstand van de opstellingsplaats van de reddingboot tot de waterlijn behorend bij de geringste diepgang van het schip in zeewater of 15 m, welke van beide de grootste is. Eén vanglijn, bevestigd aan het ontkoppelingsmiddel, voorgeschreven in lid 7.7, moet aan de voorkant van de reddingboot gereed liggen en de andere moet in de reddingboot gereed liggen en stevig vastgezet zijn bij of in de buurt van de boeg;

  • 8.8. twee bijlen, één aan ieder eind van de reddingboot;

  • 8.9. waterdichte houders die samen 3 liter zoet water bevatten voor iedere persoon waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd; hiervan mag 1 liter per persoon vervangen worden door een ontzoutingsapparaat dat in 2 etmalen een gelijke hoeveelheid zoet water kan produceren;

  • 8.10. een roestvrije aker met lijn;

  • 8.11. een roestvrije drinkbeker met maatverdeling;

  • 8.12. een noodrantsoen met een voedingswaarde van ten minste 10 000 kJ voor iedere persoon waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd; deze noodrantsoenen moeten worden bewaard in een luchtdichte verpakking en zijn geborgen in een waterdichte houder;

  • 8.13. vier valschermsignalen die voldoen aan het bepaalde in artikel 35;

  • 8.14. zes handstakellichten die voldoen aan het bepaalde in artikel 36;

  • 8.15. twee drijvende rooksignalen die voldoen aan het bepaalde in artikel 37;

  • 8.16. een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder;

  • 8.17. een dagseinspiegel met gebruiksaanwijzingen voor het seinen naar schepen en vliegtuigen;

  • 8.18. een exemplaar van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgestelde lijst van reddingseinen, afgedrukt op een waterbestendige kaart of opgeborgen in een waterdichte verpakking;

  • 8.19. een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidsignalen;

  • 8.20. voor iedere groep van maximaal 50 personen waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd, een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met een bij ministeriële regeling voorgeschreven inhoud, met de daarbij behorende controlelijst en handleidingen;

  • 8.21. voor iedere persoon waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd, zes doses van een middel tegen zeeziekte en een zak voor overgeven bij zeeziekte;

  • 8.22. een zakmes dat met een lijn aan de reddingboot verbonden moet blijven;

  • 8.23. drie blikopeners;

  • 8.24. twee drijvende werplijnen van ten minste 30 m lengte, ieder voorzien van een drijvende werpring;

  • 8.25. een handpomp;

  • 8.26. een vislijn met haken;

  • 8.27. voldoende gereedschap voor kleinere reparaties aan de motor en de accessoires;

  • 8.28. een draagbaar brandblustoestel geschikt voor het blussen van oliebranden;

  • 8.29. een zoeklicht dat een lichtgekleurd voorwerp van 18 m breedte op 180 m afstand bij nacht gedurende in totaal 6 uur, waarvan ten minste 3 uur achtereen, doelmatig kan verlichten;

  • 8.30. een doelmatige radarreflector, tenzij de reddingboot is uitgerust met een radartransponder;

  • 8.31. hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in artikel 34, voldoende voor 2 personen of 10 percent van het aantal personen waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd, welke van beide het grootste is;

  • 8.32. in het geval van schepen die reizen maken waarvan aard en duur zodanig zijn dat naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de in de leden 8.12 en 8.26 voorgeschreven uitrustingsartikelen niet noodzakelijk zijn, kan genoemd Hoofd vrijstelling verlenen van die bepalingen.

9. Merken op reddingboten

9.1. De afmetingen van de reddingboot en het aantal personen waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd, moeten in duidelijke, onuitwisbare tekens daarop zijn aangegeven.

9.2. De naam en thuishaven van het schip waartoe de reddingboot behoort, moeten aan beide zijden van de voorsteven van de reddingboot zijn aangebracht in blokletters.

9.3. Middelen ter identificatie van het schip waartoe de reddingboot behoort en het nummer van de reddingboot, moeten zodanig zijn aangebracht dat zij vanuit de lucht zichtbaar zijn.

9.4. Reddingboten moeten doorlopend zijn genummerd.

Artikel 42. Gedeeltelijk overdekte reddingboten

1. Naast het bepaalde in artikel 41, moeten gedeeltelijk overdekte reddingboten voldoen aan het bepaalde in dit artikel.

2. Overkapping

2.1. Gedeeltelijk overdekte reddingboten moeten zijn voorzien van permanent aangebrachte, vaste overkappingen die zich uitstrekken over ten minste 20 percent van de lengte van de reddingboot vanaf de voorsteven en ten minste 20 percent van de lengte van de reddingboot vanaf het achterste gedeelte van de reddingboot.

2.2. De open gedeelten van de reddingboot moeten zijn uitgerust met een permanent aangebrachte opvouwbare overkapping die zodanig moet zijn ingericht dat:

  • 2.2.1. deze is voorzien van doeltreffende vaste gedeelten of beugels om het opzetten van de opvouwbare overkapping mogelijk te maken;

  • 2.2.2. deze isolerend is teneinde de inzittenden te beschermen tegen warmte en kou door middel van ten minste twee lagen materiaal gescheiden door een luchtlaag, of door andere even doeltreffende middelen; er dienen voorzieningen te zijn getroffen om het binnendringen van water in de luchtlaag te voorkomen;

2.3. De overkapping gevormd door het vaste en het opvouwbare gedeelte moet zo zijn uitgevoerd dat:

  • 2.3.1. er aan beide einden en aan beide zijden ingangen zijn, voorzien van doelmatige, verstelbare afsluitmiddelen, die gemakkelijk en snel van binnenuit en van buitenaf de reddingboot geopend en gesloten kunnen worden zodat ventilatie mogelijk is, maar die zeewater, wind en kou buitensluiten; er dienen voorzieningen te zijn om de afsluitmiddelen in open of gesloten toestand vast te zetten;

  • 2.3.2. er met opvouwbare overkapping opgezet en alle ingangen gesloten te allen tijde voldoende lucht voor de inzittenden wordt toegelaten;

  • 2.3.3. er middelen zijn om regenwater op te vangen;

  • 2.3.4. de buitenkant van de vaste en de opvouwbare overkapping en de binnenzijde van dat gedeelte van de reddingboot dat door de opvouwbare overkapping wordt overdekt, een goed zichtbare kleur heeft. De binnenkant van de schuilplaatsen moet een kleur hebben die voor de inzittenden niet hinderlijk is;

  • 2.3.5. het mogelijk is met de reddingboot te roeien; en

  • 2.3.6. de inzittenden kunnen ontsnappen in het geval dat de reddingboot omslaat.

3. Toebehoren

Een gedeeltelijk overdekte reddingboot moet zijn voorzien van doelmatige middelen om te lozen of automatisch zelflozend zijn.

4. Indien de reddingboot is uitgerust met een vast aangebrachte VHF radio-installatie, moet deze installatie zijn opgesteld in een afzonderlijke beschutte ruimte, groot genoeg om zowel aan het toestel als aan de bedienende persoon plaats te bieden. Er is geen afzonderlijke beschutte ruimte vereist, indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie de constructie van de reddingboot voldoende beschutte ruimte biedt.

Artikel 43. Zelfrichtende, gedeeltelijk overdekte reddingboten

1. Naast het bepaalde in de artikelen 41 en 42 moeten zelfrichtende, gedeeltelijk overdekte reddingboten voldoen aan het bepaalde in dit artikel.

2. Overkapping

2.1. De vaste overkappingen moeten zijn voorzien van vensters of doorzichtige panelen, die voldoende daglicht binnen de reddingboot kunnen toelaten met de ingangen of de opvouwbare overkappingen gesloten, zodat kunstlicht onnodig is.

2.2. De vaste overkappingen moeten handgrepen hebben, die houvast bieden aan personen die zich langs de buitenkant van de reddingboot verplaatsen.

3. Omslaan en weer oprichten

3.1. Bij iedere aangegeven zitplaats moet een veiligheidsgordel zijn aangebracht. De veiligheidsgordel moet zo zijn ontworpen dat een persoon met een massa van 100 kg vast op zijn plaats wordt gehouden wanneer de reddingboot in omgeslagen toestand verkeert.

3.2. De stabiliteit van de reddingboot moet zodanig zijn dat deze automatisch zelfrichtend is, indien zij beladen is met volle of gedeeltelijke bezetting en volledige of gedeeltelijke uitrusting, en de personen met hun veiligheidsgordel zijn vastgesjord.

4. Voortstuwing

4.1. De motor en de overbrenging moeten vanaf de bestuurdersplaats kunnen worden bediend.

4.2. De motor en motorinstallatie moeten kunnen blijven draaien in iedere stand tijdens het omslaan en nadat de reddingboot zich weer heeft opgericht, dan wel automatisch stoppen bij het omslaan en gemakkelijk opnieuw te starten zijn nadat de reddingboot zich weer heeft opgericht en het water uit de reddingboot is geloosd.

De brandstof- en smeersystemen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen brandstofolie en niet meer dan 250 ml smeerolie uit de motor wordt verloren tijdens het omslaan.

4.3. Luchtgekoelde motoren moeten zijn voorzien van een systeem om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren naar de buitenlucht. Met de hand bedienbare kleppen moeten zijn aangebracht om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren in de reddingboot.

5. Constructie en stootdempers

Onverminderd het bepaalde in artikel 41, lid 1.6, moet een zelfrichtende, gedeeltelijk overdekte reddingboot zo zijn gebouwd en van stootdempers zijn voorzien, dat zeker wordt gesteld dat de reddingboot aan inzittenden bescherming biedt tegen schadelijke versnellingen als gevolg van een slag van de reddingboot, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 m/s.

6. Toebehoren

In afwijking van het bepaalde in artikel 42, lid 3, moet een zelfrichtende, gedeeltelijk overdekte reddingboot automatisch zelflozend zijn.

Artikel 44. Geheel overdekte reddingboten

1. Naast het bepaalde in artikel 41, moeten geheel overdekte reddingboten voldoen aan het bepaalde in dit artikel.

2. Overkapping

Iedere geheel overdekte reddingboot moet zijn uitgerust met een waterdichte overkapping die de gehele reddingboot overdekt. De overkapping moet zo zijn uitgevoerd dat:

  • 2.1. de inzittenden worden beschermd tegen hitte en kou;

  • 2.2. toegang tot de reddingboot wordt geboden door luiken die waterdicht afgesloten kunnen worden;

  • 2.3. de toegangsluiken op zodanige plaatsen zijn aangebracht dat handelingen voor het te water laten en weer terugzetten van de boot kunnen worden uitgevoerd zonder dat daarbij een van de inzittenden de overdekte ruimte behoeft te verlaten;

  • 2.4. de toegangsluiken zowel van binnenuit als van buitenaf geopend en gesloten kunnen worden, en voorzien zijn van middelen om ze in open toestand vast te zetten;

  • 2.5. het mogelijk is met de reddingboot te roeien;

  • 2.6. deze, indien de reddingboot in omgekeerde toestand verkeert met de toegangsluiken gesloten en zonder lekkage van betekenis, de gehele massa van de reddingboot met volledige uitrusting en volle bezetting kan dragen;

  • 2.7. aan iedere zijde vensters of doorzichtige panelen zijn aangebracht, die voldoende daglicht binnen de reddingboot toelaten wanneer de toegangsluiken gesloten zijn, zodat kunstlicht onnodig is;

  • 2.8. de buitenkant een goed zichtbare kleur heeft en de binnenkant een kleur heeft die voor de inzittenden niet hinderlijk is;

  • 2.9. handgrepen zijn aangebracht die houvast bieden aan personen die zich langs de buitenkant van de reddingboot verplaatsen, en die steun geven bij in- en ontschepen;

  • 2.10. personen vanaf een toegang hun zitplaatsen kunnen bereiken, zonder over doften of andere obstakels te moeten klimmen;

  • 2.11. de inzittenden beschermd zijn tegen de gevolgen van gevaarlijke atmosferische onderdruk die door de motor kan worden veroorzaakt.

3. Omslaan en weer oprichten

3.1. Er moet bij iedere aangegeven zitplaats een veiligheidsgordel zijn aangebracht. De veiligheidsgordel moet zo zijn ontworpen dat een persoon met een massa van 100 kg vast op zijn plaats wordt gehouden wanneer de reddingboot in omgeslagen toestand verkeert.

3.2. De stabiliteit van de reddingboot moet zodanig zijn dat deze automatisch zelfrichtend is, indien zij beladen is met de volle of gedeeltelijke bezetting en volledige of gedeeltelijke uitrusting, alle toegangen en openingen waterdicht afgesloten zijn en de personen met hun veiligheidsgordel zijn vastgesjord.

3.3. De reddingboot moet de volle bezetting en de volledige uitrusting kunnen dragen wanneer de reddingboot in de in artikel 41, lid 1.1, omschreven, beschadigde toestand verkeert, en de stabiliteit moet zodanig zijn dat in het geval de reddingboot omslaat, zij automatisch een stand verkrijgt waarbij ontsnapping boven water voor de inzittenden mogelijk is.

3.4. Het ontwerp van de motoruitlaatpijpen, luchtkanalen en andere openingen moet zodanig zijn dat water buiten de motor wordt gehouden wanneer de reddingboot omslaat en zich weer opricht.

4. Voortstuwing

4.1. De motor en de overbrenging moeten vanaf de bestuurdersplaats kunnen worden bediend.

4.2. De motor en motorinstallatie moeten kunnen blijven draaien in iedere stand tijdens het omslaan en nadat de reddingboot zich weer heeft opgericht, dan wel automatisch stoppen bij het omslaan en gemakkelijk opnieuw te starten zijn nadat de reddingboot zich weer heeft opgericht. De brandstof- en smeersystemen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen brandstofolie en niet meer dan 250 ml smeerolie uit de motor wordt verloren tijdens het omslaan.

4.3. Luchtgekoelde motoren moeten zijn voorzien van een systeem om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren naar de buitenlucht. Met de hand bedienbare kleppen moeten aangebracht zijn om koellucht aan te zuigen uit en af te voeren in de reddingboot.

5. Constructie en stootdempers

Onverminderd het bepaalde in artikel 41, lid 1.6, moet een geheel overdekte reddingboot zo zijn gebouwd en van stootdempers zijn voorzien, dat zeker wordt gesteld dat de reddingboot aan inzittenden bescherming biedt tegen schadelijke versnellingen als gevolg van een slag van de reddingboot, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting, tegen de scheepszijde met een stootsnelheid van ten minste 3,5 m/s.

6. Reddingboten die door middel van vrije val te water worden gelaten

6.1. Een reddingboot ingericht voor tewaterlating door middel van vrije val, moet zo zijn gebouwd dat zij in staat is aan inzittenden bescherming te bieden tegen schadelijke versnellingen als gevolg van het te water laten, met volle bezetting en volledige uitrusting, vanaf ten minste de maximum hoogte waarop de boot mag worden opgesteld boven de waterlijn behorende bij de geringste diepgang van het schip in zeewater, onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast van 10 graden en met een slagzij van het schip van 20 graden naar enige kant. Ingeval het een reddingboot betreft aan boord van een olietankschip, chemicaliëntanker of gastanker dient zij zulk een bescherming te bieden met een slagzij in de eindtoestand die groter is dan 20 graden indien berekend in overeenstemming met het Besluit voorkoming olieverontreiniging door Schepen ( Stb. 1986, 160) dan wel in overeenstemming met de nadere regels, bedoeld in artikel 130g van dit besluit.

6.2. Het bepaalde in artikel 41, leden 1.6 en 7.7, is niet van toepassing op een reddingboot ingericht voor tewaterlating door middel van vrije val.

Artikel 45. Reddingboten met een onafhankelijk luchttoevoersysteem

Naast het bepaalde in de artikelen 41 en 44 moet een reddingboot met een onafhankelijk luchttoevoersysteem zo zijn ingericht dat, wanneer zij vaartloopt met alle ingangen en openingen gesloten, de lucht in de reddingboot veilig in te ademen blijft en de motor ten minste 10 minuten normaal blijft lopen. Gedurende deze periode mag de atmosferische druk binnen de reddingboot nooit lager worden dan de atmosferische druk van de buitenlucht, of meer dan 20 mbar daarboven komen. Het systeem moet zijn voorzien van meters die te allen tijde de druk in het luchttoevoersysteem aangeven en die op goed zichtbare plaatsen zijn aangebracht.

Artikel 46. Brandbestendige reddingboten

1. Naast het bepaalde in de artikelen 41, 44 en 45 moet een brandbestendige reddingboot, in het water liggend, het aantal personen waarvoor in de reddingboot ruimte is bestemd, bescherming kunnen bieden wanneer zij wordt blootgesteld aan een aanhoudende oliebrand die de reddingboot gedurende ten minste 8 minuten omhult.

2. Watersproeisysteem

Een reddingboot die ten behoeve van de brandbescherming is voorzien van een watersproeisysteem, moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 2.1. water voor het systeem moet door een zelfaanzuigende motorpomp uit zee worden verkregen. Het moet mogelijk zijn het sproeien van water over de buitenkant van de reddingboot, aan en af te zetten;

  • 2.2. de zeewaterinlaat moet zo zijn aangebracht dat wordt voorkomen dat brandbare vloeistoffen vanaf het zeeoppervlak worden aangezogen; en

  • 2.3. het systeem moet zo zijn ingericht dat het met zoet water kan worden doorgespoeld en dat het volledig afgetapt kan worden.

Afdeling V. Hulpverleningsboten

Artikel 47. Hulpverleningsboten

1. Algemene eisen

1.1. Naast het bepaalde in dit artikel, moeten alle hulpverleningsboten voldoen aan het bepaalde in artikel 41, lid 1 tot en met lid 7.4, lid 7.6, lid 7.7, lid 7.9, lid 7.12 en lid 9.

1.2. Hulpverleningsboten mogen van een vaste constructie zijn of van een constructie van het opblaasbare type, of van een constructie waarin beide mogelijkheden gecombineerd zijn, en moeten:

  • 1.2.1. een lengte hebben van ten minste 3,8 m en niet meer dan 8,5 m; en

  • 1.2.2. ten minste vijf personen in zittende en een persoon in liggende houding kunnen dragen.

1.3. Hulpverleningsboten die zijn uitgevoerd als een combinatie van een vaste constructie en een constructie van het opblaasbare type, behoeven aan de volgende bepalingen van dit artikel slechts te voldoen voor zover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit bepaalt.

1.4. Tenzij de hulpverleningsboot voldoende zeeg heeft, moet de boot zijn voorzien van een boegbedekking die zich over ten minste 15 percent van de lengte uitstrekt.

1.5. Hulpverleningsboten moeten kunnen manoeuvreren bij een snelheid tot 6 zeemijl per uur en moeten gedurende ten minste 4 uur die snelheid kunnen aanhouden.

1.6. Hulpverleningsboten moeten voldoende handelbaar en manoeuvreerbaar zijn om bij zeegang personen uit het water te kunnen halen, reddingvlotten bij elkaar te kunnen brengen, en het grootste type reddingvlot dat aan boord is, beladen met volle bezetting en volledige uitrusting of een gelijkwaardige massa, met een vaart van ten minste 2 zeemijl per uur te kunnen slepen.

1.7. Een hulpverleningsboot moet met een binnenboord- of buitenboordmotor zijn uitgerust. Indien een buitenboordmotor is toegepast, mogen het roer en de helmstok een onderdeel van de motor vormen. In afwijking van het bepaalde in artikel 41, lid 6.1, kunnen buitenboordbenzinemotoren met een goedgekeurd brandstofsysteem worden toegepast in hulpverleningsboten, mits de brandstoftanks op bijzondere wijze tegen brand en explosie worden beschermd.

1.8. Er moeten permanente sleepvoorzieningen in de hulpverleningsboot zijn aangebracht en deze moeten sterk genoeg zijn om reddingvlotten bij elkaar te brengen of te slepen, als voorgeschreven in lid 1.6.

1.9. Hulpverleningsboten moeten zijn uitgerust met een berging voor kleinere uitrustingsstukken, die dicht is tegen weer en wind.

2. Uitrusting van hulpverleningsboten

2.1. Alle uitrustingsstukken van een hulpverleningsboot, met uitzondering van de boothaak die beschikbaar moet blijven om de boot af te houden, moeten in de hulpverleningsboot zijn vastgezet door middel van sjorringen, opgeborgen in kasten of compartimenten, bevestigd in beugels of soortgelijke armaturen of op andere geschikte wijze. De uitrusting moet zo zijn vastgezet dat zij geen belemmering vormt bij de handelingen voor het te water laten of het weer terugzetten. Alle uitrustingsstukken moeten zo klein mogelijk zijn, een zo gering mogelijke massa hebben en moeten op doeltreffende en compacte wijze zijn verpakt.

2.2. De normale uitrusting van een hulpverleningsboot moet bestaan uit:

  • 2.2.1. voldoende drijvende riemen of pagaaien om in kalme zee vooruit te kunnen komen. Voor iedere riem moeten er dollen, steunen of gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn. De dollen of steunen moeten met lijnen of kettingen aan de boot bevestigd zijn;

  • 2.2.2. een drijvend hoosvat;

  • 2.2.3. een nachthuis met een doelmatig kompas dat lichtgevend is of voorzien is van een doelmatige verlichting. Het kompas moet zijn voorzien van een geldig certificaat, afgegeven door een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende deskundige als bedoeld in artikel 95 van dit besluit;

  • 2.2.4. een drijfanker van voldoende grootte met een schokbestendige sleeplijn van ten minste 10 m lengte en een kaailijn die een goede greep biedt in natte toestand. De sterkte van het drijfanker, de sleeplijn en de kaailijn moet geschikt zijn voor elke toestand van de zee;

  • 2.2.5. een vanglijn van voldoende lengte en sterkte, bevestigd aan het ontkoppelingsmiddel voorgeschreven in artikel 41, lid 7.7, gereedliggend aan de voorkant van de hulpverleningsboot;

  • 2.2.6. een drijvende lijn van ten minste 50 m lengte, sterk genoeg om een reddingvlot te slepen als voorgeschreven in lid 1.6;

  • 2.2.7. een waterdichte elektrische lantaarn geschikt voor het geven van morseseinen, alsmede een stel reservebatterijen en een reservelamp, verpakt in een waterdichte houder;

  • 2.2.8. een fluit of een gelijkwaardig middel voor het geven van geluidsignalen;

  • 2.2.9. een waterdichte medicijnkist die na gebruik weer goed gesloten kan worden, met een bij ministeriële regeling voorgeschreven inhoud.

  • 2.2.10. twee drijvende werplijnen van ten minste 30 meter lengte, waarvan het ene uiteinde is voorzien van een drijvende werpring en het andere uiteinde aan de boot is vastgemaakt;

  • 2.2.11. een zoeklicht dat een lichtgekleurd voorwerp van 18 m breedte op 180 m afstand bij nacht gedurende in totaal 6 uur, waarvan ten minste 3 uur achtereen, doelmatig kan verlichten;

  • 2.2.12. een doelmatige radarreflector of gelijkwaardig middel voor ontdekking door middel van radar;

  • 2.2.13. hulpmiddelen tegen warmteverlies die voldoen aan het bepaalde in artikel 34, voldoende voor 2 personen of 10 percent van het aantal personen waarvoor in de hulpverleningsboot ruimte is bestemd, welke van beide het grootste is;

  • 2.2.14. doelmatige middelen om personen in staat te stellen vanuit het water in de boot te klimmen;

  • 2.2.15. voldoende gereedschap voor kleinere reparaties aan de motor en de accessoires; en

  • 2.2.16. een draagbaar brandblustoestel geschikt voor het blussen van oliebranden.

2.3. Naast de uitrusting voorgeschreven in lid 2.2, moet de normale uitrusting van iedere vaste hulpverleningsboot bestaan uit:

  • 2.3.1. een boothaak;

  • 2.3.2. een emmer; en

  • 2.3.3. een mes of bijl.

2.4. Naast de uitrusting voorgeschreven in lid 2.2, moet de normale uitrusting van iedere hulpverleningsboot in opgeblazen toestand bestaan uit:

  • 2.4.1. een drijvend veiligheidsmes;

  • 2.4.2. twee sponzen;

  • 2.4.3. een doelmatige, met de hand te bedienen blaasbalg of pomp;

  • 2.4.4. reparatiemateriaal in een geschikte houder, voor het herstellen van lekkages;

  • 2.4.5. een veiligheidsboothaak;

  • 2.4.6. een in bochten vastgebindselde grijplijn of voldoende handgrepen aan de binnenzijde van de boot; en

  • 2.4.7. omkeerlijnen of andere middelen om de omgeslagen boot te keren.

3. Aanvullende eisen voor hulpverleningsboten in opgeblazen toestand

3.1. Het bepaalde in artikel 41, leden 1.3 en 1.5, is niet van toepassing op hulpverleningsboten in opgeblazen toestand.

3.2. Een hulpverleningsboot in opgeblazen toestand moet zo zijn vervaardigd dat, wanneer deze aan zijn spruit of haak hangt:

  • 3.2.1. hij voldoende sterk en stijf genoeg is om afgevierd en teruggehesen te kunnen worden met volle bezetting en volledige uitrusting;

  • 3.2.2. hij sterk genoeg is om een belasting van 4 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting te doorstaan, bij een temperatuur van de omgeving gelegen tussen 17° C en 23° C met alle overdrukventielen gesloten; en

  • 3.2.3. hij sterk genoeg is om een belasting van 1,1 maal de massa van de volle bezetting en volledige uitrusting te doorstaan, bij een temperatuur van de omgeving van minus 30° C met alle overdrukventielen open.

3.3. Hulpverleningsboten in opgeblazen toestand moeten zo zijn vervaardigd dat ze bestand zijn tegen blootstelling aan invloeden van weer en zee:

  • 3.3.1. opgesteld op een open dek aan boord van een schip op zee; en

  • 3.3.2. gedurende 30 dagen drijvend in alle toestanden van zeegang.

3.4. Naast het bepaalde in artikel 41, lid 9, moeten hulpverleningsboten in opgeblazen toestand gemerkt zijn met het serienummer, de naam of het handelsmerk van de fabrikant en de datum van fabricage.

3.5. Het drijfvermogen van een hulpverleningsboot in opgeblazen toestand moet worden geleverd hetzij door een enkel drijflichaam onderverdeeld in ten minste vijf verschillende compartimenten van nagenoeg dezelfde inhoud, hetzij door twee verschillende drijflichamen die geen van beide groter zijn dan 60 percent van het totale volume. De drijflichamen moeten zo zijn ontworpen dat wanneer een van de compartimenten is beschadigd, de compartimenten die nog intact zijn, de hulpverleningsboot drijvend kunnen houden met het aantal personen waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd, ieder met een massa van 75 kg en zittend op de normale plaats, met een positief vrijboord rondom de boot.

3.6. De buitenste drijflichamen van de hulpverleningsboot moeten in opgeblazen toestand een inhoud hebben van ten minste 0,17 m3 voor elke persoon waarvoor de hulpverleningsboot is bestemd.

3.7. Ieder drijflichaam moet zijn voorzien van een terugslagklep ten behoeve van het opblazen met de hand en van middelen om het drijflichaam te laten leeglopen. Tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie oordeelt dat een dergelijk middel niet noodzakelijk is, moet er tevens een overdrukventiel zijn aangebracht.

3.8. Aan de onderzijde van de bodem en op kwetsbare plaatsen aan de buitenzijde van een hulpverleningsboot van het opblaasbare type, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie schavielstrippen zijn aangebracht.

3.9. Indien de hulpverleningsboot met een spiegelplaat is uitgerust, mag deze niet verder naar binnen zijn aangebracht dan 20 percent van de lengte over alles van de hulpverleningsboot.

3.10. Er moeten doelmatige bevestigingspunten zijn aangebracht om de vanglijnen voor en achter, en de grijplijnen langs de binnenzijde en de buitenzijde van de boot aan te bevestigen.

3.11. Een hulpverleningsboot van het opblaasbare type moet te allen tijde in volledig opgeblazen toestand worden gehouden.

Afdeling VI. Tewaterlatings- en inschepingsmiddelen

Artikel 48. Tewaterlatings- en inschepingsmiddelen

1. Algemene eisen

1.1. Ieder tewaterlatingsmiddel met inbegrip van al het vier- en hijsgerei, moet zo zijn uitgevoerd dat het volledig uitgeruste groepsreddingmiddel of de hulpverleningsboot, die daarmee wordt bediend, met een kop- of stuurlast van 10 graden en met een slagzij van 20 graden naar enige kant, veilig afgevierd kan worden:

  • 1.1.1. na het inschepen, voorgeschreven in artikel 22 of 28, met de volle bezetting; en

  • 1.1.2. zonder personen in het groepsreddingmiddel of in de hulpverleningsboot.

1.2. In afwijking van het bepaalde in lid 1.1 moeten tewaterlatingsmiddelen voor de reddingboten van olietankschepen, chemicaliëntankers en gastankers, met een slagzij in de eindtoestand, berekend in overeenstemming met het Besluit voorkoming olieverontreiniging door Schepen ( Stb. 1986, 160) dan wel in overeenstemming met de nadere regels, bedoeld in artikel 130g van dit besluit, die groter is dan 20 graden, kunnen worden gebruikt aan de lage kant bij de maximale slagzij in de eindtoestand.

1.3. Een tewaterlatingsmiddel mag, bij het afvieren van een groepsreddingmiddel of een hulpverleningsboot in de toestand omschreven in lid 1.1.1 of 1.1.2, alleen afhankelijk zijn van zwaartekracht of opgeslagen mechanische kracht die onafhankelijk is van de energievoorziening van het schip.

1.4. Een tewaterlatingsmiddel moet zo zijn ingericht dat het vanaf een plaats aan dek en vanaf één plaats in het groepsreddingmiddel of de hulpverleningsboot door een persoon in werking gesteld kan worden; het groepsreddingmiddel en de hulpverleningsboot moeten zichtbaar zijn voor degene die het tewaterlatingsmiddel aan dek bedient.

1.5. Ieder tewaterlatingsmiddel moet zo zijn geconstrueerd dat er een minimum aan onderhoud nodig is. Alle onderdelen die regelmatig onderhoud door de bemanning behoeven, moeten goed bereikbaar en gemakkelijk te onderhouden zijn.

1.6. De lierremmen van het tewaterlatingsmiddel moeten sterk genoeg zijn om:

  • 1.6.1. een statische beproeving te doorstaan met een proefbelasting van ten minste 1,5 maal de maximale werkbelasting; en

  • 1.6.2. een dynamische beproeving te doorstaan met een proefbelasting van ten minste 1,1 maal de maximale werkbelasting bij de maximale afviersnelheid.

1.7. Een tewaterlatingsmiddel met toebehoren, met uitzondering van de lierremmen, moet sterk genoeg zijn om een statische beproeving met een proefbelasting van ten minste 2,2 maal de maximale werkbelasting te doorstaan.

1.8. Structurele onderdelen en alle blokken, lopers, ogen, sluitingen, bevestigingen en alle andere benodigheden die in verband met het te water laten worden gebruikt, moeten zijn ontworpen met een minimum veiligheidsfactor gebaseerd op de vastgestelde maximum werkbelasting en de treksterkte van het materiaal dat voor de constructie werd toegepast. Voor alle structurele onderdelen van davits en lieren moet een minimum veiligheidsfactor van 4,5 en voor alle lopers, kettingen, sluitingen en blokken moet een minimum veiligheidsfactor van 6 worden toegepast.

1.9. Ieder tewaterlatingsmiddel moet, voor zover uitvoerbaar, ook bij ijsafzetting doeltreffend blijven werken.

1.10. Een tewaterlatingsmiddel voor een reddingboot moet die reddingboot met zijn bedieningsbemanning kunnen ophijsen.

1.11. Een tewaterlatingsmiddel moet zodanig zijn ingericht dat de inscheping in het groepsreddingmiddel, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 38, leden 4.2 en 4.3, en artikel 41 , leden 3.1 en 3.2, mogelijk is.

2. Tewaterlatingsmiddelen waarbij gebruik gemaakt wordt van lopers en lieren

2.1. Lopers moeten van draaivrij en corrosiebestendig staaldraad zijn vervaardigd.

2.2. Tenzij een doeltreffende compensatie is aangebracht, moeten de lopers bij het gebruik van een meervoudige trommellier zo zijn ingericht dat zij bij het vieren met dezelfde snelheid van de trommel afwinden en dat ze bij het ophijsen gelijkmatig met dezelfde snelheid opwinden.

2.3. Ieder tewaterlatingsmiddel voor een hulpverleningsboot moet zijn uitgerust met een motorlier met een zodanig vermogen dat de hulpverleningsboot met volle bezetting en volledige uitrusting uit het water opgehesen kan worden.

2.4. Ten einde ieder groepsreddingmiddel en iedere hulpverleningsboot weer op te kunnen hijsen, moet er een doeltreffende handbediening zijn.

Zwengels en tandwielen van de handbediening mogen niet meedraaien met de bewegende delen van de lier wanneer het groepsreddingmiddel of de hulpverleningsboot wordt afgevierd of werktuiglijk wordt opgehesen.

2.5. Indien davits werktuiglijk binnenboord worden gehieuwd, moeten er veiligheden op worden aangebracht, die automatisch de drijfkracht uitschakelen voordat de davits de eindstand bereiken, om te vermijden dat de lopers of de davits overbelast worden, tenzij de motor zodanig is ontworpen dat een dergelijke overbelasting wordt voorkomen.

2.6. De snelheid waarmee het groepsreddingmiddel of de hulpverleningsboot te water gelaten wordt, mag niet minder zijn dan die verkregen volgens de formule:

S = 0,4 + (0,02 P H)

waarin:

S = afviersnelheid in meters per seconde

H = hoogte in meters vanaf de davitkop tot aan de waterlijn behorende bij de geringste diepgang van het schip in zeewater.

2.7. De maximale afviersnelheid wordt door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld, met inachtneming van het ontwerp van het groepsreddingmiddel of de hulpverleningsboot, de bescherming van de inzittenden tegen buitensporige krachten en de sterkte van de tewaterlatingsvoorzieningen, en rekening houdend met de traagheidskrachten bij een noodstop. Het tewaterlatingsmiddel moet zodanig zijn ingericht dat wordt verzekerd dat deze snelheid niet zal worden overschreden.

2.8. Ieder tewaterlatingsmiddel voor de hulpverleningsboot moet de hulpverleningsboot beladen met volle bezetting en volledige uitrusting met een snelheid van ten minste 0,3 m/s kunnen ophijsen.

2.9. Op ieder tewaterlatingsmiddel moeten remmen zijn aangebracht die het afvieren van het groepsreddingmiddel of de hulpverleningsboot kunnen stoppen en deze met volle bezetting en volledige uitrusting beladen veilig kunnen vasthouden; de remblokken moeten waar nodig worden beschermd tegen water en olie.

2.10. Met de hand bedienbare remmen moeten zo zijn aangebracht dat de rem altijd in werking staat, tenzij de bediener daarvan, of een mechanisme dat door de bediener in werking wordt gesteld, de rem in de afvier-stand houdt.

3. Tewaterlating door middel van vrij opdrijven

Wanneer voor een groepsreddingmiddel een tewaterlatingsmiddel is voorgeschreven, terwijl het groepsreddingmiddel ook vrij moet kunnen opdrijven, moet de desbetreffende ontkoppeling van het groepsreddingmiddel op de opstellingsplaats automatisch zijn.

4. Ieder tewaterlatingsmiddel voor vrije val dat gebruik maakt van een hellend vlak, moet naast de van toepassing zijnde bepalingen van lid 1, ook voldoen aan de volgende eisen:

  • 4.1. het tewaterlatingsmiddel moet zo zijn ingericht dat de inzittenden van het groepsreddingmiddel tijdens de tewaterlating geen buitensporige krachten ondervinden;

  • 4.2. het tewaterlatingsmiddel moet een vaste constructie zijn met een hellingshoek en een lengte, die groot genoeg zijn om er verzekerd van te zijn dat het groepsreddingmiddel voldoende vrij komt van het schip; en

  • 4.3. het tewaterlatingsmiddel moet doeltreffend beschermd zijn tegen corrosie en zo zijn geconstrueerd dat brandopwekkende wrijving of vonkvorming door stoten tijdens de tewaterlating van het groepsreddingmiddel wordt voorkomen.

5. Tewaterlating en inscheping met evacuatieglijbanen

Ieder tewaterlatingsmiddel in de vorm van een evacuatieglijbaan moet, naast de van toepassing zijnde bepalingen in lid 1, ook voldoen aan de volgende eisen:

  • 5.1. de evacuatieglijbaan moet door één persoon bij de inschepingsplaats kunnen worden ontplooid; en

  • 5.2. de evacuatieglijbaan moet bij harde wind en bij zeegang kunnen worden gebruikt.

6. Tewaterlatingsmiddelen voor reddingvlotten

Ieder tewaterlatingsmiddel voor reddingvlotten moet voldoen aan het bepaalde in de leden 1 en 2, met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op het gebruik van zwaartekracht om het middel naar buiten te draaien, op het inschepen op de opstellingsplaats, en het weer ophijsen van het beladen reddingvlot. Het tewaterlatingsmiddel moet zo zijn ingericht dat voortijdige ontkoppeling tijdens het afvieren wordt voorkomen, en dat het reddingvlot automatisch wordt ontkoppeld wanneer dit het water raakt.

7. Inschepingsladders

7.1. Er moeten handgrepen zijn aangebracht om een veilig overstappen van het dek op de bovenste treden van de ladder en omgekeerd te waarborgen.

7.2. De treden van de ladder moeten:

  • 7.2.1. zijn vervaardigd van hardhout, zonder kwasten of andere onregelmatigheden, glad afgewerkt en vrij van scherpe randen en splinters, dan wel van geschikt materiaal met gelijkwaardige eigenschappen;

  • 7.2.2. zijn voorzien van een doeltreffend anti-slip oppervlak, verkregen door groeven in lengterichting of door het aanbrengen van een goedgekeurde anti-slip laag;

  • 7.2.3. niet minder dan 480 mm lang, 115 mm breed en 25 mm dik zijn, waarbij een anti-slip oppervlak of -laag niet meegerekend wordt; en

  • 7.2.4. op gelijke afstanden van niet minder dan 300 mm en niet meer dan 380 mm van elkaar op zodanige wijze zijn bevestigd, dat zij de horizontale stand behouden.

7.3. De zijleiders van de ladder dienen aan elke zijde te bestaan uit twee onbeklede manilla-einden met een omtrek van ten minste 65 mm. Elk eind dient uit één stuk te bestaan zonder verbindingen beneden de bovenste trede. Ander materiaal kan worden gebruikt op voorwaarde dat de afmetingen, breeksterkte, verwering, rek- en grijpeigenschappen ten minste gelijkwaardig zijn aan die van manillatouwwerk. Alle touweinden dienen zo te zijn afgewerkt dat ze niet kunnen rafelen.

Afdeling VII. Overige reddingmiddelen

Artikel 49. Lijnwerptoestellen

1. Ieder lijnwerptoestel moet voldoen aan de volgende eisen:

  • 1.1. het moet een lijn met redelijke nauwkeurigheid kunnen wegschieten;

  • 1.2. het moet zijn voorzien van ten minste vier projectielen die bij gunstige weersomstandigheden een lijn kunnen wegschieten over een afstand van ten minste 230 m;

  • 1.3. het moet zijn voorzien van ten minste vier lijnen, ieder met een breeksterkte van ten minste 2 kN; en

  • 1.4. het moet zijn voorzien van beknopte gebruiksaanwijzingen of pictogrammen, die duidelijk het gebruik van het lijnwerptoestel aangeven.

2. Het projectiel, in het geval van een door een pistool afgevuurd projectiel, of het projectiel en de lijn wanneer die een geheel vormen, moeten zijn geborgen in een waterbestendige houder. In het geval van een door een pistool afgevuurd projectiel moeten de lijnen en projectielen, tezamen met de ontstekingsmiddelen bovendien zijn geborgen in een verpakking die bescherming biedt tegen weersinvloeden.

Artikel 50. Algemeen alarm-installatie

1. De algemeen alarm-installatie bestaat uit een elektrische installatie, die vanaf de brug en vanaf andere strategisch gelegen punten aan boord bediend kan worden, en waarmee in alle ruimten voor accommodatie, in ruimten waarin door de bemanning gewoonlijk wordt gewerkt en op het open dek door middel van bellen, claxons of andere gelijkwaardige waarschuwingssystemen, het algemeen alarm hoorbaar gemaakt kan worden. De algemeen alarm-installatie is in staat zowel een doorlopend signaal als het signaal «schip verlaten» voort te brengen. Het signaal «schip verlaten» bestaat uit zeven of meer korte stoten gevolgd door een lange stoot. Het algemeen alarm-signaal moet vanaf de brug ook gegeven kunnen worden op de scheepsfluit of sirene.

2. De algemeen alarm-installatie wordt gevoed door de elektrische hoofdkrachtbron van het schip en door de elektrische noodkrachtbron, bedoeld in de artikelen 42, 43 of 43a en 64 van bijlage II.

3. Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 500 ton of meer en aan boord van elk passagiersschip is de algemeen alarm- installatie zodanig uitgevoerd dat deze, na te zijn ingeschakeld, bij voortduring alarmeert totdat de installatie met de hand wordt afgezet of wordt onderbroken voor een bericht over de algemene omroepinstallatie.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot alarmsignalen en de daarbij behorende geluidsniveaus.

Afdeling VIII. Diversen

Artikel 51. Handboek voor opleiding

1. Het handboek voor opleiding, dat uit verschillende banden kan bestaan, dient instructies en informatie te bevatten, gesteld in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen en waar mogelijk geïllustreerd, ten aanzien van de aan boord geplaatste reddingmiddelen en de beste overlevingsmethoden. In plaats van in dit handboek kan de informatie of enig deel daarvan ook met behulp van audio-visuele middelen worden verstrekt.

De volgende punten dienen uitvoerig te worden toegelicht:

  • 1.1. het aandoen van reddinggordels en overlevingspakken;

  • 1.2. het verzamelen op de daarvoor aangewezen plaatsen;

  • 1.3. het inschepen in, het te water laten en het vrijkomen van de groepsreddingmiddelen en de hulpverleningsboten;

  • 1.4. de manier waarop het groepsreddingmiddel vanuit dat middel te water wordt gelaten;

  • 1.5. het ontkoppelen van de tewaterlatingsmiddelen;

  • 1.6. de werkwijze en het gebruik van de middelen voor bescherming op de tewaterlatingsplaatsen, voor zover van toepassing;

  • 1.7. de verlichting van de tewaterlatingsplaatsen;

  • 1.8. het gebruik van alle overlevingsuitrusting;

  • 1.9. het gebruik van alle ontdekkingsmiddelen;

  • 1.10. met behulp van illustraties, het gebruik van radio-apparatuur voor reddingmiddelen;

  • 1.11. het gebruik van drijfankers;

  • 1.12. het gebruik van motor en accessoires;

  • 1.13. het terughijsen van de groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten, plaatsen en sjorren daarbij inbegrepen;

  • 1.14. de gevaren van blootstelling aan weer en zee en de noodzaak van warme kleding;

  • 1.15. het op de beste wijze gebruiken van de voorzieningen van de groepsreddingmiddelen ten behoeve van overleving;

  • 1.16. de manieren van redding van drenkelingen uit zee, waarbij inbegrepen het gebruik van helicopterreddinguitrusting (stroppen, manden, draagbaren), reddingboeien met broeking, overige reddingapparatuur gebruikt vanaf de wal en het lijnwerptoestel van het schip;

  • 1.17. alle andere activiteiten die de alarmrol en de instructies voor noodgevallen aangeven; en

  • 1.18. aanwijzingen voor noodreparaties van de reddingmiddelen.

Artikel 52. Instructies voor onderhoud aan boord

1. Instructies voor het onderhoud van reddingmiddelen aan boord moeten gemakkelijk te begrijpen zijn, waar mogelijk geïllustreerd zijn en al naar gelang de volgende gegevens voor elk reddingmiddel omvatten:

  • 1.1. een controlelijst, te gebruiken wanneer de inspecties voorgeschreven in artikel 19, lid 7, worden verricht;

  • 1.2. aanwijzingen ten behoeve van onderhoud en reparaties;

  • 1.3. schema voor periodiek onderhoud;

  • 1.4. schematische voorstelling van smeerpunten en aanbevolen smeermiddelen;

  • 1.5. een lijst met vervangbare onderdelen;

  • 1.6. een lijst met adressen waar reserve-onderdelen verkregen kunnen worden; en

  • 1.7. een logboek voor het aantekenen van inspecties en onderhoud.

Artikel 53. Alarmrol en instructies voor noodgevallen

1. De alarmrol moet bijzonderheden bevatten inzake het algemeen alarmsignaal, voorgeschreven in artikel 50, en moet tevens de maatregelen aangeven die door bemanning en passagiers genomen moeten worden wanneer dit signaal gegeven wordt. Op de alarmrol moet ook aangegeven worden hoe het sein "schip verlaten" wordt gegeven.

2. Op de alarmrol moeten de taken worden vermeld die aan de verschillende bemanningsleden worden opgedragen, waaronder:

  • 2.1. het sluiten van de waterdichte deuren, brandwerende deuren, afsluiters, spuigaten, zijpoorten, schijnlichten, patrijspoorten en overige soortgelijke openingen in het schip;

  • 2.2. het uitrusten van groeps- en overige reddingmiddelen;

  • 2.3. het gereed maken en te water laten van groepsreddingmiddelen;

  • 2.4. het gereed maken van andere reddingmiddelen in het algemeen;

  • 2.5. het verzamelen van passagiers;

  • 2.6. het gebruik van communicatiemiddelen;

  • 2.7. het bemannen van de brandweerploegen die aangewezen zijn om branden te bestrijden; en

  • 2.8. bijzondere taken, opgedragen in verband met het gebruik van de brandbestrijdingsuitrusting en -installaties, met inachtneming van de instructies in de brandbeveiligingsplannen of -boekjes van het schip.

3. Op de alarmrol moet aangegeven zijn welke officieren aangewezen zijn om er voor te zorgen dat de redding- en brandbestrijdingsmiddelen in goede staat en klaar voor onmiddellijk gebruik worden gehouden.

4. Op de alarmrol moeten plaatsvervangers aangegeven zijn voor de belangrijkste personen, indien deze niet tot handelen in staat zouden zijn, rekening houdende met het gegeven dat verschillende noodsituaties verschillende maatregelen noodzakelijk maken.

5. Op de alarmrol moeten de aan de bemanning opgedragen taken in noodsituaties ten aanzien van de passagiers worden aangegeven.

Deze taken moeten onder meer omvatten:

  • 5.1. het waarschuwen van de passagiers;

  • 5.2. het erop toezien dat zij voldoende gekleed zijn en dat zij hun reddinggordels goed hebben aangedaan;

  • 5.3. het verzamelen van de passagiers op hun verzamelplaatsen;

  • 5.4. het bewaren van de orde in de gangen en op de trappen en het uitoefenen van toezicht op de verplaatsing van de passagiers; en

  • 5.5. het er voor zorgen dat een voorraad dekens naar de groepsreddingmiddelen wordt gebracht.

6. De alarmrol moet zijn opgemaakt voordat het schip een reis onderneemt. Nadat de alarmrol eenmaal is opgemaakt, moet, wanneer een verandering in de samenstelling van de bemanning wijziging van de alarmrol noodzakelijk maakt, de rol worden herzien of een nieuwe rol worden opgemaakt.

7. De alarmrol van passagiersschepen moet ter keuring worden ingediend bij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

Hoofdstuk D. Bepalingen voor kleine vaartuigen

Artikel 54. Toepasselijkheid

De artikelen 55 tot en met 59 zijn uitsluitend van toepassing op kleine vaartuigen.

Artikel 55. Communicatie op kleine vaartuigen

1. VHF radio-installaties

Ten behoeve van de radiocommunicatie tussen de groepsreddingmiddelen onderling en het schip, alsmede tussen het schip en de hulpverleningsboot, moeten aan boord van schepen VHF radio-installaties die voldoen aan het bepaalde in artikel 14c van bijlage XIII, aan boord zijn. Het is niet noodzakelijk dat er voor ieder groepsreddingmiddel een afzonderlijke VHF radio-installatie is, maar er moeten op schepen van 300 ton of meer ten minste twee VHF radio-installaties aan boord zijn en op schepen van minder dan 300 ton ten minste één VHF radio-installatie.

Aan deze bepaling kan ook worden voldaan door toepassing van andere draagbare communicatie-apparaten die aan boord worden gebruikt, mits die apparaten voldoen aan het bepaalde in artikel 14c van bijlage XIII.

2.1. Noodsignalen

Op of in de nabijheid van de brug moeten ten minste zes valschermsignalen aanwezig zijn, die voldoen aan het bepaalde in artikel 35.

2.2. Aan boord van elk schip moet een algemeen alarminstallatie zijn aangebracht, die voldoet aan het bepaalde in artikel 50. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan hiervan vrijstelling verlenen, indien de inrichting van het schip zodanig is dat het voorschrift kennelijk overbodig is.

Artikel 56. Persoonlijke reddingmiddelen aan boord van kleine vaartuigen

1. Reddingboeien

1.1. Aan boord van elk schip moeten ten minste drie reddingboeien aanwezig zijn die voldoen aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, en zij moeten:

  • 1.1.1. zo zijn verdeeld dat zij aan beide zijden van het schip en, voor zover praktisch uitvoerbaar, op alle open dekken die tot aan de zijden doorlopen voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; ten minste één reddingboei dient in de nabijheid van de achtersteven te zijn geplaatst; en

  • 1.1.2. zo zijn geplaatst dat zij snel overboord kunnen worden geworpen en niet op een of andere manier parmanent zijn vastgezet.

1.2. Ten minste twee van de voorgeschreven reddingboeien moeten zijn voorzien van een zelfontbrandend licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 31, tweede lid. Op tankschepen moeten de zelfontbrandende lichten van een type met een elektrisch element zijn.

1.3. Op iedere reddingboei moet de naam en thuishaven van het schip waarop de boei is geplaatst, in blokletters zijn aangegeven.

2. Reddinggordels

2.1. Voor elke opvarende moet een reddinggordel aan boord zijn die voldoet aan het bepaalde in artikel 32, eerste of tweede lid, en die is voorzien van een licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 32, derde lid. Bovendien moet:

  • 2.1.1. een aantal reddinggordels geschikt voor kinderen aan boord zijn, gelijk aan ten minste 10 percent van het aantal passagiers aan boord of, indien dit groter is, een zodanig aantal, dat aan elk kind zulk een reddinggordel verstrekt kan worden; en

  • 2.1.2. een voldoend aantal extra reddinggordels aan boord zijn voor personen die op wacht zijn.

2.2. De reddinggordels moeten zo zijn opgeborgen dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn en hun bergplaats moet duidelijk zijn aangegeven. Wanneer, vanwege de bijzondere indeling van het schip, de reddinggordels, voorgeschreven in lid 2.1, onbereikbaar kunnen worden, moeten andere maatregelen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden genomen, welke kunnen inhouden dat een groter aantal reddinggordels aan boord moet zijn.

3. Overlevingspakken

3.1. Voor elke opvarende die deel uitmaakt van de bemanning moet een overlevingspak van de juiste maat, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 33, aan boord zijn.

3.2. Een overlevingspak dat voldoet aan het bepaalde in artikel 33, mag worden meegeteld als reddinggordel bij de toepassing van het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 57. Instructies voor noodgevallen aan boord van kleine vaartuigen

1. Ieder bemanningslid moet ten minste eenmaal per vier maanden deelnemen aan een oefening "schip verlaten", alsmede aan een oefening in het blussen van brand.

2. Iedere oefening "schip verlaten" moet ten minste omvatten:

  • .1. het beproeven van de noodverlichting;

  • .2. oproep door middel van de in artikel 55, derde lid, voorgeschreven algemeen alarminstallatie;

  • .3. aanmelding op de inschepingsplaats;

  • .4. het aandoen van en de controle op de reddinggordels of overlevingspakken;

  • .5. de controle op doelmatige kleding;

  • .6. het bedienen van de reddingvlotten en voorzieningen; en

  • .7. indien van toepassing, het te water laten van de hulpverleningsboot met de aangewezen bemanning.

3. Iedere oefening in het blussen van brand omvat ten minste:

  • a. het melden op de verzamelplaats;

  • b. het starten van een brandbluspomp en het gebruik van ten minste de waterstralen, bedoeld in artikel 65, vijfde lid, van bijlage IV, om aan te tonen dat het systeem naar behoren werkt;

  • c. een controle van de beschikbare communicatiemiddelen;

  • d. een controle van de werking van de waterdichte deuren, brandwerende deuren, brandkleppen, afsluiters, zijpoorten, schijnlichten, patrijspoorten en overige soortgelijke openingen;

  • e. de behandeling en het gebruik van de brandblusmiddelen.

4. Alle oefeningen "schip verlaten" en alle oefeningen in het blussen van brand moeten worden uitgevoerd alsof er daadwerkelijk sprake is van een noodsituatie.

5. Iedere oefening moet tevens worden gebruikt om instructie te geven ten aanzien van de taken van elk bemanningslid in geval van een noodsituatie. Deze instructie moet, naast de in het tweede lid genoemde onderwerpen, omvatten:

  • .1. het sluiten van de waterdichte en brandwerende deuren, afsluiters, zijpoorten, schijnlichten, patrijspoorten en overige soortgelijke openingen;

  • .2. het gereed maken en gebruiken van persoonlijke en andere reddingmiddelen;

  • .3. het gebruik van de beschikbare communicatiemiddelen.

6. De data waarop appels en oefeningen worden gehouden, de bijzonderheden van oefeningen "schip verlaten" en van oefeningen in het blussen van brand moeten worden opgetekend in het scheepsjournaal.

7. Indien de inrichting en de afmetingen van het schip, het aantal bemanningsleden, de beschikbaarheid van het schip en bemanning het uitvoeren van oefeningen als hierboven genoemd onredelijk of onpraktisch maken, kunnen met bemanningsleden van andere soortgelijke schepen en aflosbemanningen gezamenlijk eenmaal per vier maanden de hierboven bedoelde oefeningen worden gehouden aan boord van een schip of in een daartoe ingerichte instelling aan de wal.

8. Voor de bemanningen van schepen die onder de Nederlandse kust opereren en die vanwege het bedrijf een jaarlijkse herhaling van de veiligheidscursus volgen, kunnen de oefeningen die in het eerste tot en met het zesde lid zijn genoemd achterwege blijven.

Artikel 58. Groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten aan boord van passagiersschepen, zijnde een klein vaartuig

1. Groepsreddingmiddelen

1.1. Alle reddingvlotten die zijn voorgeschreven om het totale aantal opvarenden te ontschepen, moeten te water gelaten kunnen worden binnen een tijdbestek van 15 minuten, gerekend vanaf het tijdstip waarop het sein "schip verlaten" wordt gegeven.

1.2. Voor passagiersschepen geldt het volgende:

  • 1.2.1. zij moeten aan elke zijde van het schip reddingvlotten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden.

    Passagiersschepen met een vaargebied van maximaal vijf zeemijlen uit de kust mogen volstaan met één of meer reddingvlotten die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, aan beide zijden gemakkelijk te water te laten en die tezamen groot genoeg zijn om alle opvarenden op te nemen, in welk geval de leden 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4 niet van toepassing zijn;

  • 1.2.2. tenzij de reddingvlotten voorgeschreven in lid 1.2.1, gemakkelijk van de ene zijde van het schip naar de andere kunnen worden overgebracht om te water gelaten te worden, moeten extra reddingvlotten worden geplaatst, zodat de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden;

  • 1.2.3. indien de hulpverleningsboot voorgeschreven in het tweede lid, tevens een reddingboot is die voldoet aan het bepaalde in artikel 42, 43 of 44 mag deze gerekend worden tot de gezamenlijke capaciteit voorgeschreven in lid 1.2.1, mits de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden; en

  • 1.2.4. ingeval één van de groepsreddingmiddelen verloren gaat of in het ongerede raakt, moeten er voldoende groepsreddingmiddelen voor gebruik aan elke zijde beschikbaar zijn voor het totale aantal opvarenden.

2. Hulpverleningsboot

Passagiersschepen moeten ten minste één hulpverleningsboot aan boord hebben, die voldoet aan artikel 47. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, rekening houdend met het vrijboord en de manoeuvreerbaarheid van het schip, alsmede met de aanwezigheid van middelen om drenkelingen aan boord te halen, vaststellen dat van de hulpverleningsboot kan worden afgezien.

Artikel 59. Groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten aan boord van een klein vaartuig, geen passagiersschip zijnde

1. Groepsreddingmiddelen

1.1. Alle reddingvlotten die zijn voorgeschreven om het totale aantal opvarenden te ontschepen moeten te water gelaten kunnen worden binnen een tijdsbestek van 10 minuten, gerekend vanaf het tijdstip waarop het sein "schip verlaten" wordt gegeven.

1.2. Voor kleine vaartuigen, geen passagiersschepen zijnde, geldt het volgende:

  • 1.2.1. zij moeten aan elke zijde van het schip één of meer reddingvlotten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden. Schepen met een vaargebied van maximaal vijf zeemijlen uit de kust, mogen volstaan met één of meer van dergelijke reddingvlotten die aan beide zijden van het schip gemakkelijk te water te laten zijn en die tezamen groot genoeg zijn om alle opvarenden op te nemen, in welk geval de leden 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4 niet van toepassing zijn;

  • 1.2.2. tenzij de reddingvlotten, voorgeschreven in lid 1.2.1, gemakkelijk van de ene zijde van het schip naar de andere kunnen worden overgebracht om te water gelaten te worden, moeten extra reddingvlotten worden geplaatst zodat de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden;

  • 1.2.3. indien de hulpverleningsboot voorgeschreven in het tweede lid, tevens een reddingboot is die voldoet aan het bepaalde in artikel 44, mag deze gerekend worden tot de gezamenlijke capaciteit, voorgeschreven in lid 1.2.1, mits de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden; en

  • 1.2.4. ingeval een van de groepsreddingmiddelen verloren gaat of in het ongerede raakt, moeten er voldoende groepsreddingmiddelen voor gebruik aan elke zijde beschikbaar zijn voor het totale aantal opvarenden.

2. Hulpverleningsboten

Vrachtschepen moeten ten minste één hulpverleningsboot aan boord hebben, die voldoet aan het bepaalde in artikel 47. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, rekening houdend met het vrijboord en de manoeuvreerbaarheid van het schip, alsmede met de aanwezigheid van middelen om drenkelingen aan boord te halen, vaststellen dat van de hulpverleningsboot kan worden afgezien.

Indien het aantal bemanningsleden minder is dan vier, behoeft eveneens geen hulpverleningsboot aan boord aanwezig te zijn.

Bijlage XVI. Geneesmiddelen, verplegingsartikelen en antidota

Artikel 1. Bewaren van de medische uitrusting

De medische uitrusting wordt in daarvoor geschikte kisten of in daarvoor ingerichte kasten of ruimten bewaard.

Artikel 2. Gescheiden bewaren van geneesmiddelen en antidota, van verplegingsartikelen

1. De geneesmiddelen en antidota worden gescheiden van de verplegingsartikelen bewaard. Indien zij samen in één kist worden bewaard, zijn zij door een tussenschot gescheiden.

2. De morfinepreparaten die deel uitmaken van de medische uitrusting, worden bewaard in een afgesloten ruimte, waarvan de sleutel berust bij de kapitein of bij de schepeling aan wie de kapitein het gebruik en het beheer van de medische uitrusting heeft overgedragen.

Artikel 3. Nummering, afschrift lijst, benamingen

1. Op de verpakking van de bestanddelen van de medische uitrusting is, voor zover mogelijk, het nummer aangebracht dat is vermeld in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 93, eerste lid. Tevens is een afschrift van de controlelijsten bevestigd in de in artikel 1 van deze Bijlage bedoelde kisten, kasten of ruimten.

2. Op de etiketten, aanwezig op de verpakking der middelen, zijn ten behoeve van in het buitenland te raadplegen deskundigen, zo veel mogelijk naast de Nederlandse, de Latijnse benamingen vermeld, overeenkomstig de nomenclatuur van de Wereld Gezondheids Organisatie.

Artikel 4. Levering van geneesmiddelen en antidota

De geneesmiddelen en de antidota worden geleverd door een apotheker, hetgeen moet blijken uit een merk op de verpakking.

Artikel 5. Aanvullende geneesmiddelen, verplegingsartikelen en antidota

1. Indien er nog andere geneesmiddelen, verplegingsartikelen en antidota aan boord aanwezig zijn dan die zijn voorgeschreven bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van het Schepenbesluit 1965, zijn ten aanzien van deze aanvullende middelen de in deze Bijlage genoemde voorschriften van toepassing.

2. Indien er sprake is van een medisch spoedgeval waarvoor de noodzakelijke geneesmiddelen, verplegingsartikelen of antidota aan boord niet aanwezig zijn, is de kapitein verplicht zorg te dragen dat deze zo spoedig mogelijk ter beschikking worden gesteld.

Artikel 6. Geneeskundig handboek

Ten behoeve van het gebruik van de medische uitrusting is aan boord een bijgehouden exemplaar van een bij ministeriële regeling aan te wijzen geneeskundig handboek.

Bijlage XVII. Vervoer van verpakte of gestorte gevaarlijke stoffen

Artikel 1. Toepassing

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, is deze bijlage van toepassing op gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 130 van dit besluit, die in verpakte of gestorte vorm worden geladen, vervoerd en gelost in en uit passagiers- en vrachtschepen.

Artikel 2. Verpakking

1. De verpakking van gevaarlijke stoffen moet:

  • 1.1. goed zijn uitgevoerd en in goede staat verkeren;

  • 1.2. van zodanige samenstelling zijn dat elk binnenoppervlak waarmede de inhoud in aanraking kan komen, niet op een gevaarlijke wijze kan reageren met de stof die wordt vervoerd of daardoor wordt aangetast;

  • 1.3. in staat zijn de normale behandeling en het vervoer over zee te doorstaan.

2. Waar het noodzakelijk is bij de verpakking van vloeistoffen in houders absorberend materiaal of materiaal dat beschermt tegen schokken, te gebruiken, moet dat materiaal:

  • 2.1. in staat zijn het gevaar waartoe de vloeistof aanleiding kan geven, tot een minimum te beperken;

  • 2.2. zodanig zijn aangebracht, dat beweging van de binnenverpakking ten opzichte van de buitenverpakking wordt voorkomen en de binnenverpakking geheel met het materiaal omgeven is en blijft;

  • 2.3. waar redelijkerwijs mogelijk, van voldoende hoeveelheid zijn om de vloeistof te absorberen in het geval dat de houder breekt.

3. Houders die gevaarlijke vloeistoffen bevatten, moeten bij de vultemperatuur een zodanig voldoende vrije ruimte hebben, dat de hoogste temperatuur die in de loop van normaal vervoer kan optreden, kan worden ondergaan.

4. Gasflessen of andere houders die gassen onder druk bevatten, moeten doelmatig zijn geconstrueerd, beproefd en onderhouden en op de juiste wijze zijn gevuld.

5. Lege, niet gereinigde houders die eerder zijn gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, moeten voldoen aan de bepalingen voor gevulde houders, tenzij doelmatige voorzieningen zijn getroffen om elk gevaar op te heffen.

Artikel 3. Merken en gevaarsetiketten

1. Ieder collo dat een gevaarlijke stof bevat, moet duurzaam zijn gemerkt met de juiste technische benaming van de stof; handelsnamen mogen niet als enige benaming worden gebezigd.

2. Ieder collo dat een gevaarlijke stof bevat, moet op een duidelijk zichtbare plaats zijn voorzien van een aangehecht of opgedrukt gevaarsetiket, op zodanige wijze dat de gevaarlijke aard van de stof duidelijk opvalt.

3. De methode waarop colli die gevaarlijke stoffen bevatten, zijn gemerkt met de juiste technische benaming en zijn voorzien van het gevaarsetiket, moet zodanig zijn dat deze informatie nog herkenbaar is op colli die ten minste 3 maanden onderdompeling in zeewater hebben doorstaan; bij het bepalen van zulk een geschikte methode van merken en etiketteren moet rekening worden gehouden met de duurzaamheid van de gebruikte materialen en met het uitwendige oppervlak van de colli.

4. Ieder collo dat een gevaarlijke stof bevat, moet afzonderlijk worden gemerkt. Tevens moet ieder collo afzonderlijk worden geëtiketteerd, met uitzondering van:

  • 4.1. colli die gevaarlijke stoffen bevatten, die slechts weinig gevaarlijk zijn, of colli die gevaarlijke stoffen in kleine hoeveelheden bevatten, als nader aangegeven in het Handboek Gevaarlijke Stoffen, bedoeld in artikel 130e van dit besluit; of

  • 4.2. indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, colli die in grotere eenheden worden gestuwd en behandeld, waarbij deze eenheden zijn geëtiketteerd.

Artikel 4. Bescheiden

1. In alle bescheiden die betrekking hebben op het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee, wordt vermeld:

  • a. de juiste technische benaming van de gevaarlijke stof waarbij handelsnamen niet als zodanig mogen worden gebruikt;

  • b. het identificatienummer van de Verenigde Naties voorzover van toepassing;

  • c. de indeling in gevarenklassen, genoemd in artikel 130 van dit besluit;

  • d. de hoeveelheden van de gevaarlijke stoffen en wanneer zij in transporttanks of vrachtcontainers worden vervoerd, de identificatiemerktekens daarvan.

2. De door de verscheper opgemaakte ladingpapieren moeten inhouden of zijn vergezeld van een ondertekend certificaat of een ondertekende verklaring, dat de voor verscheping aangeboden partij deugdelijk is verpakt, gemerkt en geëtiketteerd, voor zover van toepassing, en zich in een deugdelijke toestand voor vervoer bevindt.

3. De personen die verantwoordelijk zijn voor het stuwen van gevaarlijke stoffen in een vrachtcontainer of een voertuig, geven een ondertekend container-beladingscertificaat of een ondertekende voertuig-beladingsverklaring af, waarin wordt verklaard dat de lading in de laadeenheid deugdelijk is gestuwd en vastgezet, en dat aan alle van toepassing zijnde vervoersvoorschriften is voldaan. Dit certificaat of deze verklaring mag worden gecombineerd met het ondertekend certificaat of de ondertekende verklaring, bedoeld in het tweede lid.

4. Indien een vermoeden bestaat dat een vrachtcontainer of een voertuig met gevaarlijke stoffen is beladen op een wijze die niet in overeenstemming is met de voorschriften, bedoeld in het tweede of derde lid, of indien geen ondertekend container-beladingscertificaat of een ondertekende voertuig-beladingsverklaring als bedoeld in het derde lid aanwezig is, wordt de vrachtcontainer of het voertuig niet voor verscheping geaccepteerd.

5. Elk schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, moet een speciale lijst of manifest aan boord hebben, waarin in overeenstemming met de in artikel 130 van dit besluit vermelde klasse-indeling, de gevaarlijke stoffen aan boord en de plaats waar deze zich bevinden, worden omschreven. In plaats van zulk een speciale lijst of manifest kan een gedetailleerd stuwplan worden gebezigd, waarin naar klasse en plaats van stuwage alle aan boord aanwezige gevaarlijke stoffen zijn aangegeven. Een afschrift van één van deze bescheiden wordt voor vertrek door de kapitein, de exploitant of de agent van het schip aan de desbetreffende bevoegde autoriteit afgegeven.

6. Laadeenheden, vrachtcontainers inbegrepen, zijn gedurende de gehele reis geladen, gestuwd en zeevast gezet overeenkomstig de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde «Handleiding vastzetten van lading» («Cargo Securing Manual»).

7. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de «Handleiding vastzetten van lading», bedoeld in het zesde lid.

Artikel 5. Stuwagevoorschriften

1. Gevaarlijke stoffen worden, in overeenstemming met de eigenschappen van de stoffen, veilig en op doelmatige wijze geladen, gestuwd en zeevast gezet. Stoffen die elkaar niet verdragen, worden op zodanige afstand van elkaar geladen, gestuwd en zeevast gezet, dat redelijkerwijs deze stoffen niet met elkaar in aanraking kunnen komen.

2. Ontplofbare stoffen en voorwerpen, uitgezonderd munitie, die een ernstig gevaar kunnen opleveren, moeten worden gestuwd in een kruitkamer die tijdens de reis goed gesloten en op slot moet worden gehouden. Zulke stoffen en voorwerpen moeten voldoende ver van ontstekingsmiddelen worden gestuwd. Elektrische uitrusting en kabels in een ruimte waarin ontplofbare stoffen of voorwerpen worden vervoerd, moeten zodanig zijn ontworpen en worden gebruikt, dat zij geen brand of ontploffing kunnen veroorzaken.

3. Verpakte gevaarlijke stoffen die gevaarlijke dampen kunnen afgeven, moeten in een mechanisch geventileerde ruimte of aan dek worden gestuwd. Gestorte gevaarlijke stoffen die gevaarlijke dampen kunnen afgeven, moeten in een goed geventileerde ruimte worden gestuwd.

4. Op schepen waarmee ontvlambare vloeistoffen of gassen worden vervoerd, moeten, indien noodzakelijk, bijzondere voorzorgsmaatregelen worden getroffen tegen brand of explosie.

5. Stoffen die aan spontane verhitting of aan broei of zelfontbranding onderhevig kunnen zijn, mogen niet worden vervoerd tenzij doeltreffende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de kans dat brand zal uitbreken tot een minimum terug te brengen.

Artikel 6. Ontplofbare stoffen en voorwerpen aan boord van passagiersschepen

1. Aan boord van passagiersschepen mogen ontplofbare stoffen en voorwerpen behorende tot klasse 1.4, samenladingsgroep S, in iedere hoeveelheid worden vervoerd. Andere ontplofbare stoffen en voorwerpen mogen niet worden vervoerd met uitzondering van de volgende:

  • 1.1. ontplofbare voorwerpen bestemd voor reddingmiddelen indien de totale netto explosieve massa van deze voorwerpen niet meer dan 50 kg per schip bedraagt;

  • 1.2. ontplofbare stoffen en voorwerpen behorende tot de samenladingsgroepen C, D en E, indien de totale netto explosieve massa niet meer dan 10 kg per schip bedraagt;

  • 1.3. ontplofbare voorwerpen behorende tot samenladingsgroep G andere dan die waarvoor speciale stuwage is voorgeschreven, indien de totale netto explosieve massa niet meer dan 10 kg schip bedraagt; of

  • 1.4. ontplofbare voorwerpen behorende tot samenladingsgroep B, indien de totale netto explosieve massa niet meer dan 5 kg per schip bedraagt.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat grotere hoeveelheden of andere soorten ontplofbare stoffen of voorwerpen worden vervoerd aan boord van een passagiersschip, wanneer daartoe bijzondere en naar zijn oordeel voldoende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen.

Bijlage XIX. Vervoer van lading

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Toepassing

Deze bijlage is van toepassing op het vervoer van ladingen die ten gevolge van hun bijzondere gevaren voor het schip en de personen aan boord bijzondere voorzorgsmaatregelen vereisen, met uitzondering van het vervoer van ladingen die bestaan uit vloeistoffen of gassen in bulk, voor het vervoer waarvan in artikel 130g van dit besluit regels zijn gesteld.

Artikel 2. Ladinggegevens

1. De verscheper verschaft de kapitein of zijn vertegenwoordiger tijdig en voorafgaand aan het laden de ladinggegevens, bedoeld in het tweede lid, om maatregelen voor een passende stuwage en een veilig vervoer van de lading te kunnen treffen. Dergelijke gegevens worden, voorafgaand aan de belading van het schip, op een door de havenautoriteiten toegelaten wijze bevestigd door middel van toepasselijke scheepsdocumenten.

2. De ladinggegevens bestaan bij de verschillende hieronder aangegeven soorten lading uit:

  • a. in geval van stukgoedlading en lading in laadeenheden: een algemene omschrijving van de lading, de brutomassa van de lading of de brutomassa van de laadeenheden, andere van belang zijnde bijzondere eigenschappen van de lading en informatie over:

    • 1°. de onderlinge verdraagzaamheid van de stukgoedlading en de lading in laadeenheden;

    • 2°. de maatregelen waardoor de stukgoedlading en de lading in laadeenheden niet met elkaar in aanraking kunnen komen;

    • 3°. de geschiktheid van de stukgoedlading en de lading in laadeenheden voor vervoer met het desbetreffende schip;

    • 4°. het veilig kunnen stuwen en zeevast zetten van de stukgoedlading en de lading in laadeenheden gedurende de gehele reis;

  • b. in geval van bulkladingen: gegevens over de stuwagefactor van de lading, de wijze van trimmen en bij concentraten of andere verpappende ladingen, aanvullende informatie in de vorm van een certificaat met het vochtgehalte van de lading en het maximum toelaatbare vochtgehalte voor een veilig vervoer;

  • c. in geval van bulkladingen met potentieel gevaarlijke chemische eigenschappen, die niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 130 van dit besluit in een klasse zijn ingedeeld: gegevens over de chemische eigenschappen in aanvulling op de in onderdeel a en b vermelde gegevens.

3. Voorafgaand aan het laden van lading in laadeenheden vergewist de verscheper zich er van dat de brutomassa van de laadeenheden in overeenstemming is met de op de scheepsdocumenten vermelde brutomassa.

Artikel 3. Zuurstofmeting en gasdetectie-apparatuur

1. Bij het vervoer van bulkladingen die giftige of brandbare gassen kunnen afgeven, of die een tekort aan zuurstof in het ruim kunnen veroorzaken, is een passend en goedgekeurd instrument voor het meten van de concentratie van het gas of de zuurstof aanwezig. Het instrument gaat vergezeld van gedetailleerde instructies voor het gebruik.

2. De bemanning is geoefend in het gebruik van dit instrument.

Artikel 4. Gebruik van pesticiden op schepen

Voor het gassen worden passende voorzorgsmaatregelen voor het gebruik van pesticiden aan boord van schepen getroffen.

Artikel 5. Stuwage en zeevast zetten

1. Aan of onder dek vervoerde lading en lading in laadeenheden worden zodanig geladen, gestuwd en zeevast gezet, dat gedurende de gehele reis schade of gevaar voor schip en opvarenden en verlies van lading zoveel mogelijk wordt voorkomen.

2. Lading in laadeenheden zijn zodanig verpakt en zeevast gezet, dat gedurende de gehele reis schade of gevaar voor het schip en opvarenden wordt voorkomen.

3. Zowel tijdens het laden als het vervoer van zware ladingstukken of ladingen met buitengewone afmetingen worden passende voorzorgsmaatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat geen schade aan de scheepsconstructie optreedt en de stabiliteit tijdens de reis steeds toereikend is.

4. Zowel tijdens het laden als het vervoer van lading in laadeenheden worden aan boord van ro/roschepen passende voorzorgsmaatregelen getroffen, in het bijzonder ten aanzien van de vastzetvoorzieningen aan boord van dergelijke schepen, de lading in laadeenheden en de sterkte van de bevestigingspunten en de sjorringen.

5. Containers mogen niet zwaarder worden beladen dan het maximum brutogewicht, zoals aangegeven op of nabij het merk van goedkeuring, bedoeld in het Besluit containers.

6. Laadeenheden, vrachtcontainers inbegrepen, zijn gedurende de gehele reis geladen, gestuwd en zeevast gezet overeenkomstig de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde «Handleiding vastzetten van lading» («Cargo Securing Manual»).

7. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de «Handleiding vastzetten van lading», bedoeld in het zesde lid.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorzieningen voor bulkladingen anders dan graan

Artikel 6. Aanvaarden van lading voor verscheping

1. Voor het laden van een bulklading is de kapitein in het bezit van uitgebreide gegevens betreffende de stabiliteit van het schip en de verdeling van de lading voor de kenmerkende beladingstoestanden. Deze gegevens voldoen aan bij ministeriële regeling gestelde nadere regels.

2. Concentraten of andere verpappende ladingen worden uitsluitend voor belading aanvaard als het werkelijke vochtgehalte van de lading minder is dan het, voor een veilig vervoer benodigde, maximum toelaatbare vochtgehalte. Dergelijke concentraten en andere ladingen mogen echter, zelfs indien het vochtgehalte het voornoemde maximum toelaatbare vochtgehalte overschrijdt, voor belading worden geaccepteerd indien veiligheidsvoorzieningen zijn getroffen om een toereikende stabiliteit in geval van overgaan van de lading te waarborgen en mits de scheepsconstructie dat toelaat.

3. Voor het laden van een bulklading met potentieel gevaarlijke chemische eigenschappen, doch die niet in overeenstemming met artikel 130 van dit besluit in een daar genoemde klasse is ingedeeld, worden bijzondere voorzorgsmaatregelen voor een veilig vervoer getroffen.

Artikel 7. Stuwen van bulklading

1. Bulkladingen worden zodanig geladen en, indien noodzakelijk, geheel vlak en horizontaal getrimd, dat het gevaar van overgaan van de lading tot een minimum wordt teruggebracht en dat wordt gewaarborgd dat gedurende de gehele reis een voldoende stabiliteit kan worden gehandhaafd.

2. Indien bulkladingen in tussendeksruimten worden vervoerd zijn de luiken in dergelijke tussendekken gesloten in die gevallen waarin de beladingsgegevens een onaanvaardbare spanning van de bodemconstructie tonen bij geopende luiken. De lading wordt zo goed mogelijk vlak getrimd en strekt zich van zijde tot zijde uit of er zijn aanvullende langsschotten van voldoende sterkte aangebracht. De veilige dekbelasting van een tussendek wordt in acht genomen teneinde te waarborgen dat de dekconstructie niet wordt overbelast.

Hoofdstuk 3. Vervoer van graan

Artikel 8.

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

«graan»: tarwe, maïs, haver, rogge, gerst, rijst, peulvruchten en zaden, alsmede de bewerkte vormen daarvan indien het gedrag gelijk is aan dat van graan in onbewerkte staat.

Artikel 9. Eisen aan het vervoer van graan

Een schip dat graan vervoert, voldoet, onverminderd de overige van toepassing zijnde bepalingen, aan bij ministeriële regeling gestelde regels met betrekking tot onder meer de graan-stabiliteit, graan-ladinggegevens, berekening van de kenterende momenten, de wijze waarop het graan moet worden beladen, en is voorzien van een document van machtiging.

Artikel 10.

[Red: Vervallen.]

Artikel 11.

[Red: Vervallen.]

Artikel 12.

[Red: Vervallen.]

Artikel 13.

[Red: Vervallen.]

Artikel 14.

[Red: Vervallen.]

Artikel 15.

[Red: Vervallen.]

Artikel 16.

[Red: Vervallen.]

Artikel 17.

[Red: Vervallen.]

Artikel 18.

[Red: Vervallen.]

Artikel 19.

[Red: Vervallen.]

Artikel 20.

[Red: Vervallen.]

Artikel 21.

[Red: Vervallen.]

Artikel 22.

[Red: Vervallen.]

Artikel 23.

[Red: Vervallen.]

Bijlage XX. Vervoer van dieren

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1. Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

dieren: paarden, rundvee, varkens, schapen en geiten;

Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst: De Inspecteur, districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst, in wiens district de haven waar het vervoer van dieren aanvangt, is gelegen;

stallen: hokken, boxen, stallen en dergelijke, waarin de dieren worden vervoerd.

Hoofdstuk II. Vervoer anders dan als deklading

Artikel 2. Verzorging, plaatsing en onderbrenging van dieren

1. Elk dier moet voldoende ruimte hebben om het in staat te stellen te drinken, te eten en te rusten gedurende de reis.

2. Paarden, en rundvee met een levend gewicht van 125 kilogram en daarboven, moeten steeds dwarsscheeps worden geplaatst.

3. Dieren moeten worden vervoerd in stallen die niet op luiken mogen zijn geplaatst, tenzij afdoende voorzieningen zijn getroffen om te beletten dat water, urine en andere afvalstoffen door deze luiken in onderliggende ruimten zouden komen.

4. De constructie, inrichting en afwerking van de stallen, alsmede de materialen waarvan deze zijn vervaardigd, moeten voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen.

Artikel 3. Ruimte voor dieren

1. Stallen moeten de volgende afmetingen hebben, waarbij breedte langsscheeps en diepte dwarsscheeps dienen te worden gemeten:

  • a. voor warmbloedpaarden:

    breed ten hoogste 0,85 meter en ten minste 0,70 meter;

    diep ten hoogste 2,45 meter en ten minste 2,15 meter;

    hoog ten minste 2,10 meter, doch althans 0,50 meter boven schofthoogte;

  • b. voor koudbloedpaarden en volwassen rundvee:

    breed ten hoogste 3,35 meter en ten minste 0,90 meter;

    diep ten hoogste 2,80 meter en ten minste 2,45 meter;

    hoog voor koudbloedpaarden ten minste 2,10 meter, doch althans 0,50 meter boven schofthoogte; voor volwassen rundvee ten minste 1,80 meter;

  • c. voor niet volwassen rundvee:

    breed ten hoogste 3,35 meter en ten minste 0,70 meter;

    diep ten hoogste 2,80 meter en ten minste 1,80 meter;

    hoog ten minste 1,60 meter;

  • d. voor varkens: een vloeroppervlakte van ten hoogste 6 vierkante meter;

  • e. voor schapen en geiten: een vloeroppervlakte van ten hoogste 15 vierkante meter.

2. Voor elke reis stelt het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vast hoeveel dieren in één stal mogen worden geplaatst, met dien verstande dat de hieronder als ten hoogste genoemde aantallen daarbij in acht dienen te worden genomen:

a.

warmbloedpaarden

1

b.

koudbloedpaarden van 400 kilogram levend gewicht en daarboven

4

c.

koudbloedpaarden van minder dan 400 kilogram levend gewicht

5

d.

rundvee van 400 kilogram levend gewicht en daarboven

4

e.

rundvee van 125 kilogram levend gewicht en daarboven, doch minder dan 400 kilogram

5

f.

rundvee van minder dan 125 kilogram levend gewicht, mits niet aangebonden

6

g.

varkens van 20 kilogram levend gewicht en daarboven

4

h.

varkens van minder dan 20 kilogram levend gewicht

8

i.

schapen en geiten

15

Bij de vaststelling van deze aantallen moet in acht worden genomen, dat per dier ten minste de volgende breedte beschikbaar dient te zijn:

koudbloedpaarden en rundvee van 400 kilogram levend gewicht en daarboven

0,75 meter;

koudbloedpaarden van minder dan 400 kilogram levend gewicht

0,60 meter;

rundvee van 125 kilogram levend gewicht en daarboven, doch minder dan 400 kilogram

0,60 meter;

rundvee van minder dan 125 kilogram levend gewicht

0,55 meter.

Wanneer één volwassen rund in één stal wordt vervoerd, moet de beschikbare breedte ten minste 0,90 meter zijn; voor een niet volwassen rund kan in dat geval met ten minste 0,70 meter worden volstaan.

Elke stier moet steeds in een afzonderlijke stal worden geplaatst. De stallen voor stieren mogen, in afwijking van bovenstaande algemeen gestelde maten voor volwassen rundvee, zonodig een diepte van ten hoogste 3,00 meter hebben.

Bij de vaststelling van de aantallen rundvee moet verder in acht worden genomen, dat voor zwaar melkvee en voor drachtig vee extra ruimte beschikbaar dient te zijn. Tevens moet bij de vaststelling van het aantal dieren dat in één stal mag worden geplaatst rekening worden gehouden met de reisduur en de bestemming der te vervoeren dieren.

Artikel 4. Vervoer van drachtig rundvee

1. Drachtig rundvee waarvan het afkalven tijdens de voorgenomen reis waarschijnlijk moet worden geacht, moet zodanig worden gestald, dat het te allen tijde mogelijk is voldoende ruimte voor het afkalven gemakkelijk beschikbaar te maken.

2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt het aantal plaatsen vast, dat beschikbaar moet worden gehouden voor rundvee dat tijdens de te ondernemen reis waarschijnlijk zal afkalven.

Artikel 5. Luchtverversing

1. Elk ruim waarin dieren worden vervoerd, moet zijn voorzien van goede natuurlijke en kunstmatige ventilatie waardoor onder alle weersomstandigheden de aanvoer van zuurstofrijke buitenlucht en de afvoer van zuurstofarme stallucht zijn verzekerd.

2. Daartoe moeten doelmatige mechanische ventilatoren zijn aangebracht, die zowel lucht in het ruim kunnen persen, als lucht uit het ruim kunnen afzuigen.

De capaciteit van de ventilatoren moet zo groot zijn, dat onder alle weersomstandigheden voor elk volwassen paard en rund ten minste 70 kubieke meter verse lucht per uur beschikbaar is.

Bovendien moet voor elk ruim waarin dieren worden vervoerd, ten minste één koelzeil aanwezig zijn.

3. In de ruimen mogen geen dieren worden geplaatst op meer dan 3 meter afstand van de uitmondingen van op de ventilatoren aangesloten luchtleidingen.

4. In overdekte en ingesloten ruimten waarin dieren worden vervoerd, moet aan boord van een stoomschip ter hoogte van de stookplaats en van de machinekamer, tussen de ketelkoelkast, de machinekamerschacht en de beschieting van de stalruimten, een isolerende luchtlaag aanwezig zijn van ten minste 75 millimeter dikte.

Artikel 6. Verlichting

Alle ingesloten dekken waarover dieren worden geleid of waarop deze in stallen zijn ondergebracht, moeten van een elektrische verlichting zijn voorzien. De lichtpunten moeten op onderlinge afstanden van ten hoogste 6 meter zijn aangebracht. In elk lichtpunt moet een lamp van ten minste 40 watt zijn geplaatst.

Artikel 7. Gangpaden

1. Tussen elke twee rijen dieren en bij elke enkele rij moet een langsscheeps gangpad worden vrijgehouden, zodat een goede verzorging van de dieren onder alle weersomstandigheden mogelijk is. Daartoe moeten deze gangpaden een breedte van ten minste 0,75 meter hebben en steeds vrij worden gehouden. In het uiterste voor- en achterschip en daar, waar constructiedelen over een lengte van niet meer dan 1 meter in het gangpad uitsteken, mag deze breedte tot 0,45 meter afnemen.

2. Twee of meer langsscheepse gangpaden in één ruimte moeten door ten minste één dwarsscheeps pad van ten minste 0,50 meter breedte zijn verbonden.

Artikel 8. Afvoer

Doeltreffende voorzieningen moeten zijn getroffen voor de afvoer van urine en water van alle dekken waarop dieren worden vervoerd. Daartoe moeten voldoende spuikleppen, spuigaten of afvoerpijpen aanwezig zijn. Steeds moet de vrije toegang tot deze spuikleppen, spuigaten en afvoerpijpen zijn verzekerd.

Afvoerpijpen naar de vullings moeten zijn voorzien van een rooster of korf, waardoor stro, hooi en andere vaste stoffen worden tegengehouden.

Artikel 9. Drinkwater, voer en ligmateriaal

1. De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat het schip is bevoorraad met een hoeveelheid drinkwater, voldoende voor het drenken van de dieren gedurende de te ondernemen reis; hij is tevens verplicht zich te vergewissen, dat de afzender voldoende voer aan boord heeft gebracht voor het voeren van de dieren gedurende de te ondernemen reis.

In verband met de mogelijkheid van onvoorziene vertraging tijdens de reis door slecht weer of andere oorzaken, moet ten minste 10 percent van het te berekenen verbruik extra worden medegenomen voor reizen van één week of van langere duur en ten minste 20 percent voor reizen van kortere duur. Bij de beoordeling of de hoeveelheid drinkwater voldoende is, mag rekening worden gehouden met de mogelijkheid van aanvulling gedurende de reis, eventueel door distilleren. Bij de beoordeling of de hoeveelheid voer voldoende is, mag rekening worden gehouden met de mogelijkheid van aanvulling gedurende de reis. Goede, waterdicht afgedekte berging moet aan boord beschikbaar zijn voor het voer.

Het drenken en voeren moet op voor de dieren gemakkelijke wijze geschieden. De dieren moeten ten minste "s morgens en "s avonds worden gedrenkt en gevoerd.

2. De drinkwatervoorziening moet zodanig zijn uitgevoerd, dat onder alle weersomstandigheden op elke plaats waar dieren zijn ondergebracht, voldoende vers drinkwater beschikbaar is. Voor het drenken van de dieren moet een voorraad vers drinkwater beschikbaar zijn, voldoende om elk paard of rund gemiddeld 50 liter per etmaal, elk varken, schaap of elke geit gemiddeld 10 liter per etmaal te geven.

3. Het voer moet zodanig zijn geborgen, dat onder alle weersomstandigheden op elke plaats waar dieren zijn ondergebracht, voldoende voer beschikbaar is. Voor het voeren van de dieren moet een voorraad voedsel beschikbaar zijn, voldoende om elk paard of volwassen rund gemiddeld 10 kilogram hooi per etmaal, elk niet volwassen rund 6 kilogram hooi per etmaal, elk kalf jonger dan 3 maanden gemiddeld 1 kilogram meelvoer of één vierde kilogram volle melkpoeder, elk varken gemiddeld 2 kilogram meelvoer, en elk schaap of elke geit gemiddeld 2 kilogram hooi per etmaal te geven.

4. Aan boord moet een voorraad stro of ander doeltreffend ligmateriaal aanwezig zijn, voldoende voor de ligging van de dieren in de stallen gedurende de reis.

Artikel 10. Vastmaken der dieren

1. Paarden, en rundvee met een levend gewicht van 125 kilogram en daarboven, horenloos of niet, moeten gedurende het vervoer met de hoofden goed worden vastgebonden op zodanige wijze, dat geen onnodig leed of onnodige kwelling wordt veroorzaakt. Voor het vastmaken van paarden en rundvee moeten sterke zachte halsters worden gebruikt. De kapitein kan van het voorschrift tot vastmaken afwijken, indien de omstandigheden zulks noodzakelijk maken.

2. Stieren mogen niet aan de neusring worden vastgemaakt op zodanige wijze, dat bij plaatsing in een stal het trekken aan het halstertouw wordt overgebracht op de neusring.

3. De achterijzers van éénhoevige dieren moeten vóór de reis worden afgenomen.

Artikel 11. Oppassers

1. De afzender moet ervoor zorg dragen, dat een aantal terzake kundige, zo mogelijk bevaren, oppassers die belast zijn met de verzorging van de dieren gedurende de reis aan boord zijn en wel voor paarden en voor rundvee ten minste één op dertig stuks, voor varkens, schapen en geiten ten minste één op honderd stuks.

2. Indien geen volle aantallen als genoemd in het eerste lid van dit artikel, of veelvouden daarvan worden vervoerd, mag één oppasser met de verzorging van ten hoogste 35 stuks paarden of rundvee worden belast, dan wel met de verzorging van ten hoogste 120 varkens, schapen of geiten.

3.

  • a. Bij een transport van tenminste 150 stuks paarden of rundvee moet de afzender tevens een ploegbaas medegeven, die verantwoordelijk is voor de wijze waarop de oppassers hun taak uitoefenen en voor de goede verzorging van de dieren in het algemeen.

  • b. Bij een transport van minder dan 150 stuks paarden of rundvee moet de afzender één der oppassers aanwijzen, die naast zijn taak bij de verzorging van de dieren ook met de functie van ploegbaas is belast.

4. Bij het vervoer van melkkoeien en verse koeien moet op elke 15 koeien een vakbekwame melker aanwezig zijn. Bij het vervoer van drachtig rundvee moeten onder de oppassers steeds enige vakbekwame melkers aanwezig zijn.

5. Indien een zending dieren bestaat uit ten hoogste 5 paarden of 10 stuks rundvee of 15 varkens of 30 schapen of geiten, kan de verzorging, in afwijking van het hierboven bepaalde, worden opgedragen aan leden van de bemanning van het schip, wanneer zulks naar het oordeel van de kapitein geen bezwaar oplevert.

6. De verzorging van dieren waarvan verwacht kan worden dat zij tijdens de reis zullen werpen, valt nimmer onder de afwijking als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel.

7. De oppassers mogen niet in de stalruimten worden gehuisvest. Hun zal huisvesting en voeding worden verstrekt door de vervoerder onder de voorwaarden, overeengekomen tussen de afzender en de vervoerder.

Artikel 12. Reiniging en ontsmetting

Alle afdelingen van het schip, bestemd voor het vervoer van dieren, moeten vóór de inscheping grondig worden schoongemaakt en ontsmet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Tijdens de reis moeten alle stallen waarin dieren worden vervoerd, geregeld worden gereinigd. In de tropen moeten de stallen ten minste tweemaal per etmaal worden gereinigd.

Artikel 13. Inscheping

1. Dieren mogen alleeen worden ingescheept na goedkeuring door de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst voor de te ondernemen reis en na goedkeuring voor export.

2. Gedurende de inscheping is de kapitein verplicht zorg te dragen dat het aantal en de soort dieren, dat in de stallen wordt gebracht, niet het aantal overschrijdt dat overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor de verschillende stallen werd vastgesteld.

3. Bij de inscheping moeten maatregelen worden genomen dat de dieren niet kunnen uitglijden op loopplanken, loopbruggen, in doorgangen en dergelijke van het schip, waarover en waardoor zij worden geleid.

Artikel 14. Medicamenten

Op elk schip waarmede dieren worden vervoerd, moet een beperkte hoeveelheid medicamenten en hulpmiddelen aan boord zijn, die voor de te ondernemen reis noodzakelijk kan worden geacht.

Artikel 15. Instrumenten voor het doden van dieren

Op elk schip waarmede dieren worden vervoerd, moet een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd schietmasker dan wel een pistool of revolver met een kaliber van ten minste 7,65 millimeter met bijbehorende munitie aanwezig zijn. Tevens moet op elk schip waarmede dieren worden vervoerd, een scherp mes met aanzetstaal aanwezig zijn voor het verrichten van de halssnede.

Artikel 16. Reserveplaatsen

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie stelt voor elk dierentransport het aantal stallen vast, dat beschikbaar moet worden gehouden voor zieke of gekwetste dieren.

Hoofdstuk III. Vervoer als deklading

Artikel 17. Geldende bepalingen

Bij het vervoer van dieren als deklading gelden de voorschriften opgenomen in hoofdstuk II van deze bijlage, met uitzondering van die vermeld in de artikelen 5 tot en met 8.

Artikel 18. Bescherming van dieren

De kapitein van een schip dat dieren als deklading vervoert, is verplicht voor de aanvang van de reis de plaats en het aantal van de te vervoeren dieren te bepalen in verband met het jaargetijde, de te bevaren route en de diepgang van het schip.

Artikel 19. Verlichting

Op de plaatsen waar de dieren in hun stallen worden vervoerd, moet voor een goede dekverlichting worden zorg gedragen.

Bijlage XXI. Reglement betreffende de verkrijging van het getuigschrift als geïntegreerd scheepsgezel

[Vervallen per 01-02-2002]

Bijlage XXII. Reglement betreffende de verkrijging van het diploma als sloepsgast

[Vervallen per 01-02-2002]

Bijlage XXIII. Reglement houdende de verkrijging van geneeskundige verklaringen betreffende het gezichtsorgaan en het gehoororgaan

[Vervallen per 01-02-2002]

  1. Verwezen wordt naar de aanbevelingen gepubliceerd door de Internationale Elektrotechnische Commissie en in het bijzonder Publicatie 92 - Elektrische Installaties aan boord van schepen. ^ [1]
  2. Met een veilige ruimte wordt bedoeld een ruimte waarin het toetreden van koolwaterstofdampen gevaren zou oproepen met betrekking tot brand of vergiftiging. ^ [2]
  3. Met een veilige ruimte wordt bedoeld een ruimte waarin het toetreden van koolwaterstofdampen gevaren zou oproepen met betrekking tot brand of vergiftiging. ^ [3]
Naar boven