De Partijen bij dit Verdrag,
Beseffende dat veranderingen in het klimaat op aarde en de nadelige gevolgen daarvan
een gemeenschappelijke zorg voor de mensheid vormen,
Bezorgd over het feit dat door menselijke activiteiten de concentraties van broeikasgassen
in de atmosfeer aanzienlijk zijn toegenomen, dat deze toeneming het natuurlijke broeikaseffect
vergroot, en dat dit gemiddeld zal leiden tot een extra opwarming van het aardoppervlak
en de atmosfeer, hetgeen schadelijke invloed kan hebben op natuurlijke ecosystemen
en de mens,
Vaststellende dat het grootste deel van de emissies van broeikasgassen over de gehele
wereld, zowel in het verleden als in het heden, afkomstig is uit ontwikkelde landen,
dat in ontwikkelingslanden de emissies per hoofd van de bevolking nog betrekkelijk
gering zijn en dat het deel van de totale emissies dat afkomstig is uit ontwikkelingslanden
zal toenemen naarmate wordt voorzien in hun behoeften van sociale aard en op het gebied
van de ontwikkeling,
Zich bewust van de rol en het belang van putten en reservoirs van broeikasgassen in
ecosystemen op land en in zee,
Vaststellende dat er veel onzekerheden bestaan in voorspellingen van klimaatverandering,
met name met betrekking tot het verloop, de omvang en de regionale patronen daarvan,
Beseffende dat de mondiale aard van klimaatverandering de breedst mogelijke samenwerking
tussen alle landen vergt, alsmede hun deelneming in een doeltreffend en passend internationaal
optreden, in overeenstemming met hun gezamenlijke, doch verschillende, verantwoordelijkheden
en onderscheiden mogelijkheden en hun sociale en economische omstandigheden,
Herinnerende aan de desbetreffende bepalingen van de Verklaring van de Conferentie
van de Verenigde Naties inzake het Leefmilieu, aangenomen te Stockholm op 16 juni
1972,
Voorts eraan herinnerende dat Staten, in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties en de beginselen van internationaal recht, het soevereine recht hebben hun eigen
hulpbronnen te exploiteren overeenkomstig hun eigen milieu- en ontwikkelingsbeleid,
alsook de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat activiteiten die binnen hun rechtsmacht
of onder hun toezicht vallen, geen schade aanrichten aan het milieu van andere Staten
of van gebieden die onder geen enkele nationale rechtsmacht vallen,
Opnieuw bevestigende het beginsel van de soevereiniteit van Staten in de internationale
samenwerking om klimaatverandering tegen te gaan,
Erkennende dat Staten doeltreffende milieuwetgeving moeten aannemen, dat milieunormen
en doelstellingen en prioriteiten voor milieubeheer een weerspiegeling moeten zijn
van de milieu- en ontwikkelingscontext waarop zij van toepassing zijn, en dat normen
die door sommige landen worden gehanteerd, ongepast kunnen zijn en te hoge economische
en sociale kosten kunnen inhouden voor andere landen, in het bijzonder ontwikkelingslanden,
Herinnerende aan de bepalingen van resolutie 44/228 van de Algemene Vergadering van
22 december 1989 inzake de Conferentie van de Verenigde Naties inzake milieu en ontwikkeling,
en resoluties 43/53 van 6 december 1988, 44/207 van 22 december 1989, 45/212 van 21
december 1990 en 46/169 van 19 december 1991 inzake de bescherming van het wereldklimaat
ten behoeve van huidige en toekomstige generaties,
Tevens herinnerende aan de bepalingen van resolutie 44/206 van de Algemene Vergadering
van 22 december 1989 inzake de mogelijke nadelige gevolgen van zeespiegelstijging
voor eilanden en kustgebieden, met name laaggelegen kustgebieden, en de desbetreffende
bepalingen van resolutie 44/172 van de Algemene Vergadering van 19 december 1989 inzake
de uitvoering van het Actieplan ter bestrijding van de woestijnvorming,
Voorts herinnerende aan het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag van 1985 en het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken van 1987, zoals aangepast en gewijzigd op 29 juni 1990,
Wijzende op de Verklaring van de Ministers van de Tweede Wereldklimaatconferentie,
aangenomen op 7 november 1990,
Zich bewust van het waardevolle analytische werk dat door veel Staten wordt verricht
op het gebied van klimaatverandering en van de belangrijke bijdragen van de Wereld
Meteorologische Organisatie, het Milieuprogramma van de Verenigde Naties en andere
organen, organisaties en instellingen der Verenigde Naties, alsmede andere internationale
en intergouvernementele organisaties, aan de uitwisseling van resultaten van wetenschappelijk
onderzoek en de coördinatie van onderzoek,
Erkennende dat de stappen die nodig zijn om klimaatverandering te begrijpen en tegen
te gaan, in ecologisch, sociaal en economisch opzicht het meest doeltreffend zijn
indien zij zijn gebaseerd op relevante wetenschappelijke, technische en economische
overwegingen en voortdurend worden geëvalueerd in het licht van nieuwe bevindingen
op deze gebieden,
Erkennende dat verschillende maatregelen tegen klimaatverandering op zichzelf economisch
verantwoord kunnen zijn en tevens kunnen bijdragen tot het oplossen van andere milieuproblemen,
Tevens erkennende de noodzaak dat de ontwikkelde landen onmiddellijk actie ondernemen,
op flexibele wijze op basis van duidelijke prioriteiten, als eerste stap in de richting
van een veelomvattend optreden op mondiaal, nationaal en, indien van toepassing, regionaal
niveau, dat betrekking heeft op alle broeikasgassen, daarbij hun relatieve bijdrage
aan de versterking van het broeikaseffect in aanmerking nemend,
Voorts erkennende dat laaggelegen landen en andere kleine eilandstaten, landen met
laaggelegen kustgebieden, aride en semi-aride gebieden of gebieden die vatbaar zijn
voor overstroming, droogte of woestijnvorming, en ontwikkelingslanden met broze bergecosystemen,
bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering,
Erkennende de bijzondere problemen van die landen, met name ontwikkelingslanden, waarvan
de economieën bijzonder afhankelijk zijn van de winning, het gebruik en de uitvoer
van fossiele brandstoffen, ten gevolge van de maatregelen genomen ter beperking van
de emissies van broeikasgassen,
Bevestigende dat het optreden om klimaatverandering tegen te gaan ten nauwste dient
te worden gecoördineerd met sociale en economische ontwikkeling, teneinde negatieve
effecten daarop te vermijden, hierbij ten volle rekening houdend met de legitieme
prioritaire behoeften van ontwikkelingslanden, namelijk duurzame economische groei
en het uitroeien van armoede.
Erkennende dat alle landen, met name ontwikkelingslanden, toegang moeten hebben tot
hulpbronnen die nodig zijn om duurzame sociale en economische ontwikkeling te verwezenlijken
en dat - willen de ontwikkelingslanden vooruitgang kunnen boeken in die richting -
hun energieverbruik zal moeten toenemen, met inachtneming van de mogelijkheden om
zuiniger om te gaan met energie en om de emissies van broeikasgassen in het algemeen
te beheersen, onder andere door middel van de toepassing van nieuwe technologieën
op een wijze die ertoe leidt dat die toepassing in economisch en sociaal opzicht voordeel
oplevert,