Omgevingsbesluit

Geraadpleegd op 08-12-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m 06-05-2024

Besluit van 3 juli 2018, houdende procedurele regels en regels over algemene onderwerpen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingsbesluit)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/167181, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op het Europees landschapsverdrag, de habitatrichtlijn, de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn mariene strategie, de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de mer-richtlijn, het PRTR-protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn inspraak en toegang tot de rechter, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn overstromingsrisico’s, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn storten afvalstoffen, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, het SEA-protocol, de Seveso-richtlijn, de smb-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Espoo, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het VN-Zeerechtverdrag, de vogelrichtlijn, het werelderfgoedverdrag, de zwemwaterrichtlijn en de artikelen 2.20, eerste lid, 4.3, 5.7, tweede lid, 5.9, 5.10, 5.11, 5.12, tweede en derde lid, 5.13, 5.16, tweede lid, 5.36, vijfde lid, 5.47, tweede en vijfde lid, 5.52, tweede lid, aanhef en onder b, 12.1, eerste lid, vierde lid en vijfde lid, 12.5, derde lid, 12.6, vierde lid, 12.8, vierde lid, 12.9, tweede lid, 13.5, eerste en tweede lid, 16.1, eerste en tweede lid, 16.2, tweede lid, 16.7, tweede lid, 16.15, 16.16, 16.17, 16.24, 16.36, zesde lid, aanhef en onder a, 16.39, tweede lid, 16.42, 16.43, eerste lid, 16.55, eerste lid, 16.65, eerste lid, 16.88, eerste lid, 17.5, derde lid, 18.2, vierde lid, 18.3, 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, 20.8, eerste lid, 20.13, tweede lid, en 20.14, vierde lid, van de Omgevingswet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0197/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524072, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. (begripsbepalingen)

Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit.

Artikel 1.1a. (grondslag)

Artikel 1.2. (exclusieve economische zone)

Dit besluit is ook van toepassing in de exclusieve economische zone.

Artikel 1.3. (aanwijzing verboden activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen)

  • 1 Het verbod, bedoeld in artikel 1.7a, eerste lid, van de wet, om een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, geldt voor de volgende activiteiten en nadelige gevolgen:

    • a. direct of indirect stoffen, trillingen, warmte of geluid in water, bodem of lucht brengen, waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van water, bodem of lucht of aan landschappen, natuur of cultureel erfgoed ontstaat of dreigt te ontstaan;

    • b. het met het oog op het gebruik van de bodem in of op de bodem brengen van stoffen of activiteiten die erosie, verdichting of verzilting tot gevolg hebben, als dat leidt tot aantasting of dreigende aantasting van de bodem; en

    • c. het verwaarlozen van een beschermd landschap, beschermde natuur of beschermd cultureel erfgoed, als dat aanzienlijke nadelige gevolgen heeft of dreigt te hebben voor de beschermde waarden.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c, wordt onder beschermd verstaan: beschermd bij wettelijk voorschrift of besluit op grond van de wet of een andere wet.

Hoofdstuk 2. Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening

Artikel 2.1. (verplichting en verbod opname regels in omgevingsplan)

  • 1 Onverminderd het tweede lid worden in ieder geval regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de wet alleen in het omgevingsplan opgenomen.

Artikel 2.1a. (overgangsrecht omgevingsvergunning gemeentelijke verordening)

Tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 22.4 van de wet, worden voor de toepassing van artikel 22.8 van de wet:

Artikel 2.2. (verplichting en verbod opname regels in waterschapsverordening)

  • 1 Onverminderd het tweede lid worden in ieder geval regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de wet alleen in de waterschapsverordening opgenomen.

Artikel 2.3. (verplichting en verbod opname regels in omgevingsverordening)

  • 1 Onverminderd het tweede lid worden in ieder geval regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de wet alleen in de omgevingsverordening opgenomen.

Hoofdstuk 3. Aanwijzing van locaties voor rijkstaken

Afdeling 3.1. Aanwijzing van rijkswateren

Artikel 3.1. (aanwijzing van rijkswateren)

  • 1 Rijkswateren zijn de watersystemen of onderdelen daarvan, bedoeld in bijlage II.

  • 2 Het beheer van de rijkswateren die op grond van het eerste lid zijn aangewezen, omvat ook het beheer van de daarin gelegen ondersteunende kunstwerken.

Afdeling 3.2. Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden

Artikel 3.2. (toepassingsbereik)

De artikelen 3.3 tot en met 3.6 zijn alleen van toepassing zolang een beperkingengebied niet bij ministeriële regeling is aangewezen en geometrisch begrensd.

Artikel 3.3. (beperkingengebied wegen)

Het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk bestaat uit de weg en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van:

  • a. bij een weg op maaiveldniveau: 10 m, gemeten vanaf de kant van de verharding;

  • b. bij een weg naast een watergang, die het water van de weg opvangt: 1 m vanaf de insteek van de watergang, gemeten vanaf de insteek die het meest verwijderd is van de weg;

  • c. bij een weg in ingraving: 5 m, gemeten vanaf de insteek van de maaiveldverlaging;

  • d. bij een weg in ophoging: 10 m, gemeten vanaf de kant van de verharding, vermeerderd met vijfmaal het hoogteverschil tussen de verharding en de insteek van de maaiveldverhoging;

  • e. bij een weg in een tunnel of onder een aquaduct: 10 m, gemeten vanaf de rand van het kunstwerk, vermeerderd met viermaal het hoogteverschil tussen de verharding en het maaiveld; of

  • f. bij een weg op een brug of op een viaduct: 10 m, gemeten vanaf de rand van het kunstwerk, vermeerderd met vijfmaal het hoogteverschil tussen de verharding en het maaiveld.

Artikel 3.4. (beperkingengebied waterstaatswerken)

Het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk valt samen met het waterstaatswerk.

Artikel 3.5. (beperkingengebied hoofdspoorweginfrastructuur)

  • 1 Het beperkingengebied met betrekking tot hoofdspoorweginfrastructuur bestaat uit de hoofdspoorweg en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van:

    • a. bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau: 11 m, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor, zijnde een denkbeeldige lijn in de lengterichting van het spoor midden tussen beide spoorstaven;

    • b. bij een hoofdspoorweg in ingraving: 6 m, gemeten uit de bovenzijde van de ingraving;

    • c. bij een hoofdspoorweg in ophoging: 6 m, gemeten uit de teen van het talud;

    • d. bij een hoofdspoorweg in een tunnel: 30 m, gemeten vanaf de buitenste wand van de tunnel; of

    • e. bij een hoofdspoorweg op een brug of op een viaduct: 30 m, gemeten vanaf de buitenste rand van de constructie.

  • 2 Als een deel van de hoofdspoorweg alleen is bestemd voor goederenvervoer voor de lokale ontsluiting van haven- en industriegebieden, bestaat het beperkingengebied, in afwijking van het eerste lid, uit dat deel van de hoofdspoorweg en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van 3 m op maaiveldniveau, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor.

Artikel 3.6. (beperkingengebied installaties in een waterstaatswerk anders dan mijnbouwinstallaties)

Het beperkingengebied met betrekking tot installaties in een oppervlaktewaterlichaam anders dan mijnbouwinstallaties bestaat uit de installatie en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van 500 m van enig onderdeel van de installatie.

Artikel 3.7. (beperkingengebied mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk)

Het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam bestaat uit de mijnbouwinstallatie en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van 500 m van enig onderdeel van de mijnbouwinstallatie.

Hoofdstuk 4. Bevoegd gezag omgevingsvergunning en betrokkenheid van andere bestuursorganen

Afdeling 4.1. Bevoegd gezag omgevingsvergunning

§ 4.1.1. Algemeen

Artikel 4.1. (toepassingsbereik)

  • 2 Paragraaf 4.1.4 is van toepassing op zowel wateractiviteiten als andere activiteiten.

§ 4.1.2. Aanvraag om een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten

Artikel 4.2. (bevoegd gezag waterschap enkel- en meervoudige aanvraag; decentraal, tenzij)

  • 1 Het dagelijks bestuur van het waterschap beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende wateractiviteiten:

    • a. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam dat onderdeel is van een watersysteem als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 1°, van de wet;

    • b. een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk; of

    • c. een activiteit waarvoor in de waterschapsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het waterschap beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateractiviteiten als bedoeld in het eerste lid en een of meer andere wateractiviteiten.

Artikel 4.3. (bevoegd gezag provincie enkel- en meervoudige aanvraag; magneetactiviteiten)

  • 1 Gedeputeerde staten beslissen op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende wateractiviteiten:

  • 2 Gedeputeerde staten beslissen ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, en een of meer andere wateractiviteiten.

Artikel 4.4. (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat enkel- en meervoudige aanvraag; magneetactiviteiten)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende wateractiviteiten:

    • a. een wateractiviteit die betrekking heeft op een watersysteem of onderdeel daarvan als bedoeld in artikel 3.1; of

    • b. een stortingsactiviteit op zee vanaf een in Nederland geregistreerd vaartuig of luchtvaartuig dat zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevindt.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateractiviteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover het gaat om:

    • a. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit met betrekking tot een ippc-installatie of een Seveso-inrichting; of

    • b. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die wordt verricht in het kader van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of namens Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

    en een of meer andere wateractiviteiten.

Artikel 4.4a. (aanvullende aanwijzing bevoegd gezag meervoudige aanvraag zonder magneetactiviteiten)

  • 1 Dit artikel is alleen van toepassing als op grond van de artikelen 4.2, 4.3 en 4.4 nog geen bevoegd gezag is aangewezen.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

Artikel 4.5. (voorrangsregel bevoegd gezag meervoudige aanvraag bij samenloop aanwijzing bevoegd gezag)

  • 2 Als het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 4.2, tweede lid, en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 4.4, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag.

  • 3 Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.3, tweede lid, en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 4.4, tweede lid, en in voorkomend geval het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 4.2, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag.

§ 4.1.3. Aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten anders dan wateractiviteiten

Artikel 4.6. (bevoegd gezag provincie enkel- en meervoudige aanvraag; magneetactiviteiten)

  • 2 Gedeputeerde staten beslissen ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in:

    en een of meer andere activiteiten.

Artikel 4.7. (bevoegd gezag vervoerregio enkel- en meervoudige aanvraag)

Als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, beslist het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in dat artikellid, op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied.

Artikel 4.8. (bevoegd gezag Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties enkel- en meervoudige aanvraag; magneetactiviteiten)

  • 1 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer omgevingsplanactiviteiten van nationaal belang.

  • 2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer omgevingsplanactiviteiten van nationaal belang en een of meer andere activiteiten.

Artikel 4.9. (bevoegd gezag Minister van Defensie enkel- en meervoudige aanvraag)

Onze Minister van Defensie beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een militaire luchthaven.

Artikel 4.10. (bevoegd gezag Minister van Economische Zaken en Klimaat enkel- en meervoudige aanvraag; magneetactiviteiten)

  • 1 Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:

  • 2 Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in:

    • a. het eerste lid, onder a, tenzij het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte;

    • b. het eerste lid, onder b; of

    • c. het eerste lid, onder c;

    en een of meer andere activiteiten.

Artikel 4.11. (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat enkel- en meervoudige aanvraag; magneetactiviteiten)

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist ook op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in:

    • a. het eerste lid, onder a, voor zover het gaat om een ontgrondingsactiviteit waarbij 100.000 m3 of meer in situ wordt ontgraven; of

    • b. het eerste lid, onder b;

    en een of meer andere activiteiten.

Artikel 4.11a. (bevoegd gezag Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit enkel- en meervoudige aanvraag)

Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 3.48b van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 4.12. (bevoegd gezag Minister voor Natuur en Stikstof enkel- en meervoudige aanvraag)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten:

    • a. een Natura 2000-activiteit van nationaal belang; of

    • b. een flora- en fauna-activiteit van nationaal belang.

  • 2 De volgende Natura 2000-activiteiten en de volgende flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.37, 11.39, 11.40, 11.46, 11,47, aanhef en onder b, 11.48, 11.54. 11.60 en 11.61 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden als activiteiten van nationaal belang aangewezen:

    • a. een activiteit voor het aanleggen, uitbreiden, inrichten, wijzigen, gebruiken, beheren of onderhouden van:

      • 1°. een autoweg, autosnelweg, vaarweg, hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, voor zover deze weg wordt beheerd door het Rijk en voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze weg of de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 2°. een primaire waterkering in beheer bij het Rijk en doorgangen in deze waterkeringen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de waterveiligheid of de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 3°. een militair terrein en een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met militaire doeleinden of de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 4°. een militaire luchthaven;

      • 5°. de luchthaven Schiphol of een overige burgerluchthaven van nationale betekenis, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het vervoer en transport via deze luchthaven of met de inpassing in de fysieke leefomgeving;

      • 6°. het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Gaswet, en de daarmee verbonden gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met het gastransport; en

      • 7°. een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere hulpmiddelen, voor zover de activiteit rechtstreeks samenhangt met de elektriciteitsvoorziening;

    • b. een activiteit die rechtstreeks samenhangt met:

    • c. een activiteit van het Rijk die nodig is voor de ontwikkeling, werking en bescherming van de hoofdwateren, bedoeld in bijlage II, onder 1, onder A;

    • d. een militaire activiteit, verricht door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, buiten de onder a, onder 3°, bedoelde terreinen, en buiten de onder a, onder 4°, bedoelde militaire luchthavens;

    • e. een vlucht met opsporings- of reddingshelikopters buiten de reguliere routes;

    • f. de uitoefening van een van de volgende vormen van commerciële visserij of vanwege onderzoek uitgevoerde visserij:

      • 1°. niet-handmatige schaal- en schelpdiervisserij, met inbegrip van het invangen van schelpdierenzaad en van schelpdiercultures en het uitzetten van schelpdieren; of

      • 2°. sleepnetvisserij in zoute wateren;

    • g. een lozingsactiviteit, inhoudende het brengen van afvalwater in de Waddenzee;

    • h. een activiteit verricht door of namens een buitenlandse mogendheid;

    • i. een activiteit die rechtstreeks uitvoering geeft aan het op 19 april 1839 te Londen gesloten Tractaat tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de scheiding der wederzijdse grondgebieden (Trb. 1966, nr. 161);

    • j. een activiteit van of namens een lid van het Koninklijk Huis of op terreinen waar de Kroondrager gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht; en

    • k. een activiteit die geheel of grotendeels plaatsvindt in:

      • 1°. het grensgebied, bedoeld in artikel 1 van de op 14 mei 1962 te Bennekom tot stand gekomen aanvullende Overeenkomst bij het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1962, nr. 54);

      • 2°. niet-provinciaal ingedeeld gebied; of

      • 3°. de exclusieve economische zone.

  • 4 Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een valkeniersactiviteit.

Artikel 4.13. (bevoegd gezag Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap enkel- en meervoudige aanvraag)

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument.

Artikel 4.14. (aanvullende aanwijzing bevoegd gezag meervoudige aanvraag zonder magneetactiviteiten)

  • 2 Gedeputeerde staten beslissen op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

  • 3 Onze Minister van Defensie beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

  • 4 Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

  • 5 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

  • 6 Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

  • 7 Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

  • 8 Voor zover op grond van het tweede tot en met zevende lid nog geen bevoegd gezag is aangewezen, beslist Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

Artikel 4.15. (voorrangsregel bevoegd gezag meervoudige aanvraag bij samenloop aanwijzing bevoegd gezag)

  • 1 Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.6, tweede lid, en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 4.8, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de aanvraag.

  • 2 Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.6, tweede lid, en Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 4.10, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat op de aanvraag.

  • 3 Als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.6, tweede lid, en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 4.11, tweede lid, als bevoegd gezag zijn aangewezen, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag.

Artikel 4.16. (eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag)

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag alleen of onder meer betrekking heeft op:

    • a. een omgevingsplanactiviteit van nationaal belang;

    • b. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte;

    • c. een mijnbouwlocatieactiviteit; of

    • d. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk.

§ 4.1.4. Flexibiliteitsregeling bevoegd gezag alle activiteiten

Artikel 4.17. (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

  • 1 Het met toepassing van artikel 5.16 van de wet overdragen van de bevoegdheid om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen of om paragraaf 5.1.5 van de wet voor een omgevingsvergunning toe te passen, kan zich alleen uitstrekken tot meer dan een aanvraag om een omgevingsvergunning of meer dan een al verleende omgevingsvergunning als de aanvragen of vergunningen betrekking hebben op:

    • a. activiteiten die worden verricht op hetzelfde bedrijventerrein; of

    • b. een in een ander opzicht samenhangend geheel van activiteiten.

  • 2 Het bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 5.16 van de wet overdraagt, geeft tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het delegatiebesluit kennis van dat besluit op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze en doet mededeling van dat besluit door toezending daarvan aan de aanvrager of de vergunninghouder.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing als het delegatiebesluit wordt ingetrokken.

Afdeling 4.2. Betrokkenheid van andere bestuursorganen of instanties bij een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift of bij een verzoek om instemming

Artikel 4.18. (toepassingsbereik algemeen)

  • 1 Deze afdeling is alleen van toepassing als het bestuursorgaan waaraan de bevoegdheid tot advies of instemming is toegekend, niet zelf bevoegd gezag is.

  • 2 Een op grond van deze afdeling uitgebracht advies richt zich tot het bevoegd gezag en zijn te nemen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift of het verzoek om instemming. In plaats daarvan kan het advies zich ook richten tot een bestuursorgaan dat zelf adviseur is voor zover dat in deze afdeling is bepaald.

  • 3 In deze afdeling wordt onder een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift ook verstaan een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift of om intrekking van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

Artikel 4.19. (toepassingsbereik bij grondgebiedoverstijgende aanvraag)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die op het grondgebied van meer dan een gemeente, waterschap of provincie plaatsvindt, zijn de in de artikelen 4.20, 4.24 en 4.25 toegekende bevoegdheden tot advies van toepassing op het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten van elke gemeente, elk waterschap en elke provincie waar de activiteit gedeeltelijk plaatsvindt.

  • 2 In een geval als bedoeld in het eerste lid zijn de in de artikelen 4.20, 4.24 en 4.25 toegekende bevoegdheden tot instemming alleen van toepassing op het college, het dagelijks bestuur of gedeputeerde staten van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de activiteit in hoofdzaak plaatsvindt.

Artikel 4.20. (advies en instemming door college van burgemeester en wethouders)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

    • a. een bouwactiviteit;

    • b. een omgevingsplanactiviteit;

    • c. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument; of

    • d. een milieubelastende activiteit.

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van het college van burgemeester en wethouders als het gaat om een aanvraag als bedoeld in:

    • a. het eerste lid, aanhef en onder b, voor zover het gaat om een omgevingsplanactiviteit anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang; of

    • b. het eerste lid, aanhef en onder d, voor zover het gaat om een milieubelastende activiteit anders dan een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder c, 4.10, eerste lid, onder a, of 4.11, eerste lid, onder b.

Artikel 4.21. (advies door gemeenteraad)

  • 1 De gemeenteraad is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een door hem aangewezen geval van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is.

  • 2 Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aangewezen geval als bedoeld in het eerste lid, maar de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming van het college behoeft, is de gemeenteraad adviseur voor het verzoek om instemming.

Artikel 4.22. (advies door gemeentelijke adviescommissie)

  • 1 De commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de wet, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

    • a. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument; of

    • b. een andere activiteit, als het gaat om een door de gemeenteraad aangewezen geval of als het college van burgemeester en wethouders daartoe aanleiding ziet.

  • 2 Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college in plaats van tot het bevoegd gezag.

Artikel 4.23. (uitzondering instemming door college van burgemeester en wethouders bij omgevingsplanactiviteit en eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag)

In afwijking van artikel 4.20, tweede lid, aanhef en onder a, behoeft de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit geen instemming van het college van burgemeester en wethouders als:

  • a. het gaat om een aanvraag waarvoor gedeputeerde staten op grond van artikel 4.16, eerste lid, bevoegd gezag zijn; en

  • b. de omgevingsplanactiviteit verband houdt met een voorschrift dat is of zal worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onder b.

Artikel 4.24. (advies en instemming door dagelijks bestuur waterschap)

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b of c, behoeft ook instemming van het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel 4.25. (advies en instemming door gedeputeerde staten)

  • 3 De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van gedeputeerde staten als het gaat om een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b, c, onder 1°, d, e, f of g, of tweede lid, met uitzondering van:

    • a. een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder f, als de activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument of een voorbeschermd provinciaal monument; en

    • b. een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder g, als de voorgenomen beslissing strekt tot:

      • 1°. het weigeren van de vergunning; of

      • 2°. het verlenen van de vergunning en de activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument.

Artikel 4.26. (advies en instemming door dagelijks bestuur vervoerregio)

  • 1 Als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, is het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in dat artikellid, adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied.

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam.

Artikel 4.27. (advies en instemming door Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties)

  • 1 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een bouwactiviteit en het voornemen bestaat om bij de beslissing op de aanvraag in een voorschrift van de omgevingsvergunning op grond van artikel 4.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving af te wijken van een regel uit hoofdstuk 4 van dat besluit.

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een maatwerkvoorschrift om af te wijken van een regel als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.28. (advies en instemming door Minister van Defensie)

  • 1 Onze Minister van Defensie is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, behoeft ook instemming van Onze Minister van Defensie.

Artikel 4.29. (advies en instemming door Minister van Economische Zaken en Klimaat)

  • 1 Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte.

  • 2 Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is ook adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, maar hij op grond van artikel 4.15, vierde lid, niet bevoegd is op die aanvraag te beslissen.

  • 3 De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste of tweede lid, behoeft ook instemming van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Artikel 4.30. (advies en instemming door Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

    • a. een wateractiviteit die betrekking heeft op een watersysteem of onderdeel daarvan als bedoeld in artikel 3.1;

    • b. een ontgrondingsactiviteit in:

      • 1°. het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier; of

      • 2°. een rijkswater, anders dan in het winterbed van een rivier, waarbij minder dan 100.000 m3 in situ wordt ontgraven;

    • c. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis, een burgerluchthaven van regionale betekenis, een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg;

    • d. een activiteit anders dan bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder a tot en met c, of in artikel 4.10, eerste lid, 4.12 of 4.13, die geheel of in hoofdzaak plaatsvindt in:

      • 1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied; of

      • 2°. de exclusieve economische zone;

    • e. een omgevingsplanactiviteit in een radarverstoringsgebied als bedoeld in artikel 5.155, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving als het gaat om mogelijke gevolgen voor het civiele radarbeeld; of

    • f. een omgevingsplanactiviteit in een gebied als bedoeld in artikel 5.161a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is ook adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.11, tweede lid, maar hij op grond van artikel 4.15, vierde lid, niet bevoegd is op die aanvraag te beslissen.

  • 3 De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, of tweede lid, behoeft ook instemming van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, met uitzondering van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, die betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis, als de voorgenomen beslissing strekt tot het weigeren van de vergunning.

Artikel 4.30a. (advies en instemming door Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 4.31. (advies en instemming door Minister voor Natuur en Stikstof)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit van nationaal belang of een flora- en fauna-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12, tweede en derde lid.

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van Onze Minister voor Natuur en Stikstof.

Artikel 4.32. (advies en instemming door Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap)

  • 1 Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

    • a. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument; of

    • b. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument, in de volgende gevallen:

      • 1°. het slopen van het monument, als het gaat om het geheel afbreken van het monument of het gedeeltelijk afbreken daarvan als die gedeeltelijke afbraak van ingrijpende aard is voor de monumentale waarden van het monument;

      • 2°. het ingrijpend wijzigen van het monument of een belangrijk deel daarvan, als de gevolgen voor de monumentale waarden van het monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het slopen van het monument, bedoeld onder 1°;

      • 3°. het reconstrueren van het monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van het monument;

      • 4°. het wijzigen van het monument of een belangrijk deel daarvan voor een gebruiksverandering van het monument, als dat ingrijpende gevolgen heeft voor de monumentale waarden; of

      • 5°. het verplaatsen van het monument of een belangrijk deel daarvan.

  • 2 De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, behoeft ook instemming van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 4.33. (advies door bestuur veiligheidsregio)

Het bestuur van de veiligheidsregio op het grondgebied waarvan een milieubelastende activiteit geheel of in hoofdzaak plaatsvindt, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage III, onder 1.

Artikel 4.34. (advies door inspecteur-generaal leefomgeving en transport)

De inspecteur-generaal leefomgeving en transport is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage III, onder 2.

Artikel 4.35. (advies over indirecte lozingen)

Het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van een zuiveringtechnisch werk of een oppervlaktewaterlichaam waarop afvalwater vanuit een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het brengen van afvalwater of andere afvalstoffen in een dergelijke voorziening.

Artikel 4.36. (advies na toepassing flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

Het bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen met toepassing van artikel 5.16 van de wet heeft overgedragen, is adviseur voor die aanvraag voor zover die betrekking heeft op de activiteit of activiteiten die bepalend zijn geweest voor de aanwijzing van dat bestuursorgaan als bevoegd gezag.

Artikel 4.37. (instemming niet vereist)

Het op grond van de artikelen 4.20 tot en met 4.32 aangewezen bestuursorgaan kan gevallen aanwijzen waarin instemming niet is vereist.

Artikel 4.38. (gronden verlenen of onthouden instemming)

  • 1 Instemming wordt alleen verleend of onthouden op dezelfde gronden als de gronden voor het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning voor de activiteit, tenzij het tweede, derde of vierde lid van toepassing is. Daarbij geldt een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet die is verleend voor een voorgenomen beslissing tot verlening van een omgevingsvergunning als ontheffing voor het verlenen van instemming.

  • 2 Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 4.25, eerste lid, onder g, kan instemming alleen worden onthouden als de voorgenomen beslissing op de aanvraag in strijd is met een door een bestuursorgaan van de provincie in een openbaar document aangegeven provinciaal belang en het provinciebestuur dat belang niet met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden kan beschermen.

  • 3 Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 4.27, eerste lid, of als het gaat om een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.27, derde lid, kan instemming alleen worden onthouden als geen sprake is van een bijzonder geval dat het afwijken van de regel uit hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving rechtvaardigt.

  • 4 Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis als bedoeld in artikel 4.30, eerste lid, onder c, kan instemming alleen worden onthouden in het belang van het veilig gebruik van het luchtruim.

Hoofdstuk 5. Projectprocedure

Afdeling 5.1. Algemene bepalingen projectbesluit

Artikel 5.1. (flexibiliteitsregeling projectbesluit Rijk)

  • 1 Als Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 5.44b van de wet overdraagt, geeft hij tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het delegatiebesluit kennis van dat besluit op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze en doet hij mededeling van dat besluit door toezending daarvan aan de initiatiefnemer.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het delegatiebesluit wordt ingetrokken.

Afdeling 5.2. Voornemen en voorkeursbeslissing

Artikel 5.2. (inhoud en kennisgeving voornemen)

  • 1 Het voornemen om een verkenning uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van die opgave;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop de verkenning zal worden uitgevoerd;

    • c. de termijn waarbinnen de verkenning zal worden uitgevoerd; en

    • d. een vermelding van het bevoegd gezag.

Artikel 5.3. (participatie)

  • 1 In de kennisgeving van de wijze waarop burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zullen worden betrokken, bedoeld in artikel 5.47, vierde lid, van de wet, wordt in ieder geval aangegeven:

    • a. wie worden betrokken;

    • b. waarover zij worden betrokken;

    • c. wanneer zij worden betrokken;

    • d. wat de rol is van het bevoegd gezag en de initiatiefnemer bij het betrekken van deze partijen; en

    • e. waar aanvullende informatie beschikbaar is.

  • 2 De kennisgeving vindt plaats op een door het bevoegd gezag te bepalen geschikte wijze, waardoor het voor de te verkennen opgave in de fysieke leefomgeving relevante publiek zo goed mogelijk wordt bereikt.

  • 3 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de benodigde informatie voor het betrekken van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen op een toegankelijke wijze beschikbaar is. Artikel 5.1 van de Wet open overheid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.4. (verplichte voorkeursbeslissing)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat neemt in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter voorbereiding van een projectbesluit voor werken met een nationaal belang in ieder geval een voorkeursbeslissing als de mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving die is opgenomen in het voornemen of de daarin genoemde mogelijke oplossing voor die opgave, geheel of gedeeltelijk ziet op:

  • a. de aanleg van een autoweg of autosnelweg, spoorweg of vaarweg;

  • b. de uitbreiding van een weg met meer dan twee rijstroken, als het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt; of

  • c. de uitbreiding van een spoorweg met meer dan twee sporen, als het uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt.

Artikel 5.5. (inhoud voorkeursbeslissing)

  • 1 Een voorkeursbeslissing vermeldt in ieder geval welke oplossing de voorkeur van het bevoegd gezag heeft.

  • 2 In een voorkeursbeslissing wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de door derden voorgedragen mogelijke oplossingen en de daarover door deskundigen uitgebrachte adviezen.

Afdeling 5.3. Projectbesluit

Artikel 5.5a. (publicatie ontwerp projectbesluit)

  • 1 Bij de voorbereiding van een projectbesluit van een bestuursorgaan van een waterschap, een provincie of het Rijk waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt van het ontwerp mededeling gedaan in het waterschapsblad, het provinciaal blad respectievelijk de Staatscourant.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als het ontwerp van een projectbesluit voor de inwerkingtreding van dit besluit ter inzage is gelegd.

Artikel 5.6. (inhoud projectbesluit)

Onverminderd artikel 5.51 van de wet bevat een projectbesluit in ieder geval:

  • a. een beschrijving van het project;

  • b. de voor de fysieke leefomgeving relevante permanente of tijdelijke maatregelen en voorzieningen om het project te realiseren; en

  • c. de maatregelen die zijn gericht op het ongedaan maken, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen van het project of van het in werking hebben of in stand houden daarvan voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 5.7. (aanwijzing andere besluiten)

Artikel 5.7a. (aanwijzing besluit vaststelling geluidproductieplafonds)

Onverminderd artikel 5.54 van de wet wordt aan artikel 5.7, eerste lid, onder a, in ieder geval toepassing gegeven als een projectbesluit:

  • a. een activiteit toelaat op een industrieterrein waarvoor op grond van artikel 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en door het geluid door die activiteit niet aan die plafonds kan worden voldaan;

  • b. ziet op de aanleg van een weg of spoorweg waarvoor op grond van artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld; of

  • c. ziet op een wijziging van een weg of spoorweg waarvoor op grond van artikel 2.13a of 2.15, tweede lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en na die wijziging niet aan die plafonds kan worden voldaan.

Artikel 5.7b. (geen advies voor projectbesluiten voor hoofdinfrastructuur bij Natura 2000-activiteiten)

Artikel 4.31 is niet van overeenkomstige toepassing op een ontwerp van een projectbesluit en een voorgenomen projectbesluit voor een project als bedoeld in artikel 5.46, eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, van de wet, voor zover daarin wordt bepaald dat het geldt als een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit.

Artikel 5.8. (advies en instemming andere besluiten)

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde onderdeel van het projectbesluit behoeft ook instemming van het adviserende bestuursorgaan, waarbij geen instemming is vereist als:

    • a. het projectbesluit wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat als bedoeld in artikel 5.44 van de wet; of

    • b. het projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en het projectbesluit geldt als besluit waarvoor een ander bestuursorgaan, met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, het adviserende bestuursorgaan is.

  • 3 Instemming wordt alleen onthouden op dezelfde gronden als die, waarop een aanvraag om een besluit kan worden afgewezen.

Hoofdstuk 6. Faunabeheereenheden en -plannen

Artikel 6.1. (faunabeheereenheid)

  • 1 Een faunabeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting.

  • 2 In het bestuur van een faunabeheereenheid zijn in ieder geval vertegenwoordigd:

    • a. de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid; en

    • b. maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

  • 3 Vertegenwoordigers van andere dan de in het tweede lid bedoelde maatschappelijke organisaties en wetenschappers op het gebied van faunabeheer kunnen op uitnodiging van het bestuur van de faunabeheereenheid deelnemen aan de vergaderingen van het bestuur en het bestuur adviseren.

Artikel 6.2. (faunabeheerplan)

  • 1 Een faunabeheerplan bevat in ieder geval passende en doeltreffende maatregelen voor het voorkomen en het bestrijden van schade aangericht door in het wild levende dieren.

  • 2 Een faunabeheerplan wordt onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop het faunabeheerplan van toepassing is om een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer te bewerkstelligen.

  • 4 Voor diersoorten die bij ministeriële regeling zijn aangewezen vanwege de omvang van hun leefgebieden stellen faunabeheereenheden met een binnen een leefgebied vallend werkgebied gezamenlijk het faunabeheerplan vast.

Artikel 6.3. (voorbereiding, openbaarmaking en verantwoording faunabeheerplan)

  • 1 De faunabeheereenheid hoort de binnen haar werkgebied werkzame wildbeheereenheden over het ontwerp van het faunabeheerplan.

  • 3 De faunabeheereenheid brengt jaarlijks verslag uit van de uitvoering van het faunabeheerplan aan het bevoegd gezag voor de goedkeuring van het faunabeheerplan.

  • 4 Houders van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit verstrekken aan de faunabeheereenheid gegevens over de aantallen dieren, onderscheiden naar soort, die zij binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid hebben gedood.

  • 5 De faunabeheereenheden maken een overzicht van de door houders van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit verstrekte gegevens en de gegevens uit het jaarlijkse verslag betrekking hebbend op hun totale werkgebied, openbaar.

Artikel 6.4. (Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist over de goedkeuring van een faunabeheerplan en is bevoegd tot het stellen van de nadere regels over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen, bedoeld in artikel 8.1, derde lid, van de wet, en regels over wildbeheereenheden als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de wet als deze betrekking hebben op terreinen waar de Kroondrager gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht.

Hoofdstuk 7. Voorkeursrecht en onteigening

Afdeling 7.1. Voorkeursrechtbeschikkingen

Artikel 7.1. (inhoud voorkeursrechtbeschikking)

  • 1 Een voorkeursrechtbeschikking bevat in ieder geval:

    • a. de kadastrale aanduidingen van de onroerende zaak of zaken waarop het voorkeursrecht wordt gevestigd en de naam van de gemeente of gemeenten waar die onroerende zaak of zaken zijn gelegen;

    • b. de kadastrale grootte van elk van de in de beschikking opgenomen percelen;

    • c. als een gedeelte van een perceel in de beschikking wordt opgenomen: de grootte van dat gedeelte;

    • d. de namen van de eigenaren van en de beperkt gerechtigden op de in de beschikking opgenomen onroerende zaak of zaken volgens de basisregistratie kadaster;

    • e. de grondslag op basis waarvan het besluit is genomen;

    • f. de eerst mogelijke vervaldatum van het voorkeursrecht;

    • g. voor zover van toepassing: de grondslag op basis waarvan eerder een voorkeursrecht is gevestigd op de onroerende zaak of zaken en het tijdstip waarop dat voorkeursrecht is vervallen; en

    • h. een grondtekening waarop is weergegeven of vermeld:

      • 1°. de ligging van de percelen of gedeelten van percelen die tot de onroerende zaak of zaken behoren en de kadastrale nummers van die percelen op een goed afleesbare en op de tekening vermelde schaalgrootte;

      • 2°. elke onroerende zaak waarop een voorkeursrecht wordt gevestigd;

      • 3°. de aansluiting van de onroerende zaak of zaken op het daaromheen gelegen gebied; en

      • 4°. een noordpijl en de naam van de gemeente of gemeenten.

  • 2 Een voorkeursrechtbeschikking die betrekking heeft op een provinciaal of nationaal voorkeursrecht, vermeldt ook:

    • a. of op de onroerende zaak of zaken al een voorkeursrecht is gevestigd door een ander bestuursorgaan; en

    • b. als op de onroerende zaak of zaken al een voorkeursrecht is gevestigd door een ander bestuursorgaan:

      • 1°. het rechtsgevolg van de voorkeursrechtbeschikking voor het al eerder gevestigde voorkeursrecht;

      • 2°. als al een uitnodiging tot onderhandeling is gedaan als bedoeld in artikel 9.12, vierde lid, van de wet: het rechtsgevolg van de voorkeursrechtbeschikking voor die uitnodiging.

Artikel 7.2. (besluit tot intrekking en mededeling verval voorkeursrecht of vernietiging van voorkeursrechtbeschikking)

  • 1 Een besluit tot intrekking van een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de wet bevat de kadastrale aanduidingen van de onroerende zaak of zaken waarop de intrekking betrekking heeft en de naam van de gemeente of gemeenten waar die onroerende zaak of zaken zijn gelegen.

Artikel 7.3. (aangetekende verzending mededelingen voorkeursrecht)

Schriftelijke mededelingen aan of van de vervreemder op grond van de artikelen 9.12, eerste lid, 9.13 en 9.16, eerste lid, van de wet worden gedaan bij aangetekende brief.

Artikel 7.4. (afschriften verzoek rechtbank voorkeursrecht)

Afdeling 7.2. Onteigeningsbeschikkingen

Artikel 7.5. (inhoud onteigeningsbeschikking)

Een onteigeningsbeschikking bevat in ieder geval:

  • a. de kadastrale aanduidingen van de te onteigenen onroerende zaak of zaken en de naam van de gemeente of gemeenten waar die onroerende zaak of zaken zijn gelegen;

  • b. de kadastrale grootte van elk van de in de beschikking opgenomen percelen;

  • c. als een gedeelte van een perceel in de beschikking wordt opgenomen: de grootte van dat gedeelte;

  • d. de namen van de eigenaren van en de beperkt gerechtigden op de te onteigenen onroerende zaak of zaken volgens de basisregistratie kadaster;

  • e. een beschrijving van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor de onteigening nodig is; en

  • f. de naam van de onteigenaar.

Artikel 7.6. (terinzagelegging ontwerponteigeningsbeschikking)

Het ontwerp van de onteigeningsbeschikking wordt ter inzage gelegd met:

  • a. een grondtekening waarop is weergegeven of vermeld:

    • 1°. de ligging van de percelen of gedeelten van percelen die tot de te onteigenen onroerende zaak of zaken behoren en de kadastrale nummers van die percelen op een goed afleesbare en op de tekening vermelde schaalgrootte;

    • 2°. elke te onteigenen onroerende zaak;

    • 3°. de aansluiting van de te onteigenen onroerende zaak of zaken op het daaromheen gelegen gebied; en

    • 4°. een noordpijl en de naam van de gemeente of gemeenten; en

  • b. het ter inzage gelegde ontwerp van het omgevingsplan of het projectbesluit, het vastgestelde omgevingsplan of projectbesluit, de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of de verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarmee de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving mogelijk wordt gemaakt, met daarop ook een projectie van de grondtekening, bedoeld onder a.

Hoofdstuk 8. Financiële bepalingen

Afdeling 8.1. Vergoeding en verhaal van kosten

Artikel 8.1. (aanwijzen gevallen verhaal van kosten bij verontreiniging fysieke leefomgeving)

De gevallen van verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging, bedoeld in artikel 13.3a, eerste lid, van de wet, waarin de voor rekening van de daarin bedoelde rechtspersonen komende kosten kunnen worden verhaald, zijn:

  • a. de verontreiniging of aantasting van de bodem; of

  • b. de verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 8.1a. (verhalen van schadevergoeding bij beschikking)

Gevallen als bedoeld in artikel 13.3d van de wet zijn de gevallen waarin schadevergoeding als gevolg van een besluit of een regel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, onder a, e, i of k, van de wet is betaald, voor zover dat besluit of die regel betrekking heeft op waterbeheer.

Afdeling 8.2. Heffingen

Artikel 8.2. (uitwerken ontgrondingenheffing)

  • 2 Als het bedrag van de ontgrondingenheffing lager is dan € 250,–, vindt geen teruggave van de heffing plaats.

  • 3 De ontgrondingenheffing wordt geheven bij wijze van aanslag.

Artikel 8.3. (vrijstelling grondwateronttrekkingsheffing)

Van de heffing, bedoeld in artikel 13.4b, eerste lid, van de wet, zijn vrijgesteld onttrekkingen van grondwater:

  • a. door het gemeentebestuur, het waterschapsbestuur, het provinciebestuur of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen op grond van de wet;

  • b. voor het gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 4.1146 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c. voor het saneren van een verontreiniging van de bodem of het grondwater;

  • d. voor landijsbanen;

  • e. voor het ontwateren of afwateren van gronden; en

  • f. door een oevergrondwaterwinning.

Artikel 8.4. (kosten onderzoeken grondwaterbeleid)

  • 2 De kosten van de onderzoeken, bedoeld in artikel 13.4b, vierde lid, van de wet, die kunnen worden bestreden met de grondwateronttrekkingsheffing zijn de kosten van:

    • a. het monitoren en verzamelen van gegevens over de geohydrologische gesteldheid van de bodem van de provincie;

    • b. een bijdrage aan een onderzoeksprogramma dat direct verband houdt met de totstandkoming en uitvoering van het grondwaterbeleid;

    • c. het verzamelen, beoordelen en berekenen van gegevens voor het grondwaterbeleid;

    • d. het personeel dat de onderzoeken verricht of begeleidt; en

    • e. het beschikbaar stellen van de resultaten van de onderzoeken aan het publiek.

Afdeling 8.3. Financiële zekerheid

Artikel 8.5. (gevallen waarin financiële zekerheid kan worden gesteld)

De gevallen, bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, van de wet, waarvoor aan een omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt, zijn:

Artikel 8.6. (gevallen waarin financiële zekerheid moet worden gesteld)

  • 2 Als het exploiteren van een Seveso-inrichting ook omvat het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het daarbij gaat om een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen, is het eerste lid, aanhef en onder e, niet van toepassing op schade uit nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving als gevolg van dat exploiteren waarvoor financiële zekerheid kan worden gesteld op grond van de artikelen 46, 47 en 48 van de Mijnbouwwet.

Artikel 8.6a. (samenloop artikelen 8.5 en 8.6)

Voor zover een geval in zowel artikel 8.5 als artikel 8.6 is aangewezen, is alleen artikel 8.6 van toepassing.

Artikel 8.7. (plicht voor openbaar lichaam)

  • 1 Als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is, wordt alleen in gevallen als bedoeld in artikel 8.6, onder a, b of c, een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden over het stellen van financiële zekerheid.

  • 2 In gevallen als bedoeld in artikel 8.6, onder a of b, is het treffen van een gelijkwaardige maatregel uitgesloten voor een ander dan een openbaar lichaam.

Artikel 8.8. (afwegingscriteria stellen en wijzigen financiële zekerheid)

Het bevoegd gezag houdt bij het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning over het stellen van financiële zekerheid en het wijzigen van een dergelijk voorschrift in een geval als bedoeld in artikel 8.5 in ieder geval rekening met:

  • a. de financiële draagkracht van degene die de activiteit verricht;

  • b. de aanwezigheid en aard van de stoffen die nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen veroorzaken;

  • c. de ten hoogste verwachte schade die kan voortvloeien uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving;

  • d. de technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen die zijn getroffen ter voorkoming en beperking van schade als bedoeld onder c;

  • e. de verhouding tussen het risico op schade als bedoeld onder c van een bepaalde omvang en de daarmee gemoeide kosten van het stellen van financiële zekerheid;

  • f. de naleving van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften; en

  • g. de verhouding tussen de criteria, bedoeld onder a tot en met f.

Artikel 8.9. (vorm financiële zekerheidstelling)

  • 1 Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid de vorm vast waarin de financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 2 Het bevoegd gezag houdt bij het vaststellen van de vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld, in ieder geval rekening met:

    • a. de voorkeur van degene die de activiteit verricht voor een specifieke vorm van financiële zekerheid, als die vorm voldoende zekerheid biedt; en

    • b. de vraag of degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is.

Artikel 8.10. (hoogte bedrag financiële zekerheidstelling)

  • 1 Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid vast voor welk bedrag de zekerheid wordt gesteld.

  • 2 Het bedrag is:

    • a. voor een geval als bedoeld in artikel 8.5 niet hoger dan de kosten die noodzakelijk worden geacht voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning gelden of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van die activiteit;

    • b. voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder a, ten hoogste € 2,27 per ton gestorte afvalstoffen;

    • c. voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder b, ten hoogste € 1,– per ton droge stof gestorte afvalstoffen; en

    • d. voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder d, ten minste € 5.000.000,– per vergunningplichtige activiteit.

  • 3 Voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder c, is de berekening gebaseerd op de criteria die zijn opgenomen in Beschikking nr. 2009/335/EG van de Commissie van 20 april 2009 inzake technische richtsnoeren voor het stellen van de financiële zekerheid overeenkomstig Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEG 2009, L 101).

Artikel 8.10a. (aanvullende bepaling vorm en hoogte bedrag financiële zekerheid)

Onverminderd de artikelen 8.9 en 8.10, tweede lid, onder a, kan voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, onder e, als de in dat onderdeel bedoelde milieubelastende activiteit ook omvat het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het daarbij gaat om een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen, bij het vaststellen van de vorm, respectievelijk hoogte, van financiële zekerheid rekening worden gehouden met de vorm, respectievelijk hoogte, waarin sprake is van:

Artikel 8.11. (termijn instandhouding financiële zekerheidstelling)

  • 1 Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid vast hoe lang de financiële zekerheid in stand wordt gehouden.

  • 3 De financiële zekerheid voor het storten van baggerspecie op een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort, wordt in stand gehouden tot zo nodig een geohydrologisch isolatiesysteem of een afdeklaag op de gestorte baggerspecie is aangebracht.

Artikel 8.12. (bewijsvoering financiële zekerheidstelling)

Het bevoegd gezag bepaalt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid dat, binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn nadat dat voorschrift aan de vergunning is verbonden, bewijs wordt verstrekt dat financiële zekerheid is gesteld.

Afdeling 8.4. Kostenverhaal

Artikel 8.13. (kostenverhaalplichtige activiteiten)

Bouwactiviteiten waarvan kosten worden verhaald als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, aanhef, van de wet, zijn:

  • a. de bouw van een of meer gebouwen met een woonfunctie;

  • b. de bouw van een of meer hoofdgebouwen anders dan gebouwen met een woonfunctie;

  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer gebouwen met een woonfunctie;

  • d. de bouw van een gebouw dat geen hoofdgebouw als bedoeld onder b is, met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte;

  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties dan een woonfunctie tot gebouwen met een woonfunctie, mits het ten minste tien woonfuncties betreft; of

  • f. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen met andere gebruiksfuncties dan een kantoorfunctie, een winkelfunctie of een bijeenkomstfunctie voor het verstrekken van consumpties voor het gebruik ter plaatse tot gebouwen met een of meer van deze gebruiksfuncties, mits de cumulatieve bruto-vloeroppervlakte van de nieuwe gebruiksfuncties ten minste 1.500 m2 bedraagt.

Artikel 8.14. (afzien van kostenverhaal)

Het bevoegd gezag kan beslissen kosten niet te verhalen als:

  • a. het totaal van de verschuldigde geldsommen dat op grond van artikel 13.18 van de wet kan worden verhaald, minder bedraagt dan € 10.000,–;

  • b. er geen verhaalbare kosten als bedoeld in de onderdelen A5 tot en met A9 van bijlage IV zijn; of

  • c. de verhaalbare kosten alleen de aansluiting van een locatie op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.

Artikel 8.15. (verhaalbare kostensoorten)

De kostensoorten, bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, aanhef, van de wet, zijn:

Artikel 8.16. (raming opbrengsten van gronden)

Bij de raming van de opbrengsten, bedoeld in artikel 13.17 van de wet, wordt uitgegaan van de opbrengst van de gronden op een datum in het jaar waarin de beschikking, bedoeld in artikel 13.18, eerste lid, van de wet, zal worden gegeven.

Artikel 8.17. (raming inbrengwaarde van gronden)

  • 2 Tot de inbrengwaarde worden gerekend:

    • a. de waarde van de grond en de te slopen opstallen in de toestand voorafgaand aan het vaststellen van het omgevingsplan of het projectbesluit of het verlenen van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en

    • b. de in bijlage IV, onder B2, B3 en B4, genoemde kosten, inclusief de kosten die voorafgaand aan het vaststellen van het omgevingsplan of het projectbesluit of het verlenen van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn gemaakt en die direct verband houden met de te verrichten bouwactiviteiten.

Artikel 8.18. (raming waardevermeerdering)

  • 1 De raming van de waardevermeerdering, bedoeld in artikel 13.17 van de wet, wordt vastgesteld door de geraamde opbrengst van de locatie waar de activiteit wordt verricht te verminderen met de geraamde inbrengwaarde van die locatie.

  • 2 Op de ramingen van de opbrengst en de inbrengwaarde zijn de artikelen 8.16 en 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.19. (eindafrekening op verzoek)

Een eindafrekening op verzoek als bedoeld in artikel 13.20, vierde lid, van de wet vindt plaats op basis van de op het moment van de aanvraag om de eindafrekening:

  • a. gemaakte kosten; en

  • b. geraamde nog niet-gemaakte kosten.

Afdeling 8.5. Financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied

Artikel 8.20. (activiteiten waarover financiële bijdragen kunnen worden overeengekomen)

De activiteiten waarover in een overeenkomst bepalingen over financiële bijdragen kunnen worden opgenomen, bedoeld in artikel 13.22, eerste lid, van de wet, zijn:

  • a. de activiteiten, bedoeld in artikel 8.13;

  • b. de bouw van een bouwwerk geen gebouw zijnde als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving voor:

    • 1°. land- of tuinbouw, voor zover de oppervlakte ten minste 100 m2 bedraagt;

    • 2°. opwekking of winning, omzetting of transport van energie of van gasvormige, vloeibare of vaste stoffen als energiedrager;

    • 3°. infrastructuur, voor zover het gaat om wegen, vaarwegen, spoorwegen of telecommunicatie-infrastructuur;

    • 4°. handelsreclame; of

    • 5°. recreatie; en

  • c. andere activiteiten met het oog op het gebruik op grond van een nieuw toegedeelde functie, voor zover het gaat om het gebruik van:

    • 1°. een of meer bestaande gebouwen, niet zijnde recreatiewoningen, mits de bruto-vloeroppervlakte van het nieuw toegelaten gebruik ten minste 1.500 m2 bedraagt;

    • 2°. gronden, mits de grondoppervlakte van het nieuw toegelaten gebruik ten minste 1.000 m2 bedraagt; of

    • 3°. een of meer bestaande recreatiewoningen voor permanente bewoning.

Artikel 8.21. (categorieën ontwikkelingen waarvoor financiële bijdragen kunnen worden verhaald)

  • 1 Als categorieën ontwikkelingen ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving waarvoor, als wordt voldaan aan de criteria van artikel 13.23, eerste lid, onder a en b, van de wet, in een omgevingsplan kan worden bepaald dat een financiële bijdrage wordt verhaald op degene die een activiteit als bedoeld in artikel 13.11 van de wet verricht, worden aangewezen:

    • a. wijziging van de inrichting van het landelijk gebied ter verbetering van landschappelijke waarden door middel van het treffen van maatregelen in de fysieke leefomgeving, waaronder in ieder geval worden begrepen het verwijderen van vrijkomende agrarische bebouwing en het herstellen of aanvullen van landschappelijke elementen;

    • b. aanleg of wijziging van gebieden als bedoeld in artikel 2.44 van de wet of gebieden die in het omgevingsplan ter bescherming van de natuur zijn aangewezen en herstel, op basis van een omgevingsvisie of programma, van dier- en plantensoorten die van nature in Nederland in het wild voorkomen door middel van het treffen van maatregelen in de fysieke leefomgeving, waaronder in ieder geval worden begrepen maatregelen in de fysieke leefomgeving:

      • 1°. ter vermindering van de stikstofdepositie; of

      • 2°. ter bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • c. aanleg van infrastructuur voor verkeers- en openbaar vervoersnetwerken van gemeentelijk of regionaal belang;

    • d. aanleg van recreatievoorzieningen die behoren tot de gemeentelijke of regionale groenstructuur, waaronder in ieder geval worden begrepen parken en recreatiegebieden;

    • e. ontwikkelingen gericht op het bereiken van een naar prijsklasse evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad in de gemeente of regio door middel van het realiseren van sociale huur- of koopwoningen als bedoeld in artikel 5.161c, eerste lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving buiten het gebied waar de activiteit, bedoeld in artikel 13.11 van de wet, plaatsvindt, voor zover in dat gebied met het oog op die evenwichtige samenstelling onvoldoende sociale huur- of koopwoningen worden gerealiseerd en het op een andere locatie realiseren van die woningen:

      • 1°. in het omgevingsplan is toegelaten of voorgeschreven op grond van regels als bedoeld in artikel 5.161c, eerste lid, onder a of b, van dat besluit of in een programma is opgenomen; en

      • 2°. tot gevolg heeft dat de kosten, bedoeld in artikel 13.11 van de wet, op grond van het eerste lid van dat artikel niet volledig kunnen worden verhaald of dat een tekort op de gemeentelijke exploitatie van de benodigde gronden ontstaat; en

    • f. stedelijke herstructurering ter verbetering van het woon- en leefklimaat in verouderde wijken of gebieden met leegstandsproblemen door middel van het treffen van maatregelen in de fysieke leefomgeving, waaronder in ieder geval worden begrepen het slopen van woningen en het aanleggen of wijzigen van wegen.

  • 2 Onder de aanwijzing valt niet de aanleg van voorzieningen of het treffen van maatregelen in de fysieke leefomgeving waarvoor kosten worden gemaakt die op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de wet geheel of gedeeltelijk moeten worden verhaald op degene die de betrokken activiteit verricht.

Artikel 8.22. (regels over eindafrekening van financiële bijdragen)

  • 1 Als op grond van artikel 13.23, eerste lid, van de wet in een omgevingsplan wordt bepaald dat voor ontwikkelingen ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving een financiële bijdrage wordt verhaald, worden in het omgevingsplan ook regels gesteld over de eindafrekening van de financiële bijdragen die met toepassing van artikel 13.24 van de wet worden verhaald. Daarbij wordt in ieder geval bepaald binnen welke termijn de eindafrekening plaatsvindt.

  • 2 Als bij de eindafrekening blijkt dat de voor de ontwikkeling benodigde financiële bijdrage lager is dan de op grond van de beschikking, bedoeld in artikel 13.24 van de wet, betaalde geldsom, betaalt het college van burgemeester en wethouders het verschil terug met rente.

Hoofdstuk 9. Schade

Artikel 9.1. (gevallen onder normaal maatschappelijk risico)

Als gevallen waarin schade wordt geacht niet uit te gaan boven het normale maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 15.7, vierde lid, van de wet, worden aangewezen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken als bedoeld in artikel 2.29, onder a tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 9.2. (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag nadeelcompensatie)

  • 1 Het bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 15.8, derde lid, van de wet overdraagt, geeft tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het delegatiebesluit kennis van dat besluit op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze en doet mededeling van dat besluit door toezending daarvan aan de aanvrager.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het delegatiebesluit wordt ingetrokken.

Artikel 9.3. (aanwijzing diersoorten voor tegemoetkoming schade)

Voor de schade aangericht door dieren van de volgende soorten verlenen gedeputeerde staten een tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 15.53, eerste lid, van de wet:

Hoofdstuk 10. Procedures

Afdeling 10.0. Ministeriële regeling

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 10.1. Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening

Artikel 10.1. (overleg bestuursorgaan voorafgaand aan voorbereidingsbesluit)

Het bevoegde bestuursorgaan voert voorafgaand aan het nemen van een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 4.16, eerste of tweede lid, van de wet overleg met het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad.

Artikel 10.2. (motiveringsplicht vroegtijdige publieksparticipatie omgevingsplan)

  • 1 Bij de kennisgeving van het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen, bedoeld in artikel 16.29 van de wet, wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding worden betrokken.

  • 2 Bij het vaststellen van een omgevingsplan wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

Artikel 10.3. (toezending en overleg bij bijzondere betrokkenheid provincie)

  • 2 Gedeputeerde staten voeren voorafgaand aan het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 16.21 van de wet overleg met het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad.

Artikel 10.3a. (motiveringsplicht vroegtijdige publieksparticipatie waterschapsverordening)

Bij het vaststellen van een waterschapsverordening wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

Artikel 10.3b. (motiveringsplicht vroegtijdige publieksparticipatie omgevingsverordening)

Bij het vaststellen van een omgevingsverordening wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

Artikel 10.3c. (publicatie ontwerp omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening)

  • 1 Bij de voorbereiding van een omgevingsplan, een waterschapsverordening en een omgevingsverordening waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt van het ontwerp mededeling gedaan in het gemeenteblad, het waterschapsblad respectievelijk het provinciaal blad.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als het ontwerp van het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening voor de inwerkingtreding van dit besluit ter inzage is gelegd.

Afdeling 10.2. Taken en instructies

Artikel 10.4. (actualisatie zwemwaterprofiel)

Een zwemwaterprofiel als bedoeld in artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt regelmatig beoordeeld en geactualiseerd in overeenstemming met bijlage III bij de zwemwaterrichtlijn.

Artikel 10.5. (overleg bij aanwijzing zwemlocaties)

Als de aanwijzing van zwemlocaties, bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, betrekking heeft op grensvormende of grensoverschrijdende wateren, overleggen gedeputeerde staten met de voor die wateren bevoegde Duitse of Belgische autoriteiten.

Artikel 10.6. (overleg bestuursorgaan voorafgaand aan instructie)

Het bevoegde bestuursorgaan voert voorafgaand aan het geven van een instructie op grond van artikel 2.33, 2.34 of 19.16, eerste en vierde lid, van de wet overleg met het bestuursorgaan waaraan de instructie wordt gegeven.

Artikel 10.6a. (publicatie instructie)

Van een instructie van een bestuursorgaan van een provincie of het Rijk op grond van artikel 2.33 of 2.34 van de wet wordt tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling gedaan in het provinciaal blad respectievelijk de Staatscourant.

Artikel 10.6b. (bekendmaking kwantificering instandhoudingsdoelstellingen natuur en rode lijsten)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof draagt zorg voor bekendmaking in de Staatscourant van:

Artikel 10.6c. (actualisatie aanwijzingsbesluiten Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof draagt zorg voor de actualisatie van de besluiten tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de wet, en van de besluiten tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied, bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet.

Artikel 10.6d. (opvatting Europese Commissie over dwingende redenen van groot openbaar belang bij Natura 2000-gebieden)

De opvatting van de Europese Commissie, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn, over het aanvoeren van andere dwingende redenen van groot openbaar belang dan argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, als sprake is van een Natura 2000-gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort, wordt door Onze Minister voor Natuur en Stikstof gevraagd, op verzoek van het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of voor de vaststelling van een plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn.

Afdeling 10.2a. Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Artikel 10.6e. (voorbereidingsprocedure besluit tot vaststelling van geluidproductieplafond als omgevingswaarde)

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, van de wet, tenzij bij die vaststelling uitsluitend artikel 3.41, 3.42, 3.43 of 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt toegepast.

Afdeling 10.3. Omgevingsvisies

Artikel 10.7. (motiveringsplicht vroegtijdige publieksparticipatie omgevingsvisie)

  • 1 Bij het vaststellen van een omgevingsvisie wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.

  • 2 Als een omgevingsvisie wordt vastgesteld door de gemeenteraad of provinciale staten, wordt daarbij aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

Artikel 10.7a. (publicatie ontwerp en beschikbaar stellen geconsolideerde omgevingsvisie)