Netcode elektriciteit

Geraadpleegd op 05-12-2024.
Geldend van 08-10-2019 t/m 21-10-2019

Besluit van de Autoriteit Consument en Markt van 21 april 2016, kenmerk ACM/DE/2016/202151, houdende de vaststelling van de voorwaarden als bedoeld in artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 (Netcode elektriciteit)

De Autoriteit Consument en Markt,

Gelet op artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1.1. Werkingssfeer en definities

Artikel 1.2

  • 2 In deze code wordt onder aangeslotene mede verstaan degene die om een aansluiting heeft verzocht.

Artikel 1.4

De processen in de artikelen 3.2, 3.3, 9.2, 9.4 tot en met 9.11, 9.19,13.11 tot en met 13.14, alsmede in de hoofdstukken 10 en 11, inclusief de bijlagen 2 en 3, worden toegepast per allocatiepunt in plaats van per aansluiting.

Artikel 1.5

Met in deze code bedoelde materialen en/of producten worden gelijkgesteld materialen en/of producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Hoofdstuk 2. Aansluitvoorwaarden

§ 2.1. Voorwaarden voor alle aansluitingen

Artikel 2.1

  • 1 De aansluiting voldoet aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

Artikel 2.2

  • 1 De netbeheerder stelt voor een aansluiting op een laagspanningsnet en voor een aansluiting op een middenspanningsnet met een gecontracteerd en beschikbaar gesteld vermogen kleiner dan 2 MW of een ander door de netbeheerder te bepalen vermogen, eenmalig een belastingkarakteristiek vast die kenmerkend is voor de categorie waartoe de aangesloten installatie behoort.

  • 2 Wanneer de aard van de in het eerste lid bedoelde installatie zodanig wijzigt, dat zij tot een andere categorie gaat behoren, meldt de aangeslotene deze wijziging aan de netbeheerder en stelt de netbeheerder een nieuwe belastingkarakteristiek vast.

Artikel 2.3

  • 1 Het verbinden van de elektrische installatie met de aansluiting geschiedt door of vanwege de netbeheerder.

  • 2 Het verbinden van het primaire gedeelte van de meetinrichting met het secundaire gedeelte van de meetinrichting geschiedt door de netbeheerder of een derde die overeenkomstig de Meetcode elektriciteit een erkenning heeft als meetverantwoordelijke.

Artikel 2.4

  • 1 De netbeheerder en de aangeslotene komen voor elk van de verbindingen behorende tot de aansluiting de locatie van het bijbehorende overdrachtspunt overeen.

  • 2 Aan elke aansluiting, niet zijnde een aansluiting van een net op een ander net, kent de netbeheerder een primair allocatiepunt toe ongeacht het aantal overdrachtspunten van een aansluiting.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid kan een primair allocatiepunt worden toegekend aan een aansluiting van een net op een ander net indien dit een aansluiting betreft van een gesloten distributiesysteem waarvan de beheerder geen gebruik maakt van het elektronische berichtenverkeer als bedoeld in paragraaf 13.5 ten behoeve van het faciliteren van derdentoegang.

  • 4 Indien voor een aansluiting, bestaande uit meer dan één verbinding, overeenkomstig het eerste lid meer dan één overdrachtspunt is overeengekomen, wordt door de netbeheerder aan elk van die overdrachtspunten een EAN-code toegekend, onverminderd de verplichting om overeenkomstig artikel 2.1.1 van de Informatiecode elektriciteit en gas aan de aansluiting als geheel een EAN-code toe te kennen.

  • 5 Indien op een aansluiting als bedoeld in het vierde lid, artikel 2.5 wordt toegepast, worden de aan de afzonderlijke allocatiepunten toegekende EAN-codes tevens gebruikt ter identificatie van de bijbehorende overdrachtspunten van de aansluiting.

Artikel 2.5

Indien een aansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, bestaat uit meer dan één verbinding en de installaties die zich achter die verbindingen bevinden niet elektrisch gekoppeld zijn of kunnen worden anders dan via de netzijde van de aansluiting, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten aan de aansluiting toe ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en BRP’s op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de netzijde van de aansluiting;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a, zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte;

  • d. op het overdrachtspunt van elke verbinding zich een meetinrichting bevindt overeenkomstig artikel 2.12 en overeenkomstig de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. de locatie van elk van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in artikel 2.11 voldoet;

  • f. indien het een grootverbruikaansluiting betreft, voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • g. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

Artikel 2.6

Indien een aansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, bestaat uit één verbinding of uit meerdere elektrisch parallelle verbindingen, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten aan de aansluiting toe ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en BRP’s op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de netzijde van de aansluiting;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a, zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte.

  • d. op de grens tussen elke afzonderlijke installatie, als bedoeld in onderdeel a, en de aansluiting waarachter deze zich bevindt, zich een meetinrichting bevindt overeenkomstig artikel 2.12 en overeenkomstig de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. de locatie van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in artikel 2.11 voldoet;

  • f. de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, zich bevinden in elkaars onmiddellijke nabijheid in dezelfde meterkast of meterruimte en zich zo dicht mogelijk bij het overdrachtspunt van de aansluiting bevinden;

  • g. tussen de locatie van het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in onderdeel d, geen energie-uitwisseling plaatsvindt met een andere installatie;

  • h. indien het een grootverbruikaansluiting betreft, voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • i. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

Artikel 2.7

Indien, in afwijking van artikel 2.6, onderdeel f, in geval van een grootverbruikaansluiting, zich een transformator bevindt tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, geldt in aanvulling op artikel 2.6 dat:

  • a. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige correctie van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, dat de aan de allocatiepunten toegewezen energie-uitwisseling tezamen de totale energie-uitwisseling op het overdrachtspunt representeren;

  • b. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene.

Artikel 2.8

Indien, in afwijking van artikel 2.6, onderdeel f, in geval van een grootverbruikaansluiting zich een kabeltracé, en eventueel een transformator, bevindt tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van één of meer van de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, geldt in aanvulling op artikel 2.6 dat:

  • a. er naast de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, zich ook op het overdrachtspunt van de aansluiting een meetinrichting bevindt overeenkomstig de Meetcode elektriciteit;

  • b. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige correctie van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, dat de aan de allocatiepunten toegewezen energie-uitwisseling tezamen de totale energie-uitwisseling op het overdrachtspunt representeren;

  • c. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene.

Artikel 2.9

Aan een grootverbruikaansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten toe, ongeacht het aantal verbindingen waaruit de aansluiting bestaat, ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en BRP’s op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de in onderdeel d bedoelde grens;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte;

  • d. op het overdrachtspunt van de aansluiting en op elke grens tussen de afzonderlijke installaties, als bedoeld in onderdeel a, en de andere installatie(s) achter de desbetreffende aansluiting, zich een meetinrichting bevindt overeenkomstig artikel 2.12 en overeenkomstig de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. tussen een afzonderlijke installatie als bedoeld in onderdeel a en het overdrachtspunt van de aansluiting op het net zich maximaal één andere installatie bevindt;

  • f. de locatie van elk van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in artikel 2.11 voldoet;

  • g. het primaire deel van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, die zich niet op het overdrachtspunt van de aansluiting bevinden, aan artikel 2.6.5 van de Meetcode elektriciteit voldoet;

  • h. voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • i. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige bewerking van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, dat de meetgegevens per allocatiepunt de energie-uitwisseling met het net representeren;

  • j. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene;

  • k. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

Artikel 2.10

Met inachtneming van de artikelen 2.5 tot en met 2.9 kan de aangeslotene bij zijn verzoek om een of meer secundaire allocatiepunten aan zijn aansluiting toe te kennen, kiezen voor de variant met parallel geplaatste meetinrichtingen als bedoeld in de artikelen 2.5 tot en met 2.8 of serieel geplaatste meetinrichtingen als bedoeld in artikel 2.9.

Artikel 2.11

De aangeslotene zorgt er voor dat:

  • a. de aansluiting goed bereikbaar blijft;

  • b. de toegang tot de ruimte waarin zich de meetinrichting en de tot de aansluiting behorende apparatuur bevinden, niet op een naar het oordeel van de netbeheerder ontoelaatbare wijze wordt belemmerd;

  • c. verzegelingen die door of vanwege de netbeheerder zijn aangebracht op de meetinrichting of op delen van de aansluiting niet worden geschonden of verbroken tenzij de netbeheerder uitdrukkelijk toestemming geeft tot het verbreken van de verzegeling;

  • d. hij alle maatregelen neemt die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden om schade aan het in het perceel aanwezige gedeelte van de aansluiting te voorkomen;

  • e. de meetinrichting en de tot de aansluiting behorende apparatuur niet opgesteld worden in vochtige ruimten, ruimten met bijtende gassen, dampen of stoffen, ruimten met ontploffingsgevaar en ruimten met brandgevaar; en

  • f. boven of in de onmiddellijke nabijheid van de meetinrichting geen water-, stoom- of soortgelijke leidingen voor komen, tenzij, ter beoordeling van de netbeheerder, passende voorzieningen zijn getroffen voor de bescherming van de meetinrichting.

Artikel 2.12

  • 1 De aangeslotene zorgt voor comptabele meting bij het (de) overdrachtspunt(en) van de aansluiting met inachtneming van de Meetcode elektriciteit, tenzij op grond van deze code anders is bepaald.

  • 2 De plaats van de comptabele meetinrichting wordt bepaald door de netbeheerder in overleg met de aangeslotene en, indien de aangeslotene een grootverbruiker is en hij zijn meetverantwoordelijkheid heeft overgedragen, met de door hem op grond van de Meetcode elektriciteit aangewezen meetverantwoordelijke.

  • 3 De comptabel te meten grootheden worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 De comptabele meetinrichting registreert de grootheden in het overdrachtspunt van de aansluiting. In geval van aansluitingen met een of meer secundaire allocatiepunten gebeurt dat voor elk allocatiepunt afzonderlijk.

Artikel 2.13

  • 1 De beveiliging van elektrische installaties (en onderdelen daarvan) is selectief ten opzichte van de beveiliging die de netbeheerder in de aansluiting van de elektrische installatie of in het voedende net toepast.

  • 2 Bij de dimensionering van de elektrische installatie wordt rekening gehouden met de door de netbeheerder toe te passen beveiliging.

  • 3 De netbeheerder informeert de aangeslotene en overlegt met hem voor zover van toepassing bij eerste aansluiting en bij latere wijzigingen van het net omtrent:

    • a. de beveiligingsfilosofie;

    • b. de minimum- en maximumwaarde van het kortsluitvermogen tijdens de normale toestand;

    • c. de wijze van sterpuntsbehandeling;

    • d. de isolatiecoördinatie;

    • e. de netconfiguratie; en

    • f. de bedrijfsvoering.

  • 4 Voor zover de in het derde lid genoemde gegevens nodig zijn voor de bedrijfsvoering van de aangeslotene worden deze in de aansluit- en transportovereenkomst vastgelegd.

  • 5 Zowel de aangeslotene als de netbeheerder kunnen het vastgelegde maximale kortsluitvermogen slechts in overleg met elkaar aanpassen.

Artikel 2.14

  • 1 Onverminderd het in of krachtens deze code bepaalde voldoen alle bedrijfsmiddelen en toestellen in of aangesloten op de elektrische installaties aan de op deze bedrijfsmiddelen en toestellen van toepassing zijnde normen.

  • 2 De in een elektrische installatie opgenomen machines, toestellen, materialen en onderdelen voldoen aan de voor de handel daarin of het gebruik daarvan vastgestelde wettelijke voorschriften.

  • 3 De elektrische installatie is bestand tegen het door de netbeheerder ter plaatse verwachte kortsluitvermogen.

Artikel 2.15

  • 1 Elektrische installaties en de daarop aangesloten toestellen veroorzaken via het net van de netbeheerder geen ontoelaatbare hinder.

  • 2 De netbeheerder kan de aangeslotene verzoeken tot het treffen van zodanige voorzieningen dat de ontoelaatbare hinder ophoudt, dan wel voor een door hem te bepalen aantal uren de aangeslotene verbieden om door hem aan te wijzen toestellen en motoren te gebruiken.

Artikel 2.16

  • 1 De elektrische installaties bevatten geen bedrijfsmiddelen die tot invoeding in het net van de netbeheerder kunnen leiden, tenzij aan de aanvullende voorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden zoals opgenomen in hoofdstuk 3 wordt voldaan.

  • 2 De aangeslotene stelt de netbeheerder tijdig op de hoogte van zijn voornemen tot invoeding, opdat de netbeheerder eventueel noodzakelijke wijzigingen in het net kan doorvoeren.

Artikel 2.17

  • 1 De aangeslotene onderhoudt de elektrische installatie naar behoren.

  • 2 Bij aanleg van nieuwe elektrische installaties, alsmede bij uitbreiding, wijziging of vernieuwing van bestaande elektrische installaties waarbij de aansluiting dan wel de meetinrichting moet worden uitgebreid of gewijzigd, geeft de aangeslotene de netbeheerder zo spoedig mogelijk schriftelijk, op de door de netbeheerder aangegeven wijze, op:

    • a. zijn naam, volledige adres en telefoonnummer;

    • b. het volledige adres en de bestemming van het perceel, waarin of waarop de werkzaamheden zullen worden verricht; en

    • c. de naam, het volledige adres en het telefoonnummer van degene die de werkzaamheden verricht.

  • 3 Ten minste drie volle werkdagen voor het gereedkomen van een nieuwe elektrische installatie respectievelijk van de uitbreiding, wijziging of vernieuwing van een bestaande elektrische installatie waarbij de aansluiting dan wel de meetinrichting moet worden uitgebreid of gewijzigd, stelt de aangeslotene hiervan de netbeheerder op de door de netbeheerder aangegeven wijze in kennis.

  • 4 Onverminderd het bepaalde in het derde lid wordt een uitbreiding, wijziging of vernieuwing van een elektrische installatie geacht gereed te zijn, indien deze elektrische installatie geheel of gedeeltelijk is aangesloten.

Artikel 2.18

  • 1 Indien naar het oordeel van de netbeheerder redelijke twijfel bestaat of een elektrische installatie voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van deze code, toont de aangeslotene aan dat zijn elektrische installatie aan deze bepalingen voldoet.

  • 2 Wanneer de aangeslotene in gebreke blijft, is de netbeheerder bevoegd om de elektrische installatie zelf te onderzoeken of te laten onderzoeken.

  • 3 Indien een elektrische installatie naar het oordeel van de netbeheerder niet voldoet aan het bepaalde in deze code, herstelt de aangeslotene de gebreken, zo nodig onmiddellijk. De netbeheerder kan door de aangeslotene daarbij in acht te nemen aanwijzingen geven.

  • 4 De netbeheerder heeft geen verplichting om na te gaan of aan het in deze code bepaalde is voldaan.

§ 2.2. Voorwaarden voor de aansluiting op een laagspanningsnet

Artikel 2.19

In aanvulling op de voorwaarden in paragraaf 2.1 gelden voor een aansluiting op een wisselstroomnet met een spanningsniveau kleiner dan of gelijk aan 1 kV de voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 2.20

  • 1 In percelen waar de elektrische installatie door middel van een in de grond gelegde kabel wordt aangesloten, worden voorzieningen getroffen voor het gemakkelijk en gasbelemmerend binnenleiden van deze kabel, waaronder in ieder geval een beschermbuis waarvan de netbeheerder het materiaal en de afmetingen bepaalt, tenzij de netbeheerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven zulks niet noodzakelijk te achten. In het geval een leidinginvoerput wordt aangebracht, voldoet deze aan NEN 2768:2016 ‘Meterkasten en bijbehorende bouwkundige voorzieningen voor leidingaanleg in woningen’.

  • 2 In woonhuizen met individuele meting wordt voor het onderbrengen van alle tot de aansluiting en meetinrichting behorende apparatuur een kast ter beschikking gesteld, die voldoet aan de eisen, gesteld in NEN 2768:2016 ‘Meterkasten en bijbehorende bouwkundige voorzieningen voor leidingaanleg in woningen’. In geval de meteropname van buitenaf kan geschieden of het overdrachtspunt van buitenaf bereikbaar is, kan de netbeheerder ten aanzien van deze kast nadere eisen stellen.

  • 3 Bij andere aansluitingen dan bedoeld in het tweede lid wijst de netbeheerder, na overleg met de aangeslotene, de ter beschikking te stellen ruimten aan voor het onderbrengen van de tot de aansluiting en de meetinrichting behorende apparatuur. De netbeheerder stelt de eisen vast waaraan deze ruimten voldoen.

  • 4 De aangeslotene stelt voor de aansluiting van een tijdelijke installatie een stevige, deugdelijk afsluitbare kast of ruimte ter beschikking aan de netbeheerder, waarvan de netbeheerder de afmetingen en constructie bepaalt, voor het opstellen van de tot de aansluiting behorende apparatuur.

Artikel 2.21

  • 1 Het gezamenlijke nominale vermogen van motoren in een installatie die niet van afzonderlijke of gemeenschappelijke nulspanningsbeveiliging zijn voorzien bedraagt niet meer dan 10 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde.

  • 2 De netbeheerder kan in gevallen van gemeenschappelijke nulspanningsbeveiligingen verlangen dat inschakeling niet kan plaatsvinden dan nadat alle desbetreffende motoren zijn uitgeschakeld.

Artikel 2.22

Tussen de elektrische installatie achter een aansluiting en de elektrische installatie achter een andere aansluiting bestaat geen verbinding, tenzij de netbeheerder anders bepaalt.

Artikel 2.23

  • 2 Indien de aansluitingswerkzaamheden met betrekking tot het verbreken van het laagspanningsnet, om een fysieke verbinding van de installatie van de aangeslotene met dat laagspanningsnet tot stand te brengen, onder spanning dient plaats te vinden ten behoeve van de handhaving van de ongestoorde transportdienst bij andere aangeslotenen, toont het bedrijf dat de aansluitingswerkzaamheden verricht aan dat:

    • a. de personen die de bedoelde werkzaamheden uitvoeren, beschikken over de in artikel 2.39, vijfde lid, bedoelde aanwijzingen;

    • b. de personen die de bedoelde werkzaamheden uitvoeren, beschikken over de voor het onder spanning werken vereiste aanvullende opleidingen en bevoegdheden; en

    • c. de werkzaamheden worden uitgevoerd met voor onder spanning werken geëigende materialen en gereedschappen.

§ 2.3. Voorwaarden voor de aansluiting op een wisselstroomnet ongeacht spanningsniveau

Artikel 2.24

  • 1 In aanvulling op de voorwaarden in paragraaf 2.1 en paragraaf 2.2 gelden voor een aansluiting op een wisselstroomnet, ongeacht het spanningsniveau, de voorwaarden van deze paragraaf.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gelden de bepalingen van de artikelen 2.27 en 2.28 niet voor de aansluiting van een net op een net.

Artikel 2.25

  • 1 Op basis van het tweede lid bepaalt de netbeheerder, rekening houdend met het bepaalde in de artikelen 2.32 tot en met 2.34 alsmede met de aard en de omvang van de elektrische installatie, in welke vorm van de in artikel 7.2 genoemde vormen de transportcapaciteit op de aansluiting ter beschikking wordt gesteld.

  • 2 Een aansluiting met een aansluitcapaciteit:

    • a. kleiner dan of gelijk aan 5,5 kVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau van 0,23 kV;

    • b. groter dan 5,5 kVA en kleiner dan of gelijk aan 60 kVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau van 0,4 kV;

    • c. groter dan 60 kVA en kleiner dan of gelijk aan 0,3 MVA wordt aangesloten op de secundaire zijde van de laagspanningsdistributietransformator met een spanningsniveau van 0,4 kV;

    • d. groter dan 0,3 MVA en kleiner dan of gelijk aan 3 MVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau groter dan 1 kV en kleiner dan 25 kV;

    • e. groter dan 3 MVA en kleiner dan of gelijk aan 100 MVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau groter dan of gelijk aan 25 kV en kleiner dan of gelijk aan 50 kV;

    • f. groter dan 100 MVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau groter dan 50 kV.

  • 3 In gebieden waar geen net met een spanningsniveau van 25 kV tot en met 50 kV voorhanden is, wordt op een net met het naast hogere of lagere spanningsniveau aangesloten. De netbeheerder dient daartoe de waarden voor de aansluitcapaciteit aan te passen.

  • 4 Het is de netbeheerder toegestaan om voor zijn gebied af te wijken van de in het tweede lid genoemde waarden voor de aansluitcapaciteit. Deze afwijkende waarden liggen ter inzage bij de netbeheerder en worden, ook bij wijzigingen ervan, schriftelijk gemeld bij de Autoriteit Consument en Markt.

  • 5 De netbeheerder wijkt niet af van de spanningsniveaus genoemd in het tweede lid, tenzij de aangeslotene daar schriftelijk mee instemt. Bij afwijkingen vanaf het 25 kV spanningsniveau is het mogelijk dat de aangeslotene daardoor voor het transporttarief in een andere klasse terechtkomt.

Artikel 2.26

Indien een aansluiting waarvoor een verzoek wordt gedaan als bedoeld in de artikelen 2.5, 2.6 of 2.9 een doorlaatwaarde heeft groter dan 3x80A en een gecontracteerd vermogen kleiner dan of gelijk aan 0,1 MW, beschikt de desbetreffende aansluiting, in afwijking van artikel 2.4.2 van de Meetcode elektriciteit, over een telemetriegrootverbruikmeetinrichting.

Artikel 2.27

Indien de aangeslotene geen nadere contractuele afspraken heeft gemaakt met de netbeheerder daaromtrent, varieert de arbeidsfactor in het overdrachtspunt tussen 0,85 (inductief) en 1,0, tenzij sprake is van kortstondige afwijkingen en van perioden met zeer lage belasting.

Artikel 2.28

De aangeslotene toont aan dat bij machines, toestellen, materialen en onderdelen in elektrische installaties of aangesloten op elektrische installaties waarvan de elektromagnetische comptabiliteit niet is vastgelegd in een wettelijke regeling, op het netaansluitpunt wordt voldaan aan de voorschriften ter zake van elektromagnetische compatibiliteit die door de netbeheerder zijn vastgesteld.

  • a. Voor apparatuur met een vermogen groter dan 11 kVA zijn de ‘Richtlijnen voor toelaatbare harmonische stromen geproduceerd door apparatuur met een vermogen groter dan 11 kVA’ d.d. juni 1997 uitgegeven door EnergieNed van toepassing.

  • b. Voor de aansluiting van éénfasige tractievoedingen op hoogspanningsnetten is de ‘Richtlijn voor harmonische stromen en netspanningsasymmetrie bij éénfasige 25 kV-voedingen’ d.d. maart 1999, uitgegeven door EnergieNed van toepassing.

§ 2.4. Voorwaarden voor de aansluiting op laagspanningswisselstroomnet

Artikel 2.29

In aanvulling op de voorwaarden in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 gelden voor aansluitingen op een wisselstroomnet met een spanningsniveau kleiner dan of gelijk aan 1 kV de voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 2.30

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 2.12 hoeft een aangeslotene met een aansluiting met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A niet te zorgen voor comptabele meting indien:

    • a. het een aansluiting betreft van een zogenaamde ‘onbemande’ installatie van een object zonder verblijfsfunctie in de openbare ruimte;

    • b. het belastingprofiel en het verbruik op de aansluiting:

      • 1°. van tevoren kan worden bepaald op basis van programmering;

      • 2°. achteraf kan worden bepaald op basis van geregistreerde schakeltijden;

      • 3°. kan worden bepaald met behulp van een representatieve set van referentiemetingen, of

      • 4°. kan worden bepaald op basis van de maximale doorlaatwaarde vermenigvuldigd met 8.760 uur, eventueel gecorrigeerd voor schakeltijden.

  • 2 Ingeval van een aansluiting als bedoeld in het eerste lid zorgt de aangeslotene ervoor dat de netbeheerder altijd over de meest actuele informatie beschikt ten aanzien van:

    • a. het geïnstalleerde vermogen van de installatie;

    • b. de in- en uitschakeltijden van de installatie;

    • c. de tijden dat niet het volledige vermogen van de installatie wordt benut en de omvang van het dan ingeschakelde vermogen en

    • d. voor zover van toepassing, de overige gegevens als bedoeld in bijlage 2 bij de Informatiecode elektriciteit en gas.

  • 3 Indien er wijzigingen worden aangebracht in de installatie of apparatuur achter een overdrachtspunt van een aansluiting, als bedoeld in het eerste lid, meldt de aangeslotene dit aan de netbeheerder teneinde te kunnen beoordelen of continuering van de onbemeten situatie verantwoord is.

  • 4 Indien de netbeheerder twijfelt aan de juistheid of de volledigheid van de hem overeenkomstig het tweede lid verstrekte gegevens of niet in staat blijkt te zijn de hoeveelheid te transporteren elektriciteit overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, goed te berekenen, kan hij de aangeslotene opdragen tijdelijk te zorgen voor comptabele meting overeenkomstig artikel 2.12.

  • 5 Onverminderd hetgeen bepaald is in de aansluit- en transportovereenkomst is de netbeheerder gerechtigd tijdelijk een meetinrichting te plaatsen en metingen te (laten) verrichten indien de aangeslotene aan de opdracht als bedoeld in het vierde lid geen gehoor geeft.

Artikel 2.31

  • 1 In afwijking van artikel 2.12 hoeft een aangeslotene met een aansluiting met een doorlaatwaarde groter dan 3x25A niet te zorgen voor comptabele meting, indien:

    • a. het een aansluiting betreft van een zogenaamde ‘onbemande’ installatie van een object zonder verblijfsfunctie in de openbare ruimte;

    • b. de netbeheerder de in een jaar te transporteren hoeveelheid elektriciteit goed kan berekenen en de aangeslotene er mee instemt dat op basis van het aldus berekende verbruik de door hem verschuldigde transportkosten berekend worden;

    • c. voor deze installatie kan worden volstaan met een aansluiting met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A, gelet op het geïnstalleerde vermogen van de installatie, en

    • d. de aangeslotene bij de netbeheerder een verzoek heeft ingediend tot verlaging van de doorlaatwaarde van de aansluiting tot een waarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A.

Artikel 2.32

  • 1 Voor de toepassing van de in het tweede lid bedoelde voorschriften of bepalingen geldt dat de netbeheerder zal aangeven of het laagspanningsnet van de netbeheerder al dan niet is aangelegd volgens een systeem waarbij voldoende is verzekerd, dat de nul onder normale omstandigheden ongeveer aardpotentiaal houdt.

  • 2 De netbeheerder bepaalt of het net, of een gedeelte ervan, in aanmerking komt als TN-stelsel te worden gebruikt ten behoeve van de aardingsvoorziening van elektrische installaties en welke aanvullende voorwaarden daartoe op de aansluiting van toepassing zijn.

  • 3 Het gebruik van objecten van de netbeheerder als aardingsvoorziening voor elektrische installaties of gedeelten daarvan is niet toegestaan, tenzij anders met de netbeheerder is overeengekomen.

  • 4 In afwijking van het eerste tot en met het derde lid wordt bij nieuwe aansluitingen met een doorlaatwaarde groter dan 3x80A altijd een TN-systeem toegepast en biedt de netbeheerder de aangeslotene een aardingsvoorziening aan.

Artikel 2.33

  • 1 Aansluitingen waar naar het oordeel van de netbeheerder geen grotere gelijktijdige schijnbare belasting dan 5,5 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, kan worden verwacht, worden als éénfase-aansluiting uitgevoerd, tenzij de aan te sluiten elektrische installatie verbruikende toestellen of motoren bevat die ingevolge het bepaalde in artikel 2.34 op drie fasen moeten worden aangesloten, dan wel de netbeheerder om vergelijkbare technische redenen een driefasen-aansluiting verlangt.

  • 2 Aansluitingen waar naar het oordeel van de netbeheerder een grotere gelijktijdige schijnbare belasting dan 5,5 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, kan worden verwacht, worden, behoudens ontheffing van de netbeheerder, als driefasen-aansluiting uitgevoerd. Daarbij zorgt de aangeslotene voor een zo veel mogelijk gelijke verdeling van de belasting over de drie fasen.

  • 3 Voor de bepaling van de gelijktijdige schijnbare belasting op een aansluiting wordt het schijnbare vermogen per lichtpunt en contactdoos gesteld op de werkelijke waarde of, indien deze niet bekend is, op een minimum van 50 VA per lichtpunt en 200 VA per contactdoos. Een meervoudige contactdoos wordt als één contactdoos aangemerkt. Bij de bepaling van de gelijktijdige schijnbare belasting wordt rekening gehouden met de te verwachten gelijktijdigheidfactor.

  • 4 Machines met een nominaal vermogen groter dan 2 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, zijn in de regel op drie fasen aangesloten.

  • 5 Vermogenselektronische omzetters met een nominaal vermogen groter dan 5 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, zijn in de regel op drie fasen aangesloten.

  • 6 Lastoestellen met een schijnbaar vermogen groter dan 2,5 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, worden tussen twee fasen aangesloten en zijn derhalve ingericht voor een nominale spanning van 400V.

Artikel 2.34

De bijdrage aan de snelle spanningsveranderingen door de aangeslotene op het overdrachtspunt

wordt beperkt door een maximale bijdrage aan de Pst en de Plt door de eis: ∆Pst ≤ 1,0 en ∆Plt ≤ 0,8

(Zref = 283 mΩ overeenkomstig IEC 61000-3-3:2013 ‘Electromagnetic compatibility (EMC) – Part 3 – 3: Limits – Limitation of voltage changes, voltage fluctuations and flicker in public low-voltage supply systems, for equipment with rated current ≤ 16 A per phase and not subject to conditional connection’).

§ 2.5. Voorwaarden voor de aansluiting op een wisselstroomnet met een spanningsniveau groter dan 1 kV

Artikel 2.35

In aanvulling op de voorwaarden in de paragrafen 2.1 en 2.3 gelden voor een aansluiting op een wisselstroomnet met een spanningsniveau groter dan 1 kV de voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 2.36

  • 1 De aangeslotene:

    • a. stelt een locatie ter beschikking aan de netbeheerder ten behoeve van de plaatsing van een compactstation, of

    • b. stelt een ruimte ter beschikking aan de netbeheerder ten behoeve van door de netbeheerder op te stellen apparatuur.

  • 2 Indien de aangeslotene overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, een ruimte ter beschikking stelt:

    • a. wordt de plaats ervan na overleg met de aangeslotene door de netbeheerder vastgesteld;

    • b. voldoet de ruimte qua afmeting, constructie en inrichting aan de door de netbeheerder gestelde eisen;

    • c. is de ruimte vanaf de openbare weg toegankelijk; en

    • d. is de ruimte afgesloten door een of meerdere deuren en een door de netbeheerder ter beschikking gesteld slot.

  • 3 De ruimte waarin de meetinrichting is opgesteld is voorzien van een doeltreffende verlichtingsinstallatie.

Artikel 2.37

De aangeslotene dient bij de netbeheerder in drievoud een staffelplan met betrekking tot de beveiligingsmiddelen in. De netbeheerder stelt na beoordeling en indien noodzakelijk na aanpassing één gewaarmerkt exemplaar aan de aangeslotene of diens installateur ter beschikking.

Artikel 2.38

De hoogspanningsinstallatie is bestand tegen het ter plaatse optredende kortsluitvermogen.

Artikel 2.39

  • 1 Indien aansluitingswerkzaamheden ten behoeve van een aansluiting als bedoeld in artikel 16c van de Elektriciteitswet 1998 in opdracht van de aangeslotene worden uitgevoerd door een ander dan de netbeheerder, dient voorafgaand aan de uitvoering van deze aansluitingswerkzaamheden een overeenkomst te zijn gesloten tussen de aangeslotene en de netbeheerder.

  • 2 In de overeenkomst wordt vastgelegd welke aansluitingswerkzaamheden de aangeslotene openbaar zal aanbesteden (aanleg, onderhoud, wijziging en/of verwijdering van de aansluiting).

  • 3 In de overeenkomst wordt voor de openbaar aan te besteden aansluitingswerkzaamheden in elk geval datgene geregeld dat noodzakelijk is voor de waarborging van de veiligheid en

    betrouwbaarheid van het net.

  • 4 Het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, werkt overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit, artikel 3.4 en 3.5 en de daarbij behorende beleidsregels en de daarin aangewezen normen:

    • a. NEN-EN 50110-1:2013 ‘Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Algemene eisen ‘ en

    • b. NEN 3140+A1:2015 ‘Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Laagspanning’ of

    • c. NEN 3840+A1:2015 ‘Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Hoogspanning’.

  • 5 Het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, zorgt er voor dat zijn personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de desbetreffende aansluitingswerkzaamheden beschikt over de op grond van de in het vierde lid genoemde normen benodigde aanwijzingen, rekening houdend met het volgende:

    • a. de in 3.2.1 tot en met 3.2.4 van de NEN-EN 50110-1:2013 en de in 3.2.202 en 3.2.203 van de NEN 3840+A1:2015 genoemde personen worden door of namens de hoogst verantwoordelijke in de organisatie van de netbeheerder voor de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet schriftelijk aangewezen;

    • b. het bedrijf dat de aansluitingswerkzaamheden uitvoert en de desbetreffende netbeheerder maken schriftelijk vast te leggen sluitende afspraken over de aanwijzing van de genoemde personen en hun onderlinge gezagsrelatie;

    • c. eerst na de schriftelijke aanwijzing, als bedoeld in onderdeel a èn de schriftelijk vastgelegde afspraak, als bedoeld in onderdeel b, worden de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitgevoerd.

  • 6 Het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, toont aan dat het beschikt over aantoonbare ervaring met het uitvoeren van desbetreffende aansluitingswerkzaamheden aan de desbetreffende installaties en met de daarin toegepaste materialen en bedrijfsmiddelen en op het desbetreffende spanningsniveau.

  • 7 Indien het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert niet over de bedoelde ervaring beschikt, maar wel aan de overige voorwaarden uit het vierde en vijfde lid en eventueel artikel 2.23, tweede lid, wordt voldaan, vinden de werkzaamheden plaats onder toezicht van de netbeheerder op kosten van het bedoelde bedrijf.

  • 8 Het in bedrijf nemen van de (gewijzigde) aansluiting geschiedt pas na een door de aannemer afgegeven schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de acceptatietest succesvol is doorlopen en pas nadat afspraken omtrent het tijdstip van ingebruikname en omtrent de beveiligingsinstellingen zijn gemaakt en vastgelegd in de in het eerste lid bedoelde overeenkomst. Indien dat voor de acceptatietest noodzakelijk is, wordt er een proefspanning aangelegd volgens specificatie van de netbeheerder.

Hoofdstuk 3. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden

§ 3.1. Algemene voorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden

Artikel 3.1

De maximumcapaciteitsdrempelwaarde, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), bedraagt:

  • a. 1 MW voor onderdeel b;

  • b. 50 MW voor onderdeel c;

  • c. 60 MW voor onderdeel d.

Artikel 3.2

  • 1 De netbeheerder verstrekt desgevraagd aan een aangeslotene die elektriciteit produceert per elektriciteitsproductie-eenheid een EAN-code ter identificatie van de desbetreffende elektriciteitsproductie-eenheid en legt deze vast in het register als bedoeld in paragraaf 13.4.

§ 3.2. Voorwaarden voor het onderzoek in het kader van artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de Elektriciteitswet 1998

Artikel 3.3

  • 4 Het onderzoek door de netbeheerder, als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, omvat het volgende:

    • a. De netbeheerder onderzoekt de volledigheid en de consistentie van het ingediende verzoek;

    • b. De netbeheerder toetst de inhoud van het verzoek aan de hand van de gegevens zoals die aanwezig zijn in archieven of systemen van de netbeheerder.

  • 5 Indien de in het vierde lid, onderdeel b, bedoelde toets onvoldoende zekerheid geeft over de juistheid van de gegevens uit het verzoek, vraagt de netbeheerder aanvullende informatie over de elektriciteitsproductie-installatie op, aan de hand waarvan de bedoelde toets alsnog kan plaatsvinden, bijvoorbeeld:

    • a. gemeentelijke vergunning;

    • b. rekeningen van de aflevering/plaatsing of het onderhoud van/aan de installatie.

  • 6 Indien ook de in het vijfde lid bedoelde informatie onvoldoende zekerheid geeft over de juistheid van de gegevens uit het verzoek, stelt de netbeheerder een aanvullend onderzoek in. De netbeheerder gaat pas over tot het instellen van dit aanvullend onderzoek na de in het tweede lid bedoelde aangeslotene hierover geïnformeerd te hebben en van hem vernomen te hebben dat hij zijn verzoek handhaaft.

  • 7 In geval van zon/wind/water bestaat het aanvullende onderzoek als bedoeld in het zesde lid uit het zich ter plekke vergewissen van de aanwezigheid en de aansluitwijze van de bedoelde installatie.

  • 8 In geval van biomassa kan tevens aanvullend technisch onderzoek door een externe, onafhankelijke technische deskundige worden uitgevoerd.

  • 9 Het aanvullende onderzoek als bedoeld in het zesde lid zal plaatsvinden binnen drie weken nadat de netbeheerder overeenkomstig het zesde lid heeft vernomen dat de aangeslotene zijn verzoek handhaaft.

  • 10 Indien het aanvullende onderzoek niet binnen drie weken kan plaatsvinden, ontvangt de desbetreffende in het tweede lid bedoelde aangeslotene binnen vijf werkdagen nadat de netbeheerder overeenkomstig het zesde lid heeft vernomen dat de aangeslotene zijn verzoek handhaaft, bericht binnen welke termijn het aanvullende onderzoek zal plaatsvinden.

  • 11 De kosten voor het in het zesde tot en met het tiende lid bedoelde aanvullende onderzoek zijn niet voor rekening van de in het tweede lid bedoelde aangeslotene, indien de netbeheerder het in het vierde en vijfde lid beschreven traject niet heeft doorlopen.

§ 3.3. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden kleiner dan 800 W

Artikel 3.4

Elektriciteitsproductie-eenheden kleiner dan 800 W voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

Artikel 3.5

Het parallel schakelen van de elektriciteitsproductie-eenheid dient automatisch te verlopen.

Artikel 3.6

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.27 mag de arbeidsfactor in het overdrachtspunt van een aansluiting waarachter zich een elektriciteitsproductie-eenheid bevindt, liggen tussen 0,9 capacitief en 0,9 inductief.

Artikel 3.7

  • 1 In afwijking van artikel 2.16, tweede lid, is het niet nodig de netbeheerder vooraf tijdig op de hoogte te brengen van het voornemen tot invoeding, indien sprake is van een elektriciteitsproductie-eenheid gebruik makend van warmtekrachtkoppeling die rechtstreeks of als onderdeel van een elektrische installatie wordt aangesloten op een laagspanningsnet. In dat geval informeert de aangeslotene de netbeheerder binnen een maand na de inbedrijfname van de elektriciteitsproductie-eenheid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde afwijking is niet van toepassing indien sprake is van het op projectmatige basis gepland installeren van meerdere elektriciteitsproductie-eenheden gebruik makend van warmtekrachtkoppeling binnen een deelnet.

Artikel 3.8

  • 1 De beveiligingen van de elektriciteitsproductie-eenheid zijn selectief ten opzichte van de beveiligingen in het net van de netbeheerder. De netbeheerder kan verlangen dat hiervan een berekening wordt gemaakt.

  • 2 De beveiliging van de elektriciteitsproductie-eenheid is in ieder geval voorzien van:

    • a. een onderspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 80% van de nominale spanning;

    • b. een overspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 110% van de nominale spanning;

    • c. een frequentiebeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 48 en 51 Hz.

  • 3 De installatie met een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid is voorzien van een inrichting die binnen 0,2 seconden een scheiding met het net bewerkstelligt in geval de netspanning in één of meer fasen daalt tot 70% van de nominale waarde, tenzij uit een berekening blijkt dat een snellere uitschakeling noodzakelijk is.

Artikel 3.9

  • 1 Het sterpunt van een elektriciteitsproductie-eenheid die zowel in eilandbedrijf als in parallelbedrijf kan functioneren, is deugdelijk geaard.

  • 2 Maatregelen bij een elektriciteitsproductie-eenheid worden in ieder geval genomen in geval door harmonischen in de installatie de grootte van de nulleiderstroom in dezelfde orde van grootte als die van de fasestroom zal komen.

Artikel 3.10

  • 1 Bij een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid die slechts enkele malen per dag start, respectievelijk parallel schakelt, wordt de aanloopstroom zodanig beperkt dat de spanningsdaling in het net, ter plaatse van de meest nabij gesitueerde aangeslotene, ten hoogste 5% bedraagt.

  • 2 De (niet-)synchrone elektriciteitsproductie-eenheid vertoont een stabiel gedrag. Als een plotselinge verandering van het mechanische aandrijfkoppel optreedt, vinden geen ontoelaatbare elektrische slingeringen plaats.

  • 3 De aandrijvende machine van een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid vertoont een rustig gedrag.

  • 4 In ieder geval wanneer meer dan één synchrone elektriciteitsproductie-eenheid op een beperkt gedeelte van het net parallel draaien, gaat de netbeheerder op basis van berekeningen na of en zo ja welke maatregelen nodig zijn teneinde de bijdrage van een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid aan het kortsluitvermogen op het net waarop zij is aangesloten tot een minimum te beperken.

  • 5 Wanneer bij een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid compensatiecondensatoren worden toegepast, wordt de omvang daarvan, en het aantal stappen waarin deze worden geschakeld, in overleg met de beheerder van de elektriciteitsproductie-eenheid door de netbeheerder bepaald.

  • 6 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid is voorzien van een inrichting die na het wegvallen van de netspanning de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid uitschakelt. Na uitschakeling mag de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid direct weer worden ingeschakeld.

  • 7 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid voldoet ten aanzien van het veroorzaken van harmonische stromen aan de in NEN-EN 60034-1:2004: ‘Roterende elektrische machines – Deel 1: Kengegevens en eigenschappen’ gestelde grenzen.

Artikel 3.11

  • 1 Wanneer bij een door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid compensatiecondensatoren worden toegepast, wordt de omvang daarvan, en het aantal stappen waarin deze worden geschakeld, in overleg met de beheerder van de elektriciteitsproductie-eenheid door de netbeheerder bepaald.

  • 2 Een door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid mag, indien de netspanning buiten de gestelde grenzen genoemd in artikel 3.8, tweede lid, komt, zich van het net vrijschakelen. Na uitschakeling mag de door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid direct weer inschakelen.

§ 3.4. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type A als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)

Artikel 3.12

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type A voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

  • 2 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type A, kleiner dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, voldoen tevens aan de in paragraaf 3.3 gestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 3.5.

  • 3 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type A groter dan of gelijk aan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, voldoen tevens aan de in paragraaf 3.3 gestelde voorwaarden, met uitzondering van de artikelen 3.5, 3.7 en 3.11, tweede lid.

Artikel 3.13

  • 1 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om op het net aangesloten en in bedrijf te blijven binnen de volgende frequentiebanden en tijdsperiodes, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. in de frequentieband van 47,5 Hz tot 48,5 Hz gedurende 30 minuten;

    • b. in de frequentieband van 48,5 Hz tot 49,0 Hz gedurende 30 minuten;

    • c. in de frequentieband van 49,0 Hz tot 51,0 Hz gedurende onbeperkte tijd;

    • d. in de frequentieband van 51,0 Hz tot 51,5 Hz gedurende 30 minuten.

  • 2 [gereserveerd]

  • 3 Indien een elektriciteitsproductie-eenheid geïntegreerd is in een industrieel productieproces, met dien verstande dat het afgegeven vermogen niet kan worden gewijzigd zonder verstoring van het productieproces, is het toegestaan om de activering van de FSM te relateren aan het in het (de) overdrachtspunt(en) van de aansluiting resulterende vermogen.

  • 4 De elektriciteitsproductie-eenheid is voor de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – overfrequentie (LFSM-O) in staat om de levering van de frequentierespons te activeren, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), waarbij:

    • a. de frequentiedrempelwaarde instelbaar is tussen 50,2 Hz en 50,5 Hz (inclusief);

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde 50,2 Hz is;

    • c. de statiek instelbaar is tussen 4% en 12%;

    • d. de default instelling van de statiek 5% is;

    • e. de elektriciteitsproductie-eenheid bij het bereiken van het minimumregelniveau op dit niveau in bedrijf blijft;

    • f. in geval van een power park module is Pref, als bedoeld in figuur 1 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), gelijk aan het feitelijk gegenereerde werkzame vermogen op het moment dat de drempelwaarde van de LFSM-O is bereikt.

  • 5 De elektriciteitsproductie-eenheid mag beneden een frequentie van 49,5 Hz het werkzaam vermogen reduceren met een gradiënt van 10% van de maximale capaciteit bij 50 Hz, per frequentiedaling met 1 Hz, als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 6 Indien de netbeheerder eisen stelt aan de apparatuur waarmee het werkzaam uitgangsvermogen van een elektriciteitsproductie-eenheid op afstand binnen vijf seconden naar nul kan worden gereduceerd, als bedoeld in artikel 13, zesde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), maakt hij deze eisen openbaar door publicatie op zijn website.

  • 7 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om automatisch aan het net te koppelen, als bedoeld in artikel 13, zevende lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), indien:

    • a. de spanning groter is dan of gelijk aan 0,90 pu en kleiner dan of gelijk aan 1,10 pu;

    • b. de frequentie groter is dan of gelijk aan 49,9 Hz en kleiner dan of gelijk aan 50,1 Hz;

    • c. de minimum tijd dat de spanning en de frequentie zich binnen de in de onderdelen a en b genoemde bereiken bevinden 60 seconden is;

    • d. de maximum gradiënt van het werkzaam vermogen 20% is van de maximumcapaciteit per minuut.

Artikel 3.14

  • 1 Een elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, is in ieder geval voorzien van:

    • a. een meetinrichting voor de afgegeven stroom;

    • b. een signalering of de elektriciteitsproductie-eenheid al dan niet parallel is geschakeld met het net.

  • 2 De beveiliging van de elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, is in ieder geval op drie fasen voorzien van:

    • a. een onderspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 80% van de nominale spanning én van 0,2 seconden bij 70% van de nominale spanning;

    • b. een overspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 110% van de nominale spanning;

    • c. een maximum-stroomtijdbeveiliging; bij een vermogenselektronische omzetter een overbelastingsbeveiliging;

    • d. een frequentiebeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 47,5 en 51,5 Hz; deze beveiliging mag éénfasig zijn.

  • 3 Bij een door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, mag parallelschakeling eerst enkele minuten nadat de netspanning weer aanwezig is, plaatsvinden.

Artikel 3.15

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 2.27 mag de arbeidsfactor van een elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een middenspanningsnet of hoogspanningsnet met een spanningsniveau kleiner dan 110 kV, in het overdrachtspunt liggen tussen 0,98 capacitief en 0,98 inductief.

  • 2 De elektriciteitsproductie-eenheid, die is aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, is voorzien van een bedrijfsmeting.

  • 3 De vereiste nauwkeurigheid van de in het tweede lid bedoelde metingen is klasse 2, tenzij anders met de netbeheerder is overeengekomen.

  • 4 De beveiligingen van de elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, zijn selectief ten opzichte van de beveiligingen in het net van de netbeheerder. De aangeslotene draagt zorg en is verantwoordelijk voor adequate beveiligingen van de elektriciteitsproductie-eenheid tegen zowel storingen die ontstaan in het net als extreme afwijkingen van spanning en frequentie. De netbeheerder kan verlangen dat hiervan een berekening wordt gemaakt.

  • 5 De elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, is voorzien van en wordt bedreven met een automatische spanningsregeling waarvan de helling instelbaar is tussen 0% en 10%. De netbeheerder kan op basis van de lokale situatie voor een elektriciteitsproductie-eenheid een arbeidsfactor-regeling eisen of toestaan.

  • 6 De elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een middenspanningsnet of op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau kleiner dan 110 kV, dient bij verlaagde netspanning de maximaal beschikbare hoeveelheid blindvermogen te kunnen leveren, gedurende de volgende tijdsperioden:

    • a. onbeperkt bij een verlaagde netspanning kleiner dan of gelijk aan Un en groter dan of gelijk aan 0,95 Un;

    • b. 15 minuten bij een verlaagde netspanning kleiner dan 0,95 Un en groter dan of gelijk aan 0,85 Un;

    • c. 10 seconden bij een verlaagde netspanning kleiner dan 0,85 Un en groter dan of gelijk aan 0,8 Un.

  • 7 De behandeling van het sterpunt van de elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, wordt bepaald door de netbeheerder in overleg met de beheerder van de elektriciteitsproductie-eenheid.

  • 8 In overleg met de netbeheerder gaat de aangeslotene door berekeningen na of en zo ja door welke maatregelen, de bijdrage aan het kortsluitvermogen door de elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, redelijkerwijs kan worden beperkt.

§ 3.5. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type B als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/613 (NC RfG)

Artikel 3.16

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type B voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

  • 2 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type B voldoen tevens aan de in paragraaf 3.4 gestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 3.14.

Artikel 3.17

  • 1 Indien de netbeheerder eisen stelt aan de extra apparatuur waarmee het werkzaam uitgangsvermogen van een elektriciteitsproductie-eenheid op afstand te sturen is, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), maakt hij deze eisen openbaar door publicatie op zijn website.

  • 2 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel i en in tabel 3.1 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), zijn als volgt:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0,05 pu;

      • 2°. Uclear is 0,70 pu;

      • 3°. Urec1 is Uclear;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,15 s;

      • 2°. trec1 is tclear;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 1,5 s.

  • 3 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de power park module, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel i, en tabel 3.2 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), zijn als volgt:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0,05 pu;

      • 2°. Uclear is Uret;

      • 3°. Urec1 is Uclear;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,25 s;

      • 2°. trec1 is tclear;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 3,0 s.

  • 4 De condities voor de berekening van het minimum kortsluitvermogen op het overdrachtspunt van een aansluiting voorafgaand aan een storing, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), zijn:

    • a. dat van het minimum kortsluitvermogen wordt verondersteld dat het de helft van het maximum kortsluitvermogen bedraagt;

    • b. dat het maximum kortsluitvermogen wordt berekend op basis van de netconfiguratie, waarbij rekening wordt gehouden met de kortsluitbijdrage van alle op het desbetreffende net aangesloten elektriciteitsproductie-eenheden en met de kortsluitbijdrage van aangrenzende netten.

  • 5 Het bedrijfspunt van de elektriciteitsproductie-eenheid voor het bepalen van de fault-ride-through, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is het punt met nominaal werkzaam vermogen en een blindvermogensuitwisseling van 0 Mvar op het overdrachtspunt van de aansluiting.

  • 6 Voor het minimum kortsluitvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting na de storing, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), wordt dezelfde waarde genomen als bepaald in het vierde lid voor de situatie voorafgaand aan de storing.

  • 7 De fault-ride-through-capaciteit in het geval van asymmetrische storingen, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is identiek aan de fault-ride-through-capaciteit bij symmetrische storingen.

  • 8 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om na een storing aan het net te koppelen, als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), indien:

    • a. de spanning groter is dan of gelijk aan 0,90 pu en kleiner dan of gelijk aan 1,10 pu;

    • b. de frequentie groter is dan of gelijk aan 47,5 Hz en kleiner dan of gelijk aan 51,0 Hz indien de koppeling handmatig plaatsvindt;

    • c. de frequentie groter is dan of gelijk aan 49,9 Hz en kleiner dan of gelijk aan 50,1 Hz indien de koppeling automatisch plaatsvindt;

    • d. de tijd dat de spanning en de frequentie zich beide gelijktijdig en ononderbroken binnen de in de onderdelen a en b genoemde bereiken bevinden tenminste 60 seconden is

    • e. de maximum gradiënt van het werkzaam vermogen 20% is van de maximumcapaciteit per minuut.

  • 9 De tussen de netbeheerder en de aangeslotene overeengekomen functionaliteiten van de besturingssystemen en instellingen en de wijzigingen daarop van de verschillende regelapparatuur van de elektriciteitsproductie-eenheid die vereist zijn voor de stabiliteit van het landelijk hoogspanningsnet en voor het nemen van noodmaatregelen, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 10 Ten aanzien van de beveiliging van de elektriciteitsproductie-eenheid en overige onderdelen van de elektrische installatie, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is artikel 2.13 van overeenkomstige toepassing.

  • 11 Indien de netbeheerder specificaties voorschrijft voor het uitwisselen van informatie tussen de elektriciteitsproductie-installatie en de netbeheerder als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, onderdeel d, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), maakt hij deze eisen openbaar door publicatie op zijn website.

Artikel 3.20

  • 1 Indien de elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 5 MW, aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, door een kortsluiting in het net van het net gescheiden wordt en de netspanning binnen 60 minuten wederkeert, is de elektriciteitsproductie eenheid binnen 30 minuten nadat de netspanning is teruggekeerd, in staat stabiel bedrijf te voeren parallel aan het net met alle generatoren in bedrijf.

  • 2 Indien de in het eerste lid genoemde periode van 30 minuten technisch niet mogelijk is, dient desbetreffende producent dit aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet toe te lichten. Tevens dient vermeld te worden aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet binnen welke tijd het in het eerste lid genoemde stabiel bedrijf in dat geval mogelijk is.

Artikel 3.21

  • 1 Indien het feitelijke gedrag van de elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 5 MW tijdens een storingssituatie daartoe aanleiding geeft, kan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet aan de betrokken aangeslotene verzoeken aan te tonen dat de elektriciteitsproductie-eenheid voldoet aan de in artikel 3.20 neergelegde technische eisen.

  • 2 Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan, wordt binnen twee maanden daarna aangetoond dat de elektriciteitsproductie-eenheid voldoet aan de in artikel 3.20 neergelegde technische eisen.

  • 3 Op verzoek van de aangeslotene kan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet een langere termijn vaststellen dan de in het tweede lid genoemde termijn en kan hij de in het tweede lid genoemde termijn of de met toepassing van dit artikel vastgestelde langere termijn verlengen.

Artikel 3.22

  • 1 De beproevingen waarmee aan een verzoek als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, kan worden voldaan, de wijze van uitvoering daarvan alsmede de wijze van rapporteren over en de beoordeling door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet van de beproevingen worden gespecificeerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en gepubliceerd op diens website.

  • 2 Indien uit de beproevingsresultaten blijkt dat de elektriciteitsproductie-eenheid niet aan de eisen voldoet, verplicht de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de aangeslotene om maatregelen te nemen. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet stelt, na de aangeslotene daarover te hebben gehoord, een termijn voor het uitvoeren van de maatregelen vast. Nadat de maatregelen genomen zijn, wordt de beproeving herhaald.

  • 3 De in de dit artikel bedoelde beproevingen worden uitgevoerd door en op kosten van de aangeslotene.

§ 3.6. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type C als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)

Artikel 3.23

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type C voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

Artikel 3.24

  • 1 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat een referentiewaarde van het werkzaam vermogen te ontvangen en te volgen op aangeven van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. Het regelbereik ligt tussen het technisch minimum vermogen en het actuele maximum vermogen, tenzij anders overeengekomen is door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene.

    • b. De tijdsperiode, waarbinnen de aangepaste referentiewaarde voor het werkzaam vermogen moet worden bereikt, wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

    • c. De tolerantie voor de nieuwe referentiewaarde bedraagt 2% van de maximumcapaciteit.

  • 2 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat voor de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – onderfrequentie (LFSM-U) de levering van de frequentierespons voor het werkzaam vermogen te activeren overeenkomstig de volgende parameters, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. de frequentiedrempelwaarde is instelbaar tussen 49,5 en 49,8 Hz;

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde is: 49,8 Hz;

    • c. de statiek is instelbaar tussen 4 en 12%;

    • d. de default instelling van de statiek is: 5%;

    • e. in geval van een power park module is Pref, als bedoeld in figuur 4 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) gelijk aan het feitelijk gegenereerde werkzame vermogen op het moment dat de drempelwaarde van de LFSM-U is bereikt.

  • 3 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat, wanneer de frequentiegevoelige modus (FSM) in bedrijf is, de frequentierespons voor het werkzaam vermogen te leveren, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), overeenkomstig de volgende parameters:

    • a. het bereik van het werkzaam vermogen in verhouding tot de maximumcapaciteit: range is: 1,5% – 10%;

    • b. de ongevoeligheid van de frequentierespons is: 10 mHz;

    • c. de dode band van de frequentierespons is instelbaar tussen 0 en 500 mHz;

    • d. de statiek is instelbaar tussen 4% en 12%;

    • e. in geval van een power park module is Pref, als bedoeld in figuur 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) gelijk aan het feitelijk gegenereerde werkzame vermogen op het moment dat de drempelwaarde van de FSM is bereikt.

  • 4 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat de volledige frequentierespons te leveren, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel iii, en tabel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), overeenkomstig de volgende parameters:

    • a. het bereik van het werkzaam vermogen in verhouding tot de maximumcapaciteit ligt tussen de 1,5% en 10%; de waarde van het bereik wordt per elektriciteitsproductie-eenheid vastgelegd in de overeenkomst voor de levering van de balanceringscapaciteit FCR voor het FCP;

    • b. de maximaal toegestane tijd t2 voor elektriciteitsproductie-eenheden is: 30 seconden.

  • 5 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om, na activering van de FSM een volledige frequentierespons te leveren gedurende ten minste 15 minuten, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel v, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 6 De elektriciteitsproductie-eenheid heeft functionaliteiten, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel e van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), die voldoen aan de specificaties van de artikelen 158 en 159 van de Verordening (EU) 2017/1485 (GL SO).

  • 7 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat automatisch te ontkoppelen indien de spanning op het overdrachtspunt van de aansluiting kleiner is dan 0,85 pu of groter dan 1,15 pu. De instelling, waarbij automatische ontkoppeling plaatsvindt, kan door de aangeslotene worden bepaald, mits deze instelling niet conflicteert met de eisen uit de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) met betrekking tot bedrijfsperiodes voor spanningen en met betrekking tot fault-ride-trough capaciteit.

  • 8 De elektriciteitsproductie-eenheid met black-start-capaciteit is in staat om vanuit stilstand op te starten overeenkomstig de door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet vastgestelde en gepubliceerde specificaties, als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, subonderdeel iii, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 9 De elektriciteitsproductie-eenheid met black-start-capaciteit is in staat tot synchronisatie overeenkomstig de door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet vastgestelde en gepubliceerde specificaties, als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 10 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat zich automatisch van het net te ontkoppelen in geval van verlies van rotorhoekstabiliteit of verlies van besturing, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG). De criteria hiervoor worden opgenomen in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 11 Indien van toepassing leggen de aangeslotene en de netbeheerder de instellingen van de storingsregistratieapparatuur, inclusief de startcriteria en bemonsteringsfrequenties, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel ii, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 12 De aangeslotene en de netbeheerder leggen een startcriterium voor de oscillatie, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel iii, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 13 De aangeslotene en de netbeheerder leggen, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, de communicatieprotocollen voor geregistreerde gegevens vast in de aansluit- en transportovereenkomst als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 14 Indien van toepassing leggen de aangeslotene en de netbeheerder de installatie van apparatuur voor bedrijfsvoering en veiligheid van het systeem vast in de aansluit- en transportovereenkomst, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel d, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 15 Zoals bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel e, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) is:

    • a. het minimum van de op- en afregelsnelheid van het werkzame vermogen 1% van de maximumcapaciteit per minuut;

    • b. het maximum van de regelsnelheid van het werkzame vermogen 20% van de maximumcapaciteit per minuut.

  • 16 De aangeslotene legt het aardingsconcept van de sterpunten aan de netzijde van de machinetransformatoren, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel f, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 3.25

De responstijd voor de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid om over te gaan tot elk bedrijfspunt binnen zijn U-Q/Pmax-profiel, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is 15 minuten. Afwijkingen worden overeengekomen en vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

§ 3.7. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type D als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)

Artikel 3.27

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type D voldoen aan de in deze paragraaf gestelde

    voorwaarden.

Artikel 3.28

  • 1 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,118 pu en 1,15 pu in netten met nominale spanning tussen 110 kV (inclusief) en 300 kV (exclusief) en voor spanningen tussen 1,05 pu en 1,10 pu in netten met nominale spanning tussen 300 kV (inclusief) en 400 kV, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is 20 minuten.

  • 2 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid als bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel a, subonderdeel i, en tabel 7.1 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) zijn:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0 pu;

      • 2°. Uclear is 0,25 pu;

      • 3°. Urec1 is 0,70 pu;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,25 s;

      • 2°. trec1 is 0,3 s;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 1,5 s.

  • 3 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de power park module, als bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel a, onderdeel i, en tabel 7.2 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) zijn:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0 pu;

      • 2°. Uclear is Uret;

      • 3°. Urec1 is Uclear;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,25 s;

      • 2°. trec1 is tclear;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 3,0 s.

  • 4 Indien de elektriciteitsproductie-eenheid redelijkerwijs niet aan de parameter tclear van de fault-ride-through curve kan voldoen, wordt in overleg tussen de aangeslotene en de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, rekening houdend met de kritische kortsluittijd, de waarde van tclearvastgesteld en gespecificeerd. Deze waarde wordt opgenomen in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 5 De fault-ride-through-capaciteit in het geval van asymmetrische storingen, als bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is identiek aan de fault-ride-through bij symmetrische storingen.

  • 6 De aangeslotene en de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet bereiken overeenstemming over de instellingen van de synchronisatieapparatuur, als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG). De overeenstemming wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 7 De combinatie van spanningseisen als bedoeld in het eerste lid en de frequentie-eisen als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, gelden bij een spanningsgradiënt van maximaal 0,05 pu/min en een frequentiegradiënt van maximaal 0,5%/min.

Artikel 3.31

  • 1 De beproevingen, de wijze van uitvoering daarvan alsmede de wijze van rapporteren over en de beoordeling door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet van de beproevingen, als bedoeld in Titel IV van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) worden gespecificeerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en gepubliceerd op zijn website.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde beproevingen worden uitgevoerd door en op kosten van de aangeslotene.

§ 3.8. Aansluitvoorwaarden voor offshore-power park modules

Artikel 3.32

  • 1 Offshore-power park modules voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

  • 4 Offshore-power park modules voldoen tevens aan de in artikel 3.24, met uitzondering van het zevende lid, en artikel 3.26 gestelde voorwaarden.

Artikel 3.33

  • 1 De offshore-power park module, aangesloten op een spanningsniveau lager dan 300 kV is in staat aan het net gekoppeld en in bedrijf te blijven gedurende de volgende tijdsperioden, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. onbeperkt bij een netspanning kleiner 1,118 pu en groter dan of gelijk aan 0,9 pu;

    • b. 60 minuten bij een netspanning kleiner dan 0,9 pu en groter dan of gelijk aan 0,85 pu;

    • c. 60 minuten bij een netspanning kleiner dan 1,15 pu en groter dan of gelijk aan 1,118 pu.

  • 2 De offshore-power park module, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)):

    • a. gelijk aan 0 bij een spanning van 1,06 pu;

    • b. gelijk aan 0,35 bij een spanning van 0,92 pu tot 1 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,35 en 0,0 bij een spanning van 1 pu tot 1,06 pu.

  • 3 De offshore-power park module, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een spanning van 0,92 pu;

    • b. gelijk aan 0,4 bij een spanning van 1 pu tot 1,06 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,4 bij een spanning van 0,92 pu tot 1 pu.

  • 4 De offshore-power park module, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV is op grond van het tweede en het derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand U-Q/Pmax-diagram:

    Bijlage 261829.png
  • 5 De offshore-power park module is in staat snelle foutstroom op het overdrachtspunt van de aansluiting te leveren in het geval van symmetrische (driefasen) storingen, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), onder de volgende voorwaarden:

    • a. ingeval van een spanningsafwijking van meer dan 10% van de effectieve waarde op de aansluitklemmen van de afzonderlijke elektriciteitsproductie-eenheden van de offshore-power park module wordt additionele blindstroominjectie geactiveerd. De 10% afwijkingsspanning wordt de dode band genoemd;

    • b. de spanningsregeling zorgt ervoor dat de aanvoer van additionele blindstroom, afkomstig van de aansluitklemmen van de afzonderlijke elektriciteitsproductie-eenheden van de offshore-power park module, met minimaal 2% en maximaal 10% van de nominale stroom (gebaseerd op het nominale schijnbare vermogen Smax = √(Pmax2 + Qmax2)) per procent spanningsafwijking verzekerd is;

    • c. de vereiste blindstroom is volledig beschikbaar na 40 ms (tijd tot eerste piek bij het in-slingereffect) na de storingsaanvang in het net, met een stijgtijd van minder dan 30 ms tussen 10 en 90% van de stabiele eindwaarde;

    • d. additionele blindstroominjectie wordt geleverd met een spanningslimiet van ten minste 120% van de nominale spanning op de aansluitklemmen van de afzonderlijke elektriciteitsproductie-eenheden van de power park module;

    • e. de te injecteren additionele blindstroom ΔIB is het verschil van de reactieve stroom tijdens de storing (IB) en de reactieve stroom voor de storing (IB0) en deze is evenredig aan de spanningsafwijking als volgt: ΔIB = ((U-U0) / UN) * IN * k

      waarbij: Δ IB: additionele blindstroominjectie;

      (U-U0) / UN: relatieve spanningsafwijking in pu;

      U: spanning tijdens de storing;

      U0: spanning vóór de storing;

      UN: nominale spanning;

      IN: nominale stroom;

      k: helling voor de additionele blindstroominjectie;

    • f. het aanpassingsbereik van k is: 2 ≤ k ≤ 10;

    • g. de aanpassingsstap van k is kleiner dan of gelijk aan 0,01 pu;

    • h. de standaardwaarde van k is: 2;

    • i. in geval van wijziging van het instelpunt geeft de netbeheerder twee weken van tevoren een kennisgeving aan de aangeslotene;

    • j. nadat de storing voorbij is, wordt weer gestreefd naar een stabiele werking.

    • k. de te injecteren blindstroom bedraagt minimaal IN bij maximale spanningsdaling.

Artikel 3.34

  • 1 Overige eisen ten aanzien van de spanningsstabiliteit:

    • a. De voorschriften van artikel 21 van de Verordening (EU) 2016/631 verwijzen uitsluitend naar de stabiele staat van het energiesysteem en niet naar transiënte stabiliteit.

    • b. Als een offshore-power park module meer blindvermogen kan opwekken dan de minimum eisen, wordt het vermogen niet opzettelijk beperkt.

    • c. De offshore-power park module is in staat om automatisch blindvermogen te leveren in de spanningsregelmodus, blindvermogen-regelmodus of de arbeidsfactor-regelmodus.

    • d. De ingestelde punten en het verval (spannings-droop) kunnen gedurende normaal bedrijf aangepast worden.

    • e. Ingestelde puntwaarden hebben betrekking op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module naar het net op zee.

    • f. De parameters voor de regelsnelheid van de blindvermogen-regelaar worden ten minste zes maanden voor het op spanning brengen in onderling overleg afgesproken tussen de netbeheerder van het net op zee en de aangeslotene, met inachtneming van de feitelijke netkarakteristieken.

    • g. De blindvermogen-regelmodus spanning leidt tot stabiel en gedempt gedrag van de spanning op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module. Als de blindvermogen-regelmodus spanning is, is het mogelijk het werkpunt van de helling binnen 15 minuten aan te passen, om de uitwisseling van het blindvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting aan te passen.

    • h. Als de blindvermogen-regelmodus blindvermogen is, valt de aanpassing van het instelpunt binnen de definitie van frequentie en juistheid van de onshore spanningsregelaar (die het blindvermogen instelpunt op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module vaststelt).

  • 2 De offshore-power park module is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximumcapaciteit maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een werkzaam vermogen van 0 tot 0,1 pu;

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,35 bij een werkzaam vermogen van 0,1 pu tot 0,2 pu;

    • c. gelijk aan 0,35 bij een werkzaam vermogen van 0,2 pu tot 1 pu.

  • 3 De offshore-power park module is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximumcapaciteit maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een werkzaam vermogen van 0 tot 0,1 pu;

    • b. gelijk aan 0,4 bij een werkzaam vermogen van 0,1 pu tot 1 pu.

  • 4 De power park module is op grond van het tweede en derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand P-Q/Pmax-diagram

    Bijlage 261830.png
  • 5 Beperking van de mogelijkheid om blindvermogen op te wekken gebaseerd op het aantal actieve opwekkingseenheden mag niet van invloed zijn op het gedrag van de blindvermogen-regelaar binnen deze beperkte mogelijkheden.

  • 6 Voor de aansluiting van de offshore-power park module op het net op zee kan, in afwijking van artikel 27 en artikel 15, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/631, de netbeheerder van het net op zee met de aangeslotene overeenkomen dat een black-start-mogelijkheid niet vereist is.

  • 7 In aanvulling op de artikelen 2.14, 2.15 en 2.28 gelden voor een aansluiting van de offshore-power park module op het net op zee de volgende eisen ten aanzien van harmonische emissielimieten:

    • a. Het compatibiliteitsniveau voor de totale harmonische vervorming (THD) op een (66 kV) overdrachtspunt van een aansluiting van een offshore-power park module bedraagt:

      • 1°. THD < 5% gedurende 95% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week;

      • 2°. THD < 6% gedurende 99,9% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week.

    • b. Het planningsniveau voor de totale harmonische vervorming (THD) op een (66 kV) overdrachtspunt van een aansluiting van een offshore-power park module bedraagt:

      • 1°. THD < 3%, gedurende 95% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week;

      • 2°. THD < 3,6%, gedurende 99,9% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week.

    • c. Indien er meer dan één offshore-power park module is aangesloten op één 66 kV railsysteem, wordt het geplande emissieniveau evenredig verdeeld over de offshore-power park modules naar rato van het vermogen dat aan elke offshore-power park module is toegekend.

Hoofdstuk 5. Voorwaarden voor aansluiting van distributienetten en gesloten distributiesystemen

§ 5.1. Voorwaarden voor de aansluiting van een distributienet op een ander net

Artikel 5.1

In aanvulling op de voorwaarden in de paragrafen 2.1, 2.3 en 2.5 gelden voor een aansluiting van een distributienet op een ander net de voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 5.2

  • 1 De netbeheerders bepalen in onderling overleg welke documentatie aan elkaar ter beschikking wordt gesteld.

  • 2 De netbeheerders bepalen in onderling overleg op welke wijze toegang tot elkaars terrein of installatie geregeld wordt.

Artikel 5.3

  • 1 Op het overdrachtspunt tussen twee netten wordt blindvermogen gemeten, tenzij de betrokken netbeheerders na onderling overleg anders overeenkomen.

  • 2 Indien de gekoppelde netten van verschillend spanningsniveau zijn, wordt het blindvermogen gemeten aan de laagspanningzijde van de transformator.

  • 3 Op het overdrachtspunt van twee netten van verschillend spanningsniveau is het transformatorveld voorzien van een bedrijfsmeting.

  • 4 De vereiste nauwkeurigheid van de in het eerste en derde lid bedoelde metingen is klasse 0,5 tenzij anders door de netbeheerders is overeengekomen. De nauwkeurigheid heeft betrekking op de primaire meetwaarde. De metingen van het werkzame vermogen en het blindvermogen zijn uitgevoerd met een vierleider meetsysteem met ongelijk belaste fase.

Artikel 5.4

  • 1 In geval van een aansluiting van een net op een ander net, stellen de netbeheerders na onderling overleg de toe te passen beveiligingsconcepten vast.

  • 2 Het beveiligingsconcept van de transformator wordt bepaald door de beheerder van de transformator. De netbeheerders stellen elkaar de uitschakelcommando’s voor het uitschakelen van de vermogenschakelaars aan weerszijden van de transformator ter beschikking. De voor het overbrengen van deze commando’s benodigde verbindingen met toebehoren zijn eigendom van de eigenaar van de transformator.

  • 3 Instellingen van de beveiligingen, het type beveiliging en de inschakelvoorwaarden worden in de aansluit- en transportovereenkomst vastgelegd.

  • 4 De behandeling van het sterpunt en de eventuele regeling van de blusspoelinstelling wordt door de betrokken netbeheerders in onderling overleg bepaald.

  • 5 Ter voorkoming van schade ten gevolge van bedieningsfouten worden elektrische of mechanische vergrendelingen tussen scheiders en aarders en de vermogensschakelaars aangebracht.

Artikel 5.5

In afwijking van de begripsomschrijving van ‘overdrachtspunt’ in de Begrippencode elektriciteit, bevindt het overdrachtspunt van de aansluiting van het net op zee op het landelijk hoogspanningsnet zich aan de railzijde van de railscheider(s) van het desbetreffende afgaande veld in het station van het landelijk hoogspanningsnet.

§ 5.2. Voorwaarden voor aansluitingen van gesloten distributiesystemen

Artikel 5.7

In aanvulling op de voorwaarden in paragraaf 5.1 gelden voor een aansluiting van een gesloten distributiesysteem op een net de voorwaarden van deze paragraaf voor zover van toepassing op het spanningsniveau waarop het gesloten distributiesysteem aangesloten is op het net van de netbeheerder. In paragraaf 5.1 dient dan in plaats van ‘de netbeheerders’ gelezen te worden ‘de beheerder van het gesloten distributiesysteem en de netbeheerder’.

Artikel 5.8

  • 2 Op een recreatienet is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.9

  • 2 Desgevraagd stelt de netbeheerder een EAN-code ter beschikking ter identificatie van de in het eerste lid bedoelde elektriciteitsproductie-installatie. De in artikel 16, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998 bedoelde uitlezing van de meetinrichting kan de desbetreffende aangeslotene door de netbeheerder of door een meetverantwoordelijke laten uitvoeren.

Hoofdstuk 6. Aansluitvoorwaarden voor HVDC-systemen en DC-aangesloten power park modules

§ 6.1. Algemene eisen voor HVDC-aansluitingen

Artikel 6.1

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat om binnen de volgende frequentiebereiken en tijdsperiodes, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) op het net aangesloten en in bedrijf te blijven:

    • a. in de frequentieband van 47,0 Hz tot 47,5 Hz gedurende minimaal 60 seconden;

    • b. in de frequentieband van 47,5 Hz tot 48,5 Hz gedurende minimaal 90 minuten;

    • c. in de frequentieband van 48,5 Hz tot 49,0 Hz gedurende minimaal 90 minuten;

    • d. in de frequentieband van 49,0 Hz tot 51,0 Hz gedurende onbeperkte tijd;

    • e. in de frequentieband van 51,0 Hz tot 51,5 Hz gedurende minimaal 90 minuten;

    • f. in de frequentieband van 51,5 Hz tot 52,0 Hz gedurende minimaal 15 minuten.

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem kunnen overeenstemming bereiken over bredere frequentiebereiken of langere minimumbedrijfsperiodes dan gespecificeerd in het eerste lid en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de frequenties overeen waarbij het HVDC-systeem in staat is zich automatisch te ontkoppelen, als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.2

  • 1 Voor het regelen van het werkzaam vermogen volgend op een instructie van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), geldt dat:

    • a. de minimale en maximale vermogensstap voor de aanpassing van het werkzaam vermogen respectievelijk 1 MW en twee maal de maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen bedragen;

    • b. de minimale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen, beneden welke geen transportcapaciteit vereist is, 0 MW bedraagt, tenzij anders overeengekomen op basis van technologie specifieke beperkingen. De netbeheerder legt in dat geval de waarde vast in de aansluit- en transportovereenkomst;

    • c. de maximale vertragingstijd, waarbinnen een HVDC-systeem in staat is het transport van werkzaam vermogen aan te passen na ontvangst van een verzoek, 100 ms bedraagt.

  • 2 Hoe het HVDC-systeem in staat is de invoeding van het getransporteerde werkzaam vermogen te wijzigen in het geval van storingen in één of meerdere van de verbonden AC-netten, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Indien de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet eist dat het HVDC-systeem in staat is het getransporteerde werkzaam vermogen zo snel mogelijk om te keren, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), komt hij met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem de benodigde tijd voor deze snelle omkering overeen en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 De besturingsfuncties van het HVDC-systeem zijn in staat om automatisch corrigerende maatregelen te nemen, inclusief het beëindigen van de op- en afregeling en het blokkeren van de FSM, LFSM-O, LFSM-U en frequentieregeling. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de trigger- en blokkeringscriteria, als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.3

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat synthetische inertie in reactie op frequentieveranderingen te leveren, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert op basis van de resultaten van uitgevoerde studies het principe van het regelsysteem en de prestatieparameters voor de snelle aanpassing van het werkzaam vermogen dat wordt geïnjecteerd in of onttrokken aan het hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Deze snelle aanpassing van het werkzaam vermogen is beperkt door de maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen.

Artikel 6.4

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat, wanneer de frequentiegevoelige modus (FSM) in bedrijf is, de frequentierespons voor het werkzaam vermogen te leveren, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder A, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeenkomstig de volgende parameters:

    • a. de dode band van de frequentierespons is instelbaar tussen 0 en 500 mHz;

    • b. de statiek voor opregeling is instelbaar met een minimale waarde van 0,1%;

    • c. de statiek voor afregeling is instelbaar met een minimale waarde van 0,1%;

    • d. de ongevoeligheid van de frequentierespons is 10 mHz.

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de instellingen voor de dode band van de frequentierespons, de statiek voor opregeling en de statiek voor afregeling, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder A, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen. De overeengekomen waarden worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de frequentiegevoelige modus (FSM) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder A, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel ii, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen aan te passen op een dusdanige manier dat de initiële vertraging maximaal 0,1 s bedraagt, tenzij de aangeslotene die beschikt over het HVDC-systeem met een toereikende verklaring aantoont dat deze tijd niet korter kan. Indien de initiële vertraging langer duurt dan 0,1 s, leggen de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over het HVDC-systeem de instelling vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – overfrequentie (LFSM-O) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder B, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen zo snel als technisch mogelijk aan te passen, met een initiële vertraging van maximaal 0,2 s en met de volledige activering binnen 2 s.

  • 5 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – overfrequentie (LFSM-O) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder B, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen aan te passen, waarbij:

    • a. de frequentiedrempelwaarde instelbaar is tussen 50,2 Hz en 50,5 Hz (inclusief);

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde 50,2 Hz is;

    • c. de statiek instelbaar is met een minimale waarde van 0,1%;

    • d. de default instelling van de statiek 5% is;

    • e. het HVDC-systeem bij het bereiken van het minimumregelniveau op dit niveau in bedrijf blijft.

  • 6 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – onderfrequentie (LFSM-U) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder B, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen zo snel als technisch mogelijk aan te passen, met een initiële vertraging van maximaal 0,2 s en met de volledige activering binnen 2 s.

  • 7 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – onderfrequentie (LFSM-U) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15, Bijlage II onder B, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen aan te passen, waarbij:

    • a. de frequentiedrempelwaarde instelbaar is tussen 49,5 Hz en 49,8 Hz;

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde 49,8 Hz is;

    • c. de statiek instelbaar is met een minimale waarde van 0,1%;

    • d. de default instelling van de statiek 5% is.

Artikel 6.5

  • 1 Het HVDC-systeem is uitgerust met een onafhankelijke regelmodus, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert de eisen voor het werkingsprincipe, de bijbehorende prestatieparameters en de activeringscriteria van de frequentieregeling, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.6

De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert het maximumverlies van werkzaam vermogen, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.7

  • 1 De 1 pu-referentiespanningen in het hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), zijn 110 kV, 150 kV, 220 kV en 400 kV.

  • 2 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,118 pu en 1,15 pu in netten met nominale spanning tussen 110 kV (inclusief) en 300 kV (exclusief), als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is 20 minuten.

  • 3 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,05 pu en 1,0875 pu in netten met nominale spanning tussen 300 kV (inclusief) en 400 kV (inclusief), als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is 60 minuten.

  • 4 Indien vereist om de systeemveiligheid te handhaven of te herstellen, bereiken de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem overeenstemming over grotere spanningsbereiken of langere minimumbedrijfsperiodes dan in het tweede en derde lid zijn gespecificeerd en leggen dat vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 5 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem bereiken overeenstemming over de voorwaarden en de instellingen voor automatische ontkoppeling, als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 6 Voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning kleiner is dan 110 kV, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), gelden dezelfde eisen als voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning gelijk is aan 110 kV.

  • 7 Voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning groter is dan 400 kV, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), gelden dezelfde eisen als voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning gelijk is aan 400 kV.

Artikel 6.8

  • 1 Tenzij anders overeengekomen beschikt het HVDC-systeem over de capaciteit om snelle foutstroom op het overdrachtspunt te leveren in het geval van symmetrische fouten, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

  • 2 Voor het leveren van snelle foutstroom op het overdrachtspunt geldt, in overeenstemming met artikel 19, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), dat:

    • a. ingeval van een spanningsafwijking van meer dan 10% van de effectieve waarde op het overdrachtspunt van de aansluiting van het HVDC-convertorstation additionele blindstroominjectie wordt geactiveerd;

    • b. de spanningsregeling ervoor zorgt dat de aanvoer van additionele blindstroom, afkomstig van het HVDC-convertorstation, met minimaal 2% en maximaal 10% van de nominale stroom (gebaseerd op het nominale schijnbare vermogen Smax = √(Pmax2 + Qmax2)) per procent spanningsafwijking vanaf de dode band verzekerd is;

    • c. de vereiste blindstroom volledig beschikbaar is na 40 ms (tijd tot eerste piek bij het in-slingereffect) na de storingsaanvang in het net, met een stijgtijd van minder dan 30 ms tussen 10 en 90% van de stabiele eindwaarde;

    • d. additionele blindstroominjectie wordt geleverd met een spanningslimiet van ten minste 120% van de nominale spanning op het overdrachtspunt van het HVDC-convertorstation;

    • e. de te injecteren additionele blindstroom ΔIB (gedefinieerd als het verschil van de blindstroom tijdens de storing (IB) en de blindstroom voor de storing (IB0)) evenredig is aan de spanningsafwijking als volgt: ΔIB = ((U-U0) / UN) ⋅ IN ⋅ k

      waarbij:

      ΔIB: additionele blindstroominjectie;

      (U- U0) / UN: relatieve spanningsafwijking in pu;

      U: spanning tijdens de storing;

      U0: spanning vóór de storing;

      UN: nominale spanning;

      IN: nominale stroom;

      k: helling voor de additionele blindstroominjectie;

    • f. het aanpassingsbereik van k is: 2 ≤ k ≤ 10;

    • g. de aanpassingsstap van k kleiner is dan of gelijk aan 0,01 pu;

    • h. de standaardwaarde van k is: 2;

    • i. in geval van wijziging van het instelpunt de netbeheerder vier weken van tevoren een kennisgeving aan de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem geeft;

    • j. nadat de storing voorbij is, wordt gestreefd naar een stabiele werking;

    • k. de te injecteren blindstroom minimaal IN bedraagt bij maximale spanningsdaling.

  • 3 De netbeheerder specificeert, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, voor asymmetrische stroominjectie, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), de parameters voor het normale systeem en het inverse systeem en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.9

  • 1 Het HVDC-systeem, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV, is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC):

    • a. gelijk aan 0,35 bij een spanning van 0,925 pu tot 1,1 pu;

    • b. gelijk aan 0,1 bij een spanning gelijk aan 1,15 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,35 en 0,1 bij een spanning tussen 1,1 pu en 1,15 pu.

  • 2 Het HVDC-systeem, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV, is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC):

    • a. gelijk aan 0,4 bij een spanning van 1,025 pu tot 1,15 pu;

    • b. gelijk aan 0,1 bij een spanning van 0,925 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,4 bij een spanning tussen 0,925 pu en 1,025 pu.

  • 3 Een HVDC-systeem, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV, is op grond van het eerste en het tweede lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand U-Q/Pmax-diagram, als bedoeld in figuur 5 van bijlage IV bij artikel 20, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

Bijlage 263076.png
  • 4 Het HVDC-systeem aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC):

    • a. gelijk aan 0,35 bij een spanning van 0,875 pu tot 1,05 pu;

    • b. gelijk aan 0,1 bij een spanning van 1,1 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,35 en 0,1 bij een spanning van 1,05 pu tot 1,1 pu.

  • 5 Het HVDC-systeem aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC):

    • a. gelijk aan 0,4 bij een spanning van 0,975 pu tot 1,1 pu;

    • b. gelijk aan 0,1 bij een spanning van 0,875 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,4 bij een spanning van 0,875 pu tot 0,975 pu.

  • 6 Het HVDC-systeem aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300kV is op grond van het vierde en het vijfde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand U-Q/Pmax-diagram, als bedoeld in figuur 5 van bijlage IV bij artikel 20, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

Bijlage 263079.png
  • 7 De tijdsperiodes voor het HVDC-systeem om over te gaan tot elk bedrijfspunt binnen zijn U-Q/Pmax-profiel worden overeengekomen tussen de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem en de netbeheerder, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC). De overeengekomen tijdsperiodes worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.10

  • 1 Een HVDC-convertorstation is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen gelijk aan 0,35.

  • 2 Een HVDC-convertorstation is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen gelijk aan 0,4.

  • 3 Een HVDC-convertorstation is op grond van het eerste en het tweede lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand P-Q/Pmax-diagram.

    Bijlage 263080.png
  • 4 De variatie van het blindvermogen, als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), leidt niet tot een spanningsstap in het hoogspanningsnet die groter is dan de grenswaarden voor snelle spanningsvariaties die volgen uit de bepalingen van artikel 2.40.

Artikel 6.11

  • 1 Tenzij om technologie-specifieke beperkingen anders overeengekomen, is het HVDC-convertorstation in staat om in bedrijf te zijn in de drie regelmodi, als bedoeld in artikel 22 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), waarbij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de gewenste regelmodus vaststelt.

  • 2 Tenzij om technologie-specifieke beperkingen anders overeengekomen, is, in aanvulling op de regelmodi, genoemd in het eerste lid, een HVDC-convertorstation in staat om in bedrijf te zijn in de spanningsregelmodus, waarbij het blindvermogen zich bevindt binnen een door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet gespecificeerde bandbreedte en waarbij de referentiewaarde voor de spanning wordt afgestemd op het uitgewisselde blindvermogen, als bedoeld in artikel 3.26, zevende lid, en artikel 9.14, tweede lid.

  • 3 De dode band van de spanningsregeling, als bedoeld in artikel 22, derde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), kan worden aangepast in stappen van 0,5% van de 1 pu-referentiespanning.

  • 4 De waarde van het tijdsbestek t1 voor het bereiken van een verandering van 90% in geleverd blindvermogen, als bedoeld in artikel 22, derde lid, onderdeel c, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), komt de netbeheerder, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, overeen met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 5 De waarde van het tijdsbestek t2 voor het bereiken van een verandering van 99% in geleverd blindvermogen, als bedoeld in artikel 22, derde lid, onderdeel c, subonderdeel ii, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), binnen het bereik van 1 tot 60 s, komt de netbeheerder, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, overeen met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 6 De helling van de blindvermogenscomponent, als bedoeld in artikel 22, derde lid, onderdeel d, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), komt de netbeheerder, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, overeen met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 7 Het HVDC-systeem is in staat om de referentiewaarde voor het blindvermogen, als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), binnen het volledige bereik van het blindvermogen in te stellen, met instelstappen van maximaal 5 Mvar of 5% (naargelang wat de laagste waarde is) van het totale blindvermogen, waarbij het blindvermogen op het overdrachtspunt wordt geregeld tot een nauwkeurigheid van plus of minus 5 Mvar of plus of minus 5% (naargelang wat de laagste waarde is) van het totale blindvermogen.

  • 8 De minimale stapgrootte voor de instelling van de gewenste waarde van de arbeidsfactor, als bedoeld in artikel 22, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) is 0,005.

  • 9 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert de technische vereisten waar de apparatuur, als bedoeld in artikel 22, zesde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), die vereist is om op afstand de regelmodi en de desbetreffende referentiewaarden te kunnen selecteren, aan moet voldoen en legt dit vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.12

Het HVDC-systeem geeft voorrang aan de bijdrage van blindvermogen boven de bijdrage van werkzaam vermogen tijdens bedrijfsvoering bij lage of hoge spanning en bij storingen waarvoor fault-ride-through-capaciteit vereist is, als bedoeld in artikel 23 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

Artikel 6.13

  • 1 In overeenstemming met artikel 24 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) voldoet een HVDC-systeem aan de normen voor elektromagnetische compatibiliteit, zoals opgenomen in de artikelen 2.28 en 2.40.

  • 2 In aanvulling op deze artikelen komen de netbeheerder en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, eisen voor harmonischen overeen, en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.14

  • 1 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van het HVDC-convertorstation, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, en bijlage V, tabel 7 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) zijn:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0 pu;

      • 2°. Urec1 is 0,425 pu;

      • 3°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,25 s;

      • 2°. trec1 is 1,625 s;

      • 3°. trec2 is 3,0 s.

  • 2 Tenzij anders overeengekomen met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet bedraagt de spanning waarbij het HVDC-systeem mag blokkeren, als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), 0,7 pu.

  • 3 De fault-ride-through-capaciteit van het HVDC-convertorstation in het geval van asymmetrische storingen, als bedoeld in artikel 25, zesde lid van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is gelijk aan de fault-ride-through-capaciteit voor symmetrische storingen.

Artikel 6.15

  • 1 De eisen voor de grootte en het tijdsprofiel voor herstel van het werkzaam vermogen van het HVDC-systeem na een storing in het wisselstroomnet, als bedoeld in artikel 26 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC zijn:

    • a. het herstel van het werkzame vermogen begint op een spanningsniveau van 90% van de spanning direct voorafgaande aan de storing;

    • b. de maximale toegestane tijd voor het herstel van het werkzame vermogen is 0,2 seconden, tenzij anders overeengekomen vanwege technologiespecifieke beperkingen of beperkingen aangaande operationele netwerkveiligheid van het landelijk hoogspanningsnet;

    • c. de grootte voor het herstel van het werkzame vermogen is tenminste 90% van het vermogen direct voorafgaande aan de storing;

    • d. de nauwkeurigheid van het herstelde werkzame vermogen is 10% van het vermogen direct voorafgaande aan de storing.

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet legt het tijdsprofiel voor het herstel, als bedoeld in artikel 26 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.16

Een HVDC-convertorstation is in staat om gedurende het onder spanning brengen van dat station of de synchronisatie ervan met het wisselstroomnet, dan wel gedurende de aansluiting van een onder spanning gebracht HVDC-convertorstation op een HVDC-systeem, als bedoeld in artikel 28 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), de spanningsschommelingen te beperken tot de grenswaarden voor snelle spanningsvariaties die volgen uit artikel 2.40.

Artikel 6.17

  • 1 De studie, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC)

    • a. omvat tenminste:

      • 1°. interactie tussen het HVDC-systeem en het wisselstroomnet;

      • 2°. interactie tussen meerdere HVDC-systemen;

      • 3°. interactie tussen het HVDC-systeem en andere actieve installaties, zoals elektriciteitsproductie-eenheden;

    • b. omvat onder andere de volgende onderzoekingsmethodes:

      • 1°. metingen of simulaties van de frequentie-afhankelijke netimpedantie;

      • 2°. bepaling van de niet-lineaire impedanties van HVDC-systemen, rekening houdend met de regelingen;

      • 3°. analyse in het frequentiedomein;

      • 4°. validering van het gedrag met behulp van een EMT-simulatie.

Artikel 6.18

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat vermogensoscillaties met frequentie tussen 0,1 Hz en 2,0 Hz door modulatie van werkzaam vermogen en blindvermogen actief te dempen, als bedoeld in artikel 30 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet legt de voorwaarden, die tot activering van de regelfunctie voeren en de maximale bijdrage van de regeling, als bedoeld in artikel 30 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Deze regeling kan via handbediening geactiveerd en gedeactiveerd worden.

  • 4 De instelling van deze regeling kan worden aangepast. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de aanpassingen van de instellingen van deze regeling in onderling overleg overeen.

Artikel 6.19

  • 1 De omvang van de studie naar demping van subsynchrone torsie-interactie, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) wordt tijdens de initiatieffase van een nieuw HVDC-systeem vastgelegd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.

  • 2 Bij het vastleggen van de omvang van die studie wijst de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet tevens alle partijen aan die moeten deelnemen aan deze studie.

Artikel 6.20

De methode en de condities op basis waarvan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet het minimum- en maximumkortsluitvermogen bepaalt, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), zijn:

  • a. het maximumkortsluitvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting van het HVDC-systeem wordt berekend op basis van een volledig in bedrijf zijnd net, als bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, onderdeel a, waarbij rekening wordt gehouden met alle voorziene relevante netaanpassingen dan wel netuitbreidingen, en de maximale kortsluitstroombijdrage van alle op het desbetreffende net aangesloten elektriciteitsproductie-eenheden en met de maximale kortsluitstroombijdrage van alle aangrenzende netten;

  • b. het minimumkortsluitvermogen vóór een storing op het overdrachtspunt van de aansluiting van het HVDC-systeem wordt berekend op basis van de netsituatie met enkelvoudige storingsreserve als bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, onderdeel b, die resulteert in het kleinste kortsluitvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting en waarbij rekening wordt gehouden met alle voorziene relevante netaanpassingen dan wel netuitbreidingen, de minimale kortsluitstroombijdrage van een vooraf bepaalde minimale inzet van op het desbetreffende net aangesloten elektriciteitsproductie-eenheden, en met de minimale kortsluitstroombijdrage van alle aangrenzende netten;

  • c. het minimumkortsluitvermogen na een storing op het overdrachtspunt van de aansluiting van het HVDC-systeem wordt berekend op basis van de enkelvoudige storing in een netsituatie met enkelvoudige storingsreserve als bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, onderdeel b, die resulteert in het kleinste kortsluitvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting na de storing en waarbij rekening wordt gehouden met alle voorziene relevante netaanpassingen dan wel netuitbreidingen, de minimale kortsluitstroombijdrage van elektriciteitsproductie-eenheden met een vooraf bepaalde minimum inzet en aangesloten op het desbetreffende net, en met de minimale kortsluitstroombijdrage van alle aangrenzende netten;

  • d. het HVDC-systeem ten behoeve van de berekening van het kortsluitvermogen is verondersteld te zijn uitgeschakeld.

Artikel 6.21

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat op stabiele wijze in bedrijf te blijven na alle geplande of ongeplande wijzigingen in het HVDC-systeem of in het hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), na in ieder geval de volgende gebeurtenissen:

    • a. uitval en herstel van de communicatie tussen het besturingssysteem van het hoogspanningsnet en de HVDC-convertorstations van het HVDC-systeem;

    • b. geplande en ongeplande wijzigingen in de nettopologie van het HVDC-systeem of van het hoogspanningsnet;

    • c. veranderingen van de vermogensstromen in het hoogspanningsnet;

    • d. wijziging van de regelmodus van het HVDC-convertorstation;

    • e. uitval van externe optimaliserings- en regelfuncties van het HVDC-systeem.

Artikel 6.22

De netbeheerder komt, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene de beveiligingsconcepten overeen die relevant zijn voor het hoogspanningsnet en instellingen die relevant zijn voor het HVDC-systeem, als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.23

De netbeheerder specificeert, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de methode waarop regelmodi en daarmee verband houdende referentiewaarden op afstand kunnen worden aangepast, als bedoeld in artikel 36, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.24

  • 1 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen het tijdsbestek waarbinnen het HVDC-systeem in staat is te activeren, als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), contractueel overeen.

  • 2 Het HVDC-systeem is in staat de overgang naar normale bedrijfsvoering zonder onderbreking te laten plaatsvinden.

Artikel 6.25

  • 1 De relevante netbeheerder komt met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-convertoreenheid de hiërarchie van de automatische regeleenheden overeen, als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) en legt die vast in de aansluit- en transportovereenkomst

  • 2 De relevante netbeheerder komt met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-convertoreenheid de eisen voor de kwaliteit van de signalen die de HVDC-convertoreenheid levert overeen, als bedoeld in artikel 51, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt dit vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.26

  • 1 De netbeheerder komt, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem de parameters voor de kwaliteit van levering, als bedoeld in artikel 53, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen en legt die vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 2 De netbeheerder komt, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem de bijzonderheden van de storingsregistratieapparatuur, als bedoeld in artikel 53, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen en legt die vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 De netbeheerder komt, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem de oscillatiecriteria, als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen en legt die vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 De netbeheerder komt, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem de communicatieprotocollen voor elektronische toegang tot gegevens, als bedoeld in artikel 53, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen en legt die vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.27

  • 1 De aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem verstrekt simulatiemodellen, als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet voor analyse van:

    • a. normale bedrijfstoestand;

    • b. kortsluittoestand;

    • c. dynamisch gedrag;

    • d. elektromagnetische transiënten;

    • e. stationaire harmonischen;

    • f. stabiliteit bij harmonischen en resonanties.

  • 2 Naast deze modellen verstrekt de aangeslotene ook een generiek RMS model voor bestudering van dynamische verschijnselen in het gehele gekoppelde transmissiesysteem. Dit model is geschikt voor uitwisseling binnen ENTSO-E verband.

  • 3 De inhoud en de opmaak van de modellen, als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), zijn zodanig dat de analyses uit het eerste lid kunnen worden uitgevoerd met de simulatieprogramma's die bij de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet in gebruik zijn. In de ontwerpfase van het HVDC-systeem specificeert de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de inhoud, de opmaak en de daarbij behorende documentatievan de modellen.

  • 4 Alleen die delen van de modellen die informatie bevatten aangaande intellectueel eigendom mogen worden versleuteld. Deze versleuteling mag niet belemmeren dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet in staat is de analyses uit het eerste lid met de modellen uit te voeren.

  • 5 De aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem zorgt ervoor dat de modellen gedurende de hele levensduur van het HVDC-systeem kunnen worden blijven gebruikt voor het uitvoeren van de analyses. Dit houdt in dat de modellen bij wijzigingen in het HVDC-systeem tijdig vooraf geactualiseerd worden.

  • 6 Bij vernieuwing van de simulatieprogramma's garandeert de aangeslotene die beschikt over het HVDC-systeem dat de modellen in staat blijven de analyses uit het eerste lid uit te voeren.

  • 7 De details van de inhoud en de opmaak worden in de ontwerpfase besproken met de aangeslotene die beschikt over het HVDC-systeem, en worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

§ 6.2. Eisen voor DC-aangesloten power park modules

Artikel 6.28

  • 1 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet stuurt naar de DC-aangesloten power park module een signaal, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), dat ofwel een in het synchrone gebied gemeten frequentie is ofwel een referentiewaarde voor het werkzame vermogen. De DC-aangesloten power park module kan beide signaaltypen verwerken.

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert voor de DC-aangesloten power park module die is aangesloten via een HVDC-systeem dat is gekoppeld aan meerdere regelzones de gecoördineerde frequentieregeling, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Indien de ontwerpfrequentie afwijkt van 50 Hz, specificeert de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de van toepassing zijnde frequentiebereiken en tijdsperiodes, als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 De DC-aangesloten power park module is in staat zich automatisch te ontkoppelen, als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), bij lage frequenties en bij hoge frequenties. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet komt de voorwaarden en instellingen voor automatische ontkoppeling overeen met de aangeslotene die beschikt over een DC-aangesloten power park module en neemt deze op in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 6 Het uitgangsvermogen van een DC-aangesloten power park module wijzigt, als bedoeld in artikel 39, vijde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), niet als gevolg van een wijziging van de frequentie, behalve wanneer het werkzame vermogen wordt gemoduleerd als gevolg van de frequentierespons van de LFSM-O.

Artikel 6.29

  • 1 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,10 pu en 1,118 pu in netten met nominale spanning tussen 110 kV (inclusief) en 300 kV (exclusief), als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is onbeperkt.

  • 2 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,118 pu en 1,15 pu in netten met nominale spanning tussen 110 kV (inclusief) en 300 kV (exclusief), als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is 30 minuten.

  • 3 Voor DC-aangesloten power park modules op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning kleiner is dan 110 kV gelden dezelfde eisen als voor DC-aangesloten power park modules op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning gelijk is aan 110 kV.

  • 4 De DC-aangesloten power park module, aangesloten op een wisselstroomnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV, is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC):

    • a. gelijk aan 0,14 bij een spanning van 0,9 pu tot 1,05 pu;

    • b. gelijk aan 0,0 bij een spanning gelijk aan 1,1 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,14 en 0,0 bij een spanning tussen 1,05 pu en 1,1 pu.

  • 5 De DC-aangesloten power park module, aangesloten op een wisselstroomnet met een spanningsniveau lager dan 300kV, is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC):

    • a. gelijk aan 0,14 bij een spanning van 0,95 pu tot 1,1 pu;

    • b. gelijk aan 0,0 bij een spanning gelijk aan 0,9 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,0 en 0,14 bij een spanning tussen 0,9 pu en 0,95 pu.

  • 6 De DC-aangesloten power park module, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300kV, is op grond van het vierde en het vijfde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand U-Q/Pmax-diagram, als bedoeld in figuur 7 van bijlage VII bij artikel 40, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

    Bijlage 263083.png
  • 7 Indien dat vereist is voor de spanningsstabiliteit komt de netbeheerder van het net op zee, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet met de aangeslotene die beschikt over een DC-aangesloten power park module een profiel overeen met een groter blindvermogensbereik dan het gespecificeerde profiel in het zesde lid en legt dit vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 8 De bijdrage van blindvermogen krijgt prioriteit, overeenkomstig artikel 40, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), boven de bijdrage van werkzaam vermogen tijdens bedrijfsvoering bij lage of hoge spanning en bij storingen waarvoor fault-ride-through capaciteit vereist is.

Artikel 6.30

  • 1 De DC-aangesloten power park module voldoet ook tijdens het onder spanning brengen en gedurende de periode volgend op de synchronisatie aan de eisen in de artikelen 2.28 en 2.40.

  • 2 De netbeheerder van het net op zee specificeert in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de uitgangssignalen, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), die de DC-aangesloten power park module verstrekt aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en aan de netbeheerder van het net op zee en legt dit vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.31

  • 1 Voor de methode en de condities op basis waarvan de netbeheerder van het net op zee het minimum- en maximumkortsluitvermogen bepaalt, als bedoeld in artikel 42, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), geldt dat artikel 6.20, met uitzondering van onderdeel d, van overeenkomstige toepassing is.

  • 2 De netbeheerder van het net op zee verstrekt de aangeslotene die beschikt over een DC-aangesloten power park module de netwerkequivalenten, als bedoeld in artikel 42, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), die het gedrag van het net beschrijven voor frequenties tot ten minste 2.500 Hz.

Artikel 6.32

Voor de beveiliging van de DC-aangesloten power park module en overige onderdelen van de elektrische installatie, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is artikel 2.13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.33

  • 1 De netbeheerder van het net op zee specificeert in aanvulling op de artikelen 2.28,2.40 en 3.34 de eisen voor de elektromagnetische comptabiliteit, waar een DC-aangesloten power park module aan moet voldoen, als bedoeld in artikel 44 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) en legt die vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 2 De netbeheerder van het net op zee specificeert, als bedoeld in artikel 44 van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), in aanvulling op artikel 7.3, derde lid, onderdeel c, de eisen voor de spanningsasymmetrie, waar een DC-aangesloten power park module aan moet voldoen, en legt die vast in de aansluit- en transportovereenkomst.