Besluit kwaliteit leefomgeving

Geraadpleegd op 08-12-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m 30-06-2024

Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden (Besluit kwaliteit leefomgeving)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/167239, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op het biodiversiteitsverdrag, het Europees landschapsverdrag, de grondwaterrichtlijn, de habitatrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn mariene strategie, de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de monitoringsmechanisme-verordening, de nec-richtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-Protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn overstromingsrisico’s, de richtlijn prioritaire stoffen, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn storten afvalstoffen, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het VN-gehandicaptenverdrag, het VN-Zeerechtverdrag, de vogelrichtlijn, het werelderfgoedverdrag, de zwemwaterrichtlijn, en de artikelen 1.5, tweede lid, 2.11, tweede lid, 2.12, tweede lid, 2.15, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, 2.24, eerste lid, 2.26, eerste lid en derde lid, aanhef en onder a tot en met h, 2.27, aanhef en onder a tot en met d en onder e, onder 1°, 2.28, aanhef en onder a, b, c, e en f, 2.30, aanhef en onder a, b en c, 2.31, eerste en tweede lid, 2.32, tweede lid, 2.39, vierde lid, 2.41, tweede lid, 2.42, eerste en tweede lid, 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, 5.18, eerste lid, 5.22, 5.23, 5.24, eerste tot en met vierde lid, 5.26, eerste lid, 5.27, 5.28, 5.31, eerste lid, 5.34, eerste en tweede lid, 5.38, derde lid, 5.40, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, 5.42, eerste en derde lid, 16.88, eerste lid, 19.14, eerste lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste en derde lid, 20.6, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, en onder b, 20.7, aanhef en onder a tot en met d, 20.10, eerste lid, aanhef en onder a, 20.11, aanhef en onder a tot en met c, 20.14, derde lid, aanhef en onder b, 20.16, eerste lid, en 20.17, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Omgevingswet en de artikelen 8.48, derde lid, en 17.5a, tweede lid, van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0199/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524061, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. (begripsbepalingen)

Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit.

Hoofdstuk 2. Omgevingswaarden

Afdeling 2.0. Omgevingswaarden gemeente of provincie

Artikel 2.0. (onderbouwing omgevingswaarden gemeente of provincie)

  • 1 Als bij omgevingsplan of omgevingsverordening op grond van artikel 2.11 respectievelijk 2.12 van de wet omgevingswaarden worden vastgesteld, berusten deze op onderzoek verricht door een onafhankelijke deskundige.

Afdeling 2.1. Omgevingswaarden waarborgen van de veiligheid

§ 2.1.1. Omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen

Artikel 2.0a. (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

Voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0c.

Artikel 2.0b. (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden voor een dijktraject als bedoeld in bijlage II, onder A, waarvan de locatie bij ministeriële regeling is begrensd.

Artikel 2.0c. (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen per dijktraject)

  • 1 Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage II, onder A, geldt de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 1.

  • 2 In afwijking van het eerste lid geldt voor de dijktrajecten 201, 204a, 204b, 205, 206, 208 tot en met 212, 214 tot en met 219 en 222 tot en met 227 de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 2.

  • 3 In afwijking van het eerste lid geldt voor dijktraject 16-5 de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat het een hydraulische belasting ondervindt door het overstromen van het gebied dat door een voorliggend dijktraject beschermd is, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 3.

  • 4 Voor de dijktrajecten 25-3, 27-3, 27-4, 31-3, 33-1, 34-3, 34-4 en 34-5 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat een toename van hydraulische belasting optreedt door een maatregel gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van een watersysteem, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 4.

  • 5 Voor de dijktrajecten 208 tot en met 210 en 225 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op niet-sluiten van de stormvloedkering per keer dat het noodzakelijk is die te sluiten, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 5.

Artikel 2.0d. (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1 Aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen wordt voldaan met ingang van 1 januari 2050.

  • 2 De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.0e. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen niet in beheer bij het Rijk)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, voor zover die niet in beheer zijn bij het Rijk, kan in het waterbeheerprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a. de maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde staan geprogrammeerd op het onderdeel van het deltaprogramma, bedoeld in artikel 4.9 van de Waterwet, dat de maatregelen bevat die Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of waterschappen moeten treffen om een reden als bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, onder a, b of c, van die wet;

    • b. het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar is;

    • c. door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het algemeen bestuur van het waterschap de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van de primaire waterkering zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; of

    • d. ondanks de verrichte handelingen daartoe niet binnen een passende termijn is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.

Artikel 2.0f. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen kan in het nationale waterprogramma, als het gaat om een primaire waterkering in beheer bij het Rijk, een uitzondering worden gemaakt.

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onder b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

§ 2.1.2. Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk

Artikel 2.0g. (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

Voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, als het gaat om waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk, genoemd in bijlage II, onder 2, onder B, bij het Omgevingsbesluit, gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0i.

Artikel 2.0h. (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, gelden voor:

  • a. dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, waarvan de locaties bij ministeriële regeling zijn begrensd; of

  • b. waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A.

Artikel 2.0i. (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend, bedoeld in bijlage IIa, onder B.

  • 2 Voor waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het kunstwerk moet zijn berekend van 1:100.

Artikel 2.0j. (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Aan de omgevingswaarden wordt voldaan met ingang van 1 januari 2032.

  • 2 De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.0k. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, kan in het nationale waterprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onder b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

Afdeling 2.2. Omgevingswaarden beschermen van de gezondheid en van het milieu

§ 2.2.1. Omgevingswaarden kwaliteit van de buitenlucht

§ 2.2.1.0. Algemeen

Artikel 2.1. (omgevingswaarden luchtkwaliteit)

Voor de kwaliteit van de buitenlucht gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8a.

Artikel 2.1a. (omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1 De omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8, gelden bij 293 K en 101,3 kPa voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, benzeen, koolmonoxide en ozon en bij heersende temperatuur en druk voor PM10 en PM2,5.

  • 2 Bij omgevingsplan of omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van de buitenlucht een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

§ 2.2.1.1. Omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit

Artikel 2.2. (toepassingsbereik omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit)

De omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, zijn niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG 1989, L 393) waartoe het publiek gewoonlijk geen toegang heeft.

Artikel 2.3. (omgevingswaarden zwaveldioxide)

  • 1 Voor zwaveldioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 350 μg/m3 als uurgemiddelde, dat ten hoogste 24 maal per kalenderjaar wordt overschreden;

    • b. 125 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste drie maal per kalenderjaar wordt overschreden;

    • c. 20 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde; en

    • d. 20 μg/m3 als winterhalfjaargemiddelde, over de periode van 1 oktober tot en met 31 maart.

  • 2 De omgevingswaarden voor zwaveldioxide zijn resultaatsverplichtingen.

  • 3 De omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c en d, gelden op locaties met een oppervlakte van ten minste 1.000 km2 die zijn gelegen op een afstand van ten minste:

    • a. 20 km van een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie; en

    • b. 5 km van:

      • 1°. een andere locatie met bebouwing;

      • 2°. een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie; en

      • 3°. een autosnelweg of autoweg waarvan per dag meer dan 50.000 motorvoertuigen gebruik maken.

Artikel 2.4. (omgevingswaarden stikstofdioxide en stikstofoxiden)

  • 1 Voor stikstofdioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 200 μg/m3 uurgemiddelde, dat ten hoogste achttien maal per kalenderjaar wordt overschreden; en

    • b. 40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2 Voor stikstofoxiden geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 30 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 3 De omgevingswaarden voor stikstofdioxide en stikstofoxiden zijn resultaatsverplichtingen.

  • 4 De omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in het tweede lid, geldt op locaties als bedoeld in artikel 2.3, derde lid.

Artikel 2.5. (omgevingswaarden fijnstof)

  • 1 Voor PM10 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 50 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste 35 maal per kalenderjaar wordt overschreden; en

    • b. 40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2 Voor PM2,5 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 25 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde;

    • b. 20 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden; en

    • c. 14,4 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden.

  • 3 De omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in het eerste lid, en de omgevingswaarden voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, zijn resultaatsverplichtingen.

  • 4 De omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder c, is een inspanningsverplichting.

  • 5 De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, gelden op stedelijke achtergrondlocaties, zijnde stedelijk gebied waar de concentraties representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen.

Artikel 2.6. (omgevingswaarden benzeen, lood en koolmonoxide)

  • 1 Voor benzeen geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2 Voor lood geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 0,5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde in PM10.

  • 3 Voor koolmonoxide geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 10.000 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde van een dag.

  • 4 De omgevingswaarden voor benzeen, koolmonoxide en lood zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.7. (omgevingswaarden ozon)

  • 1 Voor ozon gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, die gemiddeld over drie kalenderjaren op ten hoogste vijfentwintig dagen per kalenderjaar wordt overschreden;

    • b. 120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, gedurende een kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn;

    • c. 18.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 gemiddeld over vijf kalenderjaren; en

    • d. 6.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 per kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn.

  • 2 AOT40 is een gesommeerd verschil tussen de uurgemiddelde concentraties van ozon boven 80 μg/m3 en 80 μg/m3 tussen 8.00 uur en 20.00 uur voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli.

  • 3 De omgevingswaarden voor ozon zijn inspanningsverplichtingen.

§ 2.2.1.2. Omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht

Artikel 2.8. (omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1 Voor de volgende stoffen geldt de daarbij aangegeven ten hoogste toelaatbare concentratie als kalenderjaargemiddelde in PM10:

    • a. voor arseen: 6 ng/m3;

    • b. voor cadmium: 5 ng/m3;

    • c. voor nikkel: 20 ng/m3; en

    • d. voor benzo(a)pyreen: 1 ng/m3.

  • 2 De omgevingswaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen zijn inspanningsverplichtingen.

§ 2.2.1.3. Omgevingswaarden nec-richtlijn

Artikel 2.8a. (omgevingswaarden nec-richtlijn)

  • 1 Voor de totale jaarlijkse antropogene emissies van in Nederland gelegen bronnen van de volgende stoffen geldt het daarbij aangegeven reductiepercentage ten opzichte van 2005, waaraan wordt voldaan met ingang van 1 januari van het daarbij aangegeven jaar:

    • a. voor zwaveldioxide:

      • 1°. 28%, in 2020; en

      • 2°. 53%, in 2030;

    • b. voor stikstofoxiden:

      • 1°. 45%, in 2020; en

      • 2°. 61%, in 2030;

    • c. voor vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan:

      • 1°. 8%, in 2020; en

      • 2°. 15%, in 2030;

    • d. voor ammoniak:

      • 1°. 13%, in 2020; en

      • 2°. 21%, in 2030; en

    • e. voor PM2,5:

      • 1°. 37%, in 2020; en

      • 2°. 45%, in 2030.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder zwaveldioxide: alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide, zwavelzuur en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof, mercaptanen en dimethylsulfiden.

  • 3 De omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan, ammoniak en PM2,5 zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.8b. (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.8a, kan alleen een uitzondering worden gemaakt voor zover dat is toegestaan volgens de nec-richtlijn.

  • 2 Het eerste lid geldt als niet aan een omgevingswaarde kan worden voldaan:

    • a. door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan als het gemiddelde van de jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar voldoet aan de omgevingswaarde; of

    • b. door een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom- of warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet kon worden voorspeld: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste drie jaar, als:

      • 1°. alle redelijke inspanningen, met inbegrip van het treffen van nieuwe maatregelen en het uitvoeren van nieuw beleid, zijn geleverd om aan de omgevingswaarde te voldoen;

      • 2°. die inspanningen worden voortgezet om de periode waarin niet aan de omgevingswaarde wordt voldaan zo kort mogelijk te houden; en

      • 3°. het treffen van maatregelen en het uitvoeren van beleid in aanvulling op de maatregelen en het beleid, bedoeld onder 1°, zou leiden tot onevenredig hoge kosten, een aanzienlijk risico zou inhouden voor de nationale energiezekerheid of een aanzienlijk deel van de bevolking zou blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.

  • 3 Als het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.8a, eerste lid, onder e, onder 2°, geldt het eerste lid ook niet als, na alle kosteneffectieve maatregelen te hebben getroffen, niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan. Dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste vijf jaar, als voor elk jaar daarvan het niet voldoen wordt gecompenseerd met een gelijkwaardige emissiereductie van een andere stof waarvoor een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.8a geldt.

§ 2.2.2. Omgevingswaarden waterkwaliteit

§ 2.2.2.0. Algemeen

Artikel 2.9. (omgevingswaarden waterkwaliteit)

  • 3 Bij omgevingsverordening kan voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam een aanvullende omgevingswaarde of afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

§ 2.2.2.1. Krw-oppervlaktewaterlichamen

Artikel 2.10. (omgevingswaarden goede chemische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:

    • a. wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III, waarbij voor de stoffen, genoemd in de kolommen 10 en 11 van die bijlage, wordt voldaan aan de omgevingswaarden met ingang van de datum, genoemd in die kolommen; en

    • b. de concentratie van de prioritaire stoffen die de neiging hebben te accumuleren in sediment of in biota, niet significant zijn toegenomen op de in bijlage III genoemde data.

  • 2 Elk van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de eis, bedoeld in het eerste lid, onder b, is afzonderlijk een omgevingswaarde.

  • 3 In een geval als bedoeld in artikel 3, lid 8ter, van de richtlijn prioritaire stoffen geldt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in plaats van de datum 22 december 2021, genoemd in kolom 10 van bijlage III, de datum 22 december 2027, genoemd in kolom 11 van bijlage III.

Artikel 2.11. (omgevingswaarde goede ecologische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede ecologische toestand. Van een goede ecologische toestand is sprake als het krw-oppervlaktewaterlichaam:

    • a. voor de kwaliteitselementen die voor dat type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam zijn uitgewerkt, voldoet aan de definities van de goede ecologische toestand voor dat type, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij de kaderrichtlijn water, uitgewerkt in het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen; en

    • b. voor het kwaliteitselement specifiek verontreinigende stoffen geen hogere concentratie van een in bijlage IIIa vermelde stof bevat dan de waarde die daarin voor die stof is vermeld.

Artikel 2.12. (uitzonderingsmogelijkheid goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam kan een uitzondering worden gemaakt op de plicht om te voldoen aan de omgevingswaarde een goede ecologische toestand, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, als een goed ecologisch potentieel is vastgesteld in een regionaal waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.

§ 2.2.2.2. Grondwaterlichamen

Artikel 2.13. (omgevingswaarde goede kwantitatieve toestand grondwaterlichaam)

  • 1 Een grondwaterlichaam verkeert in een goede kwantitatieve toestand. Van een goede kwantitatieve toestand is sprake als wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.1.2, bij de kaderrichtlijn water.

Artikel 2.14. (omgevingswaarden goede chemische toestand grondwaterlichaam)

  • 1 Een grondwaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:

    • a. wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.3.2, bij de kaderrichtlijn water, en de eisen, bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B; of

    • b. niet wordt voldaan aan de eisen, bedoeld onder a, maar gedeputeerde staten door een passend onderzoek in overeenstemming met bijlage III bij de grondwaterrichtlijn hebben bevestigd dat wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, en vijfde lid, van die richtlijn.

  • 2 Elke voorwaarde en eis, bedoeld in het eerste lid, onder a, is afzonderlijk een omgevingswaarde.

§ 2.2.2.3. Waterwinlocaties

Artikel 2.15. (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Het water dat op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam wordt onttrokken, voldoet aan de eisen voor het onttrokken water, bedoeld in bijlage V.

§ 2.2.2.4. Samenloop en uitzonderingsmogelijkheden

Artikel 2.16. (strengste eis bij samenloop)

De strengste eis gericht op de bescherming van de waterkwaliteit is van toepassing als voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam gelijktijdig meer dan een van de volgende omgevingswaarden, andere doelstellingen of andere eisen gelden:

Artikel 2.17. (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel)

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a. de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet verder achteruitgaat;

    • b. het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van aantasting door menselijke activiteiten of vanwege zijn natuurlijke gesteldheid niet haalbaar of onevenredig kostbaar is;

    • c. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • d. een minder strenge doelstelling en de motivering daarvan voor het waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.

  • 3 Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a. het niet voldoen aan de omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron;

    • b. het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van de grensoverschrijdende krw-verontreiniging niet mogelijk is; en

    • c. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de richtlijn prioritaire stoffen.

  • 4 Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a. het niet voldoen het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de toestand van een grondwaterlichaam;

    • b. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.

  • 5 Het eerste tot en met het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.

Artikel 2.18. (uitzonderingsmogelijkheid termijn omgevingswaarden)

  • 1 De termijn waarop aan een omgevingswaarde moet worden voldaan, kan, voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water, voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, worden verlengd als:

    • a. de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet achteruitgaat;

    • b. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vierde en achtste lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • c. de motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.

§ 2.2.3. Omgevingswaarde kwaliteit van de zwemlocatie

Artikel 2.19. (omgevingswaarde zwemlocatie)

  • 1 Een zwemlocatie voldoet in ieder geval aan de klasse aanvaardbaar, bedoeld in bijlage II, onder 2, bij de zwemwaterrichtlijn.

  • 2 De omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, is een resultaatsverplichting.

  • 3 Bij omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van een zwemlocatie een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

Artikel 2.20. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarde)

In afwijking van artikel 2.19, eerste lid, en in overeenstemming met artikel 5, vierde lid, van de zwemwaterrichtlijn mag een zwemlocatie zich tijdelijk in de klasse slecht bevinden als aan het begin van het badseizoen:

  • a. gedeputeerde staten passende zwemwaterbeheersmaatregelen treffen, waaronder het geven van een negatief zwemadvies of het instellen van een zwemverbod, om de blootstelling van zwemmers aan zwemwaterverontreiniging te voorkomen;

  • b. de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam de oorzaken van zwemwaterverontreiniging waardoor de klasse aanvaardbaar niet is bereikt, identificeert en passende maatregelen treft om verontreiniging te voorkomen of te beperken of de oorzaken weg te nemen; en

  • c. gedeputeerde staten het publiek voorlichten in overeenstemming met artikel 10.39, derde lid, van het Omgevingsbesluit.

Hoofdstuk 3. Specifieke taken

Afdeling 3.1. Taken ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie

Artikel 3.1. (initiële beoordeling, omschrijving goede milieutoestand en milieudoelen)

Ter voorbereiding van het programma van maatregelen mariene strategie stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister voor Natuur en Stikstof, voor de Nederlandse mariene wateren vast:

  • a. de initiële beoordeling, bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn mariene strategie;

  • b. de omschrijving van de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 9, eerste lid, in samenhang met artikel 3, vierde en vijfde lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie; en

  • c. de milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 3, zevende lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie.

Afdeling 3.2. Kwaliteit en beheer van zwemlocaties

Artikel 3.2. (aanwijzing zwemlocaties)

Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks, in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen, uit de locaties waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt gezwommen de zwemlocaties aan. Zij betrekken bij het aanwijzen van zwemlocaties:

  • a. de ontwikkelingen van het aantal personen dat op de locaties zwemt, de infrastructuur of faciliteiten; en

  • b. de ter bevordering van het zwemmen getroffen maatregelen.

Artikel 3.3. (niet aanwijzen zwemlocatie)

  • 1 Een locatie wordt niet meer als zwemlocatie aangewezen als deze zwemlocatie zich gedurende vijf opeenvolgende jaren in de klasse slecht, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij de zwemwaterrichtlijn, bevond.

  • 2 Als een locatie niet meer als zwemlocatie wordt aangewezen op grond van het eerste lid, geven gedeputeerde staten een negatief zwemadvies of stellen zij een zwemverbod in.

Artikel 3.4. (duur badseizoen)

Gedeputeerde staten stellen per zwemlocatie het begin en het einde van het badseizoen vast.

Artikel 3.5. (veiligheidsonderzoek en het treffen van maatregelen)

  • 1 Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat jaarlijks een onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie wordt verricht.

  • 2 Op grond van de resultaten van het onderzoek treffen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten maatregelen om de veiligheid van de zwemlocaties te waarborgen of te verbeteren.

Artikel 3.6. (zwemwaterprofiel)

  • 1 De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam draagt er zorg voor dat voor een zwemlocatie een zwemwaterprofiel wordt opgesteld als bedoeld in artikel 6 van de zwemwaterrichtlijn in overeenstemming met bijlage III bij die richtlijn.

  • 2 Een zwemwaterprofiel kan betrekking hebben op één zwemlocatie of op meerdere aangrenzende zwemlocaties.

  • 3 Op basis van het zwemwaterprofiel draagt de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er zorg voor dat er maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.19.

  • 4 Zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat realistische en evenredige maatregelen worden getroffen voor het behoud of het verbeteren van de kwaliteit van de zwemlocatie en om het aantal als uitstekend of goed ingedeelde zwemlocaties te laten toenemen.

Artikel 3.7. (zwemwaterbeheersmaatregelen bij overmatige groei van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton)

  • 1 Als zich een overmatige groei van cyanobacteriën voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat onverwijld passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van blootstelling aan zwemwaterverontreiniging.

  • 2 Als zich een overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.

Artikel 3.8. (zwemwaterbeheersmaatregelen bij zwemwaterverontreinigingen)

Als de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.44, derde lid, een zwemwaterverontreiniging door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval vaststelt, dragen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten er zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.

Artikel 3.9. (zwemwaterbeheersmaatregelen bij onverwachte omstandigheden)

De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam treft als dit nodig is tijdig passende zwemwaterbeheersmaatregelen als hij op de hoogte is van onverwachte situaties die negatieve gevolgen hebben of redelijkerwijs kunnen hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie en de gezondheid van zwemmers.

Artikel 3.10. (periode voor treffen zwemwaterbeheersmaatregelen)

De artikelen 3.7 tot en met 3.9 gelden alleen gedurende het badseizoen.

Artikel 3.11. (procedures kortstondige zwemwaterverontreiniging)

De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam stelt in overeenstemming met bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn procedures vast voor de voorspelling en aanpak van een kortstondige zwemwaterverontreiniging, zijnde een microbiologische besmetting als bedoeld in bijlage I, kolom A, bij de zwemwaterrichtlijn met duidelijk aantoonbare oorzaken waarvan normaliter niet wordt verwacht dat zij de zwemwaterkwaliteit langer zal aantasten dan 72 uur vanaf het begin van de aantasting.

Afdeling 3.3. Beheer van watersystemen en risicobeoordeling huishoudelijke leidingnetten drinkwater

Artikel 3.12. (aanwijzing rijkswateren peilbesluit)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt in ieder geval peilbesluiten als bedoeld in artikel 2.41, tweede lid, van de wet vast voor de volgende oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan:

  • a. Noordzeekanaal, Afgesloten IJ en Amsterdam-Rijnkanaal;

  • b. Grevelingenmeer;

  • c. Veerse Meer;

  • d. Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal en Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen; en

  • e. IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte Meer, Markermeer, IJmeer, Buiten-IJ, Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer en Drontermeer.

Artikel 3.13. (vrijstelling legger)

Van de verplichting tot vaststelling van een legger, bedoeld in artikel 2.39, eerste lid, van de wet, zijn de volgende waterstaatswerken of delen daarvan vrijgesteld:

  • a. de oppervlaktewaterlichamen Noordzee, Waddenzee, Eems-Dollard, Westerschelde en IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en het Ketelmeer; en

  • b. de locaties binnen de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk die niet op grond van artikel 2.21, eerste lid, van de wet zijn aangewezen als beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.

Artikel 3.14. (rangorde bij waterschaarste)

  • 1 Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste wordt, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij het beheer van watersystemen de volgende rangorde van behoeften in acht genomen:

    • a. het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • b. nutsvoorzieningen;

    • c. kleinschalig hoogwaardig gebruik; en

    • d. overige behoeften.

  • 2 Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:

    • a. de stabiliteit van waterkeringen;

    • b. het voorkomen van klink en zettingen; en

    • c. natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

  • 3 Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:

    • a. de drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid; en

    • b. de energievoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid.

  • 4 Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:

    • a. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen; en

    • b. het verwerken van industrieel proceswater.

  • 5 Bij de overige behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:

    • a. scheepvaart;

    • b. landbouw;

    • c. natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • d. industrie;

    • e. waterrecreatie;

    • f. binnenvisserij;

    • g. de drinkwatervoorziening, anders dan de drinkwatervoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder a;

    • h. de energievoorziening, anders dan de energievoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b; en

    • i. overige belangen.

Artikel 3.15. (calamiteitenplannen)

Het door de beheerder vast te stellen calamiteitenplan, bedoeld in artikel 19.14 van de wet, bevat in ieder geval:

  • a. een overzicht van de soorten calamiteiten die zich in de watersystemen of onderdelen daarvan kunnen voordoen, waaronder een inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico’s;

  • b. een overzicht van te treffen maatregelen, met inbegrip van de maatregelen die voortkomen uit de voor die watersystemen geldende overstromingsrisicobeheerplannen, en het beschikbare materieel, benodigd om de verschillende calamiteiten het hoofd te bieden;

  • c. een overzicht van de diensten, instanties en organisaties, die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;

  • d. een beschrijving van het moment en de wijze waarop burgemeesters van de gemeenten en voorzitters van de veiligheidsregio’s waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan liggen door de beheerder worden geïnformeerd;

  • e. een schema van de calamiteitenorganisatie van de beheerder;

  • f. een meld- en alarmeringsprocedure; en

  • g. een overzicht waaruit blijkt hoe de beheerder de kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.

Artikel 3.15a. (risicobeoordeling en risicobeheer onttrekkingsgebieden waterwinning)

  • 1 Het bestuursorgaan waaraan op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19 van de wet het beheer of de bescherming van de kwaliteit van het desbetreffende grond- of oppervlaktewaterlichaam is toegedeeld voert de risicobeoordeling en het risicobeheer uit van onttrekkingsgebieden voor waterwinlocaties, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder a, 8, eerste, tweede en vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor die grond- of oppervlaktewaterlichamen waarvoor de maatschappelijke functie «drinkwateronttrekking» is vastgelegd in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.

  • 2 De risicobeoordeling en het risicobeheer, bedoeld in het eerste lid, worden voor de eerste maal uiterlijk op 12 juli 2027 uitgevoerd en vervolgens elke zes jaar geactualiseerd, of tussentijds als wijzigingen in de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 3 Als dat noodzakelijk is in het belang van de gezondheid worden zo nodig eerder maatregelen getroffen.

Artikel 3.15b. (risicobeoordeling en maatregelen huishoudelijke leidingnetten)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voeren de risicobeoordeling uit van huishoudelijke leidingnetten, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder c, en zesde lid en 10, eerste lid, van de drinkwaterrichtlijn.

  • 2 De risicobeoordeling van de huishoudelijke leidingnetten wordt voor de eerste keer uiterlijk op 12 januari 2029 uitgevoerd. De risicobeoordeling wordt om de zes jaar herzien, en waar nodig geactualiseerd.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dragen zorg voor het treffen van maatregelen om de met het huishoudelijke leidingnet samenhangende risico’s te beperken als bedoeld in artikel 10, tweede en derde lid, van de drinkwaterrichtlijn.

  • 4 Als dat noodzakelijk is in het belang van de gezondheid worden zo nodig eerder maatregelen getroffen.

Afdeling 3.4. Ontwerp, bouw en onderhoud openbare vuilwaterriolen en ontwerp en bouw zuiveringtechnische werken

Artikel 3.16. (ontwerp, bouw en onderhoud van openbare riolen)

Het gemeentebestuur draagt er zorg voor dat een openbaar vuilwaterriool zo wordt ontworpen, gebouwd en onderhouden dat:

  • a. het zoveel mogelijk is berekend op de eigenschappen, samenstelling en hoeveelheid van het afvalwater;

  • b. lekkage zoveel mogelijk wordt voorkomen; en

  • c. het aantal overstortingen zo beperkt is als voor een doelmatig beheer van afvalwater mogelijk is.

Artikel 3.17. (ontwerp en bouw van zuiveringtechnische werken)

  • 1 Bij het ontwerpen en bouwen van een zuiveringtechnisch werk door het waterschapsbestuur of het gemeentebestuur wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.

  • 2 Als het waterschapsbestuur een andere rechtspersoon heeft belast met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk en onderdeel van die exploitatie het ontwerpen of bouwen van het zuiveringtechnisch werk is, draagt het waterschapsbestuur er zorg voor dat die rechtspersoon bij het ontwerpen of bouwen voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.

Afdeling 3.5. Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen

§ 3.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.18. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze afdeling is van toepassing op het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • 2 Bij de toepassing van deze afdeling worden geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die:

    • a. zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en

    • b. geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op het geluid:

    • a. op een geluidgevoelig gebouw dat op een industrieterrein ligt; of

    • b. op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 4 In afwijking van het tweede lid wordt een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar niet in aanmerking genomen.

Artikel 3.19. (begripsbepaling)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.

Artikel 3.20. (geluidaandachtsgebied)

  • 1 Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34.

  • 2 Op het bepalen van het geluidaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.21. (geluidgevoelige gebouwen)

  • 1 Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.

  • 3 Onder een geluidgevoelig gebouw wordt ook verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.

Artikel 3.22. (geluidgevoelige ruimten)

  • 1 Een geluidgevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:

    • a. woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;

    • b. onderwijsfunctie;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, worden ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig beschouwd.

Artikel 3.23. (waar waarden gelden)

Standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden:

  • a. op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen:

    • 1°. op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw; en

    • 2°. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;

  • b. op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en

  • c. in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.

Artikel 3.24. (bepalen geluid door wegen en spoorwegen)

  • 1 Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt voor de geluideigenschappen van een wegdek of een spoorconstructie uitgegaan van de geluideigenschappen zoals die gemiddeld zijn gedurende de technische levensduur van dat wegdek of die spoorconstructie.

  • 2 Bij het bepalen van het geluid door een spoorweg wordt het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen:

    • a. betrokken bij een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • b. niet betrokken bij een lokale spoorweg, tenzij die bij omgevingsverordening is aangewezen.

  • 3 Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.

  • 4 Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een weg of spoorweg wordt een werk of bouwwerk betrokken als dit onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond.

  • 5 Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.25. (bepalen geluid door industrieterreinen)

  • 1 Als een geluidgevoelig gebouw ligt in het geluidaandachtsgebied van:

    • a. één industrieterrein, wordt het geluid door dat industrieterrein betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw; en

    • b. meerdere industrieterreinen, wordt het geluid door die industrieterreinen betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw.

  • 2 Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een industrieterrein worden betrokken:

    • a. het geluid door alleen dat industrieterrein;

    • b. werken of bouwwerken als deze onderdeel zijn van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond; en

    • c. het geluid door activiteiten, anders dan het wonen, die op het industrieterrein worden verricht en die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3 Bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein wordt buiten beschouwing gelaten het geluid door:

    • a. windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;

    • b. activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB;

    • c. het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar;

    • d. spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • e. verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

  • 4 Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

§ 3.5.2. Geluid door gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen

Artikel 3.26. (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en

  • b. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

Artikel 3.27. (waarde van de basisgeluidemissie)

  • 1 De basisgeluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg is:

    • a. de geluidemissie in Lden van die weg of spoorweg in het eerste jaar waarvoor die geluidemissie op grond van artikel 11.46 wordt bepaald, voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande weg of spoorweg; of

    • b. de geluidemissie in Lden die ten grondslag ligt aan het besluit tot aanleg of wijziging van die weg of spoorweg.

  • 2 Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, kan de basisgeluidemissie van die gemeenteweg worden gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.

  • 3 De basisgeluidemissie van een rijksweg of provinciale weg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en waarvan het beheer wordt overgedragen aan een gemeente of een waterschap en van een hoofdspoorweg die na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij koninklijk besluit wordt aangewezen als lokale spoorweg is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de overdracht of de aanwijzing geldende geluidproductieplafond.

  • 4 De basisgeluidemissie van een lokale spoorweg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en waarvoor die geluidproductieplafonds komen te vervallen, is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de intrekking geldende geluidproductieplafond.

  • 5 Op het bepalen van de geluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 6 Als basisgeluidemissie van een gemeenteweg, een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen respectievelijk een waterschapsweg kan worden gehanteerd:

    • a. een lagere waarde dan de geluidemissie, bedoeld in het eerste lid, onder a of b;

    • b. de geluidemissie die ten grondslag ligt aan de afweging, bedoeld in artikel 3.28; of

    • c. een waarde die volgt uit wijziging van de regels, bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 3.28. (afweging maatregelen naar aanleiding van resultaat monitoring)

  • 1 Als het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.47, vaststelt dat de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB is overschreden, beziet het college respectievelijk het dagelijks bestuur voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft of geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen.

  • 2 Als het college respectievelijk het dagelijks bestuur naar aanleiding van de monitoring vaststelt dat voor het in het eerste lid bedoelde geluidgevoelige gebouw sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met het treffen van de in het eerste lid bedoelde geluidbeperkende maatregelen, bepaalt het college respectievelijk het dagelijks bestuur met toepassing van paragraaf 3.5.5 bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen aan dat gebouw worden getroffen.

§ 3.5.3. Geluid door rijkswegen en hoofdspoorwegen

Artikel 3.29. (akoestische kwaliteit rijkswegen en hoofdspoorwegen)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat draagt er zorg voor dat bij het aanleggen van bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen of het vervangen van het wegdek van die wegen een wegdek van zeer open asfaltbeton of een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten.

  • 2 De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, draagt er zorg voor dat voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen:

    • a. bij het aanleggen of het vervangen van een spoorconstructie van die hoofdspoorwegen een constructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers op een zandlichaam of een akoestisch ten minste gelijkwaardige constructie wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten; en

    • b. de bogen en wissels op een spoorwegemplacement, die naar het oordeel van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen, een werkend spoorstaafconditioneringssysteem hebben of dat hiervoor een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast.

§ 3.5.4. Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

§ 3.5.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.30. (toepassingsbereik geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)

Paragraaf 3.5.4 is van toepassing op de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

§ 3.5.4.2. Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Artikel 3.31. (bepalen van geluidreferentiepunten, geluidbrongegevens en geluidaandachtsgebied)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald:

  • a. de geluidreferentiepunten;

  • b. de geluidbrongegevens; en

  • c. het geluidaandachtsgebied.

Artikel 3.32. (geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen)

  • 1 Voor een weg of spoorweg liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a. een afstand van ten hoogste 60 m vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor, aan weerszijden van de weg of spoorweg;

    • b. een onderlinge afstand van ten hoogste 120 m; en

    • c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2 Als langs de weg of spoorweg een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk ligt dat is opgenomen in de geluidbrongegevens, kunnen geluidreferentiepunten op een afstand liggen die groter is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a.

Artikel 3.33. (geluidreferentiepunten voor industrieterreinen)

  • 1 Voor een industrieterrein liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a. een afstand van 0,5 x √ S vanaf de in het omgevingsplan vastgelegde begrenzing van het industrieterrein, waarbij S de oppervlakte van het industrieterrein is, en waarbij de afstand ten minste 50 m en ten hoogste 500 m is;

    • b. een onderlinge afstand van ten hoogste de met toepassing van onderdeel a bepaalde afstand; en

    • c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2 Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, kunnen geluidreferentiepunten worden toegevoegd op een afstand vanaf de begrenzing van het industrieterrein die niet groter is dan de met toepassing van het eerste lid, onder a, bepaalde afstand. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing.

Artikel 3.34. (hoofdregel vaststellen geluidproductieplafond)

  • 1 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende twee waarden:

    • a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; of

    • b. het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het in de aanhef bedoelde geluidproductieplafond.

      Tabel 3.34: Standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

      Geluidbronsoort

      Standaardwaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      50 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      53 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      55 Lden

      Industrieterreinen

      50 Lden

      40 Lnight

  • 2 Voor een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties van beide, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: «Lde».

  • 3 Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: Lday».

Artikel 3.35. (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding hoogste waarde)

  • 1 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, worden overschreden als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;

    • b. de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.

      Tabel 3.35: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

      Geluidbronsoort

      Grenswaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      65 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      70 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      70 Lden

      Industrieterreinen

      60 Lden

      50 Lnight

  • 2 Geluidbeperkende maatregelen worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3 Op het bepalen van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is paragraaf 3.5.4.4 van toepassing.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onder b, kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding in mindere mate beperken maar die leiden tot minder gecumuleerd geluid.

  • 5 Geluidbeperkende maatregelen worden bij voorkeur aan de bron getroffen.

Artikel 3.36. (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde provinciale wegen binnen bebouwde kom)

Voor een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, met ten hoogste 5 dB worden overschreden, als die overschrijding redelijkerwijs niet is te voorkomen.

Artikel 3.37. (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde als dat onvermijdelijk is)

  • 1 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, of de waarde die volgt uit toepassing van artikel 3.36, worden overschreden als geen geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen.

  • 2 Overschrijding van een in het eerste lid bedoelde waarde is alleen toegestaan als:

    • a. geen andere maatregelen dan bedoeld in het eerste lid kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen;

    • b. geen wijziging van het omgevingsplan mogelijk is om het geluidgevoelige gebouw niet meer toe te laten; en

    • c. geen overeenkomst kan worden bereikt met de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw over het treffen van bouwkundige maatregelen.

  • 3 Als een in het eerste lid bedoelde waarde wordt overschreden:

    • a. wordt de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk beperkt; en

    • b. voldoen rijkswegen of hoofdspoorwegen aan de akoestische kwaliteit, bedoeld in artikel 3.29, als deze rijkswegen of hoofdspoorwegen het geluid veroorzaken.

  • 4 De maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 5 Op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten met toepassing van artikel 5.78w en waarop de grenswaarde met ten hoogste 5 dB wordt overschreden, zijn het tweede lid, het derde lid, onder b, en het vierde lid, niet van toepassing en is op de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid, onder a, artikel 3.35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.38. (vaststellen geluidproductieplafond: beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid)

  • 1 Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordeeld.

  • 2 Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 3 Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:

    • a. voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;

    • b. voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;

    • c. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en

    • d. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 BS,dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.

  • 4 Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.39. (vaststellen geluidproductieplafond: bepalen gezamenlijk geluid)

  • 1 Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.

  • 2 Het gezamenlijke geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 4 Op het bepalen van het gezamenlijke geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.40. (vaststellen geluidproductieplafond: geluid door defensieactiviteiten)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein waarop defensietaken worden uitgeoefend, wordt gewaarborgd dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van die taken.

Artikel 3.41. (vaststellen geluidproductieplafond: treffen van maatregelen bij onjuiste gegevens in geluidregister)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gegeven als bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, waarvan na het toelaten is gebleken dat dit onjuist is. Artikel 3.35, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.42. (vaststellen geluidproductieplafond: technische aanpassingen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing als het geluidproductieplafond:

  • a. wordt verlaagd in overeenstemming met de vermindering van het geluid door een geluidbeperkende maatregel die wordt toegevoegd aan de geluidbrongegevens;

  • b. wordt vastgesteld in verband met wijziging van de bij ministeriële regeling gestelde regels voor het bepalen van het geluid; of

  • c. wordt vastgesteld om een geluidreferentiepunt te verplaatsen naar een locatie die voldoet aan artikel 3.32 of 3.33, eerste lid.

Artikel 3.43. (vaststellen geluidproductieplafond: overdracht van wegen en spoorwegen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing:

  • a. bij de overdracht van een provinciale weg aan het Rijk of de overdracht van een rijksweg aan een provincie, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de overdracht;

  • b. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, die bij omgevingsverordening is aangewezen, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot tijdstip van de aanwijzing;

  • c. bij de aanwijzing van een hoofdspoorweg als lokale spoorweg, als die spoorweg bij omgevingsverordening wordt aangewezen en het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de aanwijzing;

  • d. bij de overdracht van een gemeenteweg of waterschapweg aan een provincie of het Rijk, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:

  • e. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet of bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:

  • f. als na een overdracht of een aanwijzing als bedoeld in de onderdelen a tot en met e wijziging van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende weg of spoorweg plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de geldende geluidproductieplafonds.

§ 3.5.4.3. Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Artikel 3.44. (aard van geluidproductieplafond als omgevingswaarde)

Een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.

Artikel 3.45. (maatregelen of programma bij (dreigende) overschrijding)

  • 1 In plaats van te voldoen aan de plicht tot vaststelling van een programma, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, treffen de volgende bestuursorganen of instanties maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde:

    • a. voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen: gedeputeerde staten;

    • b. voor bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorwegen: de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen beheerder;

    • c. voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat; en

    • d. voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen: de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.

Artikel 3.46. (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn voor voldoen aan geluidp