Instellingswet Productschap voor Vis en Visproducten

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-1992 t/m heden

Wet van 24 mei 1956, houdende instelling van een productschap voor vis en visproducten

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is overeenkomstig het door de Sociaal-Economische Raad uit eigen beweging daartoe uitgebrachte advies over te gaan tot instelling van een productschap als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K 22) voor ondernemingen op het gebied van de visserij, de be- en verwerking van en de handel in vis en visproducten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1 Er is een Productschap voor Vis en Visproducten.

  • 2 Het productschap heeft zijn zetel te Rijswijk.

Artikel 2

  • 1 Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin:

    de visserij wordt uitgeoefend;

    vis wordt be- of verwerkt tot producten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk of dierlijk voedsel kunnen dienen;

    de handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel - wordt uitgeoefend in vis of uit vis verkregen producten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen.

  • 2 In deze wet wordt verstaan onder:

    vis: vis, delen van vis, schaal- en schelpdieren en puf en nest, een en ander met uitzondering van sier- en aquariumdieren;

    visserij: het bedrijf van het vangen of kweken van vissen, schaal- en schelpdieren en puf en nest, een en ander met uitzondering van sier- en aquariumdieren.

  • 3 In deze wet wordt onder handel mede verstaan de werkzaamheid van tussenpersonen.

  • 4 Als ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede aangemerkt de veilingen van de in dat lid bedoelde produkten.

Artikel 3

In afwijking van artikel 73, vierde lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Stb. 1950, K22) bedraagt het aantal door organisaties van werknemers te benoemen leden van het bestuur van het produktschap tenminste 1/3 van het totaal aantal te benoemen bestuursleden.

Artikel 4

Het bestuur is bevoegd uit zijn midden voor elk lid van het dagelijks bestuur een plaatsvervanger te benoemen.

Artikel 5

  • 1 Aan het produktschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de volgende onderwerpen:

    • a. aangelegenheden, verband houdende met het economisch verkeer tussen verschillende stadia van voortbrenging en afzet, waaronder begrepen:

      • - de bevordering van de kwaliteit en de gezondheidstoestand, de verzorging en de verpakking van vis en visprodukten;

      • - de aanduiding van ten verkoop aangeboden vis en visprodukten;

      • - de opslag en bewerking van vis en visprodukten;

      • - de behandeling en de terugzending van verpakkingsmateriaal door degenen, die een onderneming drijven, waarvoor het produktschap is ingesteld;

      • - standaardvoorwaarden voor de verkoop, levering en betaling, voorzover het betreft het economisch verkeer tussen degenen, die een onderneming drijven waarvoor het produktschap is ingesteld;

    • b. de technische inrichting van ondernemingen, voorzover deze verband houden met de bevordering van de kwaliteit of de gezondheidstoestand van vis en visprodukten, verzorging en verpakking van vis en visprodukten, opslag en bewerking van vis en visprodukten;

    • c. de registratie en de administratie van de ondernemingen, waarvoor het produktschap is ingesteld en die van in die ondernemingen werkzame personen;

    • d. het verstrekken van de voor de vervulling van de taak van het produktschap nodige gegevens;

    • e. de voor de vervulling van die taak van het produktschap nodige inzage van boeken en bescheiden en bezichtiging en opneming van bedrijfsmiddelen en voorraden van ondernemingen;

    • f. fondsen in het belang der bedrijfsgenoten;

    • g. de vakopleiding.

  • 2 Als aangelegenheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet aangemerkt:

    • a. de vestiging, uitbreiding en stillegging van ondernemingen;

    • b. de in- en uitvoer;

    • c. de afzet van overschotvis voor ander gebruik dan tot menselijk voedsel.

  • 3 Verordeningen betreffende de in het eerste lid bedoelde onderwerpen hebben niet betrekking op de aanvoer-, transito- en driehoekshandel.

  • 4 Verordeningen betreffende onderwerpen, als bedoeld in het eerste lid, onder d en e, houden waarborgen in tegen misbruik van de ingevolge die verordeningen te verstrekken gegevens.

Artikel 6

Overtredingen van het bepaalde bij of krachtens een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kunnen bij de verordening worden aangewezen als strafbare feiten.

Artikel 7

Bij een op grond van artikel 93, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde verordening kan worden bepaald, dat de bij of krachtens die verordening gestelde regelen mede andere dan de in artikel 102, eerste lid, van genoemde wet bedoelde natuurlijke en rechtspersonen binden, voor zover deze handelingen verrichten, die bedrijfsmatig in de ondernemingen, waarvoor het productschap is ingesteld, plegen te worden verricht.

Artikel 8

  • 1 Verordeningen, waarbij krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie een heffing wordt opgelegd tot een in die verordeningen vermeld ander doel dan dekking van de huishoudelijke uitgaven van het productschap, behoeven, in afwijking van het derde lid van dat artikel, de goedkeuring van Onze betrokken Ministers; zij worden terstond na vaststelling ter kennisneming aan de Sociaal-Economische Raad toegezonden.

  • 2 Tot instelling van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten wordt besloten bij verordening. Zodanige verordening behoeft de goedkeuring van Onze betrokken Ministers.

  • 3 Onze betrokken Ministers kunnen bepalen, dat besluiten tot uitbetalingen ten laste van een fonds in het belang der bedrijfsgenoten hun goedkeuring behoeven.

Artikel 9

Voor de toepassing van deze wet en van de artikelen 94, 100, derde lid, en 104, tweede lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ten aanzien van het productschap worden als Onze betrokken Ministers aangemerkt Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, Onze Minister van Economische Zaken.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 24 mei 1956

JULIANA.

De Minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie,

A. C. DE BRUIJN.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

MANSHOLT.

De Minister van Economische Zaken,

J. ZIJLSTRA.

Uitgegeven de tweeëntwintigste juni 1956.

De Minister van Justitie,

J. C. VAN OVEN.

Naar boven