Algemeen
Het Benelux-Unieverdrag, dat sinds 1 november 1960 van kracht is, stelt tussen België, Luxemburg en Nederland
een Economische Unie in, welke een vrij verkeer van personen, goederen, kapitalen
en diensten omvat (artikel 1).
Artikel 6 bepaalt, dat de Hoge Verdragsluitende Partijen er gezamenlijk op toezien
dat geen wettelijk of uitvoerend voorschrift noch enig ander publiekrechtelijk voorschrift,
in het bijzonder op het gebied van de gezondheid, het vrije verkeer op ongerechtvaardigde
wijze belemmert.
De wetgevingen der Beneluxlanden op het gebied van de bescherming van de wildstand
en van de vogelstand bevatten maatregelen die onder toepassing vallen van artikel 6 van het Unieverdrag.
Aldus hebben de voornaamste bepalingen van de Belgische jachtwet betrekking op de jachtkalender en het vervoerverbod buiten de periode dat de jacht
geopend is. Het vervoer en derhalve ook de in- en uitvoer, alsmede het verhandelen
van wild is slechts toegestaan vanaf het moment van de opening van de jacht tot en
met de derde dag na sluiting van de jacht. Naast de officieren van de gerechtelijke
politie is met name de douane belast met het toezicht op de naleving van het verbod
tot vervoer, waaronder begrepen de in- en uitvoer.
De bepalingen op dit gebied vervat in de Luxemburgse wetgeving komen voor een groot deel overeen met die van de Belgische wet. De verschillen hebben
betrekking op de bepalingen ten aanzien van de invoer van wild, die onder bepaalde
voorwaarden in gesloten jachtperiode geoorloofd blijft in Luxemburg, alsmede op de
vorming van de jachtvelden.
In de Nederlandse jachtwet zijn een aantal bepalingen met betrekking tot de toepassing van een jachtkalender
en de voorschriften nopens de jachtvelden opgenomen die direct of indirect zijn gericht
op de bescherming van de wildstand. Om economische redenen werd afgezien van een algeheel
vervoerverbod en verbod van verhandeling, in de zin zoals voorgeschreven door de Belgische
wet, doch bestaat een strikte reglementering op het vervoer van wild. Zo dient bij
het vervoer van wild een verklaring van oorsprong te kunnen worden getoond. De mogelijkheden
van de moderne koeltechniek hebben ertoe geleid dat het vervoer en de handel van wild
in gesloten tijd wettelijk wordt toegestaan. Naast de rijks- en gemeentepolitie is
ook de dienst der douane belast met het toezicht op de naleving van deze reglementering.
Ten aanzien van de bescherming van de vogelstand bestaat in de drie Beneluxlanden
een in-, uit- en doorvoerverbod van bepaalde vogelsoorten die beschermd zijn. Met
name is de douane belast met het toezicht op de naleving van dit verbod.
De opheffing zonder meer van de douanecontrole aan de intragrenzen, waardoor voldaan
zou worden aan de bepalingen van artikel 6 van het Unieverdrag, laat de problemen, voortspruitend uit de verschillen in de wetgevingen inzake de
bescherming van de wilden de vogelstand, onopgelost. Het is aanbevelenswaardig in
de Beneluxlanden gecoördineerde regimes tot stand te brengen die steunen op gelijke
beginselen en waarbij de uitvoeringsmaatregelen zo nauw mogelijk op elkaar aansluiten.
Op grond van de voorgaande overwegingen is deze Beneluxovereenkomst opgesteld; zij
houdt eveneens rekening met de doelstellingen van het op 18 oktober 1950 te Parijs
tot stand gekomen Internationaal Verdrag tot Bescherming van Vogels, waarbij de drie Beneluxlanden partij zijn.
De grondbeginselen van de overeenkomst zijn:
-
1. het onderscheid tussen, enerzijds, het wild en, anderzijds, de in het wild levende
vogels;
-
2. het opnemen in de jachtwet van elk der drie landen van onderscheiden categorieën wild
(grof wild, klein wild, waterwild en overig wild) en het vaststellen van de soorten
die tot de genoemde categorieën behoren;
-
3. het coördineren van de openings- en sluitingsdata van de jacht;
-
4. het vaststellen van minimale afmetingen voor jachtvelden;
-
5. het coördineren van de maatregelen betreffende de tot jagen geoorloofde wapens, munitie
en overige middelen en tuigen, alsmede betreffende de wijze waarop de jacht mag worden
uitgeoefend;
-
6. het coördineren van de maatregelen betreffende het vervoer, zomede betreffende de
in-, uit- en doorvoer van wild;
-
7. het beschermen van de in het wild levende vogelsoorten;
-
8. het verbieden van het verhandelen van in het wild levende vogelsoorten;
-
9. het coördineren van de regimes welke van toepassing zijn op in-, uit- en doorvoer
van vogels in het algemeen.
Toelichting bij de artikelen
Een gecoördineerd regime inzake jacht vereist een gelijkluidende definitie van het
begrip „wild”.
Alleen de Nederlandse jachtwet kent een nauwkeurige definitie.
De Belgische jachtwet geeft geen definitie van „wild”, doch in enige artikelen worden
bepaalde dieren genoemd waarop die wet van toepassing is (bijv. art. 2, 6, 6bis, 6ter,
7, 7ter, 10). Bovendien beschouwt de jurisprudentie als wild de dieren waarop men
gewoon is te jagen.
De Luxemburgse jachtwet kent evenmin een definitie van wat onder „wild” moet worden
verstaan. Op grond van enige in de jachtwet voorkomende artikelen kan evenwel worden
afgeleid welke diersoorten in Luxemburg tot de categorieën grof wild, klein wild,
waterwild en overig wild worden gerekend.
In artikel 1 van de Conventie wordt onderscheid gemaakt tussen 4 categorieën wild,
t.w. grof wild, klein wild, waterwild en overig wild, De aanwijzing van deze onderscheidene
wildcategorieën en de daartoe behorende soorten strekt tot wegneming van onzekerheid
omtrent de vraag of een bepaalde diersoort al dan niet tot het jachtwild wordt gerekend.
De aanwijzing staat voorts in verband met andere wetsartikelen, welke bv. betrekking
hebben op de wijze van bejagen, de daartoe geoorloofde middelen, de jachtvelden en
de data van opening en sluiting van de jacht voor de onderscheidene wildsoorten.
Als grof wild, resp. klein wild en waterwild, zijn in artikel 1 die diersoorten aangeduid,
welke naar hun aard of op basis van de huidige jachtwetgevingen in aanmerking komen
om in de drie hoger vermelde categorieën te worden opgenomen.
Ook is een categorie „overig wild” onderscheiden. Van oudsher regelen de jachtwetten
immers het bemachtigen van zekere dieren die, hoewel zij meestal niet rechtstreeks
het voorwerp van de jacht zijn, toch enig belang voor de jacht bezitten. Tot deze
groep dieren rekent men o.m. vossen, bunzings, wezels, verwilderde katten; sommige
ervan, zoals vossen, worden af en toe bejaagd. Wegens hun levenswijze en hun aantal
beschouwt men deze dieren meestal als schadelijk en tracht men ze het gehele jaar
te bestrijden.
Door een steeds verdergaande aantasting van de biotopen van deze diersoorten lopen
sommige daarvan echter gevaar te verdwijnen, zoals o.m. de das, de otter en de wilde
kat. Het ecologisch onderzoek heeft voorts aangetoond, dat deze soorten evenals de
gewone wildsoorten een belangrijke rol spelen in de voedingskringloop van de natuur.
Het is dan ook niet uitgesloten dat het in de toekomst nodig zal zijn maatregelen
te treffen voor hun bescherming. Voor een aantal hiervan, bv. de marter, is dit reeds
het geval in Nederland. Uit de aard der zaak horen dergelijke maatregelen thuis in
het raam van de jachtwetgeving. De opname in de categorie „overig wild” biedt daartoe
de mogelijkheid.
Artikel 1, lid 3 bepaalt dat het Comité van Ministers, ingesteld krachtens artikel 15 van het Unieverdrag, bevoegd is om door middel van beschikkingen de lijst van de diersoorten, behorende
tot de categorieën grof wild, klein wild, waterwild en overig wild aan te vullen.
Het gaat hier - evenals in de artikelen 7, 11 en 13, lid 1 - om beschikkingen in de
zin van artikel 19a) van het Unieverdrag, dat bepaalt dat de beschikkingen de Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden; deze
dienen dus op het nationale vlak de nodige maatregelen te treffen om aan de beschikkingen
uitvoering te geven.
In afwachting dat het Comité van Ministers op grond van artikel 1, lid 3 der Overeenkomst
de harmonisatie van de categorieën wild zal hebben voltooid en op grond van artikel
7 de harmonisatie van de categorieën beschermde vogelsoorten zal hebben tot stand
gebracht, kan elk der drie Regeringen vanzelfsprekend voorlopig andere diersoorten
aan de in artikel 1 bedoelde categorieën wild toevoegen.
In dit artikel gaan de drie Regeringen de verplichting aan overleg te plegen over
de data van opening en sluiting van de jacht. Gelet op de verschillen in de geografische
en de cynegetische omstandigheden is het niet noodzakelijk dat in de drie Beneluxlanden
een volstrekt uniforme jachtkalender zou gelden. Deze verschillen brengen overigens
met zich mede, dat ook binnen de grenzen van één land niet altijd eenzelfde jachtkalender
voor het gehele grondgebied behoeft te gelden.
De uitoefening van de jacht dient enerzijds haar begrenzing te vinden in de regel
dat de belangen van de grondgebruikers moeten worden ontzien en anderzijds in het
streven te voorkómen dat door overmatig afschot van in het wild levende dieren de
ondergang, hetzij plaatselijk, landelijk of internationaal, van bepaalde soorten veroorzaakt
wordt. Tussen deze grenzen zal in beginsel een ieder de jacht mogen uitoefenen.
De regeling van de jacht zal echter een zodanige moeten zijn, dat - binnen de genoemde
begrenzing - een optimale wildstand behouden blijft. Daartoe is het onder meer noodzakelijk
regelen te stellen met betrekking tot de afmetingen, waaraan jachtvelden moeten voldoen.
Het is duidelijk dat, in het algemeen, de jacht op wild alleen dan behoorlijk kan
worden uitgeoefend, wanneer deze jachtuitoefening plaatsvindt op terreinen van zodanige
afmetingen, dat het daarop aanwezige wild daar gelegenheid vindt voor voeding, voortplanting,
dekking en rust, en wel in die mate, dat dit wild zich daar bij voortduring kan ophouden.
De jager is dan in staat door middel van afschot de wildstand te regelen en deze aldus
op een redelijk peil te handhaven. Bijgevolg kan hij verantwoordelijk worden gesteld
voor het handhaven van een te hoge wildstand en zal hij eventueel de gevolgen dragen
van het overbejagen. Door het vaststellen van een minimum grootte van de jachtterreinen
wordt bereikt dat cynegetisch aanvaardbare jachtterreinen ontstaan.
Gelet op de uiteenlopende feitelijke omstandigheden in de drie landen, is niet voorzien
in een gelijke norm voor het ganse Beneluxgebied. De minimale oppervlakte, welke een
aaneengesloten gebied moet vormen, is vastgesteld op 25 hectare voor het Beneluxgebied
ten noorden en ten westen van de lijn Samber en Maas op Belgisch grondgebied en op
50 hectare ten zuiden van deze lijn. Daarenboven is de jacht op waterwild toegestaan
op terreinen van geringere oppervlakte, mits deze, op het ogenblik dat die jacht wordt
uitgeoefend, een minimum aaneengesloten wateroppervlakte van een hectare omvatten.
Nochtans kunnen geen geringere minimum-oppervlakten worden vastgesteld dan die, welke
op de datum van ondertekening der Overeenkomst op grond van de nationale wetgeving
gelden.
De doelstellingen van de jachtwet brengen mee dat de wetgever al het mogelijke doet
om de rechtszekerheid te verhogen. Dit is van bijzonder belang wanneer het gaat om
de bepaling van de tot jagen geoorloofde middelen, tuigen en methoden. Een nauwkeurige
opsomming is derhalve wenselijk.
Middelen, tuigen en methoden die van oudsher gebruikt worden bij de jacht behoeven
geen nadere omschrijving, hoewel het kan voorkomen dat het onbeperkt gebruik daarvan
in het belang van de jacht en van een doeltreffende bescherming van de natuur niet
langer kan worden geduld.
Het is echter niet uitgesloten dat nieuwe middelen, tuigen en methoden of wijzigingen
van in gebruik zijnde geoorloofde middelen tot jagen zullen worden gebruikt in het
Beneluxgebied.
Een positieve en limitatieve opsomming der tot jagen geoorloofde middelen, tuigen
en methoden biedt het voordeel dat aanstonds doelmatig kan worden ingegrepen tegen
het gebruik van niet geoorloofde. Wanneer dergelijke nieuwigheden niet indruisen tegen
de gangbare opvattingen inzake jacht, bestaat er geen bezwaar tegen aanpassing van
de lijst der geoorloofde middelen, tuigen en methoden.
Een belangrijk element in de bestrijding van de stroperij is de reglementering van
het vervoer en het in de handel brengen van wild.
In België is het verboden vanaf de derde dag na de sluiting van de jacht wild te koop te stellen,
te verkopen, te kopen, te vervoeren of te venten. In gesloten tijd is het eveneens
verboden aan handelaars in voedingswaren en restaurateurs wild voorradig te hebben,
zelfs buiten hun woning, en is het aan eenieder verboden wild te verbergen of voorradig
te houden voor rekening van handelaars. Wild mag slechts worden te koop gesteld of
gekocht vanaf de dag die op de opening van de jacht volgt. Het vervoeren van dood
wild is derhalve wettelijk verboden gedurende de gesloten jachttijd, welke ook de
herkomst van het wild is of in welke vorm dan ook (vers, bevroren, ingeblikt). Levend
wild mag slechts vervoerd worden voor de herbevolking van de jachtgebieden en met
machtiging van de Minister van Landbouw.
In de Nederlandse jachtwet is het vervoeren van en de handel in wild in gesloten en geopende jachttijd vrij
uitputtend geregeld. Samenvattend komen de gestelde regelen eigenlijk neer op een
verbod van vervoer of het onder zich hebben van wild in gesloten of geopende jachttijd,
indien het wild niet op legale wijze is verkregen. Wildhandelaars mogen evenwel in
gesloten jachttijd wild verhandelen, vervoeren of doen vervoeren mits het vervoer
gedekt is door een geleidebiljet. Geschoten grof wild moet bovendien voorzien zijn
van wildmerken verstrekt door het Ministerie van Landbouw. Bepaalde wildsoorten mogen
niet ongemerkt vervoerd worden, terwijl het vervoer door anderen dan de vergunninghouder
slechts is toegestaan voor zover dit vervoer gedekt is door een, door laatstgenoemde
afgegeven, geleidebiljet.
Krachtens de Luxemburgse jachtwet is het vervoer van wild in gesloten jachttijd verboden. Nochtans is de invoer van
wild toegestaan mits de wettelijk geoorloofde herkomst is aangetoond.
Gegeven de hiervoor beschreven situatie en rekening houdend met het feit dat een normale
afzetperiode moet worden voorzien voor de verkoop en het vervoer van wild na de sluiting
van de jacht, bepaalt artikel 5 dat tot 10 dagen na de sluiting van de jacht het regime
ten aanzien van het vervoer en het in de handel brengen van wild in open jachttijd
mag worden toegepast.
In het tweede lid wordt gesteld dat buiten de open jachttijd het vervoer en het in
de handel brengen van wild slechts zijn toegestaan met inachtneming van de nationale
wettelijke regelen.
Het begrip «in de handel brengen» dient uiteraard in zeer brede zin te worden opgevat;
het omvat o.a. het voorhanden hebben of bewaren, het bereiden, bewerken of anderszins
behandelen, het uitstallen, verpakken, invoeren, het te koop aanbieden, verkopen,
al dan niet kosteloos overdragen, verspreiden en ruilen.
Dit artikel sluit nauw aan bij de regelingen voorzien in artikel 5 en voorziet essentieel
hetzelfde regime voor in-, uit- en doorvoer als voor het nationaal vervoeren en in
de handel brengen van wild.
Ook in dit verband zal geleidelijk aan, door de onderlinge toenadering van de wetgevingen,
een uniform Beneluxregime tot stand kunnen worden gebracht.
Dit artikel bevat het basisprincipe dat de in het wild levende vogelsoorten, die niet
als wild zijn aangemerkt, dienen te worden beschermd. De concrete toepassing van dit
beginsel zal door het Comité van Ministers worden uitgewerkt door de bepaling van
de beschermingsmaatregelen, alsmede van de vogelsoorten waarop deze bescherming betrekking
heeft, zonder dat deze maatregelen nochtans afbreuk zullen kunnen doen aan het in
artikel 8 bepaalde.
Met de algemene uitdrukking «vogelsoorten» wordt bedoeld de soorten vogels volgens
de algemeen aanvaarde wetenschappelijke classificatie. Om betwistingen uit te sluiten
is het immers wenselijk gebleken alle ondersoorten, rassen of variëteiten van een
gegeven vogelsoort te beschermen, ook al komt niet iedere ondersoort of ras van een
bepaalde vogelsoort thans in het Beneluxgebied bestendig voor. De bescherming van
de in het wild levende vogels is thans in de drie landen nog niet op een uniforme
wijze geregeld; unificatie kan nog enige tijd vergen.
In dit artikel wordt het in de handel brengen van in het wild levende vogels, aangewezen
krachtens artikel 7, alsmede van hun eieren en jongen, in de drie Beneluxlanden verboden.
Deze bepaling is een eerste beschermingsmaatregel die uitvoering geeft aan het in
artikel 7 bepaalde. Hoewel het verbod in beginsel ook geldt voor opgezette exemplaren,
kunnen de nationale autoriteiten, voor zover hun wetgeving daartoe ruimte laat, ontheffing
van dit verbod verlenen.
Krachtens het tweede lid van artikel 8 is het vervoeren van de, in de voorgaande alinea
bedoelde, in het wild levende vogels, alsmede van hun eieren en jongen, in elk van
de landen slechts toegestaan krachtens de regelen van toepassing in het land waar
het vervoer plaatsvindt. Deze maatregel is voorzien in afwachting van de totstandkoming
van een uniform Benelux-regime op dit stuk.
Aangezien het in de handel brengen van in het wild levende vogels, aangewezen krachtens
art. 7, alsmede van hun eieren en jongen, op grond van lid 1 van art. 8 verboden is,
kan worden volstaan met het toezicht op de naleving van het verkoopverbod en van de
vervoerreglementering in het binnenland van elk der landen en aan de buitengrenzen
van het Beneluxgebied (zie ook art. 10).
Dit artikel bepaalt dat de in-, uit- en doorvoer van alle vogels, levend of dood,
alsmede van hun eieren en jongen, slechts wordt toegestaan met voorafgaande machtiging.
Deze beperking vindt haar oorsprong in het feit, dat in de huidige situatie de in-,
uit- en doorvoer van in het wild levende vogels weliswaar verboden is, doch dit verbod
al te gemakkelijk omzeild wordt door het ten invoer aangeven van vogels als zijnde
exotische vogels, terwijl het in feite gaat om in Benelux in het wild levende vogelsoorten.
Door het instellen van de voorafgaande machtiging en het voorleggen van de nodige
bewijsstukken zullen frauduleuze in- en uitvoerverklaringen ten zeerste bemoeilijkt
worden.
Het instellen van dit systeem van voorafgaande machtiging berust tevens op de overweging
dat sommige overzeese landen bepaalde vogelsoorten, die aldaar voorkomen, wensen te
beschermen en daarom de uitvoer ervan verbieden. Ten einde bij te dragen tot de bescherming
van deze vogelsoorten in die landen, zijn de Beneluxlanden van oordeel dat de invoer
van deze soorten dient te worden gereglementeerd.
Overeenkomstig de doelstellingen van de Benelux Economische Unie is in dit artikel
bepaald, dat het toezicht op de naleving van het bepaalde in de artikelen 5, 6, 8
en 9 wordt uitgeoefend in het binnenland van elk der landen, aan de buitengrenzen
van Benelux en niet bij gelegenheid van de overschrijding van de binnengrenzen van
Benelux.
Het ligt overigens in de bedoeling om, door een toenadering van de nationale jachtwetten,
geleidelijk een uniforme Beneluxregeling inzake het vervoer van wild tot stand te
brengen.
Dit artikel biedt de mogelijkheid om, met instemming van het Comité van Ministers,
af te wijken van de bepalingen inzake in-, uit- en doorvoer, alsmede inzake het vervoer;
dit heeft voornamelijk ten doel in een geünificeerd Beneluxdouanegebied een voldoend
soepele toepassing mogelijk te maken van de nationale regelingen met betrekking tot
de jacht en de vogelbescherming. Zulks voorkomt dat schade wordt toegebracht aan de
belangen van enig partnerland, dat betrokken is bij vorenbedoelde handelingen en welks
wetgeving ten opzichte van de wetgeving van het land waar de handeling plaatsvindt
verschillen vertoont, welke niet strijdig zijn met de Overeenkomst (bv. ten gevolge
van bepaalde vervoersverboden tijdens gesloten jachttijd).
De instelling, op grond van de onderhavige Overeenkomst, van een gecoördineerd regime
sluit niet uit dat in één of meer der landen bijzondere maatregelen kunnen of moeten
worden getroffen met betrekking tot aangelegenheden, waarvoor in de Overeenkomst geen
regeling is voorzien. Om deze reden, alsmede ter voorkoming van elk misverstand dienaangaande,
voorziet artikel 12 uitdrukkelijk in de mogelijkheid voor elk der Regeringen haar
wetgeving aan te vullen, op voorwaarde echter dat deze aanvullende bepalingen niet
strijdig zijn met de Overeenkomst.
Voorts spreekt het wel vanzelf dat elk der drie Regeringen tevens het recht heeft
in de nationale wetgeving verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of op
te nemen dan die, welke zijn voorzien in deze Overeenkomst.
Het is logisch dat de Beneluxlanden de bevoegdheid behouden om, mits met voorafgaande
instemming van het Comité van Ministers, in het belang van de wetenschap, de natuurbescherming
of ter voorkoming van schade, maatregelen te nemen, welke afwijken van het bepaalde
in vorige artikelen (lid 1).
In lid 2 is echter bepaald, dat elk der Regeringen in dringende gevallen deze maatregelen
eenzijdig kan nemen en toepassen zonder de instemming van het Comité van Ministers,
doch slechts voor een tijd van ten hoogste drie maanden; deze maatregelen kunnen niet
worden hernieuwd.
Teneinde een uniforme interpretatie van de bepalingen van de Overeenkomst te bevorderen,
wordt in artikel 13 aan het Benelux-Gerechtshof de rechtsprekende en adviserende bevoegdheid
toegekend, welke wordt omschreven in de hoofdstukken II en IV van het op 31 maart 1965 te Brussel gesloten Verdrag betreffende de instelling en
het statuut van een Benelux-Gerechtshof. Hierdoor wordt, in het geval dat een nationaal
rechtscollege in twijfel verkeert over de interpretatie van een bepaling van de Overeenkomst,
de mogelijkheid en, in sommige gevallen, zelfs de plicht in het leven geroepen om
een beslissing van het Benelux-Hof uit te lokken.
Deze artikelen bevatten een aantal, in Benelux-Overeenkomsten gebruikelijke, slotbepalingen,
welke geen nader commentaar behoeven.
De Nederlandse Jachtwet van 3 november 1954, naar welke Wet in de Gemeenschappelijke
memorie van toelichting wordt verwezen, is geplaatst in Stb. 523. Voor wijzigingen van deze Wet zie Stb. 1955, 213 en Stb. 1958, 296 en 698.