Besluit vrijstelling herhalingsoefeningen reserve-personeel

Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 17-10-1997 t/m heden

Besluit van 26 oktober 1956, houdende regelen betreffende het verlenen van vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in gewone omstandigheden aan militairen, die behoren tot het reserve-personeel der krijgsmacht

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Defensie van 20 oktober 1956, Nr. P 550 K/Conf en Nr. Minmar 458680/455078;

Gelet op artikel 4 van de Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 4 Dit besluit verstaat onder Ons besluit het Besluit mobilisatie-vrijstelling reserve-personeel (Stb. 1956, 469).

Artikel 2

  • 1 Aan hem, die tot het personeel behoort en die:

    • a. op grond van het bepaalde in Ons besluit is vrijgesteld van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden;

    • b. de hoedanigheid bezit als omschreven in artikel 2, eerste lid, a, onder nummer 13 of 14, van Ons besluit en op grond daarvan in aanmerking komt voor vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden, doch ten aanzien van wie, op grond van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel, de vrijstelling niet is verleend of de verleende vrijstelling is ingetrokken; of

    • c. op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van Ons besluit in aanmerking komt voor vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden, doch ten aanzien van wie, op grond van het bepaalde in het derde lid van dat artikel, de vrijstelling niet is verleend of de verleende vrijstelling is ingetrokken;

    zal door Onze Minister vrijstelling worden verleend van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden.

  • 2 De in het voorgaande lid bedoelde vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden zal door Onze Minister niet worden verleend of, indien de vrijstelling reeds is verleend, worden ingetrokken, indien een militair, als bedoeld in het voorgaande lid onder b of c, schriftelijk de wens te kennen heeft gegeven niet of niet langer voor vrijstelling in aanmerking te willen komen en het algemeen belang zich tegen inwilliging van dat verzoek niet verzet.

Artikel 3

  • 1 Onze Minister is gemachtigd geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden aan hem, die tot het personeel behoort en die:

    • a. verkeert in één der gevallen, als aangegeven in artikel 3, eerste lid, van Ons besluit, doch niet in aanmerking is gekomen voor vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden of ten aanzien van wie de verleende vrijstelling op grond van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel is ingetrokken;

    • b. de hoedanigheid bezit, als aangegeven in artikel 2, eerste lid, a, onder nummer 15, van Ons besluit en op grond daarvan in aanmerking komt voor vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden, doch ten aanzien van wie, op grond van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel, de vrijstelling niet is verleend of de verleende vrijstelling is ingetrokken;

    • c. door het sluiten van een verbintenis bij het personeel zich heeft verplicht tot het verrichten van werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden, welke uitgaat boven of dient ter vervanging van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden;

    • d. is aangewezen om in geval van buitengewone omstandigheden als militair een zelfde functie te vervullen als die, welke hij als burger vervult;

    • e. een verbintenis bij het personeel heeft gesloten ingevolge het gestelde in Onze besluiten van 11 november 1948, Stb. I 501, 10 januari 1952, Stb. 11, 12 september 1952, Stb. 468, 23 oktober 1952, Stb. 533, 6 november 1952, Stb. 550 en 11 juli 1956, Stb. 404; of

    • f. niet is bestemd voor het vervullen van een functie in de oorlogsorganisatie der krijgsmacht.

    • g. in zeer bijzondere omstandigheden verkeert waarin naar het oordeel van Onze Minister het belang van opkomst redelijkerwijs niet opweegt tegen het persoonlijk of zakelijk belang bij die vrijstelling.

  • 2 Onze Minister is gemachtigd, indien zulks naar zijn oordeel in het belang van de krijgsmacht noodzakelijk is, een op grond van het bepaalde in het voorgaande lid geheel of gedeeltelijk verleende vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienstin geval van gewone omstandigheden in te trekken.

Artikel 4

De vrijstelling van de verplichting tot opkomst in werkelijke dienst in geval van gewone omstandigheden, welke op grond van dit besluit is verleend, vervalt van rechtswege, indien de grond, waarop de vrijstelling werd verleend, vervalt.

Artikel 6

Dit besluit, dat kan worden aangehaald onder de titel "Besluit vrijstelling herhalingsoefeningen reserve-personeel", treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.

Onze Ministers van Oorlog en van Marine zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst.

Taormina, 26 oktober 1956

JULIANA.

De Minister voor Defensie,

C. STAF.

Uitgegeven de dertiende november 1956.

De Minister van Justitie,

SAMKALDEN.

Naar boven