Wet op de economische delicten

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 15-10-2020 t/m 03-12-2020

Wet van 22 juni 1950, houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, het Besluit berechting economische delicten te vervangen door een wet, die de doeltreffendheid bevordert van de opsporing, vervolging en berechting van handelingen, welke schadelijk zijn voor het economische leven, en die in het bijzonder daarin meer eenheid brengt;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Titel I. Van de economische delicten

Artikel 1

Economische delicten zijn:

Artikel 1a

Economische delicten zijn eveneens:

Artikel 2

  • 3 De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 3°, zijn misdrijven of overtredingen, al naar gelang zij in de desbetreffende voorschriften als misdrijf dan wel als overtreding zijn gekenmerkt.

Artikel 3

Deelneming aan een binnen het Rijk in Europa gepleegd economisch delict is strafbaar ook indien de deelnemer zich buiten het Rijk aan het feit heeft schuldig gemaakt.

Artikel 4

Waar in deze wet in het algemeen of in het bijzonder wordt gesproken van een economisch delict, dat een misdrijf oplevert, wordt medeplichtigheid aan en poging tot zodanig delict daaronder begrepen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.

Titel II. Van de straffen en maatregelen

Artikel 5

Tenzij bij de wet anders is bepaald, kunnen ter zake van economische delicten geen andere voorzieningen met de strekking van straf of tuchtmaatregel worden getroffen dan de straffen en maatregelen, overeenkomstig deze wet op te leggen.

Artikel 6

  • 1 Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:

    • 1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;

    • 2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;

    • 3°. indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;

    • 4°. in geval van overtreding, voor zover het betreft een economisch delict bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;

    • 5°. in geval van een andere overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie.

    Indien de waarde der goederen, waarmede of met betrekking tot welke het economisch delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk door middel van het economisch delict zijn verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximum der geldboete welke in de gevallen onder 1° tot en met 5° kan worden opgelegd, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie.

  • 2 Bovendien kunnen de bijkomende straffen, vermeld in artikel 7, en de maatregelen, vermeld in artikel 8, worden opgelegd, onverminderd de oplegging, in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, van de maatregelen, elders in wettelijke bepalingen voorzien.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt hij, die een voorschrift, gesteld krachtens artikel 15, tweede lid, van de Distributiewet, overtreedt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de eerste categorie.

Artikel 7

De bijkomende straffen zijn:

  • a. ontzetting van de rechten, genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2°, 4° en 5° van het Wetboek van Strafrecht, voor een tijd, de duur der vrijheidsstraf ten minste zes maanden en ten hoogste zes jaren te boven gaande, of, in geval van veroordeling tot geldboete als enige hoofdstraf, voor een tijd van ten minste zes maanden en ten hoogste zes jaren;

  • b. [Red: vervallen;]

  • c. gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de veroordeelde, waarin het economische delict is begaan, voor een tijd van ten hoogste een jaar;

  • d. verbeurdverklaring van de voorwerpen, genoemd in artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht;

  • e. verbeurdverklaring van voorwerpen, behorende tot de onderneming van de veroordeelde, waarin het economische delict is begaan, voor zover zij soortgelijk zijn aan en met betrekking tot het delict verband houden met die, genoemd in artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht;

  • f. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de veroordeelde in verband met zijn onderneming van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toegekend, voor een tijd van ten hoogste twee jaren;

  • g. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 8

Maatregelen zijn:

  • a. de maatregelen voorzien in Titel IIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;

  • b. onderbewindstelling van de onderneming van de veroordeelde, waarin het economisch delict is begaan, in geval van misdrijf voor een tijd van ten hoogste drie jaren en in geval van overtreding voor een tijd van ten hoogste twee jaren;

  • c. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt.

Artikel 9

De maatregelen vermeld in artikel 8, onder b en c, kunnen te zamen met straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.

Artikel 10

  • 1 Bij de uitspraak, waarbij een bijkomende straf of een maatregel, als vermeld in artikel 8, wordt opgelegd, worden, voor zoveel nodig, alle bijzonderheden en gevolgen naar behoefte geregeld, daaronder begrepen bij onderbewindstelling de benoeming van een of meer bewindvoerders. Bij oplegging van een bijkomende straf als vermeld in artikel 7, onder c, kan bovendien worden bevolen, dat de veroordeelde

    hem van overheidswege ten behoeve van zijn onderneming verstrekte bescheiden inlevert;

    in zijn onderneming aanwezige voorraden onder toezicht verkoopt;

    en zijn medewerking verleent bij inventarisatie van die voorraden.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 6:4:9 en 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter die de bijkomende straf of maatregel heeft opgelegd, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde bij latere beslissing alsnog een regeling geven als vorenbedoeld, dan wel in de reeds gegeven regeling wijziging brengen of terzake een aanvullende regeling geven. De behandeling van de zaak vindt plaats met gesloten deuren; de uitspraak geschiedt in het openbaar. De beslissing is met redenen omkleed; zij is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.

  • 3 Wij behouden Ons voor, nadere voorschriften te geven ter uitvoering van dit artikel.

Artikel 11

  • 1 Voor zover de rechter niet anders bepaalt, heeft een bewindvoerder, krachtens het voorgaande artikel of artikel 29 benoemd, dezelfde rechten en verplichtingen als de bewindvoerder, bedoeld in artikel 409 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en kan zonder zijn machtiging geen ander persoon enige daad van beheer in de onderneming verrichten.

  • 2 De beschikking tot onderbewindstelling wordt door de griffier van het gerecht in feitelijke aanleg, dat de beschikking heeft gegeven, openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. De beschikking tot onderbewindstelling wordt in het handelsregister ingeschreven met toepassing van het krachtens de Handelsregisterwet 2007 bepaalde.

Artikel 13

  • 1 Het recht tot uitvoering van verbeurdverklaring vervalt niet door de dood van de veroordeelde.

  • 2 De in artikel 8 onder b vermelde maatregel vervalt door de dood van de veroordeelde.

Artikel 14

De tenuitvoerlegging van een veroordeling tot de betaling van kosten, andere dan die van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, geschiedt op de wijze van de tenuitvoerlegging ener veroordeling tot geldboete, met dien verstande, dat geen vervangende vrijheidsstraf wordt toegepast.

Artikel 16

  • 1 Indien aannemelijk is dat iemand die, alvorens in zijn zaak een onherroepelijke uitspraak is gedaan, is overleden, zich heeft schuldig gemaakt aan een economisch delict, kan de rechter bij beschikking op de vordering van het openbaar ministerie:

    • a. de verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen voorwerpen uitspreken; artikel 10 vindt overeenkomstige toepassing;

    • b. ten laste van de boedel van de overledene de in artikel 8, onder c vermelde maatregel opleggen.

  • 2 De beschikking wordt door de griffier openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in een of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen, terwijl bovendien een afschrift van de beschikking aan het sterfhuis wordt betekend.

  • 3 Elke belanghebbende kan binnen drie maanden na de in het vorige lid bedoelde openbaarmaking of betekening een bezwaarschrift ter griffie indienen.

  • 4 De officier van justitie wordt gehoord; de belanghebbende wordt gehoord, althans behoorlijk opgeroepen.

  • 5 De rechter geeft een met redenen omklede beslissing; deze is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.

  • 6 Het in het eerste lid, in de aanhef en onder a, in het derde, het vierde en in het vijfde lid, bepaalde geldt mede, indien aannemelijk is, dat een onbekende zich schuldig heeft gemaakt aan een economisch delict. De beschikking wordt door de griffier openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant en in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen.

Titel III. Van de opsporing

Artikel 17

  • 1 Met de opsporing van economische delicten zijn belast:

    • 1°. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;

    • 2°. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze andere Ministers, wie het aangaat, aangewezen ambtenaren;

    • 3°. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

  • 2 Alle met de opsporing van economische delicten belaste ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de economische delicten, genoemd in de artikelen 26, 33 en 34.

  • 4 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder 2°, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 18

  • 1 De opsporingsambtenaren zijn in het belang van de opsporing bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.

  • 2 Voor inbeslagneming van voorwerpen ter verbeurdverklaring uit hoofde van artikel 7, onder e, behoeven zij evenwel de machtiging van de officier van justitie.

Artikel 19

  • 1 De opsporingsambtenaren zijn in het belang van de opsporing bevoegd inzage te vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 2 Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

  • 3 Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 20

De opsporingsambtenaren hebben in het belang van de opsporing toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Artikel 21

  • 1 De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 2 Zij zijn bevoegd daartoe verpakkingen te openen.

  • 3 Zij nemen op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.

  • 4 Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

  • 5 De genomen monsters worden voor zover mogelijk teruggegeven.

  • 6 De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming.

Artikel 23

  • 1 De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 2 Zij zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd op hun lading te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 3 Zij zijn bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 4 Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 5 De kosten van overbrenging komen ten laste van de betrokkene, indien een strafbaar feit wordt vastgesteld.

  • 6 De in dit artikel genoemde bevoegdheden kunnen tevens worden uitgeoefend jegens personen, die zaken vervoeren.

Artikel 23a

Artikel 24

  • 1 Onze Minister van Justitie en - na overleg met deze - elk Onzer andere Ministers, wie het aangaat, zijn bevoegd regelen te stellen omtrent de wijze, waarop de vordering tot stilhouden, omschreven in artikel 23, vierde lid, wordt gedaan.

  • 2 Onze Minister van Justitie en elk Onzer andere Ministers, wie het aangaat, zijn bevoegd te bepalen, dat ter verzekering van de richtige opsporing van economische delicten op openbare land- en waterwegen versperringen worden aangebracht.

Artikel 24a

  • 1 Een ieder is verplicht aan de opsporingsambtenaren binnen de door hen gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van de hen krachtens deze titel toekomende bevoegdheden.

  • 2 Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

  • 3 De opsporingsambtenaren zijn bevoegd op kosten van de overtreder door feitelijk handelen op te treden tegen hetgeen in strijd met de in het eerste lid bedoelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

Artikel 25

Voor zover daarvan niet in deze wet of de in artikel 1 en artikel 1a genoemde wetten en besluiten is afgeweken, gelden ten aanzien van de opsporing van economische delicten de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 26

Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens enig voorschrift van deze wet gedaan door een opsporingsambtenaar, is een economisch delict.

Titel IV. Van voorlopige maatregelen

Artikel 28

  • 1 Indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen, is de officier van justitie in alle zaken, economische delicten betreffende, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 6, derde lid, bevoegd, zolang de behandeling ter terechtzitting nog niet is aangevangen, de verdachte bij deze te betekenen kennisgeving als voorlopige maatregel te bevelen:

    • a. zich te onthouden van bepaalde handelingen;

    • b. zorg te dragen, dat in het bevel aangeduide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, opgeslagen en bewaard worden ter plaatse, in het bevel aangegeven.

  • 3 De vorengenoemde bevelen verliezen hun kracht door een tijdsverloop van zes maanden en blijven uiterlijk van kracht, totdat de rechterlijke einduitspraak in de zaak, waarin zij zijn gegeven, onherroepelijk is geworden. Zij kunnen tussentijds door de officier van justitie bij aan de verdachte te betekenen kennisgeving worden gewijzigd of ingetrokken of door het gerecht, waarvoor de zaak wordt vervolgd, worden gewijzigd of opgeheven. Het gerecht kan dit doen ambtshalve, of op het verzoek van de verdachte; deze wordt steeds gehoord, althans behoorlijk opgeroepen, tenzij:

    • 1°. het gerecht reeds aanstonds tot wijziging overeenkomstig het verzoek van de verdachte dan wel tot opheffing besluit;

    • 2°. nog geen twee maanden zijn verstreken sedert op een vorig verzoek van de verdachte van gelijke strekking is beslist.

    Het gerecht beslist op een verzoek van de verdachte binnen vijf dagen, nadat het ter griffie is ingediend.

Artikel 29

  • 1 Indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen, kan het gerecht in alle zaken, economische delicten betreffende, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 6, derde lid, vóór de behandeling ter terechtzitting, op de vordering van het openbaar ministerie, en, indien de zaak te zijner zitting wordt behandeld, mede ambtshalve, als voorlopige maatregel bevelen:

    • a. gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming van de verdachte, waarin het economische delict wordt vermoed te zijn begaan;

    • b. onderbewindstelling van de onderneming van de verdachte, waarin het economische delict wordt vermoed te zijn begaan;

    • c. gehele of gedeeltelijke ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde voordelen, welke rechten of voordelen de verdachte in verband met zijn onderneming van overheidswege zijn of zouden kunnen worden toegekend;

    • d. dat de verdachte zich onthoude van bepaalde handelingen;

    • e. dat de verdachte zorg drage, dat in het bevel aangeduide voorwerpen, welke vatbaar zijn voor inbeslagneming, opgeslagen en bewaard worden ter plaatse, in het bevel aangegeven.

  • 3 De vorengenoemde bevelen verliezen hun kracht door een tijdsverloop van zes maanden en blijven uiterlijk van kracht totdat de rechterlijke einduitspraak in de zaak, waarin zij zijn gegeven, onherroepelijk is geworden. Zij kunnen door het gerecht, waarvoor de zaak wordt vervolgd, eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd en worden gewijzigd of opgeheven. Het gerecht kan dit doen ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie en, voor wat betreft wijziging of opheffing van de bevelen, tevens op het verzoek van de verdachte; deze wordt steeds gehoord, althans behoorlijk opgeroepen, tenzij:

    • 1°. het gerecht reeds aanstonds tot wijziging overeenkomstig het verzoek van de verdachte dan wel tot opheffing besluit;

    • 2°. nog geen twee maanden zijn verstreken sedert op een vorig verzoek van de verdachte van gelijke strekking is beslist.

    Het gerecht beslist op een verzoek van de verdachte binnen vijf dagen, nadat het ter griffie is ingediend.

Artikel 30

  • 1 Van de in de artikelen 28 en 29 bedoelde rechterlijke bevelen en beschikkingen kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen en de verdachte binnen veertien dagen na de betekening in beroep komen bij het gerechtshof.

  • 2 Het hof beslist zo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans behoorlijk opgeroepen.

Artikel 30a

  • 1 Van de beschikking van het hof kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen en de verdachte binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie instellen.

  • 2 De verdachte is, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verplicht binnen een maand na het instellen van dat beroep bij de Hoge Raad der Nederlanden door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie.

  • 4 De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.

Artikel 31

De in de artikelen 28, 29, 30 en 30a bedoelde bevelen en beschikkingen zijn dadelijk uitvoerbaar. Zij worden onverwijld aan de verdachte betekend.

Artikel 32

  • 1 Indien de zaak eindigt hetzij zonder oplegging van straf of maatregel, hetzij met oplegging van een zodanige straf of maatregel, dat de opgelegde voorlopige maatregel als onevenredig hard moet worden beschouwd, kan het gerecht, op verzoek van de gewezen verdachte of van zijn erfgenamen, hem of zijn erfgenamen een geldelijke tegemoetkoming ten laste van de Staat toekennen voor de schade, welke hij ten gevolge van de opgelegde voorlopige maatregel werkelijk heeft geleden. Tot deze toekenning is bevoegd het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.

  • 3 Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na de instelling van hoger beroep overleden is, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.

Artikel 32a

Waar in deze titel de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen van personen, is artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

Titel V. Van handelingen in strijd met straffen en maatregelen

Artikel 33

Het opzettelijk handelen of nalaten in strijd met een bijkomende straf, als bedoeld in artikel 7, onder a, c of f, een maatregel, als vermeld in artikel 8, een regeling, als bedoeld in artikel 10, of een voorlopige maatregel, of het ontduiken van zodanige bijkomende straf, maatregel, regeling of voorlopige maatregel is een economisch delict.

Artikel 34

Het opzettelijk, al dan niet door middel van een ander, onttrekken van vermogensbestanddelen aan verhaal of tenuitvoerlegging van een krachtens deze wet opgelegde straf, maatregel of voorlopige maatregel is een economisch delict.

Artikel 35

  • 1 Rechtshandelingen in strijd met het bepaalde in de artikelen 33 en 34 zijn nietig.

  • 2 Op de nietigheid kan geen beroep worden gedaan ten nadele van hem, die van de oplegging van de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel onkundig was, tenzij hij ernstige reden had het bestaan er van te vermoeden.

  • 3 Ten aanzien van de echtgenoot of geregistreerde partner, de bloed- of aanverwanten tot in de derde graad en de personen in dienst van degene, te wiens laste de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel is uitgesproken, wordt aangenomen, dat zij ernstige reden hebben gehad de oplegging van de straf, de maatregel of de voorlopige maatregel te vermoeden, behoudens tegenbewijs.

Titel VI. Van de afdoening buiten geding

Artikel 36

  • 1 Bij toepassing van artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering kan tevens de aanwijzing worden gegeven dat wordt verricht hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietgedaan hetgeen wederrechtelijk is verricht en dat prestaties tot het goedmaken van een en ander worden verricht, alles op kosten van de verdachte, voor zover niet anders wordt bepaald.

  • 2 Indien de verdachte een rechtspersoon is, behoeft deze, in afwijking van artikel 257c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, slechts onder bijstand van een raadsman te worden gehoord als de strafbeschikking betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel bevat welke afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 10 000.

Titel VII. De berechting in eerste aanleg

Artikel 38

  • 1 De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie.

  • 2 De kennisneming van economische delicten met betrekking tot de Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en inhoudende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014 L 173) in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de Rechtbank Amsterdam.

Artikel 39

  • 1 De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.

  • 2 Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten.

Artikel 45

De bepalingen van deze titel brengen geen wijziging in de bevoegdheden van de kinderrechter, behoudens het bepaalde in artikel 38.

Titel VIII

Artikel 47

In afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering kan voor de dagvaarding betreffende een economisch delict worden volstaan met een korte aanduiding van het feit, dat te laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn.

Artikel 48

  • 1 Op het rechtgeding voor de economische politierechter zijn de artikelen 367 tot en met 381, alsmede 398, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • 1°. in afwijking van artikel 376, eerste lid, indien de dagvaarding enkel inhoudt een korte aanduiding en vermelding als bedoeld in het vorige artikel, de officier van justitie ter terechtzitting bij de aanvang van het onderzoek mondeling of, na voorlezing, schriftelijk nadere opgave van het feit kan doen en alsdan tot die nadere opgave verplicht is, indien naar het oordeel van de rechter de verdachte door die enkele aanduiding en vermelding in zijn verdediging benadeeld zou worden;

    • 2°. schorsing van het onderzoek eveneens geschiedt, indien de officier van justitie uitstel verzoekt voor het doen van nadere opgave van het feit.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid, onder 1°-2°, vindt overeenkomstige toepassing, indien bij dagvaarding voor de meervoudige kamer is volstaan met een korte aanduiding en vermelding als bedoeld in artikel 47.

Artikel 49

Waar deze wet voorziet in de mogelijkheid van een verzoek van de verdachte, de erfgenamen van de verdachte of de veroordeelde aan de rechter of aan het gerecht, kan een schriftelijk verzoek langs elektronische weg worden gedaan met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening.

Titel IX. Van het hoger beroep

Artikel 52

De economische kamers van de gerechtshoven, bedoeld in artikel 64 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen uitsluitend zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen.

Artikel 53

  • 1 In zaken betreffende economische delicten treedt als raadkamer een economische kamer op.

  • 2 De behandeling door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.

Artikel 54

De economische kamers kunnen ook zitting houden buiten de plaats, waar de zetel van het hof gevestigd is.

Titel XI. Van de contactambtenaren

Artikel 58

In overleg met Onze Minister van Justitie kunnen lichamen met een publieke taak belast, hiertoe bevoegd verklaard door een Onzer andere Ministers, wie het aangaat, ten dienste van de opsporing, vervolging en berechting van economische delicten ambtenaren benoemen, die het contact onderhouden met het openbaar ministerie.

Titel XIa. Van de samenwerking

Artikel 58a

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatige handhaving regels worden gesteld over de samenwerking van de personen en instanties die belast zijn met de opsporing van economische delicten onderling en met de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in de artikelen 1 en 1a genoemde wetten.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op het volgens een strategie en programma uitoefenen van bevoegdheden tot opsporing van overtredingen van nader aangeduide wettelijke voorschriften en de afstemming daarvan met de uitoefening van bevoegdheden ten behoeve van de bestuursrechtelijke handhaving.

  • 3 Over de uitoefening van de taken en bevoegdheden in het kader van de samenwerking, bedoeld in het eerste lid, overlegt Onze Minister van Veiligheid en Justitie regelmatig gezamenlijk met Onze Minister(s) die het mede aangaat, het openbaar ministerie en de bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid.

Titel XII. Overgangsbepalingen

Artikel 59

Van de ambtenaren van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst zijn degenen, die daartoe door Onze Minister van Justitie zijn aangewezen, hulpofficier van justitie ten aanzien van het voorbereidende onderzoek naar de overtredingen der voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994.

Artikel 60

  • 1 Het Besluit berechting economische delicten (Staatsblad No. E 135) wordt ingetrokken.

  • 2 Zaken, betreffende overtredingen van de voorschriften, genoemd in artikel 1, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij een kantonrechter, een arrondissements-rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad der Nederlanden aanhangig, worden, onverminderd artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en het vierde lid van dit artikel, afgedaan volgens de tot op dat tijdstip geldende regelen.

  • 3 Zaken, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij een tuchtrechter voor de prijzen aanhangig, worden bij de arrondissements-rechtbank opnieuw aanhangig gemaakt. Is echter de behandeling door de tuchtrechter zover gevorderd, dat nog slechts een einduitspraak behoeft te worden gedaan, dan doet de tuchtrechter uitspraak met inachtneming van de regelen, geldende tot evengenoemd tijdstip.

  • 4 Voor zover zaken betreffende overtredingen van voorschriften, genoemd in artikel 1, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet in hoger beroep aanhangig zijn, geschiedt behandeling in hoger beroep bij uitsluiting door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de rechter bevoegd was, die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

  • 5 Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van uitspraken van tuchtrechters voor de prijzen treedt in de plaats van de tuchtrechter voor de prijzen het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin de tuchtrechter bevoegd was.

  • 6 De ingevolge het Besluit berechting economische delicten opgelegde bijkomende straffen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, II, onder a en b, van dit besluit, worden geacht te zijn bijkomende straffen, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderscheidenlijk onder c en a van deze wet; zij worden geacht te zijn opgelegd krachtens deze wet.

Artikel 62

  • 1 Het Besluit voorlopige tuchtmaatregelen voedselvoorziening (Staatsblad, No. F 284) wordt ingetrokken.

  • 2 De voorlopige tuchtmaatregelen, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht, worden gehandhaafd. Het bepaalde in de Titels IV en V is op deze maatregelen van toepassing, met dien verstande, dat:

    • a. voorlopige tuchtmaatregelen, bevolen door een ambtenaar voor de tuchtrechtspraak, worden geacht te zijn bevolen door de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement, waarin de ambtenaar voor de tuchtrechtspraak bevoegd was;

    • b. voorlopige tuchtmaatregelen, bevolen door een tuchtrechter voor de voedselvoorziening, worden geacht te zijn bevolen door de rechtbank van het arrondissement, waarin de tuchtrechter bevoegd was;

    • c. voorlopige tuchtmaatregelen, bevolen door het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak, worden geacht te zijn bevolen door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de tuchtrechter bevoegd was, die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

Artikel 63

  • 1 De wet van 24 Mei 1947, tot opneming van de mogelijkheid van voorlopige maatregelen ter zake van overtreding van prijsvoorschriften (Staatsblad No. H 156) wordt ingetrokken.

  • 2 De voorlopige maatregelen, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht, worden, gedurende hoogstens zes maanden nadat zij zijn genomen, gehandhaafd. Het bepaalde in de Titels IV en V is overigens op deze maatregelen van toepassing.

Titel XIII. Slotbepalingen

Artikel 87

  • 1 Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip, dat voor onderscheidene groepen van economische delicten en voor onderscheidene voorschriften verschillend kan zijn.

  • 2 Zij kan worden aangehaald als 'Wet op de economische delicten'.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 22 Juni 1950

JULIANA.

De Minister van Justitie a.i.,

J. H. VAN MAARSEVEEN.

De Minister van Economische Zaken,

VAN DEN BRINK.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

MANSHOLT.

De Minister van Financiën,

P. LIEFTINCK.

De Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,

J. IN 'T VELD.

De Minister van Sociale Zaken.

A. M. JOEKES.

Uitgegeven de zevende Juli 1950.

De Minister van Justitie a.i.,

J. H. VAN MAARSEVEEN.

Naar boven