-
1. Voor de toepassing van deze Bijlage wordt onder „Verdrag” verstaan het Verdrag inzake verkeerstekens dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld.
-
2. Deze Bijlage omvat alleen de aanvullingen op en wijzigingen van de overeenkomstige
bepalingen van het Verdrag.
-
3. Ad artikel 1 van het Verdrag (Begripsomschrijvingen)
Paragraaf (b)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen: „Bebouwde kom: een gebied dat op de plaatsen
waar men dit binnen- of uitrijdt, door speciale verkeerstekens als zodanig wordt aangeduid;”
Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na paragraaf b van dit artikel
Deze alinea wordt als volgt gelezen:
„ ,Woongebied’: een speciaal ontworpen gebied waar bijzondere verkeersregels gelden
en dat als zodanig door verkeerstekens wordt aangeduid bij de plaatsen waar men dat
binnen- of uitrijdt.”
Paragraaf (1)
Driewielige voertuigen waarvan het ledig gewicht maximaal 400 kg bedraagt, worden
als motorfietsen aangemerkt.
Toegevoegde alinea, in te voegen aan het einde van dit artikel
Deze alinea wordt als volgt gelezen: „Personen die een kinderwagen, een rolstoel of
invalidenwagen of enig ander klein voertuig zonder motor duwen of trekken, of een
fiets of bromfiets aan de hand meevoeren, en gehandicapten die zich verplaatsen in
invalidenwagens voortbewogen door zodanige personen, of die zich met wandelsnelheid
voortbewegen, worden als voetgangers beschouwd.”
-
4.
Ad artikel 3 van het Verdrag (Verplichtingen van de Verdragsluitende Partijen).
Derde lid
Dit lid wordt als volgt gelezen: „Alle verkeerstekens, symbolen, installaties of tekens
op het wegdek die niet overeenkomen met het door het Verdrag en deze Overeenkomst voorgeschreven stelsel dienen binnen tien jaar na de datum van
vankrachtwording van deze Overeenkomst te zijn vervangen. Ten einde weggebruikers
vertrouwd te maken met het in het Verdrag en deze Overeenkomst voorgeschreven stelsel,
kunnen gedurende deze periode de vroegere verkeerstekens en symbolen en opschriften
nog worden gebruikt naast die welke in het Verdrag en deze Overeenkomst zijn voorgeschreven.”
-
5.
Ad artikel 6 van het Verdrag
Vierde lid
De bepalingen van dit lid, die in het Verdrag aanbevelingen zijn, worden verplicht gesteld.
-
6.
Ad artikel 7 van het Verdrag
Eerste lid
Toegevoegde zin, in te voegen aan het einde van dit lid
Deze zin wordt als volgt gelezen: „Daarnaast verdient het, wat deze tekens betreft,
aanbeveling dat tekens die verlicht zijn dan wel zijn uitgerust met reflecterend materiaal
of reflecterende apparaten en tekens die niet zijn verlicht of aldus uitgerust niet
op hetzelfde weggedeelte worden gebruikt.”
-
7.
Ad artikel 8 van het Verdrag
Derde lid
Dit lid wordt als volgt gelezen: „Gedurende de overgangsperiode van tien jaar voorgeschreven
in punt 4 van deze Bijlage, en daarna in buitengewone omstandigheden kan, ter vergemakkelijking
van het begrijpen van de tekens, een opschrift worden toegevoegd op een rechthoekig
bord onder het teken of op een rechthoekig bord waarop tevens het teken is aangebracht;
een zodanig opschrift mag ook op het teken zelf worden geplaatst, indien zulks het
begrijpen van het teken niet moeilijker maakt voor bestuurders die het opschrift niet
kunnen begrijpen.”
-
8.
Ad artikel 9 van het Verdrag
Eerste lid
Iedere Staat dient Aa als model voor gevaarstekens te kiezen.
-
9. Ad artikel 10 van het Verdrag (Voorrangstekens)
Derde lid
Iedere Staat dient B,2a als model voor het STOP-teken te kiezen.
Zesde lid
Voor het geven van een vóórwaarschuwingsteken voor teken B,1, wordt hetzelfde teken
gebruikt, aangevuld met een onderbord H,1, zoals omschreven in Bijlage 1, Deel H,
bij dit Verdrag.
Ten einde een voorafgaande waarschuwing te geven voor teken B,2a dient teken B,1 te
worden gebruikt, aangevuld met een rechthoekig bord met het STOP-teken en een cijfer
ter aanduiding van de afstand tot teken B,2a.
-
9bis. Ad artikel 13bis van het Verdrag (Tekens die een bijzonder voorschrift inhouden)
Tweede lid
Dit lid wordt als volgt gelezen: „De tekens E,7a, E,7b of E,7c en E,8a, E,8b of E,8c
wijzen de weggebruikers op het feit dat de algemene bepalingen die op het grondgebied
van de Staat het verkeer in de bebouwde kom regelen, van toepassing zijn vanaf de
tekens E,7a, E,7b of E,7c tot aan de tekens E,8a, E,8b of E,8c, behoudens afwijkende
voorschriften, aangeduid door andere tekens op bepaalde weggedeelten in de bebouwde
kom. Zij dragen opschriften in een donkere kleur op een wit of lichtgekleurd vlak
en worden geplaatst respectievelijk waar men de bebouwde kom binnen- of uitrijdt.
Teken B,4 wordt echter altijd geplaatst op een voorrangsweg die wordt aangegeven door
middel van teken B,3 indien deze weg binnen de bebouwde kom ophoudt een voorrangsweg
te zijn.
-
10. Ad artikel 18 van het Verdrag (Tekens ter identificatie van een plaats of plek)
Op tekens ter identificatie van een plaats of plek dienen de opschriften in wit of
in een lichte kleur te worden aangebracht op een donker vlak.
-
11. Ad artikel 23 van het Verdrag (Lichten voor het verkeer met voertuigen)
Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het derde lid van dit artikel
[Red: Vervallen.]
Negende lid
[Red: Vervallen.]
Tiende lid
[Red: Vervallen.]
Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het tiende lid van dit artikel
[Red: Vervallen.]
Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het elfde lid van dit artikel
Deze alinea wordt als volgt gelezen: „In bijzondere gevallen, waarin het niet nodig
is lichten voortdurend te gebruiken, kan een licht worden gebruikt in de vorm van
een niet-knipperend amberkleurig licht, gevolgd door een niet-knipperend rood licht;
het niet-knipperende amberkleurige licht kan worden voorafgegaan door een amberkleurig
knipperlicht.”
-
12.
Ad artikel 24 van het Verdrag (Voetgangerslichten)
Eerste lid, letter (a) (ii)
Deze bepaling dient niet te worden toegepast.
Tweede lid
Dit lid wordt als volgt gelezen: „Voetgangerslichten dienen van het tweekleurenstelsel
te zijn, met twee lichten, onderscheidenlijk rood en groen. Er mag nooit meer dan
één licht tegelijk aan zijn.”
Derde lid
Dit lid wordt als volgt gelezen: „De lichten dienen verticaal te zijn gerangschikt,
met het rode licht altijd bovenaan en het groene licht altijd onderaan geplaatst.
Het rode licht dient de vorm te hebben van een stilstaande voetganger of voetgangers,
en het groene licht die van een lopende voetganger of voetgangers.”
-
13.
Ad artikel 31 van het Verdrag (Tekens voor werken in uitvoering)
Tweede lid
De waarschuwingshekken dienen niet te zijn beschilderd met afwisselend zwarte en witte
of zwarte en gele strepen.
-
14.
Ad artikel 32 van het Verdrag (Bebakening van reflecterende aard of door middel van lichten)
Dit artikel wordt als volgt gelezen:
-
„1. Het verdient aanbeveling dat de aandacht wordt gevestigd op de aanwezigheid van verkeerszuilen
of vluchtheuvels op de rijbaan door middel van witte of amberkleurige lichten of wit
of amberkleurig reflecterend materiaal.
-
2. Indien de zijkanten van de rijbaan worden aangegeven door middel van lichten of reflecterend
materiaal, dienen de lichten of reflecterende apparaten hetzij:
-
(a) alle wit of lichtgeel te zijn; hetzij
-
(b) wit of lichtgeel te zijn om de kant van de rijbaan tegenover de rijrichting aan te
duiden, en rood of donkergeel om de kant van de rijbaan overeenkomstig de rijrichting
aan te duiden.
-
3. Iedere Staat die partij is bij deze Overeenkomst dient voor zijn gehele grondgebied
dezelfde kleur of hetzelfde kleurenstelsel aan te nemen voor de in dit artikel bedoelde
lichten of reflecterend materiaal.”
-
15.
Ad artikel 33 van het Verdrag
Eerste lid, letter (a)
Lid 1, onder (a) wordt als volgt gelezen: „Wanneer bij een overweg een signaalsysteem
is geïnstalleerd om te waarschuwen voor naderende treinen of te waarschuwen dat de
bomen of halve bomen op het punt staan te worden gesloten, dan dient dit te bestaan
uit een rood knipperlicht of uit twee rode lichten die beurtelings knipperen, zoals
bepaald in artikel 23, eerste lid, onder (b), van het Verdrag. Bij overwegen die niet zijn voorzien van bomen of halve bomen dient het signaalsysteem
bij voorkeur te bestaan uit twee beurtelings knipperende rode lichten. Evenwel:
-
(i) mogen rode knipperlichten worden aangevuld of vervangen door lichtsignalen van het
driekleurenstelsel rood-amber-groen zoals bepaald in artikel 23, tweede lid, van het Verdrag, of door dergelijke signalen zonder het groene licht, indien andere driekleurensignalen
zijn geïnstalleerd op de weg vlakbij de overweg of indien de overweg met bomen is
uitgerust. Rode knipperlichten bij overwegen met bomen of halve bomen moet worden
vervangen op de wijze aangegeven in de voorgaande zin; zij kunnen echter op die wijze
worden aangevuld, mits andere driekleurensignalen zijn geïnstalleerd op de weg vlakbij
de overweg;
-
(ii) behoeft op onverharde wegen met zeer weinig verkeer en op voetpaden slechts een geluidssignaal
te worden gebruikt.”
Tweede lid
Dit lid wordt als volgt gelezen: „De lichten dienen te worden geïnstalleerd aan de
kant van de rijbaan die overeenkomt met de rijrichting; wanneer de omstandigheden,
zoals de zichtbaarheid van de signalen of de verkeersdichtheid zulks eisen, dienen
de lichtsignalen ook aan de andere zijde van de weg te worden geplaatst. Indien men
uit hoofde van de plaatselijke omstandigheden daar de voorkeur aan geeft, mogen de
lichten tevens worden aangebracht boven de rijbaan of op een vluchtheuvel op de rijbaan.”
-
16.
Ad artikel 35 van het Verdrag
Eerste lid
De bomen en halve bomen van overwegen dienen niet te zijn aangegeven met afwisselend
zwarte en witte, of zwarte en gele strepen.
-
17. Ad Bijlage 1, Deel A, Titel II, bij het Verdrag
Paragraaf 2 (Gevaarlijke nederwaartse helling)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
-
„a. Teneinde te waarschuwen voor een steile nederwaartse helling dient symbool A,2a te
worden gebruikt.
-
b. Het linkerdeel van symbool A,2a dient in de linkerhoek van het bord te staan en de
onderkant dient de hele breedte van het bord te beslaan; het cijfer geeft de hellingshoek
aan in percenten uitgedrukt.”
Paragraaf 3 (Steile opwaartse helling)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
-
„a. Ten einde te waarschuwen voor een steile opwaartse helling dient symbool A,3a te worden
gebruikt.
-
b. Het rechterdeel van symbool A,3a dient in de rechterhoek van het bord te staan en
de onderkant dient de hele breedte van het bord te beslaan; het cijfer geeft de hellingshoek
aan in percenten uitgedrukt.”
Paragraaf 12 (Voetgangersoversteekplaats)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
-
a. De waarschuwing voor een voetgangersoversteekplaats dient te worden gegeven door symbool
A,12a.
-
b. Dit symbool mag in spiegelbeeld worden aangebracht.
Paragraaf 18 (Kruisingen waar de voorrang is zoals voorgeschreven bij de algemene
voorrangsregel)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen: „De waarschuwing voor een kruising waar de
voorrang is zoals voorgeschreven bij de algemene voorrangsregel die in het land van
kracht is, dient te worden gegeven door symbool A,18a.”
Paragraaf 20 (Kruisingen waarop aan de bestuurders op de kruisende weg voorrang moet
worden verleend)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen: „Teken B,1 of teken B,2a dient te worden gebruikt
overeenkomstig de bepalingen van punt 9 van deze Bijlage.”
Paragraaf 22 (Kruising waarop het verkeer wordt geregeld door verkeerslichten)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen: „Indien het verkeer bij een kruising wordt
geregeld door verkeerslichten, mag het teken Aa, met symbool A,17, zoals beschreven
in paragraaf 17 hierboven, worden geplaatst ter aanvulling of vervanging van de tekens
beschreven in de paragrafen 18 tot en met 21 hierboven.”
Paragraaf 26 (Andere overwegen) Letter b.
Deze letter wordt als volgt gelezen: „De waarschuwing voor andere overwegen dient,
afhankelijk van het geval, te worden aangegeven door symbool A,26a of A,27.
Paragraaf 28 (Tekens die nabij overwegen dienen te worden geplaatst)
Model A,28c van teken A,28 dient niet te worden gebruikt.
Modellen A,28a en A,28b mogen rode strepen hebben, mits hierdoor noch de algemene
verschijningsvorm, noch de effectiviteit van de tekens wordt aangetast.
-
18. Ad Bijlage 1, Deel B, bij het Verdrag
Paragraaf 1 (Het teken VOORRANG VERLENEN)
Op teken B,1 mag geen symbool of opschrift worden aangebracht.
Paragraaf 2 (Het STOP-teken)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen: „Het „STOP-teken” dient teken B,2, model B,2a
te zijn. Teken B,2, model B,2a is een achthoek met een rood vlak, omgeven door een
smalle witte of licht gele rand, met daarop in het wit of licht geel het symbool „STOP”;
de hoogte van het symbool dient ten minste een derde te zijn van de hoogte van het
bord. De hoogte van het normale formaat van teken B,2a dient ongeveer 90 cm te zijn;
de hoogte van de kleine tekens dient ten minste 60 cm te zijn.”
-
19. Ad Bijlage 1, Deel C, Titel II, bij het Verdrag
Paragraaf 1 (Algeheel en beperkt inrijverbod)
Model C,1b van teken C,1 dient niet te worden gebruikt.
De twee tekens C,3m en C,3n weergegeven in het aanhangsel bij deze bijlage mogen worden
gebruikt en hebben de volgende betekenis:
C,3m „VERBODEN IN TE RIJDEN VOOR VOERTUIGEN DIE MEER DAN EEN BEPAALDE HOEVEELHEID
ONTPLOFBARE OF LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN VERVOEREN”
c,3N „VERBODEN IN TE RIJDEN VOOR VOERTUIGEN DIE MEER DAN EEN BEPAALDE HOEVEELHEID
STOFFEN VERVOEREN DIE WATERVERONTREINIGING KUNNEN VEROORZAKEN”
De Noot aan het einde van letter c wordt als volgt gelezen: „Tekens C,3a tot en met
C,3l en tekens C,3m en C,3n vermeld onder dit punt, dienen geen schuine rode balk
te bevatten.”
Paragraaf 4 (Inhaalverbod)
De modellen C,13ab en C,13bb van de tekens C,13a en C,13b dienen niet te worden gebruikt.
Paragraaf 9, letter a, (ii)
Deze bepaling dient niet te worden toegepast.
Paragraaf 9, letter b, (iii)
Deze bepaling dient niet te worden toegepast.
Paragraaf 9, letter c, (v)
Van de mogelijkheid om, waar het verbod slechts over een kleine afstand van toepassing
is, slechts één teken te plaatsen met daarop in een rode cirkel de afstand over welke
het verbod van toepassing is, dient geen gebruik te worden gemaakt.
-
20. Ad Bijlage 1, Deel D, Titel I, bij het Verdrag
Paragraaf 2
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen: „Tenzij anders wordt bepaald, dienen de tekens
blauw te zijn met witte symbolen of met symbolen in een lichte kleur.”
-
21. Ad Bijlage 1, Deel D, Titel II, bij het Verdrag
Paragraaf 1. (Verplichte rijrichting)
Teken D,1b dient niet te worden gebruikt.
Paragraaf 3. (Verplichte rijrichting op verkeersplein)
[Red: Vervallen.]
-
22. Ad Bijlage 1, Deel E, Titel II, bij het Verdrag
Paragraaf 3. (teken „EENRICHTINGSWEG”), letter (a), (ii)
De pijl van teken E,3b mag alleen worden voorzien van een opschrift indien de doeltreffendheid
van het teken daardoor niet wordt aangetast.
Paragraaf 5 (Tekens die het begin of het einde van een autosnelweg aangeven)
Toegevoegde letter, in te voegen onmiddellijk na letter (a) van deze paragraaf
Deze letter wordt als volgt gelezen: „Teken E,5a kan worden gebruikt en herhaald om
te waarschuwen voor het begin van een autosnelweg. Elk teken dat hiertoe wordt geplaatst,
dient te zijn voorzien van een opschrift op het onderste gedeelte waarmee de afstand
wordt aangeduid tussen het teken en het begin van de autosnelweg, of van een onderbord
H,1, zoals omschreven in Bijlage 1, Deel H, bij het Verdrag.”
Paragraaf 6 (Tekens die het begin of het einde van een weg aangeven waarop dezelfde
verkeersregels van toepassing zijn als op een autosnelweg)
Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na letter (a) van deze paragraaf
Deze alinea wordt als volgt gelezen: „Teken E,6a mag worden gebruikt en herhaald om
te waarschuwen voor de nadering van een weg waarop de verkeersregels hetzelfde zijn
als op een autosnelweg. Elk teken dat hiertoe wordt geplaatst, dient te zijn voorzien
van een opschrift op het onderste gedeelte waarmee de afstand wordt aangeduid tussen
het teken en het begin van de weg waarop de verkeersregels hetzelfde zijn als op een
autosnelweg, of een van onderbord H,1, zoals omschreven in Bijlage 1, Deel H, bij
het Verdrag.”
Paragraaf 7 (Tekens die het begin of het einde van een bebouwde kom aangeven)
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
-
a. Op het teken waarmee het begin van een bebouwde kom wordt aangegeven, dient de naam
van de bebouwde kom of het symbool met het silhouet van een bebouwde kom te worden
aangebracht, of beide.
De opschriften dienen in een donkere kleur te zijn aangebracht op een wit of lichtgekleurd
vlak en het teken dient een donkergekleurde rand te hebben.
Tekens E,7a, E,7b, en E,7c zijn voorbeelden van tekens waarmee het begin van een bebouwde
kom wordt aangegeven.
-
b. Het teken waarmee het einde van een bebouwde kom wordt aangegeven, dient identiek
te zijn, behalve dat er een schuine roodgekleurde baan of parallel lopende roodgekleurde
lijnen van de hoek rechtsboven naar de hoek linksonder lopen.
Tekens E,8a, E,8b, en E,8c zijn voorbeelden van tekens waarmee het einde van een bebouwde
kom wordt aangegeven.
Onverminderd de bepalingen van artikel 6, eerste lid, van dit Verdrag, kunnen deze
tekens worden aangebracht op de achterkant van de tekens die het begin van een bebouwde
kom aangeven.
-
c. De in dit Deel behandelde tekens dienen te worden gebruikt in overeenstemming met
de bepalingen van artikel 13bis, tweede lid, van het Verdrag.
Paragraaf 10. (Voetgangersoversteekplaats)
Teken E,12b dient niet te worden gebruikt.
Paragraaf 12. (het teken „PARKEERGELEGENHEID”)
Het vierkante bord genoemd in de eerste letter van deze paragraaf, dient te zijn voorzien
van de letter „P”.
Aan het einde van de tekst wordt toegevoegd:
Toegevoegde paragraaf, in te voegen onmiddellijk na paragraaf 13
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
”Tekens die een in- of uitrit aanduiden van een woongebied waar bijzondere verkeersregels
van toepassing zijn
Teken E,17a „WOONGEBIED” dient te worden geplaatst op het punt waar de bijzondere
regels die in een woongebied in acht moeten worden genomen en waarnaar wordt verwezen
in artikel 27bis van het Verdrag inzake het wegverkeer, aangevuld met de Europese
Overeenkomst, van toepassing worden. Teken E,17b „EINDE WOONGEBIED” dient te worden
geplaatst op het punt waar de regels niet langer van toepassing zijn.”
-
23. Ad Bijlage 1, Deel F, Titel II, van het Verdrag
Paragraaf 1. (symbool „EERSTEHULPPOST”)
De symbolen F,1b en F,1c dienen niet te worden gebruikt.
Paragraaf 2. (Diverse symbolen)
Aan het einde van de tekst wordt de volgende tekst toegevoegd:
„Toegevoegde symbolen in te voegen aan het einde van deze paragraaf
F,14 „RADIOSTATIONS DIE VERKEERSINFORMATIE VERSTREKKEN”
Opschrift op een wit vierkant: Onder het woord „radio” mag de naam of de code van het radiostation worden aangegeven,
indien nodig in afgekorte vorm, alsmede het nummer van het programma. Het woord „Radio”
kan eveneens in de nationale taal worden herhaald.
Opschrift op een blauw vlak: Aanduiding van de frequentie en, indien nodig, de golflengte van het lokale radiostation.
Het wordt aan de landen overgelaten om in geval van VHF-stations de aanduiding „MHz”
of de regionale code toe te voegen, en in geval van middengolf- of langegolf-stations
de aanduiding „kc/s”.
De golflengte kan worden weergegeven in cijfers met de letter m (bijv. 1500m).
F,15 „OPENBAAR TOILET”
F,16 „STRAND OF ZWEMBAD”
-
24. Ad Bijlage 1, Deel G, Titel II, bij het Verdrag
Paragraaf 2. (Bijzondere gevallen), letter (a)
De rode balk van tekens G,2a en G,2b dient te zijn voorzien van een witte bies.
-
25. Ad Bijlage 1, Deel G, Titel III, bij het Verdrag
Paragraaf 1
Teken G,4c dient niet te worden gebruikt.
Paragraaf 2
Teken G,6c dient niet te worden gebruikt.
-
26. Ad Bijlage 1, Deel G, Titel V, bij het Verdrag
Paragraaf 3 (Teken „DOODLOPENDE WEG”)
De rode balk van teken G,13 dient te zijn voorzien van een witte bies.
-
27. Ad Bijlage 1, Deel H, bij het Verdrag
Toegevoegde paragraaf, in te voegen onmiddellijk na paragraaf 1
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Het vlak van onderborden dient bij voorkeur hetzelfde te zijn als het vlak van de
desbetreffende groepen tekens waarbij zij worden gebruikt.”
Aanhangsel bij de Bijlage bij de Europese Overeenkomst
De woorden „Bijkomend teken no. 1” en „Bijkomend teken no. 2” worden vervangen door
respectievelijk: „C,3m” en „C,3n”
In te voegen nieuwe tekens: E,17a, E,17b, F,14, F,15 en F,16, die aan het einde van
dit document worden weergegeven.