Hoofdstuk 3. Vervoersvoorzieningen
UWV verstrekt de volgende typen vervoersvoorzieningen:
-
– een (aangepast) vervoermiddel in bruikleen;
-
– een (rolstoel)taxikostenvergoeding;
-
– een kilometervergoeding;
-
– een aanpassing van een eigen vervoermiddel als een cliënt daarover beschikt;
-
– een vergoeding voor de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto.
Daarnaast kent UWV de mogelijkheid van een vergoeding van de meerkosten voor autorijles
in een aangepaste auto.
De verstrekking van een (leef)vervoersvoorziening is inkomensafhankelijk. Als het
bruto (gezins)inkomen boven de inkomensgrens ligt, dan ziet UWV vervoer per auto of
taxi als algemeen gebruikelijk. UWV verstrekt dan in principe geen vervoersvoorziening,
tenzij anders bepaald (zie ook art. 5 Re-integratiebesluit).
In de Re-integratieregeling art. 12 is opgenomen welke vervoersvoorzieningen worden verstrekt zonder te toetsen aan het
inkomen. Dit zijn:
-
– aanpassingen van een vervoermiddel (zie 3.7);
-
– de verstrekking van een vervoermiddel specifiek bedoeld voor een persoon met ziekte
of gebrek (zie 3.4);
-
– vergoeding van het gebruik van een (rolstoel)taxi om de werkplek te kunnen bereiken
(zie 3.5);
-
– vergoeding van de meerkosten van het gebruik van een rolstoeltaxi voor het leefdomein
(zie 3.6);
-
– vergoeding van de meerkosten van aanschaf en gebruik bijzonder type auto (zie 3.7);
-
– de vergoeding van de meerkosten van rijlessen in een aangepaste auto (zie 3.8);
-
– een vergoeding van vervoerskosten voor het volgen van scholing.
Bij bovengenoemde vervoersvoorzieningen kan wel een eigen bijdrage gelden.
3.1. Inkomenstoets
De aanspraak op een (leef)vervoersvoorziening, in de vorm van vervoer per auto of
taxi – is inkomensafhankelijk. Als het bruto (gezins)inkomen boven de inkomensgrens
ligt, dan ziet UWV het vervoer per auto of taxi als algemeen gebruikelijk. UWV verstrekt
dan in principe geen vervoersvoorziening, tenzij anders bepaald (zie ook artikel 5 van het Re-integratiebesluit).
Voor het bepalen of er recht is op een (leef)vervoersvoorziening geldt een inkomensgrens.
Er zijn twee inkomensgrenzen, de zogenaamde eerste inkomensgrens (normbedrag C20-I)
en tweede inkomensgrens (normbedrag C20-III). De situatie van de cliënt bepaalt of
de eerste of tweede inkomensgrens van toepassing is.
Als de cliënt een aanvraag doet voor een vervoersvoorziening en er is nog geen vervoersmiddel
of vervoersvoorziening aanwezig, of de cliënt is alleenstaand, dan geldt de eerste
inkomensgrens (C20-I). Als er binnen het gezin van de cliënt al een vervoersmiddel
of vervoersvoorziening aanwezig is waarop de echtgenoot/partner of ander gezinslid
is aangewezen en deze voor 75% of meer uit het gezinsinkomen wordt betaald, dan geldt
de tweede inkomensgrens (C20-III).
De wijze waarop UWV het inkomen berekent, is opgenomen in de Re-integratieregeling en de Regeling onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap. Het bepalen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt vastgesteld conform
de regels van de Toeslagenwet.
3.2. Eigen bijdrage
Bij de verstrekking van een kilometervergoeding en (rolstoel)taxivergoeding wordt
een eigen bijdrage in rekening gebracht. Of er een lage of hoge eigen bijdrage geldt,
is afhankelijk van het inkomen.
Voor de eigen bijdrage geldt dat UWV deze maximeert op het in normbedrag C-27 genoemde
bedrag per maand. Dit geldt voor elke cliënt, ongeacht de hoogte van het inkomen.
De eigen bijdrage geldt niet in de onderwijs- of leefsituatie.
3.3. Combinatie vervoersvoorziening in werk/onderwijs- en leefsituatie
Als een cliënt een vervoersvoorziening heeft in de werk of onderwijssituatie, dan
kan UWV de vervoersvoorziening ook toekennen voor de leefsituatie. Een vervoersvoorziening
voor de leefsituatie is inkomensafhankelijk. Boven de van toepassing zijnde inkomensgrens
is geen recht op een vervoersvoorziening in de leefsituatie. De cliënt is geen eigen
bijdrage verschuldigd op een vervoersvoorziening in de leefsituatie.
Er zijn twee situaties waarin de cliënt wel een vergoeding kan krijgen voor een leef
vervoersvoorziening en zijn inkomen boven de inkomensgrens ligt. Dit is de vergoeding
meerkosten ingeval het gebruik van een rolstoeltaxi of bijzonder type auto (zie paragraaf
3.4 en 3.8).
Het doel van het leefvervoer is een cliënt in staat te stellen deel te nemen aan het
leven van alledag en wezenlijke sociale contacten te onderhouden. Tenzij anders bepaald,
stelt UWV de cliënt in staat maximaal 2.000 kilometer voor vervoer in de leefsituatie
te declareren. Het meerdere komt voor eigen rekening. UWV hanteert hierbij het uitgangspunt
dat van een cliënt mag worden verwacht dat hij evenals iedereen keuzes maakt in zijn
leefvervoer en enige beperkingen ervaart. Per situatie waarin afgeweken wordt van
de bovengrens van 2.000 kilometer beoordeelt het UWV hoeveel kilometers extra gedeclareerd
kunnen worden.
Voorbeeld:
Als een cliënt directe familie (bijv. ouders, kinderen) heeft die niet in de directe
buurt wonen of hij heeft wezenlijke sportactiviteiten buiten de regio, dan kan afgeweken
worden van de bovengrens van 2.000 kilometer.
|
3.4. Een verstrekking van een (aangepast) vervoermiddel in bruikleen
Afhankelijk van het inkomen, kan UWV aan de cliënt een bruikleenauto ter beschikking
stellen.
Verder kan UWV aan de cliënt een vervoermiddel verstrekken zoals onder andere een
scootmobiel, gehandicaptenvoertuig of driewieler. Deze vervoermiddelen, specifiek
bestemd voor personen met een ziekte of gebrek, worden inkomensonafhankelijk verstrekt
(Re-integratieregeling art. 12 lid 1 sub 2).
3.5. (Rolstoel)taxikostenvergoeding
In artikel 12 lid 5 van de Re-integratieregeling is bepaald dat de inkomensgrens niet van toepassing is op de verstrekking van een
(rolstoel)taxikostenvergoeding om op het werk te komen maar dat de cliënt in de werksituatie
wel een eigen bijdrage verschuldigd is voor het gebruik van de (rolstoel)taxi. Heeft
de cliënt een inkomen beneden de op hem van toepassing zijnde inkomensgrens dan betaalt
hij een lage eigen bijdrage (normbedrag C26-I). Heeft hij een inkomen boven de van
toepassing zijnde inkomensgrens, dan betaalt hij een hoge eigen bijdrage (C26-II).
De verstrekking van een taxikostenvergoeding voor privégebruik is wel inkomensafhankelijk.
Bovendien dient een cliënt – naar het oordeel van UWV – niet in staat te zijn zelfstandig
100 meter of meer te lopen zonder ondersteuning of begeleiding. Hij dient voor elke
verplaatsing buitenshuis te zijn aangewezen op een taxi. Heeft de cliënt een inkomen
boven de van toepassing zijnde inkomensgrens dan is er voor privégebruik geen recht
op een vergoeding van taxivervoer. Alleen de meerkosten van het gebruik van een rolstoeltaxi
voor de privésituatie worden vergoed als het inkomen boven de inkomensgrens ligt.
Heeft een cliënt ook voor zijn leefsituatie recht op taxivervoer, dan gelden de volgende
normbedragen:
-
– C31 indien hij niet meer dan 100 meter zonder ondersteuning of begeleiding kan lopen
en voor verplaatsing buitenshuis is aangewezen op een taxi;
-
– C32 als de cliënt een visuele beperking heeft;
-
– C33 als de cliënt gebruik maakt van een rolstoeltaxi;
-
– C34 als de cliënt ook gebruik kan maken van een (goedkoper) alternatief vervoermiddel
zoals een (bel)bus.
3.6. Kilometervergoeding voor eigen of bruikleenauto
De verstrekking van een kilometervergoeding is afhankelijk van het inkomen. Als het
inkomen boven de inkomensgrens ligt, is er geen recht. Ingeval het inkomen onder de
inkomensgrens ligt, kan een kilometervergoeding worden verstrekt. In dat geval geldt
de lage eigen bijdrage.
Uitzondering is de kilometervergoeding voor het gebruik van een bijzonder type auto
(bijv. de rolstoelbus), Dit is een vergoeding van meerkosten en deze is inkomensonafhankelijk.
In dat geval is de eigen bijdrage afhankelijk van het inkomen. Onder de inkomensgrens
geldt de lage eigen bijdrage, boven de inkomensgrens de hoge eigen bijdrage.
Voor de eigen bijdrage gelden de volgende normbedragen:
-
– Normbedrag C26-I beneden inkomensgrens C20-I, of beneden C20-III;
-
– Normbedrag C26-II boven inkomensgrens C20-I, of boven C20-III. (alleen bij bijzonder
type auto).
UWV onderscheidt een drietal kilometervergoedingen:
-
– een kilometervergoeding C22: als er sprake is van een auto/bestelbus/gehandicaptenvoertuig
in bruikleen;
-
– een kilometervergoeding C25- I: als de cliënt gebruik maakt van zijn eigen personenauto/gehandicaptenvoertuig;
-
– een kilometervergoeding C25-V: als de cliënt gebruik maakt van zijn eigen bestelauto
of bus.
UWV stelt de kilometervergoeding op nihil als de eigen bijdrage hoger is dan de door
UWV te verstrekken kilometervergoeding.
Het aantal kilometers dat UWV vergoedt, wordt uiteindelijk bepaald door de woon- werkafstand
of woon-schoolafstand en het aantal reisdagen (zie 2.6).
3.7. Vergoeding van aanpassingen aan eigen vervoermiddel
Als UWV tot oordeel komt dat de inzet van de eigen auto van de cliënt de meest goedkoopste
en adequaatste oplossing is, worden eventueel noodzakelijke aanpassingen aan de auto
vergoed. (art. 12 Re-integratieregeling lid 1 sub 1). Bij de vergoeding van aanpassingen aan de auto gaat UWV uit van een gemiddelde
levensduur van zeven (7) jaar.
3.8. Vergoeding van de meerkosten van een bijzonder type auto
Als een cliënt wegens ziekte of gebrek is aangewezen op een bijzonder type auto, zoals
een rolstoelbus dan kan UWV de meerkosten vergoeden van de aanschaf en het gebruik
van deze auto. Dit zijn de kosten die uitgaan boven het kostenniveau van de zogenaamde
referentieauto (normbedrag C18-II) met als plafond de kosten die UWV zou zijn kwijt
geweest ingeval de verstrekking van een bijzonder type auto in bruikleen. De cliënt
komt in principe gemiddeld één keer in de tien (10) jaar in aanmerking voor de vergoeding
van de meerkosten van de aanschaf van een bijzonder type auto.
De cliënt komt bij het gebruik van een bijzonder type auto in aanmerking voor de vergoeding
van extra te maken kosten. UWV kan vergoedingen verstrekken als bijdrage in de kosten
voor
De eigen bijdrage die een cliënt betaalt voor zijn verzekeringskosten en motorrijtuigenbelasting
zijn te vinden in de volgende normbedragen:
Het gaat hier om een maandelijkse bijdrage.
3.9. Reiskosten begeleider
Als een cliënt in principe in staat is te reizen met openbaar vervoer, maar dit (nog)
niet zelfstandig kan, kan hij zich laten vergezellen door een begeleider. UWV verstrekt
in dat geval jaarlijks een vaste vergoeding ter dekking van de reiskosten van de begeleider.
Deze vaste vergoeding is opgenomen onder normbedrag C71.
Hoofdstuk 4. Intermediaire activiteiten als onderwijs- en werkvoorziening
Dit hoofdstuk bevat uitsluitend de bepalingen met betrekking tot de intermediaire
activiteiten in het onderwijs- en werkdomein. De voorwaarden voor het leefdomein zijn
opgenomen in de Uitvoeringsregeling Wmo 2015.
4.1. Intermediaire activiteiten
Intermediaire activiteiten zijn activiteiten die zijn gericht op de vervanging of
ondersteuning van een door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ontbrekende lichaamsfunctie.
De lichaamsfunctie moet verband houden met de visuele, auditieve of motorische mogelijkheden
van de betrokkene, en de activiteiten moeten bestaan uit diensten die door een persoon
worden verricht.
De dienstverlening bevordert de lichaamsfuncties en/of de waarnemingsvaardigheden
van een betrokkene die een auditieve, motorische of visuele handicap heeft. Voorbeelden
van intermediaire activiteiten zijn de tolkvoorziening en de voorleeshulp. Voor alle
intermediaire activiteiten – met uitzondering van de tolkvoorziening – geldt dat deze
niet behoren tot de gebruikelijke werkzaamheden van de persoon die de dienstverlening
verricht.
Op grond van deze omschrijving vallen o.a. de volgende zaken buiten het begrip ‘intermediaire
activiteiten’:
-
• hulpmiddelen en trainingen voor het gebruik van door UWV verstrekte voorzieningen:
deze kunnen als onderdeel van de betreffende voorziening worden vergoed;
-
• activiteiten inzake algemeen gerichte begeleiding bij arbeid: deze kunnen mogelijk
in de vorm van een jobcoach worden vergoed;
-
• trainingen om een werkgever, de collega’s en de gehandicapte medewerker aan elkaar
te laten wennen;
-
• algemeen gebruikelijke secretariële en facilitaire ondersteuning;
-
• dienstverrichting door dieren zoals blindengeleidehonden;
-
• mechanische en elektronische hulpmiddelen: indien aan de voorwaarden wordt voldaan,
kunnen deze als meeneembare voorziening worden verstrekt.
De vergoeding voor intermediaire dienstverleners visueel gehandicapten en motorisch
gehandicapten is opgenomen in normbedragen E17-III en E17-A3.
4.2. Tolkvoorziening in het werk- en onderwijsdomein
Aan cliënten met een auditieve beperking kan UWV een tolkvoorziening toe kennen. UWV
onderscheidt o.a. de volgende type tolken:
-
– tolken Nederlandse Gebarentaal;
-
– schrijftolken;
-
– tolken Nederlands met ondersteunende gebaren;
-
– tolken tactiele gebaren.
De cliënt bepaalt zelf welk type tolk hij inzet.
4.2.1. Omvang tolkuren
-
• Werksituatie
UWV kent aan cliënten, die ondersteuning nodig hebben van een tolk bij de uitoefening
van hun werkzaamheden in dienstbetrekking per kalenderjaar maximaal 15% van het aantal
te werken uren toe aan tolkuren. UWV kan van dit percentage afwijken (zie artikel 7 lid 2 en 3 van het Re-integratiebesluit).
Is een cliënt werkzaam op een meerjarige arbeidsovereenkomst of elkaar opvolgende
arbeidsovereenkomsten bij dezelfde werkgever? Dan kunnen niet gebruikte tolkuren in
enig kalenderjaar niet meegenomen worden naar een volgend kalenderjaar.
UWV geeft de cliënt bij de start van elk kalenderjaar inzicht in het aantal beschikbare
tolkuren voor dat kalenderjaar.
Maatwerk
Het uitgangspunt is dat een hoger percentage aan tolkuren c.q. maatwerk altijd worden
toegekend voor werk gerelateerde activiteiten zoals ondernemingsraden, medezeggenschapsraden
en activiteiten waarbij de tolkgebruiker zich voor een vakbond inzet.
Extra tolkuren worden niet toegekend voor activiteiten die niet noodzakelijk zijn
voor een goede uitoefening voor het werk. Hierbij kan gedacht worden aan tolkuren
voor tijdens een lunchpauze of een werkdiner. Ook worden er geen extra tolkuren toegekend
voor opleidingen in het kader van leven lang ontwikkelen. Uitzondering hierop is het
volgen van voor het werk noodzakelijke scholing.
Daarnaast worden extra uren altijd toegekend in situaties die tijdelijk van aard zijn
en minder dan een jaar duren. Voorbeelden zijn: een inwerkperiode, het tijdelijk vervullen
van een andere functie, een tijdelijke verandering van het takenpakket en het volgen
van voor het werk noodzakelijke scholing. Met betrekking tot noodzakelijke scholing
kan gedacht worden aan een bijspijkercursus of een interne opleiding.
Als vaststaat dat maatwerk meer dan een jaar gewenst is dan toetst UWV op nut en noodzaak
van extra tolkuren door te onderzoeken op welke wijze de burger kan worden ondersteund
in het uitvoeren van diens werkzaamheden om zo gelijk mogelijke arbeidskansen te creëren
ten opzichte van zijn horende collega. UWV zoekt naar een adequate oplossing, die
de behoefte en taken van de werkende in ogenschouw neemt.
-
• Onderwijssituatie
Als de leerling een meerjarige opleiding volgt, dan geeft UWV de leerling bij de start
van elk leerjaar inzicht in het aantal tolkuren voor dat betreffende leerjaar. UWV
stelt voor alle onderwijstypen (met uitzondering van het middelbaar beroepsonderwijs)
per leerjaar 1000 tolkuren beschikbaar. Voor het middelbaar beroepsonderwijs stelt
UWV 1600 tolkuren per leerjaar beschikbaar omdat hier sprake is van het lopen van
stages. Mocht de individuele situatie van de leerling daarom vragen, dan kan UWV – na
een gemotiveerde aanvraag daartoe van de leerling – van dit aantal uren afwijken.
Individueel maatwerk blijft hierdoor mogelijk. UWV vergoedt de volgende tolkactiviteiten
ten laste van deze tolkuren:
UWV vergoedt geen tolkuren als de lesuren waarvoor de voorziening is aangevraagd,
betrekking hebben op incidenteel of aanvullend onderwijs bij een instelling voor regulier
onderwijs door een leerling die staat ingeschreven bij een instelling voor speciaal
onderwijs.
4.2.2. (Minimaal) te tolken tijd en uurtarief
4.2.2.1. (Minimaal) te tolken tijd
UWV vergoedt de inzet van een tolk slechts over de tijd waarin de gevraagde dienstverlening
heeft plaatsgevonden, afgerond op een heel kwartier. Hierbij geldt als minimale inzet:
Als afrondingsregel geldt:
-
– in onderwijssituaties: het lesuur. Hieronder wordt verstaan de op de desbetreffende
onderwijsinstelling geldende (vaak korter dan een klokuur durende) lengte van de leseenheid;
-
– de declaratie van lestijd over één etmaal in één onderwijsinstelling mag over het
totaal naar boven worden afgerond op het eerstvolgende hele kwartier;
-
– in alle overige situaties: per tolkopdracht naar boven op het eerstvolgende hele kwartier.
Deze minimale inzet geldt per getolkte tijd, per opdracht en per locatie in een etmaal.
Pauzes van de cliënt in de werk- en onderwijssituatie
Als een cliënt gebruik maakt van de diensten van een tolk tijdens zijn pauze, om bijv.
zijn sociale contacten ten behoeve van het werk of het volgen van onderwijs te onderhouden
en te bevorderen, dan kan de tolk deze tijd als getolkte tijd declareren.
Als een leerling een tussenuur of een studie-uur heeft in het onderwijs, dan kunnen
eventuele tolkactiviteiten niet worden gedeclareerd. Het gaat hier om vooraf ingeroosterde uren. Valt er een lesuur
uit, dan gelden de regels zoals opgenomen in paragraaf 4.2.6.
4.2.2.2. Uurtarief tolken
Uurtarief tolken
UWV hanteert een vast uurtarief voor de vergoeding van de tolk dat is gebaseerd op
het normbedrag E17-I. UWV vergoedt naast dit uurtarief geen afzonderlijke kosten,
tenzij dit in dit Protocol anders is bepaald.
Voor inzet van een tolk tussen 08:00 en 18:00 uur geldt een vergoedingspercentage
van 100% van het normbedrag in de werksituatie. Dit is het basis uitgangspunt voor
vergoeding van het uurtarief.
Afwijkende percentage normbedrag onderwijssituatie
In de onderwijssituatie is het vergoedingspercentage voor inzet van een tolk tussen
08:00 en 18:00 afhankelijk van het type onderwijs:
-
a. in wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs: 105% van het normbedrag
-
b. in het middelbaar (beroeps) onderwijs: 100% van het normbedrag
-
c. in het lager onderwijs: 100% van het normbedrag
UWV hanteert, in overleg met het Ministerie OCW, afwijkende vergoedingspercentages
omdat de intensiteit van de tolkopdracht per type onderwijs verschilt. De idee is
dat bij het lager- en middelbaar onderwijs de intensiteit lager is dan bij het hoger
beroeps/wetenschappelijk onderwijs.
4.2.3. Opslag voor tolkopdrachten in Nederland in verband met buitengewone werktijden
Voor tolkopdrachten binnen Nederland wordt in geval van de hieronder vermelde buitengewone
werktijden van de tolk de uurvergoeding verhoogd. De navolgende tabel bevat de totaalpercentages
van de uurvergoeding:
Maandag t/m vrijdag:
|
00.00 uur tot 6.00 uur:
|
145%
|
|
6.00 uur tot 8.00 uur:
|
120%
|
|
18.00 uur tot 22.00 uur:
|
120%
|
|
22.00 uur tot 24.00 uur:
|
145%
|
Zaterdag:
|
0.00 uur tot 6.00 uur:
|
145%
|
|
6.00 uur tot 22.00 uur:
|
140%
|
|
22.00 uur tot 24.00 uur:
|
145%
|
Zondag/feestdag:
|
0.00 uur tot 24.00 uur:
|
155%
|
Voor de opslagpercentages is aansluiting gezocht bij de cao Welzijn.
UWV volgt de maatschappelijke ontwikkelingen bij de bepaling of er sprake is van een
feestdag.
Buitenland
De hiervoor genoemde opslagpercentages gelden alleen als de tolk in Nederland zijn
diensten verleent. Tolkt een tolk voor een cliënt tijdens diens verblijf in het buitenland,
dan geldt er geen opslagpercentage. UWV vergoedt slechts 100% van het normbedrag,
ongeacht het tijdstip waarop is getolkt.
4.2.4. Reisvergoeding
UWV verstrekt een reisvergoeding aan de tolk en de intermediaire dienstverleners op
basis van het aantal werkelijk gereisde kilometers, rekening houdend met het in paragraaf
2.6. bepaalde. Aanvullende voorwaarden bij de verstrekking van de reisvergoeding zijn:
-
– het adres van de bedrijfsvestiging van de tolk of intermediaire dienstverlener en
het adres waar de werkzaamheden worden verricht verschillen minimaal één cijfer of
letter in de postcode;
-
– UWV vergoedt maximaal 110 kilometer per enkele reis.
Voor cliënten die naast een ernstige auditieve handicap ook een ernstige visuele handicap
hebben, kan tot op zekere hoogte het maximaal aantal kilometers dat de tolk ten behoeve
van de cliënt rijdt, worden overschreden. Het gaat om cliënten die doof én blind of
doof én zeer slechtziend zijn. UWV bepaalt op basis van de omstandigheden of de meerdere
gedeclareerde kilometers redelijk zijn. De tolk mag ten behoeve van de cliënt tegen
de geldende normvergoeding omrijden om de cliënt op te halen en/of terug naar huis
te brengen. Dit onder voorwaarde dat de cliënt zelf om deze dienstverlening vraagt.
4.2.5. Bijzondere situaties
In deze paragraaf wordt ingegaan op een aantal bijzondere situaties bij de inzet van
tolken. Deze situaties zijn alleen van toepassing op de inzet van een tolkvoorziening,
dus niet op de overige intermediaire activiteiten.
Tolken in het buitenland
UWV wil bevorderen dat er voor een tijdelijk verblijf in het buitenland zoveel als
mogelijk van ter plaatse beschikbare dienstverlening gebruik wordt gemaakt. Hiervoor
kan een vergoeding worden verstrekt ten behoeve van een tolk ter plaatse. Hierbij
wordt rekening gehouden met de bepalingen in dit besluit. UWV geeft daarom geen vergoeding
voor door de tolk te maken reis- en verblijfskosten in en naar het buitenland.
Groepsgewijze inzet van tolken in het buitenland
In de situatie dat er sprake is van een tolk die voor een groep tolkgebruikers activiteiten
verricht in het buitenland (zgn. Madridmodel), dient de cliënt voorafgaand toestemming
aan UWV te vragen. Deze aanvraag dient uiterlijk 3 weken voordat de activiteit plaatsvindt
door UWV te zijn ontvangen.
Bij een groepsgewijze toepassing van de tolkvoorziening in het buitenland kan UWV
afwijken van het normbedrag E17-I. UWV zal op basis van maatwerk een passende vergoeding
aan de tolk toekennen. Dit geldt ook voor de werkelijk gemaakte reis- en verblijfkosten.
Dit betreft een afwijking van de hoofdregel dat UWV geen vergoeding geeft voor de
door te tolk gemaakte reis- en verblijfskosten in en naar het buitenland.
Aan een bemiddelaar kan worden verzocht om, op basis van de samenstelling van de groep,
een aantal tolken van het benodigde type vast te stellen.
Voor groepsgewijze tolkdiensten in het buitenland geldt:
-
– per dag wordt voor iedere tolk een vergoeding verstrekt voor het daadwerkelijk benodigde
aantal tolkuren, met een maximum van acht;
-
– reis- en verblijfskosten van de tolk worden vergoed, waarbij als uitgangspunt geldt
de werkelijke reis- en verblijfskosten, op basis van een groepsarrangement.
Teamtolk
Er is sprake van een teamtolk als minimaal twee tolken tegelijkertijd voor een cliënt
tolkactiviteiten verrichten. Een cliënt kan binnen het aan hem aantal toegekende uren
naar eigen inzicht gebruik maken van een teamtolk. Een cliënt kan zowel een teamtolk
in Nederland als in het buitenland inzetten. Een teamtolk kan door een cliënt onder
de volgende voorwaarden worden ingezet:
-
– De opdrachtduur is langer dan een klokuur;
-
– Van te voren staat vast dat gedurende de opdracht geen pauzes van de tolk(en) mogelijk
zijn;
-
– Van te voren staat vast dat het achtereenvolgens inzetten van verschillende tolken
niet mogelijk is.
Zet een cliënt een teamtolk in, dan ontvangt elk van de tolken een vergoeding conform
normbedrag E17-I en E17-II en de daarbij geldende uitgangspunten.
Tolk op afstand
Van een tolk op afstand is er sprake als de tolk zich niet op dezelfde locatie als
de cliënt bevindt. Is er sprake van inzet van een tolk op afstand, dan kan de tolk
het volgende declareren: normbedrag E17-I, vermeerderd met een toeslag van 30% declareren.
4.2.6. Annulering van tolkopdrachten
UWV vergoedt onder bepaalde voorwaarden de annulering van de door de cliënt bestelde
tolkopdrachten. De annuleringsregels zijn als volgt:
Annulering door de cliënt:
-
– 0% vergoeding als de annulering plaatsvindt meer dan 24 uur voor dat de tolkopdracht
zou plaatsvinden;
-
– een vergoeding van 50% van het normbedrag inclusief eventuele (onregelmatigheid)toeslagen
als de opdracht binnen 24 uur voor het afgesproken tijdstip van uitvoering van de
tolkopdracht is geannuleerd.
Annulering door de tolk:
UWV trekt de door de cliënt geannuleerde tolkuren niet af van het aan de cliënt toegekende
aantal uren. Daarnaast verstrekt UWV – tenzij er sprake is van een annulering ter
plaatse – geen reisvergoeding aan de tolk. Dit geldt ook in het geval de annulering
de tolk niet of niet tijdig heeft bereikt.
Getolkte tijd is korter dan de oorspronkelijke tijdsduur
Als blijkt dat de getolkte tijd korter is dan de oorspronkelijke tijdsduur, zoals
deze door de cliënt is aangevraagd, dan merkt UWV dit verschil als geannuleerde tijd
aan. Het verschil dient tenminste 15 minuten te zijn. Immers UWV rondt de tijd af
op een heel kwartier naar boven.
UWV zal niet meer vergoeden dan de oorspronkelijk overeengekomen duur van de tolkopdracht,
bij een opdracht die korter blijkt dan de oorspronkelijke tijdsduur.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de tolk ook de reisvergoeding kan declareren.
Annulering ter plaatse
In het geval de tolkopdracht door de cliënt wordt geannuleerd op het moment dat de
tolk de plaats van bestemming al heeft bereikt, vergoedt UWV 50% van het aantal afgesproken
tolkuren. Daarnaast kan de tolk een reisvergoeding declareren.
4.2.7. Bemiddelingskosten
UWV kan de kosten voor bemiddeling bij het vinden van een tolk, die de diensten gaat
verrichten, vergoeden als:
-
• het om dienstverlening gaat, die door een tolk wordt uitgevoerd of
-
• de noodzaak van de bemiddeling naar het oordeel van UWV is aangetoond.
De achterwachtregeling
De achterwachtregeling zorgt er voor dat een cliënt in bijzondere situaties over een
tolk kan beschikken. Meestal gaat het om de inzet van een tolk op ongewone en niet
voorzienbare tijdstippen of in ongewone situaties. Is een tolk nodig, dan kan een
tolkbemiddelaar deze voor de cliënt beschikbaar stellen. UWV heeft hiervoor een contract
met een tolkbemiddelaar gesloten.
De tolk die de tolkactiviteiten verricht kan zijn uren declareren conform de in dit
hoofdstuk gestelde uitgangspunten.
4.3. Technologische ondersteuning die spraak omzet naar tekst
Vanaf 1 januari 2024 kan het UWV hulpmiddelen die gesproken taal real-time omzet in
geschreven tekst vergoeden voor werkenden, met uitzondering van de personen die vallen
onder de Participatiewet, indien dit de best passende oplossing voor de client is.
Vergoeding van de dergelijke hulpmiddelen heeft geen invloed op het aantal regulier
toe te kennen uren.
Hoofdstuk 5. Computervoorziening
Onder een computervoorziening verstaat UWV de verstrekking van zowel een computer
als de eventuele aanpassingen hierop. Onder een computer verstaat UWV een desktop,
een laptop, tablet of een hieraan gelijk te stellen middel.
Een computervoorziening betreft niet enkel en uitsluitend de verstrekking van de computer,
maar als dit nodig is, kan UWV ook aanpassingen aan de computer vergoeden. Afhankelijk
van de situatie van de cliënt bepaalt UWV de inhoud van de computervoorziening.
Voor het verstrekken van een computer (desktop, laptop of tablet) geldt een normbedrag,
te weten normbedrag G22-I. Dit betreft het maximumbedrag voor de eenvoudige computer
voor de lees-en schrijffunctie.
5.1. De computer in de werksituatie
In de werksituatie beschouwt UWV het hebben van een computer als algemeen gebruikelijk.
Deze komt dan ook niet voor verstrekking door UWV in aanmerking. Wel kan UWV, als
dit nodig is ter compensatie van de structurele functionele beperking, als computervoorziening
eventuele aanpassingen aan een computer vergoeden.
5.2. De computer in de onderwijssituatie
In de onderwijssituatie wordt het gebruik van een computer – afhankelijk van het type
onderwijs – door UWV als algemeen gebruikelijk beschouwd. Als dat zo is, dan verstrekt
UWV geen computer. Wel kan UWV, als dit nodig is ter compensatie van structurele beperkingen
die lees- en of schrijfproblemen met zich meebrengen, eventuele aanpassingen aan de
computer vergoeden. Hierna is uitgelegd wanneer een computer als algemeen gebruikelijk
wordt beschouwd.
5.2.1. Wanneer is de computer in de onderwijssituatie algemeen gebruikelijk?
De computer wordt als algemeen gebruikelijk gezien indien het gaat om een leerling
in:
-
• het voortgezet onderwijs: klassen Havo 5 en VWO 5 en 6;
-
• ROC/MBO;
-
• HBO Bachelor en Master;
-
• WO Bachelor en Master;
-
• of als het gaat om onderwijs waar het hebben van een eigen computer is opgenomen in
de school- of studiegids (ook wel bekend als laptopklas).
5.2.2. Wanneer is de computer in de onderwijssituatie niet algemeen gebruikelijk?
Gaat het om een leerling in:
dan wordt een computer niet als algemeen gebruikelijk gezien. Hierop geldt in een bepaalde situatie een uitzondering:
zie par. 5.2.1, 5e bullit)
In deze situatie kan UWV zowel de computer zelf als eventuele aanpassingen verstrekken.
5.3. Computervoorziening ter ondersteuning van de beperkingen van de leerling
De bevoegdheid van UWV inzake het vergoeden van computervoorzieningen is op twee verschillende
situaties gericht. De meest algemene situatie is de computer (desktop, laptop of tablet)
zonder aanpassingen die alleen is gericht op de versterking van de lees- en schrijffunctie
van de gehandicapte leerling. In deze situatie is de computer in bepaalde typen onderwijs,
in sterke mate algemeen gebruikelijk geworden (zie paragraaf 5.2). Daarnaast is UWV
ook bevoegd tot het verstrekken van computers die zijn toegerust met specifieke aanpassingen
voor leerlingen met een lichamelijke en/of visuele handicap. Hierin heeft UWV een
aanvullende bevoegdheid op de taak van de zorgverzekeraars
Samenvattend zet UWV in de onderwijssituatie de computervoorziening in om:
UWV heeft in de onderwijssituatie slechts een aanvullende bevoegdheid op de taak die
een zorgverzekeraar heeft.
De leerling die in aanmerking kan komen voor een computervoorziening kent derhalve
een:
-
– visuele beperking (bijv. blind, slechtziend);
-
– motorische beperking (kan bijv. geen gebruik maken van algemeen gebruikelijke schrijfmiddelen
zoals pen en papier);
-
– auditieve beperking (bijv. doof of slechthorend); of
-
– is langdurig ziek. Van langdurige ziekte is sprake indien de ziekte naar verwachting
ten minste drie maanden zal duren. Ten aanzien van langdurig zieke kinderen wordt
als aanvullende voorwaarde gesteld, dat deze leerlingen zodanig bedlegerig zijn dat
zij niet in staat zijn met een zekere regelmaat de school te bezoeken.
Voorwaarde is wel dat de leerling staat ingeschreven bij een instelling voor regulier
onderwijs. Onder regulier onderwijs wordt verstaan:
5.3.1. Situaties waarin UWV gelet op de aard van de beperkingen van de leerling geen
computer(voorziening) verstrekt
De verstrekking van een computervoorziening heeft tot doel om een oplossing te bieden
voor het lees- of schrijfprobleem van een leerling. Gelet op deze doelstelling verstrekt
UWV dan ook géén computervoorziening aan bijvoorbeeld:
-
a. de leerling die alleen cognitieve beperkingen heeft;
-
b. de enige diagnose van de leerling dyslexie is;
-
c. aan een leerling die is ingeschreven bij een onderwijsinstelling die valt onder de
Wet op de expertisecentra en die een computervoorziening nodig heeft voor het maken
van huiswerk in de thuissituatie.
Ad a.
Een leerling met een cognitieve beperking zal in de regel in staat zijn wel gebruik
te kunnen maken van algemeen gebruikelijke schrijfmiddelen. Zijn behoefte aan een
computervoorziening zal veel meer gelegen zijn in het oefenen met onderwijsmiddelen.
Hiervoor ligt de verantwoordelijkheid bij de school.
Ad. b.
Is een leerling uitsluitend bekend met dyslexie, daarvan heeft het Ministerie van
OCW bepaald dat deze zijn uitgesloten van een computervoorziening. Spelen er meer
factoren mee die de ondersteuning door een computervoorziening rechtvaardigen: in
dat geval kan UWV wel een voorziening verstrekken.
Ad. c.
Gaat het om een leerling die is ingeschreven bij een onderwijsinstelling die valt
onder de Wet op de Expertisecentra (speciaal onderwijs), dan verstrekt UWV ook geen
computervoorziening. Het gaat hier om de clusterscholen 1, 2, 3 en 4 voor respectievelijk
leerlingen met een visuele, auditieve, motorische of cognitieve beperking of leerlingen
met ernstige gedragsstoornissen en/of psychiatrische problematiek. Aan leerlingen
van het speciaal onderwijs worden door UWV geen voorzieningen verstrekt. Daarnaast
verstrekt UWV geen computervoorziening voor het maken van huiswerk omdat UWV deze
als algemeen gebruikelijk beschouwt. Uitgangspunt hierbij is dat in Nederland nagenoeg
ieder huishouden de beschikking heeft over tenminste één computer. Zijn hierop aanpassingen
nodig, dan kan de zorgverzekeraar deze vergoeden.
5.4. Vorm en duur van de computervoorziening
UWV verstrekt de computervoorziening uitsluitend in natura. Aan een leerling kan uitsluitend
één type computer per verstrekkingsperiode worden toegekend.
De kosten van reguliere soft- en hardware om de leerling in staat te stellen gebruik
te maken van de computer, vergoedt UWV niet. In de onderwijssituatie gaat het veelal
om software die via speciale regelingen van of via de onderwijsinstelling kan worden
betrokken. Evenmin vergoedt UWV de kosten voor instandhouding of verzekering van de
computer.
De gemiddelde levensduur van een computervoorziening is bepaald op tenminste vier
jaar. Is tussentijds vervanging nodig, dan houdt UWV met een eventuele vervangingsvraag
rekening met deze levensduur.
Hoofdstuk 6. Startende zelfstandigen
Personen die naar het oordeel van UWV een structurele functionele beperking hebben
en die arbeid als zelfstandige verrichten of gaan verrichten kunnen in het kader van
de inschakeling en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige van UWV voorzieningen
krijgen.
Voorzieningen worden alleen verstrekt in verband met een naar het oordeel van UWV
aanwezige structurele functionele beperking die het gevolg is van een ziekte of handicap:
-
• die bij de arbeid als zelfstandige al aanwezig was óf
-
• binnen drie jaar na de start als zelfstandige is ontstaan. Voorwaarde hiervoor is
dat bij de aanvang van de zelfstandige arbeid al een eerste ziekte of handicap aanwezig
was.
De aanwezigheid van structurele functionele beperkingen die tot een voorziening kunnen
leiden moet vast staan op het moment van de start van de werkzaamheden als zelfstandige.
Het is echter geen vereiste dat de startende zelfstandige de voorziening op dat moment
al heeft aangevraagd.
6.1. Inkomensgrens voorzieningen
Er geldt een wettelijke inkomensgrens voor de verstrekking van voorzieningen aan startende
zelfstandigen. Dit betreft het normbedrag Z1. Aan deze inkomensgrens wordt getoetst
vanaf het 4e kalenderjaar (loopt van 1 januari tot en met 31 december) na aanvang van de arbeid
als zelfstandige.
De inkomensgrens Z1 geldt voor de meeneembare voorzieningen, de aanpassingen aan de
bedrijfsruimte en de intermediaire activiteiten die door de startende zelfstandige
worden aangevraagd. De inkomensgrens Z1 geldt niet voor het starterskrediet en de
bijbehorende instrumenten.
Heeft een zelfstandige een vervoersvoorziening nodig, dan gelden de inkomensgrenzen
C 20-I en C 20-III met uitzondering van o.a. aanpassingen en faciliteiten van een
vervoermiddel of vervoersvoorzieningen die speciaal bestemd zijn voor personen met
een ziekte of gebrek. Dit geldt ook voor de meerkosten die worden gemaakt voor de
aanschaf en gebruik van een bijzonder type auto (bijv. bij aanschaf van een bestelbusuitvoering
omdat de zelfstandige zittend in een rolstoel vervoerd dient te worden).
Om te voorkomen dat een eenmalige piek in het inkomen van de pas gestarte zelfstandige
tot een afwijzing of intrekking van voorzieningen leidt, middelt UWV de vastgestelde
inkomens van de laatste drie jaren. Hiermee nivelleert UWV eenmalige uitschieters
in het inkomen van de zelfstandige (artikel 15b lid 2 Re-integratiebesluit).
6.2. Kosten begeleiding voor en na de start
De kosten van begeleiding voor en na de start als zelfstandige kunnen als voorziening
in de zin van artikel 34a WIA worden vergoed. Deze vergoeding kan UWV verstrekken aan alle aanvragers in een zelfstandig
beroep of die een bedrijf willen starten. Bovendien kan deze begeleiding worden verstrekt
aan cliënten, die bij UWV een aanvraag hebben ingediend voor een starterskrediet.
Begeleiding voor de start is in het bijzonder gericht op de voltooiing van het ondernemersplan,
waarvoor de startende zelfstandige zelf een eerste aanzet moet leveren.
Begeleiding na de start is gericht op de versterking van de ondernemersvaardigheden
bijvoorbeeld bij het opstellen van de jaarrekening, de BTW-afdracht en de belastingaangifte.
Voor elk van beide vormen van begeleiding kan een vergoeding tot het maximale bedrag
van normbedrag Z2 worden verstrekt.
Als voorwaarde voor deze begeleiding stelt UWV dat de startende zelfstandige niet
tegelijkertijd in aanmerking is gebracht voor ondersteuning bij re-integratieactiviteiten.
6.3. Voorbereidingskrediet startende zelfstandige
Het voorbereidingskrediet is bestemd voor de bekostiging van marketing-, netwerk-
en overige voorbereidingsactiviteiten van de startende zelfstandige. Het voorbereidingskrediet
wordt, na toekenning van het eigenlijke starterskrediet, bij het bedrag van dit krediet
opgeteld en dient op gelijke wijze en met hetzelfde rentepercentage te worden afgelost.
In geval van afwijzing door UWV van de aanvraag starterskrediet behoeft het inmiddels
verkregen bedrag van het voorbereidingskrediet niet te worden terugbetaald. UWV sluit
hiermee aan op de uitvoeringspraktijk van het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen.
De hoogte van het voorbereidingskrediet is opgenomen in normbedrag Z3.
Voor de aanvraag van het starterskrediet dient de cliënt het volgende te verstrekken:
Als het een starterskrediet is met een bedrag tot € 10.000,00 dan volstaat één afwijzing
en daarboven twee afwijzingen van verschillende banken of kredietverstrekkers.
Hoofdstuk 7. – Subsidieregeling werkgever
7.1. Subsidie werkgever
UWV kan op aanvraag een werkgever in aanmerking brengen voor subsidie voor (de meerkosten)
voor het realiseren van werkgeversvoorzieningen voor het in dienst nemen of in dienst
houden van een cliënt met structureel functionele beperkingen. Met deze subsidie kan
de werkgever een of meerdere arbeidsplaatsen en/of productie- en werkmethode aanpassen
ten behoeve van cliënten ter compensatie van hun structureel functionele beperking(en).
Voor het verstrekken van deze subsidie gelden dezelfde voorwaarden als de verstrekking
van overige voorzieningen. Denk aan o.a. de doelgroep voor wie de voorziening bedoeld
is en de beoordeling van de goedkoopste adequate oplossing (zie Hoofdstuk 2). De aanvullende voorwaarden voor deze subsidieverstrekking zijn opgenomen in artikel 36 WIA en de artikelen 9, 10 en 11 van het Re-integratiebesluit. Hierna zijn de meest belangrijkste bepalingen voor het verlenen van deze subsidie
uit de betreffende artikelen weergegeven:
-
a. bepalingen op basis van artikel 36 WIA kan UWV subsidie verstrekken als:
-
– de werkgever met een individuele cliënt een dienstbetrekking aangaat voor een periode
van tenminste 6 maanden dan wel waarmee – door elkaar opvolgende dienstbetrekkingen –
een dienstbetrekking van ten minste zes maanden blijkt te bestaan én
-
– het niet gaat om een dienstbetrekking in de zin van de Wsw. Het gaat hierbij zowel om een dienstbetrekking in de zin van artikel 2 Wsw (beschut werken al dan niet op basis van detachering) als een dienstbetrekking in
de zin van artikel 7 Wsw (begeleid werken in dienst van een reguliere werkgever met Wsw-subsidie) én
-
– de kosten die de werkgever maakt of heeft gemaakt houden verband met werkgeversvoorzieningen.
-
b. bepalingen op basis van de artikelen 9,10 en 11 van het Re-integratiebesluit;
-
– de aanvraag bestaat uit een minimale set aan gegevens. Deze set aan gegevens zijn
in het aanvraagformulier op uwv.nl verwerkt;
-
– indien de kosten meer bedragen dan € 22.689,- dan wordt bij de bepaling van de hoogte
van de subsidie rekening gehouden met het bedrijfseconomisch voordeel voor de werkgever
bij de te treffen voorziening (artikel 10 lid 2 Re-integratiebesluit). UWV sluit bij het vaststellen van dit bedrijfseconomisch voordeel aan bij de in
het maatschappelijk verkeer aanvaarde bedrijfseconomische normen.
UWV beoordeelt de aanvraag van de werkgeversvoorziening op onder andere bovenstaande
aspecten en weegt dus de bepalingen zoals opgenomen in Hoofdstuk 2 eveneens mee.
Tot slot wordt nog eens expliciet benoemd, dat UWV géén subsidie kan verstrekken voor
een werkgeversvoorziening die behoort tot de Arbotaak van de werkgever. Voorzieningen
die behoren tot de Arbotaak van de werkgever, zijn voorzieningen die inherent zijn
aan de normale bedrijfsvoering op een bedrijf, ook al zou de aanschaf of gebruik samenhangen
met een ziekte of gebrek.
Ook voorzieningen die als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken of algemeen gebruikelijk
zijn geworden (in een bepaalde bedrijfstak) komen niet voor vergoeding in aanmerking.
UWV maakt deze afweging bij zowel een aanvraag als bij een vervangingsvraag van een
eerder gerealiseerde voorziening door werkgever. Dan weegt UWV mee – als de voorziening
inmiddels als algemeen gebruikelijk is aan te merken – of er mogelijk sprake is van
onderinvestering.
Gaat het om een aanpassing van een werkplek, dan kan UWV uitsluitend subsidie verstrekken
als deze aanpassing verder gaat dan de normale Arbo-verantwoordelijkheid van de werkgever.
Alleen als aan de vereiste voorwaarden zijn voldaan, kent UWV de subsidie toe.
7.1.1. Herziening/intrekking van de subsidievaststelling
UWV herziet de beschikking tot subsidievaststelling of trekt deze in met terugwerkende
kracht, indien (artikel 76 lid 2 WIA):
-
– er feiten of omstandigheden zijn waarvan UWV bij de subsidievaststelling redelijkerwijs
niet op de hoogte kon zijn of
-
– als de subsidievaststelling onjuist was en de werkgever dit wist of behoorde te weten
of
-
– de werkgever na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidie
verbonden verplichtingen.
UWV vordert de subsidie die als gevolg van de beschikking waarbij de beschikking tot
subsidievaststelling is herzien of ingetrokken teveel of ten onrechte is betaald van
de werkgever terug (artikel 77 lid 1 WIA).
7.2. Experiment generieke werkgeversvoorzieningen
N.B.: Per 1 juli 2022 is subsidieplafond op nihil gesteld en is het derhalve niet
meer mogelijk om een subsidie in het kader van het experiment generieke werkgeversvoorzieningen
te ontvangen.
7.2.1. Doel Generieke werkgeversvoorzieningen
Op grond van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) Experimentele subsidie generieke
werkgeversvoorzieningen kan UWV een subsidie aan de werkgever verstrekken om generieke
werkgeversvoorzieningen te realiseren. Hierdoor konden werkgevers in de periode van
1 juli 2021 tot en met 30 juni 2022 bij UWV een aanvraag voor een subsidie ‘Generieke
werkgeversvoorziening’ indienen.
Het gaat hier om een experiment. Dit experiment beoogt een bijdrage te leveren aan
de doelstelling om meer stappen te zetten richting een inclusieve arbeidsmarkt. Door
het Ministerie SZW zijn middelen vrijgemaakt om inclusiviteit op de arbeidsmarkt te
bevorderen.
De subsidie die UWV kan verstrekken, beoogt het aangaan van dienstverbanden met cliënten
die bekend zijn met een structureel functionele beperking aantrekkelijker te maken.
Deze werkgeversvoorzieningen worden verstrekt aan de hand van een individueel dienstverband
voor een of meerdere cliënten tezamen. De werkgever hoeft bij de subsidieaanvraag
niet aan te geven welke werknemers van de voorziening gebruik gaan maken. De werkgever
kan volstaan met een plan van aanpak waarin hij aangeeft welke voorziening hij wil
gaan realiseren, welke doelgroep hier gebruik van moet gaan maken en hoe hij denkt
de werknemers te werven.
Het experiment generieke werkgeversvoorzieningen heeft tot doel het (meer) inclusief
maken van de werkgelegenheid. De werkgever kan met behulp van de subsidie een of meerdere
werkplekken en/of zijn bedrijfsproces aanpassen. Het is dan de bedoeling dat de werkgever
meerdere werknemers – tegelijk of volgtijdelijk – in dienst neemt, die bekend zijn
met dezelfde of een vergelijkbare structureel functionele beperking en die zijn aangewezen
op de voorziening om te kunnen werken.
Met het toekennen van de subsidie generieke werkgeversvoorzieningen verplicht de werkgever
zich, om gedurende de experimentperiode (vanaf datum start in 2021 tot en met 31 december
2025) werknemers uit de beoogde doelgroep in dienst te hebben die zijn aangewezen
op het gebruik van de voorziening. Zo worden arbeidsplekken toegankelijker gemaakt
voor een groep personen van wie de verdiencapaciteit veelal nog onbenut blijft. Dit
is een belangrijk verschil met de werkgeverssubsidie.
Omdat de subsidie voor een generieke werkgeversvoorziening bedoeld is voor het te
werkstellen van meerdere arbeidsbeperkte werknemers, kent UWV een verruimd afwegingskader
met betrekking tot de te kiezen oplossing. UWV dient wettelijk gezien altijd uit te
gaan van de goedkoopste adequate oplossing. Deze afweging zal onder in dit experiment
niet alleen op basis van één individu gemaakt worden, maar gerelateerd worden aan
het aantal werknemers dat de werkgever in dienst neemt of heeft, die van de voorziening
gebruik (gaan) maken en de gebruiksduur van de voorziening tijdens de experimentperiode
van 1 juli 2021 tot en met 31 december 2025. Met dit afwegingskader zullen naar verwachting
(de meerkosten van) technologische innovaties eerder als de meest goedkoopste adequate
oplossing aan te merken zijn.
7.2.2. Looptijd experiment
De pilot kent een looptijd van 1 juli 2021 tot en met op 31 december 2025. De aanvraagperiode
voor het verkrijgen van subsidie liep van 1 juli 2021 tot en met 30 juni 2022. De
verplichting tot het gebruik van de voorziening voor één of meerdere werknemers loopt
vanaf datum realisatie van de voorziening in 2021 tot en met 31 december 2025.
Monitoring
UWV zal gedurende gehele experimentperiode de werkgever monitoren om te beoordelen
of aan de vereiste subsidievoorwaarden voor een generieke werkgeversvoorziening is
voldaan.
7.2.3. Doelgroep
De doelgroep voor wie een werkgever een generieke werkgeversvoorziening kan realiseren
is opgenomen in paragraaf 2.2.1. Aanvullend hierop eist UWV dat de cliënt in staat
is; dan wel in staat wordt geacht om ten minste 20% van het voor hem geldende wettelijk
minimumloon per uur te verdienen én in staat is om minimaal 8 uur per week arbeid
te kunnen verrichten.
Naast de de doelgroep van werknemers met een WIA- of Wajong-uitkering (dus cliënten
van UWV) kan de subsidie ook gebruikt worden voor mensen met een structurele functionele
beperking uit de doelgroep van de Participatiewet (cliënten van gemeenten).
7.2.4. Type en aard generieke werkgeversvoorzieningen
De eisen die UWV aan de werkgeversvoorziening stelt, zijn in hoofdstuk 2 en paragraaf
7.1. weergegeven.
Als een werkgever een voorziening aanvraagt, beoordeelt UWV of deze voorziening de
goedkoopste adequate oplossing is. UWV weegt hierbij de kosten af tegen de afgesproken
duur van het experiment en het aantal cliënten dat van deze voorziening gebruik zal
maken.
Ten overvloede wordt opgemerkt, dat UWV geen generieke werkgeversvoorzieningen verstrekt:
-
– die weliswaar bedrijfsmatig kunnen worden toegepast, maar waarvoor een vergoeding
op grond van de ZVW mogelijk is, tenzij de voorziening vrijwel uitsluitend noodzakelijk
is voor de werksituatie of vrijwel uitsluitend gebruikt kan worden in of voor de werksituatie;
-
– die voortvloeien uit de Arbo-verplichting van de werkgever.
7.2.5. Eisen aan de individuele dienstbetrekking
Als een werkgever een cliënt in dienst neemt, dan stelt UWV de volgende (aanvullende)
eisen aan het eerste individuele dienstverband:
-
– de dienstbetrekking wordt aangegaan voor de duur van tenminste 6 (opeenvolgende) maanden,
zie onder paragraaf 7.1.1. én
-
– het aantal te werken uren tijdens deze dienstbetrekking bedraagt minimaal 8 uur per
week én
-
– de cliënt is in staat om tenminste 20% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
7.2.6. Proefplaatsing
Het is niet mogelijk om op een proefplaatsing generieke werkgeversvoorzieningen te
realiseren.
7.2.7. Aanmeldvereisten aan en verplichtingen van werkgever
Om voor de subsidie generieke werkgeversvoorzieningen in aanmerking te komen dient
de werkgever aan te tonen/te verklaren dat er:
-
– geen sprake is van een faillissement of liquidatie dan wel dat de werkzaamheden zijn
gestaakt en/of dat er sprake is van surseance van betaling;
-
– dat hij heeft voldaan aan zijn verplichtingen ten aanzien van de betaling van belastingen
en sociale zekerheidsbijdragen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen van
het land waar hij is gevestigd of van Nederland;
-
– het bedrijf is ingeschreven als rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel. Een buitenlands
bedrijf dient door inschrijving in het nationale beroeps-/handelsregister een vergelijkbaar
document aan inschrijving in de Kamer van Koophandel te overleggen;
-
– hij de intentie heeft om de generieke werkgeversvoorziening te treffen om werknemers
met dezelfde of vergelijkbare structurele functionele beperking in dienst te nemen
die van de voorziening gebruik zullen maken;
-
– onderdeel van de aanvraag is dat de werkgever concrete afspraken heeft gemaakt om
minimaal één werknemer in dienst te nemen, die gebruik zal maken van de voorziening.
Na toekennen van de subsidie heeft de werkgever de verplichting om:
-
– direct tot realisatie van de generieke werkgeversvoorziening over te gaan;
-
– UWV direct te informeren op het moment dat de generieke werkgeversvoorziening (aantoonbaar)
is gerealiseerd en daarmee operationeel is;
-
– na realisatie van de generieke werkgeversvoorziening zich voor een met UWV af te spreken
periode in te spannen dat de voorziening gedurende deze periode zal worden gebruikt
door cliënten uit de beoogde doelgroep (met wie gelijktijdig dan wel opeenvolgende
dienstverbanden worden aangegaan);
-
– UWV onmiddellijk op de hoogte te stellen als er geen werknemers meer in dienst zijn
of zullen zijn, die aangewezen zijn op het gebruik van de generieke werkgeversvoorziening;
-
– mee te werken aan bedrijfsbezoeken door UWV, waarbij monitoring en gebruik van de
generieke werkgeversvoorziening door cliënten met een structureel functionele beperking
centraal staat;
-
– UWV direct te informeren over al die aspecten met betrekking tot de bedrijfsvoering
die evident relevant zijn voor het gebruik van de generieke werkgeversvoorziening;
-
– om eventueel samen met UWV een oplossing te onderzoeken als er geen cliënten meer
in dienst (zullen) zijn die zijn aangewezen op het gebruik van de generieke werkgeversvoorziening.
De verantwoordelijkheid voor de werving van cliënten ligt bij de werkgever. Niettemin
kan samen met UWV onderzocht worden hoe UWV vanuit zijn publieke arbeidsbemiddelingstaak
de werkgever kan ondersteunen in de werving van potentiële kandidaten;
-
– mee te werken aan de evaluatie van de subsidieregeling, waarbij gegevens worden verzameld
en interviews met werkgevers worden afgenomen.
7.2.8. Hoogte van de subsidie
Het maximum bedrag dat UWV aan subsidie kon toekennen bedraagt € 1.000.000,-. Bij
de toekenning van het subsidiebedrag hield UWV rekening met het (eventuele) bedrijfseconomisch
voordeel voor de werkgever.
7.2.9. Vaststelingsbeschikking
Na de positieve beslissing op de aanvraag ontvangt de werkgever 100% van de door UWV
vastgestelde bedrag aan subsidie. Wijkt UWV af van het door de werkgever aangevraagde
subsidiebedrag, dan zal UWV in de vaststellingsbeschikking motiveren waarom van dit
bedrag is afgeweken.
7.2.10. Intrekking/herziening en terugvordering
Als de werkgever niet voldoet of niet blijft voldoen aan de aan de verplichtingen
die aan de subsidie verbonden zijn, dan herziet UWV de subsidievaststelling dan wel
trekt UWV de subsidievaststelling in ten nadele van de werkgever. UWV vordert de subsidie
die als gevolg van de gehele of gedeeltelijke intrekking van de subsidievaststelling
teveel of ten onrechte is betaald van de werkgever terug Zie artikel 10 Besluit experimentele
subsidie generieke werkgeversvoorzieningen.
7.2.11. Evaluatie
Werkgevers worden verplicht om mee te werken aan monitoring en evaluatie van het experiment.
De Minister van SZW zendt uiterlijk op 1 juli 2026 een verslag over de doeltreffendheid
van het experiment in de praktijk aan de Staten-Generaal. De Minister van SZW neemt
daarbij ook een standpunt in over de voortzetting van een subsidieregeling voor generieke
werkgeversvoorzieningen, anders dan als experiment op grond van artikel 82a van de Wet SUWI. De evaluatie bevat gegevens over de behoeften van werkgevers, de realisatie van
de generieke werkgeversvoorziening, en de effecten voor de werkgever en de werknemer
gedurende de drie jaar dat er inclusieve werkgelegenheid is gecreëerd.