Beleidsregels Wet Bibob Wtza

Geraadpleegd op 24-04-2024.
Geldend van 07-01-2022 t/m heden

Beleidsregels van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 december 2021, kenmerk 3290096-1020857-PZO, inzake het toepassen van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur in het kader van de Wet toetreding zorgaanbieders (Beleidsregels Wet Bibob Wtza)

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 5 en 7 van de Wet toetreding zorgaanbieders;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Het onderhavige beleid heeft betrekking op de manier waarop de minister zijn bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 5, vijfde en zesde lid, en 7, derde lid, van de Wet toetreding zorgaanbieders uitoefent. Deze artikelen brengen met zich dat de minister de toelatingsvergunning kan weigeren of intrekken ingeval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, of voorschriften aan de toelatingsvergunning kan verbinden als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van die wet.

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Wet Bibob

Paragraaf 1. Inleiding

De Wet Bibob is een bestuursrechtelijk instrument en is bedoeld om te voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert door onder meer vergunningen te verstrekken die gebruikt worden voor illegale praktijken zoals bijvoorbeeld geld witwassen of frauderen. Om die reden heeft de minister de bevoegdheid gekregen om de achtergrond van betrokkene te (laten) onderzoeken. De Wet Bibob is bedoeld als ultimum remedium, dat wil zeggen dat de minister eerst nagaat of er op andere gronden aanleiding is voor een weigering of intrekking van een vergunning. Als er een ernstig gevaar dreigt dat de vergunning wordt misbruikt voor het benutten van crimineel verkregen voordeel of het plegen van strafbare feiten, kan de minister de aanvraag weigeren of de al verleende vergunning intrekken. Ook heeft de minister de bevoegdheid om in bepaalde gevallen voorschriften te verbinden aan de toelatingsvergunning. Deze moeten erop gericht zijn het geconstateerde gevaar weg te nemen of te beperken.

Het Bibob-onderzoek kan in twee fasen worden onderscheiden. De eerste fase betreft een eigen onderzoek door de minister (hierna: eigen Bibob-onderzoek). De minister kan besluiten om advies te vragen aan het bureau indien de minister na het eigen Bibob-onderzoek behoefte heeft aan advies over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet Bibob of over de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid, van die wet. In deze tweede fase voert het Bureau een onderzoek uit waarbij verschillende bij wet aangewezen instanties en een veelheid aan bronnen geraadpleegd kunnen worden, zodat het advies een zo compleet mogelijk beeld schetst.

Hierna wordt uitgelegd welke situaties ertoe kunnen leiden dat een vergunning wordt ingetrokken of geweigerd of dat voorschriften kunnen worden verbonden aan de vergunning op grond van de Wet Bibob. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 uiteengezet welke omstandigheden aanleiding geven voor een eigen Bibob-onderzoek. Daarna wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op het eigen onderzoek door de minister. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 beschreven wat er gebeurt indien advies wordt gevraagd van het Bureau. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 nader ingegaan op de beoordeling die in het kader van de artikelen 5 en 7 Wtza plaatsvindt naar aanleiding van de uitkomsten van het eigen Bibob-onderzoek of het Bibob-advies.

Paragraaf 2. Weigerings- en intrekkingsgronden

Op basis van artikel 3 Wet Bibob kan een vergunning worden geweigerd of ingetrokken als het ernstige gevaar bestaat dat een vergunning mede gebruikt zal worden om:

  • a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (hierna: A-grond); of

  • b. strafbare feiten te plegen (hierna: B-grond).

Het kan voorkomen dat het – ondanks het bestaan van een ernstige mate van gevaar – vanwege de ernst van de strafbare feiten niet gerechtvaardigd is een aanvraag om een vergunning te weigeren of een bestaande vergunning in te trekken. Ook kan de situatie zich voordoen dat er geen ernstig gevaar bestaat, maar een mindere mate van gevaar. In beide gevallen kan een vergunning niet ingetrokken of geweigerd worden, maar kunnen er voorschriften verbonden worden aan de vergunning om op die manier het bestaande gevaar te beperken of weg te nemen (artikel 3, zevende lid, Wet Bibob). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voorschriften waarbij een relatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Wet Bibob niet langer mag bestaan of voorschriften die informatieverplichtingen behelzen.

Naast de A- en B-gronden, kan een vergunning(aanvraag) ook worden geweigerd of ingetrokken als feiten of omstandigheden er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd (artikel 3, zesde lid, Wet Bibob).

Tot slot kan een vergunning worden geweigerd of ingetrokken als zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 4 van de Wet Bibob (niet meewerken aan een Bibob onderzoek van de minister of het Bureau).

Paragraaf 3. De aanvrager of houder en zijn relaties

Vanzelfsprekend worden bij een (eigen) Bibob-onderzoek de relevante strafbare feiten betrokken die de aanvrager of houder van de vergunning (al dan niet vermoedelijk) zelf heeft gepleegd. Kenmerkend voor de Wet Bibob is echter dat een vergunning ook geweigerd of ingetrokken kan worden, omdat een ander dan de aanvrager of houder (vermoedelijk) strafbare feiten heeft gepleegd, zelfs als de aanvrager of houder zelf van onbesproken gedrag is. Daarvoor is vereist dat de aanvrager of houder in een relevante ‘Bibob-relatie’ staat tot die andere (rechts)persoon of (rechts)personen. Deze Bibob-relaties staan opgesomd in artikel 3, vierde lid, onderdelen b en c, Wet Bibob.

De Bibob-relaties betreffen de (rechts)personen die:

  • direct of indirect zeggenschap hebben of hebben gehad over de aanvrager of houder;

  • direct of indirect leiding geven of hebben gegeven aan de aanvrager of houder;

  • direct of indirect vermogen verschaffen of hebben verschaft aan de aanvrager of houder; of

  • in een zakelijk samenwerkingsverband hebben gestaan tot de aanvrager of houder.

Zeggenschap hebben, leidinggeven en vermogen verschaffen kan ook indirect plaatsvinden. Het maakt hierbij verder niet uit hoeveel schakels er in een zeggenschaps-, leidings- of financieringsketen zitten. Daardoor kan een (eigen) Bibob-onderzoek zich ongeacht het aantal tussenliggende rechtspersonen ook op de natuurlijke personen achter een onderneming richten. Bibob-relaties uit het verleden kunnen hierbij ook relevant zijn.

Hoofdstuk 3. Toepassing

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de feiten of omstandigheden die voor de minister aanleiding kunnen zijn om een eigen Bibob-onderzoek te starten in het kader van de aanvraag van een vergunning of bij een reeds verleende vergunning. De volgende feiten of omstandigheden kunnen zelfstandig of in onderlinge samenhang aanleiding vormen een zodanig onderzoek uit te voeren. Het hiernavolgende is geen uitputtende opsomming.

Signalen van andere overheidsinstanties

Signalen afkomstig van opsporingsinstanties, toezichthouders en andere bestuursorganen kunnen een aanleiding vormen een eigen Bibob-onderzoek te starten. Gedacht kan worden aan de volgende signalen:

  • signalen van het Bureau ingevolge artikel 11 Wet Bibob;

  • signalen van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 26 Wet Bibob;

  • signalen van opsporingsinstanties die aangeven dat er een (afgerond) strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de betrokkene plaatsvindt of heeft plaatsgevonden; of

  • signalen van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (IGJ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), een andere toezichthouder of een ander bestuursorgaan waarin onderbouwd wordt dat met betrekking tot een betrokkene mogelijkerwijs sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob.

Feiten en omstandigheden die de minister bekend zijn uit eigen taken en bevoegdheden

De minister kan vanuit diens eigen taken en bevoegdheden kennis hebben van feiten of omstandigheden die reden kunnen zijn om te vermoeden dat met betrekking tot een betrokkene mogelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob. Deze feiten of omstandigheden kunnen bijvoorbeeld blijken uit de antwoorden die in het kader van het aanvraagformulier zijn gegeven, de antwoorden op de nadere vragen die door het CIBG zijn gesteld of het raadplegen van het Handelsregister, maar ook uit bijvoorbeeld de openbare jaarverantwoording. Voor de minister zullen daarbij in elk geval onderstaande feiten of omstandigheden aanleiding kunnen zijn om een Bibob-onderzoek te starten. Dit betreft feiten of omstandigheden waarvan is gebleken dat deze vaak op zichzelf, dan wel in samenhang, voorkomen bij aanbieders die betrokken zijn bij strafbare feiten.

  • Complexe bedrijfsstructuur

    De minister kan besluiten een onderzoek uit te voeren indien sprake is van een instelling met een complexe bedrijfsstructuur waarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat. Het is bij bepaalde typen zorg of grotere zorginstellingen niet ongebruikelijk dat de zorginstelling is opgebouwd uit meerdere rechtspersonen. Indien er echter geen gerechtvaardigde reden ten grondslag ligt aan de keuze voor een complexe bedrijfsstructuur, dan is de gekozen structuur een indicatie om een eigen Bibob-onderzoek te starten.

  • Feiten of omstandigheden met betrekking tot de financiële huishouding

    Ook feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de financiële huishouding kunnen een aanleiding vormen een onderzoek uit te voeren. Gedacht kan worden aan:

    • een instelling:

      • waarbij hoge winstmarges of hoge winstuitkeringen worden gehanteerd;

      • die in korte tijd een grote omzetstijging weet te realiseren;

      • waarbij sprake is van ongebruikelijke transacties;

      • of waarbij sprake is van zeer lage personeelskosten in verhouding tot de omzet.

    • onduidelijke of ondoorzichtige financiering van de instelling: of

    • eerder faillissement of uitstel van betaling bij een instelling of onderneming van een betrokkene.

  • Het soort zorg

    Het soort zorg dat verricht gaat worden of wordt verricht is een factor die niet uitsluitend, maar wel in combinatie met andere feiten of omstandigheden kan leiden tot het starten van een onderzoek. Uit de gegevens van bijvoorbeeld het Informatie Knooppunt Zorgfraude, de NZa, de IGJ, de Inspectie SZW, het Openbaar Ministerie en Zorgverzekeraars Nederland volgt dat bepaalde zorgsoorten of deelsectoren gevoeliger zijn voor regelovertreding en frauduleus handelen dan andere zorgsoorten. Bij deze zorgsoorten bestaat derhalve een groter risico op de aanwezigheid van een mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob.

  • Andere feiten of omstandigheden met betrekking tot betrokkene

    Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende feiten of omstandigheden:

    • een instelling is gevestigd op een adres dat niet passend is bij het type zorg dat wordt verleend (denk hierbij aan een verzorgingshuis dat is gevestigd in een garagepand);

    • een lid van de algemene of dagelijkse leiding heeft geen passende beroepsmatige achtergrond;

    • een lid van de algemene of dagelijkse leiding of interne toezichthouder is betrokken geweest bij overtredingen of bij ondernemingen of instellingen waar overtredingen zijn geconstateerd of werden vermoed;

    • er zijn veelvuldige bestuurswisselingen;

    • de instelling verricht andere bedrijfsactiviteiten die geen relatie hebben met het verlenen van zorg;

    • de instelling en de leden van de algemene of dagelijkse leiding hebben geen enkele historie in de zorgsector; of

    • de instelling beschikt niet over voldoende gekwalificeerd personeel.

Signalen uit de onderzoeksjournalistiek of klachten/meldingen van burgers

Onder deze categorie valt informatie in krantenartikelen of andere journalistieke producties die redelijkerwijs kan leiden tot het vermoeden dat met betrekking tot betrokkene mogelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob. Deze gegevens moeten deugdelijk onderbouwd zijn. Dit betekent dat niet iedere openbare beschuldiging direct zal leiden tot het starten van een eigen Bibob-onderzoek.

Voorts kunnen ook klachten en meldingen van burgers, na eventueel nader feitenonderzoek, reden zijn voor een eigen Bibob-onderzoek.

Signalen bestaande uit gedragingen van de betrokkene

De houding en het gedrag van de betrokkene kunnen aanleiding vormen een eigen Bibob-onderzoek uit te voeren. Gedacht kan worden aan de situatie waarin:

  • bij de beantwoording van het aanvraagformulier voor de vergunning of eventueel aanvullende gestelde vragen sprake is van een (herhaaldelijke) ontwijkende beantwoording van deze vragen;

  • bij de behandeling van de aanvraag derden betrokken zijn die niet staan opgegeven op het aanvraagformulier voor de vergunning of geen formele betrekking hebben met de instelling;

  • de betrokkene zich intimiderend opstelt bij de behandeling van de vergunningaanvraag; of

  • de betrokkene zich intimiderend opstelt jegens de IGJ of NZa.

Hoofdstuk 4. De procedure van het eigen Bibob-onderzoek

Als er aanleiding is om een eigen Bibob-onderzoek te starten, dan wordt aan de aanvrager of houder gevraagd een Bibob vragenformulier volledig en naar waarheid in te vullen. Dit vragenformulier dient vervolgens, samen met de gegevens en bescheiden die op het vragenformulier zijn vermeld, bij de minister te worden ingediend.

Paragraaf 1. Retourneren van het vragenformulier

In het geval sprake is van een aanvraag ter verkrijging van een toelatingsvergunning maakt het vragenformulier van het eigen Bibob-onderzoek onderdeel uit van de aanvraag ter verkrijging van de toelatingsvergunning. Dit brengt met zich dat indien de aanvrager geen volledig ingevuld vragenformulier, met inbegrip van daarbij behorende gegevens en bescheiden aan de minister retourneert, aan de aanvrager, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de gelegenheid wordt geboden om, binnen een door de minister gestelde termijn, de ontbrekende gegevens en bescheiden alsnog in te dienen. In dit geval wordt de wettelijke termijn, waarbinnen een beschikking op de aanvraag om verlening van een toelatingsvergunning dient te worden gegeven, opgeschort met toepassing van artikel 4:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Indien de aanvrager de geboden herstelmogelijkheid om de ontbrekende gegevens en bescheiden in te dienen, ongebruikt laat, kan de minister, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, besluiten de aanvraag om een toelatingsvergunning niet inhoudelijk te behandelen. Het besluit daartoe wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld, dan wel nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Indien het eigen Bibob-onderzoek wordt verricht met het oog op een mogelijke intrekking van een reeds verleende toelatingsvergunning rust op de houder eveneens een verplichting om het vragenformulier volledig in te vullen. Indien de houder dit weigert, dan wordt deze weigering aangemerkt als een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet Bibob. De vergunning kan dan worden ingetrokken.

Paragraaf 2. Inhoud eigen Bibob-onderzoek

Indien wordt overgegaan tot het uitvoeren van het eigen Bibob-onderzoek kan dit eigen onderzoek, globaal genomen, bestaan uit de controle en analyse van:

  • de door aanvrager of houder ingediende gegevens en bescheiden behorend bij het vragenformulier;

  • eventueel, op verzoek van de minister, door de aanvrager of houder aanvullend ingediende gegevens en bescheiden;

  • een onderzoek in open bronnen, zoals het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, het Kadaster, het Centraal Insolventieregister, zoekmachines; en

  • het raadplegen van politie- en strafvorderlijke gegevens, alsmede netwerktekeningen van de afdeling TRACK van de Dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.

Indien uit het eigen Bibob-onderzoek feiten en omstandigheden naar voren komen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten en deze feiten en omstandigheden dermate ernstig zijn dat kan worden gesproken van een ‘ernstig gevaar’, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet Bibob, kan de minister zelfstandig, dat wil zeggen zonder tussenkomst van het Bureau, de gevraagde vergunning weigeren of intrekken. Bij een mindere mate van gevaar dan wel als een weigering of intrekking niet wordt gerechtvaardigd door de ernst van de strafbare feiten, kan de minister voorschriften aan de vergunning verbinden. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de vervolgstappen na het eigen Bibob-onderzoek, indien geen advies van het Bureau wordt gevraagd.

Hoofdstuk 5. Advies van het Bureau

De minister kan besluiten om advies te vragen aan het Bureau indien na het eigen Bibob-onderzoek nog immer het vermoeden bestaat dat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob, maar de bevindingen uit het eigen onderzoek onvoldoende zekerheid bieden over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet Bibob.

Indien een advies wordt gevraagd aan het Bureau, dan zendt de minister, overeenkomstig artikel 7a, vierde lid, Wet Bibob de door aanvrager of houder verschafte gegevens en bescheiden tezamen met de bevindingen van het eigen onderzoek, toe aan het Bureau.

Over een adviesaanvraag wordt aanvrager of houder overeenkomstig artikel 32 Wet Bibob door de minister door een brief geïnformeerd. Op grond van artikel 31 Wet Bibob, wordt de wettelijke termijn waarbinnen een beslissing op de aanvraag moet worden gegeven opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop het advies van het Bureau is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de termijn zoals genoemd in artikel 15 Wet Bibob. De aanvrager wordt in de brief gewezen op de opschorting van de beslistermijn van de minister.

Hoofdstuk 6. Besluitvorming

Paragraaf 1. Uitkomsten van het onderzoek

Indien de aanvrager in het kader van een aanvraag weigert gegevens te verstrekken over de feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het gevaar als bedoeld in artikel 3 Wet Bibob, kan de minister de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling laten. Indien de minister de intrekking van een reeds verleende vergunning onderzoekt en de houder weigert de gevraagde gegevens te verstrekken, dan wordt deze weigering aangemerkt als een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet Bibob. Hetzelfde geldt indien de aanvrager of houder weigert te voldoen aan een informatieverzoek van het Bureau.

Na afronding van het eigen Bibob-onderzoek of indien een advies bij het Bureau is gevraagd en ontvangen, kan worden geconcludeerd of sprake is van een weigerings- of intrekkingsgrond (zie over de mogelijke weigerings- en intrekkingsgronden hoofdstuk 1, paragraaf 2) of van een aanleiding om aan de vergunning voorschriften te verbinden.

Paragraaf 2. Gebruik van het advies van het Bureau

Indien het advies van het Bureau ten grondslag aan het besluit wordt gelegd, vergewist de minister zich ervan dat het onderzoek van het Bureau op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden (de zogenoemde vergewisplicht die is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht). Het is vaste rechtspraak dat het bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het Bureau, in beginsel van het advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat de minister zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. In dit kader moet de minister bijvoorbeeld nagaan dat niet uitsluitend zogenoemde “TCI-informatie” is gebruikt (dit is anonieme informatie afkomstig van het Team Criminele Inlichtingen). Verder moet de minister beoordelen of de feiten niet te oud zijn. In het kader van zijn vergewisplicht kan de minister nadere vragen stellen aan het Bureau.

Paragraaf 3. ‘Mindere mate van gevaar’ en het verbinden van voorschriften

De minister heeft, in de situatie dat sprake is van een mindere van mate van gevaar, als bedoeld in artikel 3, zevende lid, Wet Bibob, de bevoegdheid om voorschriften te verbinden aan de vergunning. Die bevoegdheid heeft de minister ook indien de ernst van de strafbare feiten een weigering of intrekking van de vergunning niet rechtvaardigt. De voorschriften moeten tot doel hebben de gevaarzetting, die volgt uit het onderzoek, weg te nemen of zoveel als mogelijk te beperken. De minister heeft ook de bevoegdheid om een reeds gegeven voorschrift te wijzigen op grond van artikel 3, zevende lid, Wet Bibob.

Indien de minister voornemens is om voorschriften aan de toelatingsvergunning te verbinden, wordt paragraaf 5 van dit hoofdstuk in acht genomen alvorens het besluit wordt genomen.

Paragraaf 4. Weigeren aangevraagde of intrekken reeds verleende vergunning

Indien de uitkomst is dat sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet Bibob, dan dient door de minister zelf te worden getoetst aan het proportionaliteitsbeginsel van artikel 3, vijfde lid, Wet Bibob. De weigering van een aangevraagde vergunning of intrekking van een reeds gegeven vergunning vindt, op grond van artikel 3, vijfde lid, Wet Bibob, slechts plaats indien deze evenredig is met (a) de mate van het geconstateerde gevaar en (b) de ernst van de strafbare feiten, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Wet Bibob, betreft.

De toelatingsvergunning kan ook worden geweigerd of ingetrokken indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de toelatingsvergunning een strafbaar feit is gepleegd. Ook in dat geval moet de weigering of intrekking tenminste evenredig zijn met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.

Voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet Bibob maar wel een mindere mate van gevaar of indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de toelatingsvergunning niet rechtvaardigt, dan is het mogelijk om aan de toelatingsvergunning voorschriften te verbinden. Als niet aan een dergelijk voorschrift wordt voldaan, dan kan de toelatingsvergunning ook worden ingetrokken.

Indien de minister voornemens is om de aanvraag om een toelatingsvergunning af te wijzen of in te trekken of daaraan voorschriften te verbinden, neemt hij paragraaf 5 van dit hoofdstuk in acht.

Paragraaf 5. Zienswijzemogelijkheid en afschrift van advies Bureau

De aanvrager of houder van de toelatingsvergunning wordt overeenkomstig artikel 33, eerste lid, Wet Bibob in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, indien de minister op basis van eigen onderzoek of het advies van het Bureau voornemens is om de toelatingsvergunning te weigeren, in te trekken of hieraan voorschriften te verbinden.

Met het oog op de vereiste zorgvuldigheid, dient de aanvrager of houder in het kader van de toepassing van de weigerings- of intrekkingsgrond of in geval van het stellen van voorschriften in de gelegenheid te worden gesteld voorafgaand aan de definitieve besluitvorming, kennis te nemen van de gegevens waarop de voorgenomen beschikking zal worden gebaseerd. Op deze wijze kan de aanvrager of houder de juistheid van die gegevens ter discussie stellen en kan de minister het gebruik van die gegevens heroverwegen. De minister wijst de aanvrager of houder bij het verstrekken van de gegevens schriftelijk op de geheimhoudingsplicht die is opgenomen in artikel 28, eerste lid, Wet Bibob.

Ook een derde die in de voorgenomen beschikking wordt genoemd, wordt overeenkomstig artikel 33, eerste lid, Wet Bibob in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Ook deze derde dient in de gelegenheid te worden gesteld voorafgaand aan de definitieve besluitvorming, kennis te nemen van de gegevens waarop de voorgenomen beschikking zal worden gebaseerd. Het afschrift van het advies dat aan deze derde wordt verstrekt bevat echter uitsluitend de hem betreffende gegevens. De minister wijst de derde bij het verstrekken van de gegevens schriftelijk op de geheimhoudingsplicht.

Na ontvangst van de zienswijzen worden deze door de minister verwerkt en zal besluitvorming plaatsvinden. Indien de minister in de gegeven zienswijzen geen aanleiding ziet van zijn voorgenomen besluit af te wijken, zal de minister besluiten de gevraagde vergunning te weigeren, de reeds gegeven vergunning in te trekken of voorschriften te verbinden aan de toelatingsvergunning. Een door de minister op grond van de Wet Bibob genomen besluit is vatbaar voor bezwaar en beroep.

Deze beleidsregels zullen in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

H.M. de Jonge

Naar boven