Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015

Geraadpleegd op 09-12-2023.
Geldend van 12-07-2017 t/m 31-12-2017

Besluit van 16 juni 2015, houdende nieuwe nadere regels betreffende toegelaten instellingen en dochtermaatschappijen en nadere regels betreffende wooncoöperaties (Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst van 24 maart 2015, nr. 2015-0000176563, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving;

Gelet op de artikelen 1, eerste lid, 18a, vierde lid, 19, zesde lid, 20, vijfde lid, 21, tweede lid, onderdelen d en e, en vierde en vijfde lid, 21a, tweede en derde lid, 21c, eerste en tweede lid, 21f, 25, tweede lid, 26, eerste lid, aanhef en onderdeel i, en tweede lid, 27, eerste en vijfde lid, 30, derde lid, 31, vierde lid, 35, eerste en tweede lid, 36, eerste lid, 36a, vijfde lid, 38, vierde lid, 41a, tweede lid, 41b, derde lid, 41c, tweede en derde lid, 41d, 42, tweede lid, tweede volzin, 43, derde lid, 44, zesde lid, 44a, tweede lid, 44c, eerste lid, aanhef en onderdelen b, c, f en g, en vierde lid, 45, eerste lid, tweede lid, onderdeel f, onder 2°, en zesde lid, 46, tweede lid, eerste volzin, 47, eerste lid, onderdeel f, en tweede, vierde en vijfde lid, 48, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde en zevende lid, 49, zesde en zevende lid, 50, derde lid, 50a, eerste en tweede lid, 50b, derde lid, 50c, tweede lid, 53, vierde lid, onderdeel c, en vijfde lid, 54, eerste lid, 55a, tweede lid, 55b, derde lid, 56, 57, eerste lid, 58, tweede lid, 61, vierde lid, 61c, 61lb en 104a, tweede lid, van de Woningwet, artikel II, twaalfde lid, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, alsmede de artikelen 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, 45 van de Comptabiliteitswet 2001, 21, derde lid, van de Drinkwaterwet, 6.6, eerste lid, van de Waterwet, 1, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, 63 van de Wet inrichting landelijk gebied, 8.1a, derde lid, en 10.12, tweede lid, van de Wet luchtvaart, 5.16a, eerste en tweede lid, en 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, 1.3, tweede lid, van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, 31a, vijfde lid, van de Wet op de ondernemingsraden, 3.37, 4.1, vierde lid, 4.3, eerste lid, en 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening, 1, tweede lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties, 37h van de Wet waardering onroerende zaken en 162 van het Wetboek van Strafvordering;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 juni 2015, nr. W04.15.0089/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst van 16 juni 2015, nr. 2015-000335173, Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

§ 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder:

    • Autoriteit Consument en Markt: Autoriteit Consument en Markt, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt;

    • basisrentelening: lening met een vaste contractrente vermeerderd met een opslag die periodiek door de instantie die die lening verstrekt wordt herzien, welke voldoet aan de eisen voor het verstrekken van borging als opgenomen in de standaardleningovereenkomst van de borgingsvoorziening;

    • beleggingen: door toegelaten instellingen of dochtermaatschappijen uitgezette middelen die tijdelijk niet benodigd zijn om aan hun lopende financiële verplichtingen te voldoen, met uitzondering van collegiale leningen en financiële derivaten;

    • bewonersorganisaties: in het belang van huurders van woongelegenheden van toegelaten instellingen werkzame huurdersorganisaties en bewonerscommissies als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f respectievelijk g, van de Wet op het overleg huurders verhuurder;

    • blijvend gereguleerde woongelegenheid: woongelegenheid met een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, waarvan de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, niet kan leiden tot een huurprijs die hoger is dan dat bedrag;

    • collegiale leningen: door toegelaten instellingen aan andere toegelaten instellingen verstrekte leningen;

    • complex: een verzameling van meer dan één in elkaars nabijheid gelegen woongelegenheden welke financieel, administratief, bouwkundig of anderszins een eenheid vormen;

    • daeb-tak: administratief afzonderlijk ingericht deel van de toegelaten instelling, dat werkzaamheden verricht die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang;

    • financiële derivaten:

      • a. financiële contracten waarvan de waarde is afgeleid van een onderliggende waarde of een referentieprijs, of

      • b. onderdelen van financiële contracten die, op zichzelf beschouwd, financiële contracten als bedoeld in onderdeel a zijn;

    • financiële onderneming: onderneming die in een lidstaat het bedrijf van kredietinstelling mag uitoefenen, beleggingsdiensten mag verlenen, beleggingsinstellingen mag beheren, rechten van deelneming in een beleggingsmaatschappij mag aanbieden, of het bedrijf van verzekeraar mag uitoefenen;

    • fuserende toegelaten instelling: toegelaten instelling of instellingen die, al dan niet gezamenlijk met andere bij een fusie betrokken rechtspersonen of vennootschappen, een verzoek om goedkeuring van een door haar of hen voorgenomen fusie indient of indienen, of die indiening voorbereiden;

    • fusie: fusie als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

    • geliberaliseerde woongelegenheid: woongelegenheid die is verhuurd of laatstelijk was verhuurd tegen een huurprijs die hoger is dan het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag;

    • gemengd complex: complex waarvan zowel woongelegenheden deel uitmaken met betrekking tot welke de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, kan leiden tot een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, als woongelegenheden deel uitmaken met betrekking tot welke die waardering kan leiden tot een huurprijs die hoger is dan dat bedrag;

    • gemengd geliberaliseerd complex: gemengd complex waarin met betrekking tot minder dan 10% van de daarvan deel uitmakende woongelegenheden de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, kan leiden tot een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag;

    • gemengd gereguleerd complex: gemengd complex waarin met betrekking tot 10% of meer van de daarvan deel uitmakende woongelegenheden de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, kan leiden tot een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag;

    • getaxeerd: na een taxatie overeenkomstig bij ministeriële regeling te geven voorschriften opgenomen in een taxatierapport dat is opgesteld door een onafhankelijke taxateur die is ingeschreven in een register dat tot doel heeft zijn deskundigheid te waarborgen, dan wel opgenomen in een document dat als ten minste even betrouwbaar kan worden beschouwd als een zodanig taxatierapport;

    • hedging: door het sluiten van payer swaps afdekken dan wel beperken van risico’s die gepaard gaan met een stijging van de rente op variabele leningen;

    • herstructurering:

      • a. transformeren van onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang in onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, door middel van:

        • 1°. het slopen van onroerende zaken als eerstgenoemd in de aanhef en het ter plaatse van die sloop bouwen van onroerende zaken als laatstgenoemd in de aanhef, of

        • 2°. het zodanig treffen van ingrijpende voorzieningen aan of het samenvoegen van onroerende zaken als eerstgenoemd in de aanhef, dat die zaken nadien onroerende zaken als laatstgenoemd in de aanhef zijn, of

      • b. verwerven van onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang teneinde die zaken te transformeren overeenkomstig onderdeel a, en vervolgens dat zodanig transformeren;

    • intrinsieke waarde: waarde van een aandeel in een rechtspersoon of vennootschap, verkregen door het saldo van activa en schulden van die rechtspersoon of vennootschap te delen door het aantal aandelen in die rechtspersoon of vennootschap;

    • investering: aangaan van een verplichting of achtereenvolgende samenhangende verplichtingen tot het doen bouwen of verwerven van onroerende of roerende zaken respectievelijk met elkaar samenhangende onroerende of roerende zaken, of het beschikbaar stellen van eigen of vreemd vermogen of verlenen van garanties aan of ten behoeve van een verbonden onderneming;

    • lidstaat: lidstaat van de Europese Unie, andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en Zwitserland;

    • liquiditeitsbuffer: som van de liquide middelen van een toegelaten instelling, haar direct of vrijwel direct liquide te maken beleggingen en de direct opeisbare en met het oog op het bereiken van een voldoende omvang van die buffer aan te wenden leningsfaciliteiten;

    • marktwaarde: waarde waartegen een onroerende zaak in de gebruiksstaat waarin die zich bevindt, wordt overgedragen in een situatie waarin partijen volledig geïnformeerd, prudent en niet onder enigerlei dwang handelen;

    • marktwaarde vrij van huur en gebruik: prijs, die bij onderhandse verkoop bij aanbieding vrij van huur en gebruik en op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed;

    • modelmatige marktwaarde: waarde van een onroerende zaak in verhuurde staat, bepaald overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 31;

    • niet-daeb-tak: administratief afzonderlijk ingericht deel van de toegelaten instelling, dat werkzaamheden verricht die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang;

    • payer swap: renteswap van de partij die een vaste rente betaalt en een variabele rente ontvangt;

    • potentieel te liberaliseren woongelegenheid: woongelegenheid met een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, waarvan de waardering van de kwaliteit, bedoeld in artikel 5 van het Besluit huurprijzen woonruimte, kan leiden tot een huurprijs die hoger is dan dat bedrag;

    • rating: taxatie van de kredietwaardigheid van een financiële onderneming of een lidstaat;

    • ratingbureau: bureau dat een rating verstrekt;

    • rentecap: financieel derivaat tussen twee partijen bij of inzake een financiering, waarbij de koper tegen betaling van een geldsom gedurende een bij dat derivaat overeengekomen periode de garantie van een ten hoogste te betalen rentetarief verkrijgt;

    • renteswap: financieel derivaat tussen twee partijen om gedurende een bij dat derivaat overeengekomen periode kasstromen in de vorm van rentebetalingen uit te wisselen;

    • saneringsplan: plan als bedoeld in de artikelen 29, eerste lid, en 57, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • splitsing: splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

    • variabele lening: lening waarvan de rente elke 12 maanden of vaker wordt herzien;

    • vervreemding van een woongelegenheid voor eigen gebruik: vervreemding van een woongelegenheid aan een natuurlijke persoon, waarin die persoon of een bloed- of aanverwant in de eerste graad van die persoon zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben;

    • vervreemding van een woongelegenheid niet voor eigen gebruik: vervreemding van een woongelegenheid aan een natuurlijke persoon, waarin die persoon of een bloed- of aanverwant in de eerste graad van die persoon niet zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben;

    • wet: Woningwet;

    • WOZ-waarde: aan een onroerende zaak overeenkomstig de artikelen 17 en 18 van de Wet waardering onroerende zaken toegekende waarde, vastgesteld overeenkomstig artikel 22, eerste lid, van die wet.

  • 2 Voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde worden onder woongelegenheden, gebouwen en onroerende zaken mede verstaan hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden.

Hoofdstuk II. Wooncoöperaties

Artikel 2

  • 1 Op het tijdstip van de oprichting van een wooncoöperatie bestaat de meerderheid van haar leden uit personen met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan de inkomensgrens, genoemd in artikel 16, eerste lid, onderdeel b.

  • 2 De wooncoöperatie heeft bij haar oprichting een coöperatieplan, waarover met toegelaten instellingen overleg is gevoerd. Het coöperatieplan bevat in elk geval een regeling omtrent de wijze waarop de wooncoöperatie bijdraagt aan het onderhoud en het beheer van de woongelegenheden die door haar leden worden bewoond, en, indien de wooncoöperatie zich ten doel stelt aan dat onderhoud en beheer bij te dragen nadat haar leden de door hen bewoonde woongelegenheden in eigendom hebben verworven, een regeling omtrent het na haar oprichting door toegelaten instellingen aan hen vervreemden van die woongelegenheden.

  • 3 De betrokken toegelaten instelling stelt voor het opstellen van het coöperatieplan eenmalig financiële middelen, ter hoogte van een door haar te bepalen bedrag van ten minste € 5.000, ter beschikking op verzoek van degenen die ten overstaan van haar aannemelijk hebben gemaakt dat zij de leden van de wooncoöperatie zullen zijn, onder vermelding van de door hen bewoonde woongelegenheden. Indien meerdere toegelaten instellingen woongelegenheden in eigendom hebben die worden bewoond door personen die lid van de wooncoöperatie zullen zijn, wordt dat verzoek op hetzelfde tijdstip bij die toegelaten instellingen ingediend en stelt elk van die toegelaten instellingen een deel van de in de eerste volzin bedoelde financiële middelen ter beschikking naar rato van het aandeel van haar zodanige woongelegenheden in het totaal van die zodanige woongelegenheden, in welk geval die toegelaten instellingen het bedrag van die financiële middelen gezamenlijk bepalen op ten minste € 5.000.

  • 4 De betrokken toegelaten instelling doet verzoeken als bedoeld in het derde lid, eerste volzin, aan Onze Minister toekomen. Zij willigt elk verzoek van degenen, bedoeld in het derde lid, eerste volzin, in om met hen overleg over het coöperatieplan te voeren. In het geval, bedoeld in de tweede volzin van het derde lid, is de verplichting, bedoeld in de tweede volzin van dit lid, uitsluitend van toepassing op een zodanig verzoek aan de betrokken toegelaten instellingen gezamenlijk.

Artikel 3

De toegelaten instelling die een woongelegenheid aan een lid van de wooncoöperatie vervreemdt, reserveert voor dat lid of de wooncoöperatie een bedrag ter hoogte van de door die toegelaten instelling voorziene uitgaven aan onderhoud aan die woongelegenheid in de eerste vijf jaar na die vervreemding.

Artikel 4

Een toegelaten instelling vervreemdt of sloopt geen woongelegenheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, eerste volzin, gedurende de eenmalige periode die aanvangt op het tijdstip van indiening van het verzoek, bedoeld in die volzin, en eindigt hetzij op het tijdstip van oprichting van de wooncoöperatie, hetzij zes maanden na die indiening ingeval de wooncoöperatie niet binnen die zes maanden is opgericht.

Hoofdstuk III. Algemene bepalingen inzake toegelaten instellingen

§ 1. Toelating

Artikel 5

Het verzoek, bedoeld in artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van de wet, gaat in elk geval vergezeld van:

  • a. een authentiek afschrift van de akte van oprichting van de vereniging of de stichting of van de notariële akte waarin de statuten van de vereniging na haar oprichting zijn opgenomen, en van de notariële akten waarin statutenwijzigingen zijn opgenomen;

  • b. het bewijs dat de vereniging of de stichting is ingeschreven in een openbaar register, gehouden door de Kamer van Koophandel;

  • c. het bewijs dat een authentiek afschrift van de akte van oprichting of van de notariële akte waarin de statuten zijn opgenomen, dan wel een authentiek uittreksel van die akte, authentieke afschriften van de notariële akten waarin statutenwijzigingen zijn opgenomen en de statuten als laatstelijk gewijzigd ten kantore van die Kamer zijn neergelegd;

  • d. de reglementen van de vereniging of de stichting;

  • e. de meest recente balans, winst- en verliesrekening en begroting van de vereniging of de stichting;

  • f. andere bescheiden die bijdragen aan een juist en volledig inzicht van Onze Minister in de financiële situatie van de vereniging of de stichting en

  • g. afzonderlijke gegevens omtrent de te verhuren woongelegenheden van de vereniging of de stichting als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de wet, de te verhuren overige woongelegenheden van de vereniging of de stichting, de te verhuren gebouwen van de vereniging of de stichting als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet en de te verhuren overige gebouwen van de vereniging of de stichting.

Artikel 6

Onze Minister beslist op het verzoek, bedoeld in artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van de wet, binnen zes weken na ontvangst van de zienswijzen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, eerste volzin, van de wet. Indien een college van burgemeester en wethouders of een bewonersorganisatie zijn of haar zodanige zienswijze niet of niet tijdig aan Onze Minister heeft doen toekomen, beslist Onze Minister binnen zes weken na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 19, tweede lid, tweede volzin, van de wet.

§ 2. Vereffening

Artikel 7

§ 3. Het aangaan van verbindingen

Artikel 8

  • 1 Het verzoek om een goedkeuring als bedoeld in artikel 21, tweede lid, eerste volzin, van de wet gaat in elk geval vergezeld van:

    • a. een uiteenzetting waarin de toegelaten instelling aannemelijk maakt dat het voornemen om zich in de zin van artikel 21 van de wet te verbinden met een andere rechtspersoon of vennootschap in het belang van de volkshuisvesting is;

    • b. de zienswijzen van de gemeenten waar de toegelaten instelling of die rechtspersoon of vennootschap feitelijk werkzaam is;

    • c. de statuten en reglementen of ontwerpstatuten en -reglementen van die rechtspersoon of vennootschap;

    • d. een overzicht van het door de toegelaten instelling verschafte eigen of vreemd vermogen aan elk van de op het tijdstip van indiening van dat verzoek met haar verbonden ondernemingen, en van de door haar aan of ten behoeve van elk van die ondernemingen op dat tijdstip verleende garanties;

    • e. het ondernemingsplan of voorgenomen ondernemingsplan van de betrokken rechtspersoon of vennootschap, waarin in elk geval haar werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden zijn opgenomen en waaruit blijkt welk aandeel haar werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting hebben in het geheel van haar werkzaamheden of voorgenomen werkzaamheden;

    • f. het financieringsplan of voorgenomen financieringsplan met betrekking tot die rechtspersoon of vennootschap, waarin in elk geval is opgenomen welke partijen voor welk aandeel eigen of vreemd vermogen aan die rechtspersoon of vennootschap zullen verschaffen;

    • g. een overzicht en een analyse van de financiële situatie van de toegelaten instelling en die van de betrokken rechtspersoon of vennootschap op het tijdstip van indiening van dat verzoek, waaronder in elk geval de meest recente balans van de toegelaten instelling, hun liquiditeits- en solvabiliteitspositie, een aan die posities gerelateerde en naar baten en lasten gespecificeerde meerjarenanalyse van de door hen verwachte kasstromen, hun mogelijkheden tot het aangaan van financiële transacties ten behoeve van het kunnen verrichten van hun werkzaamheden en een analyse van hun leningportefeuille;

    • h. een overzicht van de potentieel te liberaliseren woongelegenheden van de toegelaten instelling, die zij voornemens is in de rechtspersoon of vennootschap onder te brengen;

    • i. indien van toepassing: de meest recente balans, winst- en verliesrekening en begroting van die rechtspersoon of vennootschap;

    • j. de mededeling, bedoeld in artikel 21, tweede lid, tweede volzin, onderdeel b, van de wet en

    • k. andere bescheiden die bijdragen aan een juist en volledig inzicht in de bedrijfsvoering of voorgenomen bedrijfsvoering en de financiering of voorgenomen financiering van die rechtspersoon of vennootschap.

  • 2 De toegelaten instelling doet het verzoek en de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister toekomen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.

Artikel 9

  • 1 Onze Minister keurt het zich verbinden, bedoeld in artikel 21, tweede lid, eerste volzin, van de wet, niet goed, indien:

    • a. naar zijn oordeel sprake is van een uit dat zich verbinden voortvloeiend niet aanvaardbaar risico dat door de toegelaten instelling in de betrokken rechtspersoon of vennootschap in te brengen vermogen niet voor de volkshuisvesting bestemd blijft;

    • b. het aantal woongelegenheden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel h, waaronder mede worden begrepen zodanige woongelegenheden in gemengde geliberaliseerde complexen en waaronder niet worden begrepen andere woongelegenheden in zodanige complexen, hoger is dan 10% van het aantal zodanige woongelegenheden dat de toegelaten instelling op 31 december 2014 in eigendom had;

    • c. door dat zich verbinden strijdigheid zou ontstaan met artikel 81, derde lid, eerste volzin, onverminderd de tweede, derde en vierde volzin van dat lid;

    • d. de verrekening tussen de betrokken rechtspersoon of vennootschap en de toegelaten instelling voor meer dan 60% geschiedt in de vorm van aandelen;

    • e. indien de toegelaten instelling in verband met dat onderbrengen een lening aan die rechtspersoon of vennootschap verstrekt: die lening:

      • 1°. geen hypothecaire geldlening is of

      • 2°. niet voldoet aan het bepaalde bij en krachtens artikel 10, tweede lid en in verband daarmee vierde lid, onverminderd het bepaalde bij en krachtens artikel 10, derde lid en in verband daarmee vierde lid.

    • f. indien het zich verbinden niet inhoudt dat toepassing wordt gegeven aan artikel 50a, eerste lid, van de wet: de betrokken in het belang van de huurders van de woongelegenheden van de betrokken toegelaten instelling werkzame bewonersorganisaties niet met dat zich verbinden instemmen.

  • 2 Onze Minister betrekt bij zijn oordeel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in elk geval:

    • a. de geraamde solvabiliteit van de toegelaten instelling na een zich verbinden als bedoeld in dat lid;

    • b. de verhouding tussen het saldo van de operationele kasstromen en de rentelasten van de toegelaten instelling gedurende de eerste vijf jaren na een zich zodanig verbinden en

    • c. de meest recente beoordeling door de borgingsvoorziening van de kredietwaardigheid van de toegelaten instelling, indien zij leningen als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel f, heeft aangetrokken.

  • 3 Onze Minister kan op verzoek van de toegelaten instelling een hoger percentage dan dat, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, vaststellen, indien:

    • a. de toegelaten instelling bij dat verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat toepassing van dat hogere percentage noodzakelijk is om haar financiële continuïteit of die van de betrokken rechtspersoon of vennootschap voldoende te waarborgen, of

    • b. aantoont dat toereikend toepassing gegeven kan worden aan artikel 42, eerste lid, eerste volzin, van de wet wat betreft haar werkzaamheden die diensten van algemeen economisch belang zijn.

    Het bepaalde bij en krachtens artikel 10, eerste lid en in verband daarmee vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.

Artikel 10

  • 1 De financiële continuïteit, bedoeld in artikel 21, tweede lid, tweede volzin, onderdeel d, van de wet, is niet voldoende gewaarborgd, indien Onze Minister van oordeel is dat de financiële middelen van de betrokken toegelaten instelling of rechtspersoon of vennootschap onvoldoende zullen blijken te zijn om hun voorgenomen werkzaamheden te kunnen verrichten.

  • 3 De toegelaten instelling kan Onze Minister verzoeken om de aflossing, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, op een later tijdstip te stellen of het af te lossen bedrag lager vast te stellen. Onze Minister willigt het verzoek uitsluitend in, indien naar zijn oordeel daardoor wordt voorkomen dat de financiële continuïteit van de rechtspersoon of vennootschap niet meer is gewaarborgd en de financiële continuïteit van de toegelaten instelling gewaarborgd blijft. Hij kan aan dat inwilligen nadere voorwaarden verbinden.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.

Artikel 11

Onze Minister willigt een verzoek als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de wet uitsluitend in, indien de betrokken samenwerkingsvennootschap uitsluitend is opgericht:

  • a. met het oogmerk om mogelijk te maken dat de daarin samenwerkende toegelaten instellingen bijdragen aan elkaars werkzaamheden met het oog op het voldoen aan artikel 42, eerste lid, eerste volzin, van de wet of

  • b. met het oogmerk dat het in stand houden van of het treffen van voorzieningen aan woongelegenheden van een toegelaten instelling, die zijn gelegen in een gemeente of regio als bedoeld in artikel 41b van de wet waar die toegelaten instelling niet feitelijk werkzaam is, geschiedt door een toegelaten instelling die in die gemeente of regio feitelijk werkzaam is.

Artikel 12

  • 1 Onze Minister kan ontheffing als bedoeld 21a, derde lid, van de wet verlenen indien:

    • a. het verschaffen van vermogen plaatsvindt door het kwijtschelden van schulden van de met haar verbonden onderneming, indien:

      • 1°. de toegelaten instelling enig aandeelhouder is van de verbonden onderneming;

      • 2°. de verbonden onderneming uitsluitend schulden heeft bij de toegelaten instelling;

      • 3°. de waarde van de activa van de verbonden onderneming nihil is, en

      • 4°. de verbonden onderneming na kwijtschelding van de schulden wordt ontbonden;

    • b. het verstrekken van vermogen plaatsvindt bij het bewerkstelligen van een administratieve scheiding of juridische scheiding als bedoeld in Hoofdstuk IV, Afdeling 3, paragraaf 4, onderscheidenlijk paragraaf 5, van de wet aan een dochtermaatschappij en het verschaffen van vermogen voor maximaal 60% geschiedt in de vorm van aandelen.

  • 2 Naast de gevallen, bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister uitsluitend een ontheffing als bedoeld in artikel 21a, derde lid, van de wet verlenen, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk is:

    • a. om te voorkomen dat de toegelaten instelling gehouden is om schulden van de betrokken verbonden onderneming te voldoen;

    • b. ten behoeve van de herfinanciering van leningen die bestonden op het tijdstip waarop artikel I van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting in werking is getreden, of

    • c. ten behoeve van de herfinanciering van leningen die bestaan op het tijdstip waarop een juridische scheiding wordt bewerkstelligd.

Artikel 13

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdelen b en c, zijn de categorieën van instellingen, bedoeld in artikel 21c, eerste lid, van de wet:

    • a. banken als bedoeld in de onderdelen b en c met ten minste een single A-rating of een daarmee vergelijkbare rating, afgegeven door ten minste twee van de bij ministeriële regeling te noemen ratingbureaus, indien de transacties betrekking hebben op beleggingen of financiële derivaten;

    • b. banken als bedoeld in de onderdelen b en c met een lagere dan single B-rating of zonder rating indien de transacties uitsluitend betrekking hebben op het aantrekken van leningen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen andere daarbij te bepalen categorieën van instellingen worden aangewezen, indien zonder die aanwijzing het aangaan van financiële transacties door toegelaten instellingen op een wijze zou worden belemmerd die strijdig is met het belang van de volkshuisvesting.

  • 5 De eisen ten aanzien van de rating, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, en het tweede lid, onderdelen a en b, zijn niet van toepassing voor een bank die een volledige dochtermaatschappij is van een bank die aan die eisen voldoet en ten aanzien waarvan die bank een schriftelijk verklaring als bedoeld in artikel 403 lid 1 onder f van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek heeft afgegeven.

§ 4. Verdere algemene bepalingen inzake toegelaten instellingen

Artikel 14

  • 1 De toegelaten instelling maakt in elk stuk tot het verstrekken waarvan zij ingevolge de wet of dit besluit verplicht is, en in elk van haar reglementen inzichtelijk welke feiten, omstandigheden en bepalingen betrekking hebben op hetzij haar daeb-tak, hetzij haar niet-daeb-tak, hetzij haar gehele organisatie.

  • 2 Onze Minister maakt in elk besluit jegens en in elke andere mededeling aan een toegelaten instelling inzichtelijk welke elementen daarvan betrekking hebben op hetzij haar daeb-tak, hetzij haar niet-daeb-tak, hetzij haar gehele organisatie.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn, ten aanzien van toegelaten instellingen op welke artikel 49, eerste lid, eerste volzin, van de wet ingevolge de tweede volzin van dat lid niet van toepassing is, van overeenkomstige toepassing op hetzij hun werkzaamheden die behoren respectievelijk niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, hetzij haar gehele organisatie.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing, indien en zodra de toegelaten instelling toepassing heeft gegeven aan artikel 50a van de wet.

Artikel 15

Onze Minister betrekt bij een besluit tot het nemen waarvan hij ingevolge de wet of dit besluit bevoegd is, behalve de op grond van de bij de wet of in het bepaalde bij of krachtens dit besluit gegeven daarop betrekking hebbende voorschriften, de daarover uitgebrachte zienswijzen en adviezen en de uitkomsten van daarover gevoerd overleg. Hij kan daarnaast bij die besluiten het belang van de volkshuisvesting betrekken, indien dat naar zijn oordeel naast die voorschriften, zienswijzen, adviezen of uitkomsten in het geding is.

Artikel 16

  • 2 De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden met ingang van elk kalenderjaar bij ministeriële regeling gewijzigd met het percentage waarmee per gelijke datum het in artikel 18, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag wordt gewijzigd. De bedragen, genoemd in de in artikel 36a, vierde lid, van de wet bedoelde ministeriële regeling, worden met ingang van elk kalenderjaar, voor het eerst op 1 januari 2017, bij ministeriële regeling vervangen door de bedragen zoals die op 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar overeenkomstig de eerste volzin zijn gewijzigd.

Artikel 17

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met het oog op de toepassing van de artikelen 21a, tweede lid, tweede volzin, en 47, vierde lid, van de wet, artikel II, tiende lid, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, en de artikelen 63, eerste lid, en 69, derde lid, en kunnen stukken worden aangewezen uit welke blijkt dat de toegelaten instelling beoogt een aanvang met bepaalde werkzaamheden te maken.

§ 5. Bepalingen inzake de borgingsvoorziening

Artikel 18

  • 1 Op verzoek van Onze Minister verstrekt het bestuur van de borgingsvoorziening hem inlichtingen over haar werkzaamheden ten aanzien van het door toegelaten instellingen aantrekken van leningen, voor zover dat naar zijn oordeel in verband met het door de Staat der Nederlanden faciliteren van de borgingsvoorziening noodzakelijk is.

  • 2 Het bestuur van de borgingsvoorziening doet onverwijld aan Onze Minister mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan het voor het bestuur redelijkerwijs duidelijk zou moeten zijn dat zij van belang zijn in verband met het door de Staat der Nederlanden faciliteren van de borgingsvoorziening.

Artikel 18a

  • 1 De bestuurders en de commissarissen van de borgingsvoorziening zijn geschikt en betrouwbaar voor de uitoefening van hun werkzaamheden.

  • 2 Alvorens de raad van commissarissen een commissaris benoemt of herbenoemt, verzoekt de raad van commissarissen Onze Minister om zijn zienswijze op de geschiktheid van de betrokken persoon voor het lidmaatschap van de raad van commissarissen en de betrouwbaarheid van die persoon aan haar kenbaar te maken.

  • 3 Alvorens de raad van commissarissen een bestuurder benoemt of herbenoemt, verzoekt de raad van commissarissen Onze Minister om zijn zienswijze op de geschiktheid van de betrokken persoon voor het lidmaatschap van het bestuur en de betrouwbaarheid van die persoon aan haar kenbaar te maken.

  • 4 Onze Minister beoordeelt de geschiktheid van een bestuurder of commissaris op basis van diens opleiding, diens werkervaring en de competenties, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit.

  • 5 Onze Minister beoordeelt de betrouwbaarheid van een bestuurder of commissaris op basis van diens handelen of nalaten of voornemens daartoe en uit de antecedenten, genoemd in bijlage 2 bij dit besluit. De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister op zijn verzoek de gegevens die naar zijn oordeel noodzakelijk zijn voor de toepassing van de vorige volzin.

  • 6 Een commissaris of bestuurder wordt niet benoemd of herbenoemd zonder dat Onze Minister daarover een positieve zienswijze heeft uitgebracht.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met het oog op de toepassing van het vierde en het vijfde lid.

Artikel 18b

  • 2 De beleidsregels hebben in ieder geval betrekking op de kaders voor de borging van geldleningen van deelnemers en voor de financiële soliditeit van de borgingsvoorziening, waaronder:

    • a. de gehanteerde financiële ratio’s en andere risico-indicatoren, en de relatie daarvan met de beoordeling van de financiële positie en de borgingsmogelijkheden van deelnemers;

    • b. de verstrekking van borging en de uitvoering van maatregelen richting deelnemers met een hoog financieel risico.

    • c. de maximale omvang per individuele toegelaten instelling van het totaal aan geborgde leningen;

    • d. de omvang van het risicokapitaal dat toereikend wordt geacht om verliezen van de borgingsvoorziening te dekken;

    • e. de wijze van informatieverstrekking en data-uitwisseling in het kader van de borging.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in het tweede lid.

  • 4 De beleidsregels van de borgingsvoorziening behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 5 Onze Minister kan aan de beleidsregels zijn goedkeuring onthouden indien de beleidsregels:

    • a. in strijd zijn met de wettelijke voorschriften voor toegelaten instellingen, of

    • b. in onvoldoende mate ondersteunend zijn aan de ontwikkeling van consistente financiële kaders en normen voor toegelaten instellingen, of

    • c. in onvoldoende mate bijdragen aan een prudente risicobeheersing.

Artikel 18c

  • 2 Bij de beoordeling door Onze minister van een beheerste bedrijfsvoering wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a. de inrichting en kwaliteit van de uitvoerende processen;

    • b. de inrichting en kwaliteit van de administratieve en interne organisatie;

    • c. de inrichting en kwaliteit van de informatievoorziening en communicatie.

  • 3 Bij de beoordeling door Onze minister van een integere bedrijfsvoering wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a. belangenverstrengeling;

    • b. het begaan van strafbare feiten en andere wetsovertredingen door de borgingsvoorziening, haar bestuurders of haar werknemers, die het vertrouwen in de borgingsvoorziening kunnen schaden;

    • c. andere handelingen door de borgingsvoorziening, haar bestuurders of haar werknemers die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk is, en die het vertrouwen in de borgingsvoorziening kunnen schaden.

Artikel 18d

  • 1 Onze Minister kan in het belang van het voorzien in compensatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, begripsomschrijving van compensatie, onderdeel a, van de wet, indien door het nalaten of handelen van de borgingsvoorziening het vertrouwen in de borgingsvoorziening dreigt geschaad te worden of indien de borgingsvoorziening handelt in strijd met het bepaalde in deze paragraaf, de borgingsvoorziening een aanwijzing geven om een of meer handelingen te verrichten of na te laten. De aanwijzing heeft geen betrekking op individuele borgingsbeslissingen.

  • 2 Een aanwijzing omvat de gevolgen die Onze Minister verbindt aan het niet voldoen van die aanwijzing.

  • 3 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, wordt een termijn gesteld binnen welke de borgingsvoorziening daaraan dient te voldoen.

Artikel 18e

Indien de borgingsvoorziening niet of niet volledig binnen de gestelde termijn voldoet aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 18d, eerste lid, kan Onze Minister bepalen dat de borgingsvoorziening voor een door hem te bepalen tijdvak door hem aangegeven handelingen slechts mag verrichten na goedkeuring van een of meer door hem aangewezen personen of instanties, dan wel na zijn goedkeuring.

Artikel 18f

  • 1 Onze Minister kan de voltallige raad van commissarissen van de borgingsvoorziening ontslaan indien door een doen of nalaten van de raad de borgingsvoorziening in strijd handelt met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften voor zover deze betrekking hebben op de borgingsvoorziening;

  • 2 Indien Onze Minister de voltallige raad van commissarissen heeft ontslagen, benoemt hij nieuwe commissarissen.

Hoofdstuk IV. Rechtsvorm en organisatie van toegelaten instellingen

§ 1. Voorschriften omtrent de geschiktheid van personen voor het lidmaatschap van het bestuur en de raad van commissarissen, en de betrouwbaarheid van die personen

Artikel 19

  • 1 De zienswijze, bedoeld in de artikelen 25, tweede lid, en 30, derde lid, van de wet, heeft in elk geval betrekking op:

    • a. de geschiktheid van de beoogde bestuurder of commissaris, blijkend uit diens opleiding, diens werkervaring vakinhoudelijke kennis en de competenties, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, en

    • b. de betrouwbaarheid van de beoogde bestuurder of commissaris, blijkend uit diens handelen of nalaten of voornemens daartoe en uit de antecedenten, genoemd in bijlage 2 bij dit besluit.

  • 2 Onze Minister betrekt bij zijn zienswijze de aard en zwaarte van de functie waarvoor de beoogde bestuurder of commissaris in aanmerking wordt gebracht, en de aard en de omvang van de werkzaamheden van de toegelaten instelling.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het uitbrengen van de zienswijze, bedoeld in de artikelen 25, tweede lid, en 30, derde lid, van de wet, en voorschriften worden gegeven omtrent de door de toegelaten instelling aan Onze Minister te verstrekken inlichtingen ten behoeve van het opstellen van die zienswijze.

§ 2. Goedkeuring door de raad van commissarissen van besluiten van het bestuur

Artikel 21

  • 1 De goedkeuring, bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de wet, is niet vereist in geval van investeringen ten behoeve van het in stand houden van of treffen van voorzieningen aan onroerende zaken in eigendom van de toegelaten instelling, tenzij de statuten bepalen dat die goedkeuring in dat geval wel vereist is.

  • 2 De goedkeuring, bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de wet, is niet vereist, indien:

    • a. met het betrokken besluit van het bestuur een bedrag van minder dan € 10.000.000 gemoeid is;

    • b. de betrokken besluiten van het bestuur transacties als bedoeld in dat onderdeel betreffen met betrekking tot woongelegenheden van welke de beoogde verkrijger een natuurlijke persoon is en waarin die persoon of een bloed- of aanverwant in de eerste graad van die persoon zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben, tenzij de statuten bepalen dat die goedkeuring in die gevallen wel vereist is.

§ 3. Goedkeuring door Onze Minister van besluiten van het bestuur als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdeel a, van de wet

Artikel 22

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt ten aanzien van een onroerende zaak, vanaf het tijdstip dat die zaak voorwerp wordt van een besluit tot vervreemding daarvan als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet tot het tijdstip dat daaropvolgende vervreemdingen van die zaak geen gevolgen voor de bij dat besluit of die vervreemdingen betrokkenen meer kunnen hebben, door die betrokkenen steeds uitgegaan van hetzij de getaxeerde marktwaarde van die zaak, hetzij de WOZ-waarde van die zaak, in de gevallen dat die keuze blijkens deze paragraaf mogelijk wordt gemaakt.

Artikel 23

  • 1 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder vervreemding onder voorwaarden verstaan de vervreemding van een woongelegenheid voor eigen gebruik tegen een prijs van minder dan 90% van de getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde:

    • a. tegen een prijs van ten minste 50% van de getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde en

    • b. onder een van de bij ministeriële regeling bepaalde bedingen of combinaties van bedingen inzake de opvolgende vervreemding van de woongelegenheid, de wijze van bepaling van de financiële gevolgen van die vervreemding en de toerekening daarvan aan de toegelaten instelling of haar rechtsopvolger en de verkrijgende natuurlijke persoon of diens erfopvolger.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder vervreemding onder voorwaarden tevens verstaan een vervreemding van een woongelegenheid voor eigen gebruik:

    • a. tegen een prijs van ten minste 75% van de getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde;

    • b. indien die persoon een huishoudinkomen heeft van ten hoogste € 40.349, vastgesteld aan de hand van aan de toegelaten instelling te verstrekken gegevens overeenkomstig bij ministeriële regeling te geven voorschriften en

    • c. onder een beding als bedoeld in het bepaalde bij en krachtens het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 24

De goedkeuring, bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, is niet vereist, voor zover het betrokken besluit van het bestuur betreft:

  • a. de vervreemding van een woongelegenheid aan een toegelaten instelling;

  • b. de vervreemding van een woongelegenheid voor eigen gebruik tegen ten minste 90% van de getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde;

  • c. een vervreemding onder voorwaarden als bedoeld in artikel 23;

  • d. de vervreemding van een gebouw dat een maatschappelijke gebruiksbestemming heeft als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet, indien die vervreemding plaatsvindt:

    • 1°. aan een toegelaten instelling, of

    • 2°. aan degene die het direct voorafgaand aan die vervreemding huurde indien de vervreemding plaatsvindt tegen een prijs van ten minste de getaxeerde leegwaarde of de WOZ-waarde;

  • e. de vervreemding van een andere onroerende zaak dan een woongelegenheid of een gebouw dat een maatschappelijke gebruiksbestemming heeft als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet of

  • f. de vestiging van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik op een andere gebouwde onroerende zaak dan een woongelegenheid, een gebouw dat een maatschappelijke gebruiksbestemming heeft als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet, of op onbebouwde grond, of overdracht van de economische eigendom van een zodanige onroerende zaak;

  • g. de vestiging van een recht van opstal of vruchtgebruik op een woongelegenheid of op een zaak die zich in of nabij een woongelegenheid bevindt, in bij ministeriële regeling bepaalde gevallen.

Artikel 25

  • 2 In geval van vervreemding van een woongelegenheid voor eigen gebruik gaat het verzoek tevens vergezeld van de marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde van de woongelegenheid.

  • 3 In geval van vervreemding van een woongelegenheid niet voor eigen gebruik, of aan een andere rechtspersoon dan een toegelaten instelling, of in geval van vervreemding van een gemengd complex, gaat het verzoek tevens vergezeld van:

    • a. de zienswijze van de gemeente waar die woongelegenheid of dat complex is gelegen en van de betrokken bewonersorganisatie;

    • b. een verklaring van de beoogde verkrijger dat hij zich als een sociale verhuurder zal gedragen;

    • c. de getaxeerde marktwaarde of de WOZ-waarde van die woongelegenheid of dat complex, en

    • d. tenzij de beoogde verkrijger een dochtermaatschappij van de vervreemdende toegelaten instelling is:

      • 1°. bescheiden waaruit blijkt dat die woongelegenheid, indien zij verhuurd is, allereerst gedurende ten minste vier weken te koop is aangeboden aan de huurder tegen een prijs van ten hoogste de marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde en

      • 2°. bescheiden waaruit blijkt dat die woongelegenheid of dat complex vervolgens gedurende ten minste vier weken te koop is aangeboden aan toegelaten instellingen en, behoudens in het geval dat de toegelaten instelling 5% of meer van de aandelen van de beoogde verkrijger houdt, in het openbaar, aan elke andere gegadigde in Nederland, waarbij bij interesse voorrang is gegeven aan andere toegelaten instellingen.

  • 4 In geval van vervreemding van een gebouw dat een maatschappelijke gebruiksbestemming heeft als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet, gaat het verzoek tevens vergezeld van:

    • a. de zienswijze van de gemeente waar dat gebouw is gelegen en, indien dat gebouw verhuurd is, van de huurder;

    • b. de getaxeerde marktwaarde of de WOZ-waarde van dat gebouw, en

    • c. tenzij de beoogde verkrijger een dochtermaatschappij van de vervreemdende toegelaten instelling is:

      • 1°. bescheiden waaruit blijkt dat het gebouw, indien het verhuurd is, gedurende ten minste vier weken te koop is aangeboden aan de huurder en

      • 2°. tenzij de toegelaten instelling 5% of meer van de aandelen van de beoogde verkrijger houdt, bescheiden waaruit blijkt dat dat gebouw gedurende ten minste vier weken, in het openbaar, te koop is aangeboden aan elke gegadigde in Nederland.

  • 5 In geval van vervreemding van een andere onroerende zaak dan die, genoemd in het tweede tot en met vierde lid, van vestiging van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik op een onroerende zaak of van overdracht van de economische eigendom van een onroerende zaak gaat het verzoek tevens vergezeld van de zienswijze van de gemeente waar die onroerende zaak is gelegen en de bij ministeriële regeling bepaalde andere zienswijzen.

  • 6 Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend met gebruikmaking van een door Onze Minister beschikbaar te stellen formulier. Onze Minister bevestigt binnen twee weken de ontvangst van een zodanig verzoek.

Artikel 25a

  • 2 Artikel 25, derde lid, onderdeel a, is tevens niet van toepassing in geval van vervreemding van een potentieel te liberaliseren woongelegenheid, of in geval van vervreemding van een gemengd geliberaliseerd complex, met dien verstande dat:

    • a. de zienswijze, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel a, alleen dan niet bij de aanvraag hoeft te worden overlegd, indien:

      • 1°. met de gemeente waar die woongelegenheid is gelegen op grond van artikel 44, tweede lid, van de wet, afspraken zijn gemaakt over de bouw van huurwoningen waarvan de huurprijs lager is dan het bedrag, genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, en met de voorgenomen vervreemding het totale aantal in dat tijdvak te vervreemden woongelegenheden als bedoeld in dit onderdeel, niet meer bedraagt dan de op grond van die afspraken voor dat tijdvak te realiseren woningen als hiervoor bedoeld, en

      • 2°. die woongelegenheid wordt vervreemd onder het beding dat zij ten minste zeven jaar na de eigendomsoverdracht als gevolg van de vervreemding voor verhuur met een huurprijs van ten hoogste € 850,– bestemd blijft;

    • b. dat uit de bescheiden, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel d, in dat geval niet hoeft te blijken dat die woongelegenheid, indien zij verhuurd is, gedurende ten minste vier weken te koop is aangeboden aan de huurder tegen een prijs van ten hoogste de marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde.

  • 3 Artikel 25, derde lid, onderdeel b, is niet van toepassing in geval van vervreemding van een geliberaliseerde woongelegenheid, een potentieel te liberaliseren woongelegenheid of een gemengd geliberaliseerd complex.

  • 4 In geval van vervreemding van een geliberaliseerde woongelegenheid, een potentieel te liberaliseren woongelegenheid of een gemengd geliberaliseerd complex hoeft uit de bescheiden, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel d, niet te blijken dat die woongelegenheid, indien zij verhuurd is, gedurende ten minste vier weken te koop is aangeboden aan de huurder en aan andere toegelaten instellingen tegen een prijs van ten hoogste de marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde.

Artikel 26

  • 1 Onze Minister keurt een besluit als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, uitsluitend goed, indien:

    • a. in geval van vervreemding van een blijvend gereguleerde woongelegenheid niet voor eigen gebruik of van een gemengd gereguleerd complex: die woongelegenheid of dat complex wordt vervreemd tegen een prijs van ten minste de getaxeerde marktwaarde of de WOZ-waarde en onder het beding dat die woongelegenheid of de van dat complex deel uitmakende woongelegenheden ten minste zeven jaar na de eigendomsoverdracht als gevolg van die vervreemding voor verhuur bestemd blijven;

    • b. in geval van vervreemding van een geliberaliseerde of potentieel te liberaliseren woongelegenheid niet voor eigen gebruik, van een gemengd geliberaliseerd complex, of van een gebouw dat een maatschappelijke gebruiksbestemming heeft als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet: die woongelegenheid, dat complex of dat gebouw wordt vervreemd tegen een prijs van ten minste de getaxeerde marktwaarde of de WOZ-waarde.

  • 2 Onze Minister keurt een besluit als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet niet goed, indien de verklaring, bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omtrent het gedrag van de beoogde verkrijger of begunstigde, of de verklaring, bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, niet is overgelegd, en, in geval van een vervreemding, indien en zolang artikel 4 van toepassing is. Hij kan voorts besluiten een besluit als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet niet goed te keuren, indien:

    • a. het belang van de volkshuisvesting naar zijn oordeel beter is gediend met het niet nemen van een zodanig besluit ten aanzien van de betrokken onroerende zaak of het nemen van een zodanig besluit ten aanzien van die zaak, waarbij de verkrijger of de begunstigde een ander is dan de blijkens het ter goedkeuring voorgelegde besluit beoogde verkrijger of begunstigde;

    • b. dat besluit er naar zijn oordeel toe zou leiden dat de financiële continuïteit van de toegelaten instelling niet voldoende is gewaarborgd of

    • c. de betrokken over te leggen bescheiden niet zijn overgelegd of onjuist zijn, of indien een overgelegde andere verklaring, of een overgelegde zienswijze daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het tweede en derde lid.

Artikel 26a

In afwijking van artikel 26 keurt Onze Minister een besluit als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, in geval van vervreemding van een gebouw dat de status heeft van rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1. van de Erfgoedwet, of de status heeft van monument op grond van een provinciale of gemeentelijke verordening, tevens goed, indien:

  • a. zij wordt vervreemd aan een rechtspersoon met de status van professionele organisatie voor monumentenbehoud;

  • b. zij wordt vervreemd tegen een prijs van ten minste de getaxeerde waarde die zij met behoud van haar huidige bestemming vertegenwoordigt; en

  • c. zij wordt vervreemd onder het beding dat zij gedurende ten minste zeven jaar na de eigendomsoverdracht als gevolg van die vervreemding voor verhuur bestemd blijft.

Artikel 27

  • 1 Onze Minister beslist binnen twaalf weken na ontvangst daarvan op een verzoek om goedkeuring als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, welke termijn hij, door schriftelijke kennisgeving daarvan aan de toegelaten instelling binnen die termijn, eenmalig kan verlengen met een door hem daarbij te bepalen termijn van ten hoogste twee weken.

  • 2 Onze Minister kan, indien hij toepassing geeft aan artikel 27, derde lid, van de wet, de in het eerste lid genoemde termijn of ingevolge dat lid verlengde termijn schorsen totdat het advies, bedoeld in artikel 27, derde lid, van de wet, is uitgebracht. Hij geeft binnen die termijn schriftelijk kennis van een zodanige schorsing aan de betrokken toegelaten instelling.

§ 4. Goedkeuring door Onze Minister van besluiten van het bestuur omtrent vervreemdingen van aandelen

Artikel 28

  • 1 Onze Minister keurt een vervreemding als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de wet aan anderen dan toegelaten instellingen niet goed, indien:

    • a. die vervreemding naar zijn oordeel ertoe leidt dat de financiële continuïteit van de toegelaten instelling niet langer is gewaarborgd;

    • b. die vervreemding geschiedt tegen een prijs die naar zijn oordeel onvoldoende overeenkomt met de intrinsieke waarde;

    • c. de toegelaten instelling een lening of een garantie aan de dochtermaatschappij heeft verstrekt of voor haar schulden aansprakelijk is, en die vervreemding ertoe zou leiden dat zij de helft of minder van de stemrechten in de algemene vergadering van de dochtermaatschappij overhoudt of

    • d. degene aan wie wordt vervreemd hem geen verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens kan overleggen.

  • 2 Onze Minister kan in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, een vervreemding goedkeuren die onvoldoende overeenkomt met de intrinsieke waarde wanneer de toegelaten instelling aannemelijk maakt dat de intrinsieke waarde in het desbetreffende geval geen juist beeld geeft van de waarde bij verkoop.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b.

§ 5. Bepalingen in verband met de taakvervulling door de raad van commissarissen

Artikel 29

  • 1 Voor zover het bestuur van de toegelaten instelling Onze minister niet reeds schriftelijk mededeling heeft gedaan omtrent de aan deze werkzaamheden ten grondslag liggende omstandigheden, stelt de raad van commissarissen Onze Minister schriftelijk op de hoogte van zijn werkzaamheden ter uitoefening van zijn taak:

    • a. indien naar zijn oordeel of dat van Onze Minister sprake is van door de betrokken toegelaten instelling berokkende schade of mogelijke schade aan het belang van de volkshuisvesting die zij niet binnen een afzienbare termijn kan herstellen respectievelijk voorkomen;

    • b. indien sprake is van een onoverbrugbaar geschil tussen het bestuur en de raad van commissarissen van de toegelaten instelling, tussen individuele leden van de raad van commissarissen van de toegelaten instelling onderling, of tussen de toegelaten instelling en een dochtermaatschappij;

    • c. indien naar zijn oordeel twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het handelen of nalaten, de governance of de integriteit van beleid en beheer van de toegelaten instelling, en het bestuur die twijfel niet heeft weggenomen of

    • d. indien sprake is van liquiditeits- of solvabiliteitsproblemen in de toegelaten instelling of een dochtermaatschappij van die toegelaten instelling.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.

§ 6. De jaarrekening, het jaarverslag en het volkshuisvestingsverslag

Artikel 30

Artikel 31

  • 1 De waardering, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet, vindt plaats tegen de modelmatige marktwaarde, en onder gebruikmaking van een berekeningssystematiek door middel waarvan de toekomstige inkomende en uitgaande kasstromen contant worden gemaakt naar het heden.

  • 3 Ten behoeve van de waardering wordt, behoudens in bij ministeriële regeling bepaalde gevallen, een waarde bepaald voor zowel het geval dat de toegelaten instelling de onroerende zaak gedurende een bij ministeriële regeling bepaald tijdvak blijft verhuren, als het geval dat de toegelaten instelling die zaak na het in dat tijdvak eindigen van een overeenkomst van huur en verhuur zal vervreemden. De modelmatige marktwaarde is de hoogste van die waarden.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de toepassing van dit artikel, welke voorschriften kunnen afwijken van het eerste, tweede en derde lid of voor bij die regeling te bepalen categorieën van toegelaten instellingen verschillend kunnen worden vastgesteld, een en ander met het oog op het bewerkstelligen van een goede verhouding tussen de lasten voor toegelaten instellingen om te komen tot de waardering, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet, en een goede uitvoering van het toezicht.

Artikel 32

  • 2 Het volkshuisvestingsverslag omvat voorts een overzicht van de met de toegelaten instelling verbonden ondernemingen, met uitzondering van de ondernemingen van welke de toegelaten instelling minder dan 2% van de aandelen houdt, en een uiteenzetting over hun werkzaamheden.

Artikel 33

  • 1 Onze Minister beoordeelt bij de toepassing van de artikelen 38, vierde lid, en 44a, tweede lid, van de wet in elk geval:

    • a. de liquiditeit van de toegelaten instelling, waaronder in elk geval de risico’s daarvoor vanwege het bezit van financiële derivaten;

    • b. haar solvabiliteit;

    • c. haar ruimte voor het doen van investeringen in de eerstvolgende vijf kalenderjaren na het verslagjaar;

    • d. haar beschikbare financiële middelen in verhouding tot de werkzaamheden die zijn opgenomen in het overzicht, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • e. de mate waarin het risico bestaat dat haar vermogen niet bestemd blijft voor het behartigen van het belang van de volkshuisvesting en

    • f. de kwaliteit van haar organisatiestructuur.

Hoofdstuk V. Werkzaamheden van toegelaten instellingen

Afdeling 1. Relatie met de gemeente

§ 1. Woningmarktregio’s

Artikel 34

  • 1 Onze Minister keurt een voornemen als bedoeld in artikel 41a, eerste lid, van de wet niet goed, indien:

    • a. de gemeente waarop dat voornemen betrekking heeft niet direct grenst aan een gemeente in Nederland waar de toegelaten instelling feitelijk werkzaam is;

    • b. die toegelaten instelling in de gemeenten in Nederland waar zij feitelijk werkzaam is niet alle personen kan huisvesten die aldaar door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting, of

    • c. zienswijzen op dat voornemen van de gemeente waarop het betrekking heeft of de direct aan die gemeente grenzende gemeenten in Nederland hem daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c.

Artikel 35

  • 1 Een verzoek als bedoeld in artikel 41b, eerste lid, van de wet omvat in elk geval:

    • a. een overzicht van de toegelaten instellingen die feitelijk werkzaam zijn in de gemeenten die dat verzoek indienen;

    • b. het aantal in die gemeenten gezamenlijk woonachtige huishoudens en

    • c. de zienswijzen op dat verzoek van die toegelaten instellingen of van andere gemeenten waar die toegelaten instellingen feitelijk werkzaam zijn.

  • 2 Het verzoek kan mede inhouden dat de goedkeuring, bedoeld in artikel 41b, eerste lid, van de wet, uitsluitend betrekking heeft op die, in dat verzoek te noemen, toegelaten instellingen zonder de bijdrage van welke een of meer van de betrokken gemeenten geen uitvoering kan geven aan haar volkshuisvestingsbeleid, of die in een of meer van die gemeenten een zodanig groot deel van hun werkzaamheden verrichten dat die goedkeuring naar het oordeel van die gemeenten om die reden noodzakelijk is.

  • 3 Onze Minister kan besluiten om een verzoek als bedoeld in artikel 41b, eerste lid, van de wet niet in te willigen, indien:

    • a. een van de gemeenten die dat verzoek indienen voordien een zodanig verzoek heeft ingediend, en Onze Minister dat verzoek heeft ingewilligd of

    • b. indien in die gemeenten gezamenlijk minder dan 100 000 huishoudens woonachtig zijn.

  • 4 Onze Minister kan bij de inwilliging van een verzoek als bedoeld in artikel 41b, eerste lid, van de wet bepalen dat zijn goedkeuring uitsluitend betrekking heeft op de in zijn besluit te noemen in de betrokken gemeenten feitelijk werkzame toegelaten instellingen, op welke het tweede lid naar zijn oordeel van toepassing is.

Artikel 36

De categorieën van personen, bedoeld in artikel 41c, tweede lid, eerste volzin, van de wet, zijn:

Artikel 37

  • 1 Een verzoek om een ontheffing als bedoeld in artikel 41c, tweede lid, tweede volzin, van de wet omvat in elk geval:

    • a. de gemeenten waar die ontheffing van toepassing zou moeten zijn;

    • b. een uiteenzetting over de gevolgen van het niet verlenen van die ontheffing voor de uitvoering door toegelaten instellingen van het volkshuisvestingsbeleid dat in die gemeenten geldt;

    • c. een uiteenzetting over het aandeel van de werkzaamheden van de toegelaten instelling in die gemeenten in het totaal van haar werkzaamheden en

    • d. indien de toegelaten instelling zienswijzen op dat verzoek heeft ontvangen van de gemeenten, bedoeld in onderdeel a, van de gemeenten waar zij feitelijk werkzaam mag zijn uit hoofde van het inwilligen van het in artikel 41b, eerste lid, van de wet bedoelde verzoek, dat tot het in dit lid bedoelde verzoek heeft geleid, of van de in een van die gemeenten feitelijk werkzame toegelaten instellingen: die zienswijzen.

  • 2 Onze Minister kan besluiten om geen ontheffing als bedoeld in het eerste lid te verlenen, indien de uitvoering door toegelaten instellingen van het volkshuisvestingsbeleid dat geldt in de gemeenten waar de betrokken ontheffing van toepassing zou zijn naar zijn oordeel door dat besluit niet nadelig wordt beïnvloed.

  • 3 Onze Minister kan aan het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het eerste lid het gevolg, bedoeld in artikel 41c, eerste lid, van de wet, verbinden ten aanzien van de gemeenten waar de toegelaten instelling feitelijk werkzaam mag zijn uit hoofde van het inwilligen van het in artikel 41b, eerste lid, van de wet bedoelde verzoek, dat tot het in dit lid bedoelde verzoek heeft geleid, indien de uitvoering door toegelaten instellingen van het volkshuisvestingsbeleid dat in die gemeenten geldt naar zijn oordeel daardoor niet nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent hetgeen een verzoek om een ontheffing als bedoeld in artikel 41c, tweede lid, tweede volzin, van de wet dient te omvatten, en omtrent de toepassing van het tweede of derde lid.

Artikel 37a

  • 1 Onze Minister kan op verzoek van een toegelaten instelling ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 41c, eerste lid, van de wet, ten aanzien van werkzaamheden die zich, gezien de aard en omvang daarvan, in hoofdzaak beperken tot het gebied ter plaatse van voordien daartoe gesloopte woongelegenheden of hun onroerende of infrastructurele aanhorigheden.

  • 2 Artikel 37 is niet van toepassing op het verzoek, bedoeld in het eerste lid.

§ 2. Uitvoering van het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid

Artikel 38

  • 1 Onze Minister draagt er zorg voor dat jaarlijks voor 1 juli elke gemeente met betrekking tot de toegelaten instellingen die aldaar feitelijk werkzaam zijn en elke betrokken bewonersorganisatie beschikt over een indicatie van de middelen welke die toegelaten instellingen ter beschikking staan voor de uitvoering van artikel 42, eerste lid, eerste volzin, van de wet in ten minste het op die datum eerstvolgende kalenderjaar.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van bepaling van de indicatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 39

  • 2 De toegelaten instelling betrekt bij het vaststellen van het overzicht, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet, de door Onze Minister vast te stellen rijksprioriteiten met betrekking tot het terrein van de volkshuisvesting. Onze Minister stelt die prioriteiten ten minste een maal per vier jaar vast voor een tijdvak van de vier op dat jaar volgende kalenderjaren, doet deze voor de aanvang van dat tijdvak toekomen aan beide kamers der Staten-Generaal en maakt deze bekend in de Staatscourant. In het kalenderjaar dat direct voorafgaat aan een zodanig tijdvak voert hij overleg over de voor dat tijdvak voorgenomen prioriteiten met in elk geval personen of instanties uit de kring van de toegelaten instellingen, de gemeenten en de bewonersorganisaties.

  • 3 Het overzicht, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet, heeft geen betrekking op de met de toegelaten instelling verbonden ondernemingen van welke zij minder dan 2% van de aandelen houdt.

§ 3. Prestatieafspraken

Artikel 40

  • 1 Onze Minister stelt een commissie in, die hem adviseert over de behandeling van geschillen als bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de wet. De commissie bestaat uit personen uit de kring van organisaties die zich ten doel stellen de belangen van toegelaten instellingen te behartigen, uit personen uit de kring van organisaties die zich ten doel stellen de belangen van gemeenten te behartigen, en personen uit de kring van bewonersorganisaties. De commissie is zodanig samengesteld, dat geen van die categorieën van personen de meerderheid van de commissie kan uitmaken.

  • 2 Onze Minister kan de termijn, genoemd in artikel 44, vijfde lid, van de wet, door schriftelijke kennisgeving daarvan aan de toegelaten instelling, het college van burgemeester en wethouders van de bij het geschil, bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de wet, betrokken gemeente en de daarbij betrokken bewonersorganisaties, telkens verlengen met een door hem daarbij te bepalen termijn van ten hoogste vier weken, van welke verlenging hij kennis geeft voor het verstrijken van de eerstgenoemde dan wel de voor de laatste maal verlengde termijn.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften gegeven worden over de behandeling van geschillen als bedoeld in artikel 44, vierde en vijfde lid, van de wet, en de werkwijze en samenstelling van de commissie, bedoeld in het eerste lid.

§ 4. Goedkeuring van werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang

Artikel 41

De goedkeuring, bedoeld in artikel 44c, van de wet, is niet vereist voor:

  • a. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel b, van de wet die niet behoren tot diensten van algemeen economisch belang, met uitzondering van werkzaamheden die plaatsvinden in het kader van herstructurering;

  • b. herstructurering, waarvan de gemiddelde investeringskosten per woning minder bedragen dan of gelijk zijn aan het in als bedoeld in artikel 3 Besluit vermindering verhuurderheffing 2014 laatstgenoemde bedrag;

  • c. het verwerven van voor permanent verblijf bedoelde woongelegenheden en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden indien de toegelaten instelling daar contractueel toe gehouden is jegens een derde aan wie de toegelaten instelling deze eerder heeft vervreemd;

  • d. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel h, van de wet;

  • e. het verhuren van gebouwen als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel a, van de wet en van gebouwen als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel g, van de wet, alsmede, voor zover daarmee verband houdende, de werkzaamheden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel i, van de wet;

  • f. de werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, die bestaan uit het verwerven van onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang van een andere toegelaten instelling en waarbij,

    • 1°. per investering het bruto-vloeroppervlak van die onroerende zaken niet meer bedraagt dan 10% van het bruto-vloeroppervlak van alle van die investering deel uitmakende onroerende zaken, tot welk oppervlak mede behoort het vloeroppervlak van de bij die onroerende zaken behorende overdekte parkeervoorzieningen en de oppervlakte van de bij die onroerende zaken behorende overige parkeervoorzieningen, en,

    • 2°. de andere van de investering deel uitmakende onroerende zaken verband houden met werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang,

    in welk geval de mededeling, bedoeld in artikel 44c, eerste lid, onderdeel f, van de wet, dient te zijn gedaan onverwijld na de toepassing van onderdeel a van dat lid;

  • g. het vervreemden van woongelegenheden als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel a, of gebouwen als bedoeld in onderdeel d of g, van de wet;

  • h. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel j, van de wet.

Artikel 42

  • 1 Artikel 44c, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de wet is niet van toepassing, indien de werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang bestaan uit herstructurering die plaatsvindt op grond die de toegelaten instelling voor 1 januari 2015 heeft verworven.

  • 2 Artikel 44c, eerste lid, onderdelen a tot en met g en i van de wet zijn niet van toepassing, indien Onze Minister op verzoek van de toegelaten instelling heeft vastgesteld dat, gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden, het evident is dat anderen dan toegelaten instellingen of samenwerkingsvennootschappen de werkzaamheden niet wensen te verrichten.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het bij het verzoek, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, van artikel 44c van de wet te verstrekken gegevens in de gevallen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 43

  • 1 De verklaring, bedoeld in artikel 44c, eerste lid, onderdeel c, van de wet, houdt mede in dat de colleges, bedoeld in artikel 44c, eerste lid, onderdeel b, van de wet:

    • a. met de algemene bekendmaking, bedoeld in laatstgenoemd onderdeel, dezelfde inlichtingen over de in artikel 44c, eerste lid, aanhef, van de wet bedoelde voornemens hebben verstrekt aan alle ontvangers daarvan en

    • b. wijzigingen van die voornemens of de voorwaarden waaronder zij zouden moeten worden uitgevoerd onverwijld, door middel van een algemene bekendmaking langs elektronische weg die voldoet aan onderdeel a, aan alle ontvangers, bedoeld in onderdeel a, hebben medegedeeld, en die ontvangers in de gelegenheid hebben gesteld aan die colleges kenbaar te maken of zij die voornemens in hun gewijzigde vorm wensen uit te voeren.

Artikel 44

  • 1 De toegelaten instelling trekt de financiële middelen voor de uitvoering van de voornemens, bedoeld in artikel 44c, eerste lid, aanhef, van de wet, uitsluitend aan bij categorieën van instellingen als bedoeld in het bepaalde bij en krachtens artikel 13, eerste en tweede lid, en zonder gebruikmaking van de borgingsvoorziening. Zij kan uitsluitend op een andere wijze financiële middelen voor die uitvoering inzetten:

    • a. in geval van herstructurering of

    • b. indien zij ten overstaan van Onze Minister aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen gevolg kan geven aan de eerste volzin.

  • 2 De toegelaten instelling stelt ten behoeve van toepassing van het eerste lid, tweede volzin, een voorziening in, ten laste waarvan zij een interne lening verstrekt, welke aan de niet-daeb-tak ten goede komt. Op het rentepercentage van die lening is het bepaalde bij en krachtens artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De voorziening, bedoeld in het tweede lid, bevat uitsluitend de netto-opbrengsten van vervreemdingen op 1 januari 2012 of nadien van woongelegenheden als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, en artikel 47, eerste lid, onderdeel c, van de wet, verminderd met het per jaar aan die woongelegenheden toe te rekenen deel van de leningen, bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel f, welk deel verhoudingsgewijs gelijk is aan het quotiënt van het totaalbedrag van die leningen en dat van de WOZ-waarde van die woongelegenheden, welke totaalbedragen blijken uit de voor dat jaar vastgestelde balans van de toegelaten instelling. De voorziening bevat die aldus verminderde netto-opbrengsten voorts uitsluitend, voor zover er een batig saldo over het betrokken jaar is uit de verhuur en de vervreemding van woongelegenheden als bedoeld in de eerste volzin, bepaald op grond van waardering van die woongelegenheden tegen de modelmatige marktwaarde. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing op de jaarlijks aan de voorziening toe te voegen middelen.

  • 4 Op de aflossing van de lening, bedoeld in het tweede lid, is artikel 70, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 45

  • 1 Onze Minister onthoudt zijn goedkeuring op grond van artikel 44c, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, indien blijkens de zienswijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, van dat artikel, naar het oordeel van Onze Minister niet aannemelijk is dat:

    • a. bij toepassing van artikel 44, eerste lid, tweede volzin, en tweede, derde en vierde lid, een rendement op de werkzaamheden, bedoeld in artikel 44c, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de wet, wordt behaald dat ten minste gelijk is aan een bij ministeriële regeling te bepalen rendement dat kan worden behaald bij toepassing van artikel 44, eerste lid, eerste volzin, en dat verschillend kan worden bepaald naar gelang de aard van die werkzaamheden;

    • b. bij het verrichten van die werkzaamheden, ingevolge bij ministeriële regeling daaromtrent te geven voorschriften, voldoende financiële middelen beschikbaar zullen zijn om andere werkzaamheden van de toegelaten instelling die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang te kunnen verrichten of

    • c. bij het verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 44c, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de wet, de financiële continuïteit van de toegelaten instelling voldoende is gewaarborgd.

Afdeling 2. Het gebied van de volkshuisvesting

Artikel 46

Een verbonden onderneming voldoet in een kalenderjaar aan artikel 45, eerste lid, tweede volzin, van de wet, indien zij over dat jaar een percentage van haar omzet genereert uit werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting, dat ten minste gelijk is aan het percentage van haar aandelen dat een toegelaten instelling in haar houdt.

Artikel 46a

De werkzaamheden, genoemd in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet:

  • a. worden door een toegelaten instelling niet verricht ten aanzien van de in die onderdelen bedoelde woongelegenheden en aanhorigheden van een met een toegelaten instelling verbonden onderneming;

  • b. worden door een met een toegelaten instelling verbonden onderneming uitsluitend verricht ten aanzien van de in dat onderdeel bedoelde woongelegenheden en aanhorigheden van een andere verbonden onderneming:

    • 1°. indien en zolang alle aandelen in die andere verbonden onderneming door toegelaten instellingen worden gehouden, of

    • 2°. indien en zolang toegelaten instellingen of een of meer van de met hen verbonden ondernemingen alleen of samen alle bestuurders van de verbonden onderneming kunnen benoemen of ontslaan.

Artikel 47

  • 1 Tot diensten als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel c, van de wet behoren niet:

    • a. het bijdragen aan de leefbaarheid, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel f, van de wet, en artikel 51, eerste lid;

    • b. diensten die door nutsbedrijven kunnen worden geleverd, voor zover die levering niet geschiedt met gebruikmaking van een in of nabij de woongelegenheid aanwezige voorziening;

    • c. zorgdiensten, maaltijddiensten en medische diensten;

    • d. het exploiteren van een radio- of televisiezender;

    • e. het verzorgen van opleidingen, behoudens die aan personen in dienst van de toegelaten instelling of die met betrekking tot het terrein van de volkshuisvesting;

    • f. het schoonmaken van het woonruimtegedeelte van woongelegenheden, behoudens in geval van het daarin huisvesten van nieuwe bewoners of van het voorkomen van overlast voor of aantasting van het woongenot van bewoners van naburige woongelegenheden;

    • g. woninginrichting, behoudens die in het kader van de verhuur van gestoffeerde of gemeubileerde woongelegenheden door de toegelaten instelling;

    • h. hypotheekadvisering en makelaarsdiensten in verband met andere woongelegenheden dan die in eigendom van of tot stand gebracht door de toegelaten instelling;

    • i. het ter beschikking stellen van financiële middelen, anders dan overeenkomstig artikel 48;

    • j. notariële diensten;

    • k. het aanbieden van verzekeringen;

    • l. het bemiddelen bij verzekeringen in verband met andere woongelegenheden dan die in eigendom van of tot stand gebracht door de toegelaten instelling;

    • m. het aanbieden van voor-, tussen- en naschoolse opvang;

    • n. het aanbieden van hulp bij het voorkomen van schooluitval;

    • o. het aanbieden van ondersteuning bij de opvoeding van kinderen.

  • 2 Diensten als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel c, van de wet mogen uitsluitend worden geleverd aan:

    • a. bewoners van eigen woongelegenheden;

    • b. bewoners van woongelegenheden van een toegelaten instelling;

    • c. leden van verenigingen van eigenaars als bedoeld in artikel 112 lid 1 onder e van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek;

    • d. bewoners van woongelegenheden die bouwkundig een geheel vormen met de eigen woongelegenheden of de woongelegenheden van een toegelaten instelling;

    • e. indien de diensten worden geleverd door een aan een toegelaten instelling verbonden onderneming, bewoners van woongelegenheden van een verbonden onderneming waarvan alle aandelen door toegelaten instellingen worden gehouden;

    • f. bewoners van woongelegenheden als bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de wet.

Artikel 48

  • 1 De toegelaten instelling stelt uitsluitend financiële middelen ter beschikking in de vorm van:

    • a. tegemoetkomingen in de kosten van activiteiten die door de bewoners van haar woongelegenheden worden georganiseerd in het belang van het behoud of de verbetering van die woongelegenheden of de direct daaraan grenzende omgeving;

    • b. reserveringen voor leden van wooncoöperaties met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan de inkomensgrens, genoemd in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, in verband met het onderhoud aan hun woongelegenheden, of

    • c. tegemoetkomingen in het blijkens een geldleningsovereenkomst te betalen bedrag aan rente over een hypothecaire geldlening, overeenkomstig het tweede lid;

    • d. tegemoetkomingen ter voldoening aan het bepaalde in artikel 2, derde lid.

  • 2 Tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden uitsluitend verstrekt:

    • a. over ten hoogste 20% van de verwervingskosten overeenkomstig de onder auspiciën van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen ontwikkelde Nationale Hypotheek Garantie, welke kosten worden gefinancierd door een instelling die behoort tot een categorie als bedoeld in het bepaalde bij en krachtens artikel 13, eerste en tweede lid, of aan welke een vergunning als bedoeld in artikel 2:60 van de Wet op het financieel toezicht is verleend;

    • b. in geval van het verstrekt zijn van de hypothecaire geldlening onder de voorwaarden en normen van de onder auspiciën van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen ontwikkelde Nationale Hypotheek Garantie;

    • c. aan instellingen als bedoeld in onderdeel a ten behoeve van personen die voor de eerste maal als eigenaar een woning bewonen, zolang het huishoudinkomen van die personen niet hoger is dan de inkomensgrens, genoemd in artikel 16, eerste lid, onderdeel b;

    • d. indien niet tevens een tegemoetkoming wordt verstrekt:

      • 1°. op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit of

      • 2°. door de toegelaten instelling, voor zover ertoe leidend dat de woning aan een persoon als bedoeld in onderdeel c wordt vervreemd tegen een prijs die lager is dan 90% van de getaxeerde marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde, of met het oogmerk een zodanige persoon anderszins zodanig te bevoordelen dat een dienovereenkomstige uitkomst wordt bereikt, en

    • e. indien uit overeenkomsten tussen de betrokken persoon en een instelling als bedoeld in onderdeel a, en tussen die instelling en de toegelaten instelling, blijkt dat de tegemoetkoming wordt verlaagd of beëindigd, indien het huishoudinkomen van die persoon daartoe aanleiding geeft blijkens een periodieke beoordeling van dat inkomen overeenkomstig in die overeenkomsten neergelegde bepalingen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald onder welke modellen voor of bepalingen in overeenkomsten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kan worden verstrekt.

Artikel 49

  • 1 De gebouwen, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet, zijn uitsluitend:

    • a. de gebouwen en categorieën van gebouwen, genoemd in bijlage 3 bij dit besluit en

    • b. de gebouwen en categorieën van gebouwen, genoemd in bijlage 4 bij dit besluit, welke ten aanzien van een toegelaten instelling uitsluitend tot het gebied van de volkshuisvesting behoren, indien zij deze op het tijdstip waarop dit besluit in werking is getreden in eigendom had.

  • 2 Onze Minister kan op verzoek van een toegelaten instelling bepalen dat het doen bouwen of verwerven van andere gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming dan die, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van die toegelaten instelling tot het gebied van de volkshuisvesting behoort, indien:

    • a. in geval van basisscholen en centra voor jeugd en gezin: naar zijn oordeel aannemelijk wordt gemaakt dat het tot stand brengen, in stand houden en verhuren daarvan ingevolge bij ministeriële regeling te geven voorschriften voldoende renderend is, en

    • b. in geval van andere zodanige gebouwen: die gebouwen naar zijn oordeel behoren tot een aan een categorie als genoemd in bijlage 3 bij dit besluit nauw verwante categorie, en bouwkundig een geheel vormen met een voor bewoning bestemd gebouw in eigendom van die toegelaten instelling.

  • 3 Onze Minister kan op verzoek van een toegelaten instelling bepalen dat het verwerven van andere gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming dan die, bedoeld in het eerste lid, alsmede het verhuren van zodanige gebouwen of gedeelten daarvan aan personen die daar op het tijdstip van indiening van dat verzoek huurder van zijn, ten aanzien van die toegelaten instelling tot het gebied van de volkshuisvesting behoort, indien die toegelaten instelling ten overstaan van hem aannemelijk maakt dat zij binnen vijf jaar na dat tijdstip die gebouwen:

    • a. zal slopen en ter plaatse gebouwen zal doen bouwen die verband houden met werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting, of

    • b. zal verbouwen tot onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting.

  • 4 De werkzaamheden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet, en de werkzaamheden ten aanzien van welke Onze Minister toepassing heeft gegeven aan het tweede lid, behoren alle tot de diensten van algemeen economisch belang.

Artikel 50

De toegelaten instelling kan met betrekking tot ten hoogste 10% van het bruto-vloeroppervlak van haar gebouwen, bedoeld in artikel 49, eerste lid, overeenkomsten van huur en verhuur aangaan met anderen dan die, bedoeld in artikel 48, zesde lid, van de wet. Tot het bruto-vloeroppervlak, bedoeld in de eerste volzin, behoort mede het vloeroppervlak van de bij die gebouwen behorende overdekte parkeervoorzieningen en de oppervlakte van de bij die gebouwen behorende overige parkeervoorzieningen.

Artikel 51

  • 1 Het bijdragen aan de leefbaarheid houdt uitsluitend in:

    • a. woonmaatschappelijk werk, met inbegrip van het leveren van een bijdrage aan uitvoering van achter-de-voordeur-programma’s onder verantwoordelijkheid van maatschappelijke organisaties en uitsluitend ten behoeve van de huurders van de woongelegenheden van de toegelaten instelling;

    • b. aanleg en onderhoud van kleinschalige infrastructuur in de directe nabijheid van woongelegenheden of andere onroerende zaken van de toegelaten instelling en

    • c. bijdragen aan de uitvoering van plannen:

      • 1°. ter bevordering van een schone woonomgeving,

      • 2°. ter voorkoming van overlast, en

      • 3°. ter bevordering van de veiligheid.

  • 2 Het bedrag, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel f, onder 2°, van de wet, is € 127,01, tenzij in de afspraken, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet een ander bedrag is overeengekomen, in welk geval het bedrag, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel f, onder 2°., het aldus afgesproken bedrag bedraagt. Het in de eerste volzin genoemde bedrag wordt met ingang van elk kalenderjaar bij ministeriële regeling gewijzigd met het in januari van het daaraan voorafgaande kalenderjaar in de Staatscourant bekendgemaakte percentage waarmee de consumentenprijzen (alle huishoudens) ten opzichte van het aan die bekendmaking voorafgaande jaar zijn gewijzigd.

Artikel 52

  • 1 Het bezwaren, doen bouwen, verhuren en verwerven van gebouwen als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel g, van de wet, en de werkzaamheden, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel h, van de wet, behoren uitsluitend tot het gebied van de volkshuisvesting:

    • a. indien het bruto-vloeroppervlak van die gebouwen niet meer bedraagt dan 25% van het bruto-vloeroppervlak van alle van die gebouwen deel uitmakende onroerende zaken, tot welk oppervlak mede behoort het vloeroppervlak van de bij die gebouwen of zaken behorende overdekte parkeervoorzieningen en de oppervlakte van de bij die gebouwen of zaken behorende overige parkeervoorzieningen, en,

    • b. voor zover het het doen bouwen betreft, per investering de kosten van de in de aanhef bedoelde werkzaamheden niet hoger zijn dan € 10.000.000.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. het verhuren van gebouwen als bedoeld in het eerste lid die de toegelaten instelling op 1 juli 2015 in bezit had met dien verstande dat, indien de toegelaten instelling die gebouwen op dat moment verhuurde, het eerste lid uitsluitend niet van toepassing is indien dat verhuren op dat tijdstip was toegestaan ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Woningwet zoals die op dat tijdstip luidde, of

    • b. het verhuren van onroerende zaken die deel uitmaken van gebouwen die kantoorruimten van de toegelaten instelling zijn en waarvan meer dan 50% van het bruto-vloeroppervlak als zodanig door de toegelaten instelling wordt gebruikt en die de toegelaten instelling op 1 juli 2015 in bezit had.

  • 3 Onze Minister kan op verzoek van een toegelaten instelling bepalen dat het verwerven van andere gebouwen met een bedrijfsmatige gebruiksbestemming dan die, bedoeld in het eerste lid, alsmede het verhuren van zodanige gebouwen of gedeelten daarvan aan personen die daar op het tijdstip van indiening van dat verzoek huurder van zijn, ten aanzien van die toegelaten instelling tot het gebied van de volkshuisvesting behoort, indien die toegelaten instelling ten overstaan van hem aannemelijk maakt dat zij binnen vijf jaar na dat tijdstip die gebouwen:

    • a. zal slopen en ter plaatse gebouwen zal doen bouwen die verband houden met werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting, of

    • b. zal verbouwen tot onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting.

Artikel 52a

Tot de werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 45, tweede lid, onderdeel i, en 47, eerste lid, onderdeel g, van de wet, behoren niet transacties die zijn gericht op het wijzigen van eigendomsverhoudingen en zakelijke rechten zonder dat er sprake is van feitelijke overdracht van bezit, behalve indien die transacties noodzakelijk zijn om werkzaamheden als bedoeld in de andere onderdelen van die artikelleden te kunnen verrichten.

Artikel 52b

De diensten, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel j, van de wet:

  • a. worden door een toegelaten instelling of een met haar verbonden onderneming uitsluitend verleend ten behoeve van de bedrijfsvoering of administratie van een met die toegelaten instelling verbonden onderneming, indien en zolang laatstgenoemde verbonden onderneming:

    • 1°. een dochtermaatschappij van die toegelaten instelling is, of

    • 2°. een verbonden onderneming is waarvan die toegelaten instelling of een of meer met haar verbonden ondernemingen alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders kunnen benoemen of ontslaan;

  • b. worden door een toegelaten instelling of een met haar verbonden onderneming uitsluitend verleend ten behoeve van de bedrijfsvoering of administratie van een verbonden onderneming van een andere toegelaten instelling, indien en zolang:

    • 1°. meer dan de helft van de aandelen in laatstgenoemde verbonden onderneming door toegelaten instellingen wordt gehouden, of

    • 2°. toegelaten instellingen of een of meer met hen verbonden ondernemingen alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders van laatstgenoemde verbonden onderneming kunnen benoemen of ontslaan, en

    • 3°. zij ook diensten ten behoeve van de bedrijfsvoering of administratie van die andere toegelaten instelling verleent.

Artikel 52c

De diensten, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel k, van de wet, worden door een toegelaten instelling of een met een toegelaten instelling verbonden onderneming uitsluitend verleend ten behoeve van de administratie van een in dat onderdeel bedoelde huurdersorganisatie of bewonderscommissie:

  • a. die de belangen van de huurders van een met een toegelaten instelling verbonden onderneming behartigt, of

  • b. waarvan de achterban mede bestaat uit huurders van woongelegenheden van de dienstverlenende toegelaten instelling of verbonden onderneming.

Artikel 52d

  • 1 Een toegelaten instelling, een met haar verbonden onderneming of een samenwerkingsvennootschap verricht de werkzaamheden, genoemd in artikel 45, zevende lid, van de wet, uitsluitend nadat Onze Minister daarvoor toestemming heeft verleend.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. het de werkzaamheden, genoemd in artikel 45, zevende lid, onderdeel b, betreft, die de toegelaten instelling, een met haar verbonden onderneming of een samenwerkingsvennootschap verricht voor een vereniging van eigenaars in welke zij de meerderheid van stemmen heeft in de vergadering van eigenaars en

    • b. deze werkzaamheden worden verricht op grond van een overeenkomst van opdracht betreffende lastgeving als bedoeld in artikel 414, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, die voldoet aan de bij ministeriële regeling daaraan te stellen voorwaarden.

Artikel 52e

  • 2 Onze minister verleent toestemming als bedoeld in artikel 52d, eerste lid, voor het in stand houden van en treffen van kleinschalige voorzieningen aan gebouwen van derden, bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel b, van de wet indien:

    • a. de in artikel 52g, eerste lid, bedoelde schriftelijke verklaring is afgegeven, indien het de voorgenomen werkzaamheden van een toegelaten instelling of een samenwerkingsvennootschap betreft;

    • b. de werkzaamheden die zijn gericht op het geschikt maken van het gebouw voor bewoning, een investering vergen van ten hoogste € 25.000,– per beoogde verhuureenheid;

    • c. de gebouwen en aanhorigheden ten aanzien waarvan de werkzaamheden worden verricht van de derde worden gehuurd als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel c, van de wet of indien ten aanzien van de gebouwen en aanhorigheden tevens diensten ten behoeve van de bedrijfsvoering of administratie worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel d, van de wet, en

    • d. voor zover de werkzaamheden worden verricht in gebouwen en aanhorigheden, ten aanzien waarvan tevens diensten ten behoeve van de bedrijfsvoering of administratie als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel c van de wet worden uitgevoerd, de werkzaamheden worden verricht op grond van een overeenkomst van opdracht betreffende lastgeving als bedoeld in artikel 414, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, die voldoet aan de bij ministeriële regeling daaraan te stellen voorwaarden.

  • 3 Onze Minister verleent toestemming als bedoeld in artikel 52d, eerste lid, voor het huren van gebouwen van derden, bedoeld in artikel 45 zevende lid, onderdeel c, van de wet indien:

    • a. de in artikel 52g, eerste lid, bedoelde schriftelijke verklaring is afgegeven, indien het de voorgenomen werkzaamheden van een toegelaten instelling of een samenwerkingsvennootschap betreft;

    • b. de toegelaten instelling, de met haar verbonden onderneming of de samenwerkingsvennootschap aantoont het voornemen te hebben deze gebouwen te gaan verhuren op grond van artikel 45, zevende lid, onderdeel a, van de wet;

    • c. de ontwerphuurovereenkomst tussen de toegelaten instelling, een met haar verbonden onderneming of een samenwerkingsvennootschap en de derde, bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel c, voldoet aan de bij ministeriële regeling daaraan te stellen voorwaarden, en

    • d. er voldoende vermogen beschikbaar is om de verplichtingen die volgen uit de overeenkomst te kunnen opvangen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit lid.

  • 4 Onze Minister verleent toestemming als bedoeld in artikel 52d, eerste lid, voor het verlenen van diensten ten behoeve van de bedrijfsvoering of administratie van derden, bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel d, van de wet indien:

    • a. in het gebouw voor ten minste 90% van de woongelegenheden een overeenkomst van huur en verhuur is aangegaan:

    • b. de in artikel 52g, eerste lid, bedoelde schriftelijke verklaring is afgegeven, indien het de voorgenomen werkzaamheden van een toegelaten instelling of een samenwerkingsvennootschap betreft;

    • c. de diensten worden verricht op grond van een overeenkomst van opdracht betreffende lastgeving als bedoeld in artikel 414, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en

    • d. de ontwerpovereenkomst van opdracht, bedoeld in onderdeel c, voldoet aan de bij ministeriële regeling daaraan te stellen voorwaarden.

  • 5 Onze Minister verleent geen toestemming als bedoeld in artikel 52d, eerste lid, indien naar zijn oordeel de aan het verrichten van de werkzaamheden verbonden financiële risico’s of de financiële positie van de toegelaten instelling, de met haar verbonden onderneming of de samenwerkingsvennootschap zodanig zijn, dat het onverantwoord is dat zij deze uitvoert. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit lid.

Artikel 52f

Bij de aanvraag verstrekt de toegelaten instelling, de met haar verbonden onderneming of de samenwerkingsvennootschap de in artikel 52e, vierde lid, onderdeel d, bedoelde ontwerpovereenkomst. De toegelaten instelling of de samenwerkingsvennootschap verstrekt daarnaast tevens de verklaring, bedoeld in artikel 52g, eerste lid.

Artikel 52g

  • 1 Tenzij het de voorgenomen werkzaamheden van een verbonden onderneming betreft, verklaart het college van de gemeente op wier grondgebied de woongelegenheid, de aanhorigheid of het gebouw waar de werkzaamheden, bedoeld in artikel 52e, eerste lid, betrekking op hebben, zich bevindt, schriftelijk dat het voornemen tot het uitvoeren van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 45, zevende lid, van de wet, tenminste vier weken van tevoren langs elektronische weg algemeen bekend is gemaakt. Voor de verklaring maakt het college gebruik van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier.

  • 2 De bekendmaking bevat in ieder geval:

    • a. de naam en contactgegevens van degene in wiens opdracht de werkzaamheden worden uitgevoerd;

    • b. de aanvang en looptijd van de opdracht;

    • c. een omschrijving van de woongelegenheid, de aanhorigheden of het gebouw waar de werkzaamheden worden uitgevoerd; en

    • d. de wijze waarop en de toestand waarin de woongelegenheid, de aanhorigheden of het gebouw na afloop van de werkzaamheden dienen te worden opgeleverd.

  • 3 Het eerste lid is, met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van overeenkomstige toepassing op het orgaan dat in die openbare lichamen met het dagelijkse bestuur is belast.

Artikel 52h

Onze Minister kan de verleende toestemming, bedoeld in artikel 52e, eerste lid, intrekken indien blijkt dat:

  • a. niet langer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van toestemming wordt voldaan;

  • b. de aan het verrichten van de werkzaamheden verbonden financiële risico’s of de financiële positie van de toegelaten instelling, een met haar verbonden onderneming of een samenwerkingsvennootschap tijdens de looptijd van de werkzaamheden zodanig zijn geworden dan het niet langer verantwoord is dat zij deze uitvoert.

Afdeling 2a. Werkzaamheden ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders

Artikel 53a

In deze afdeling wordt verstaan onder aanvrager: de toegelaten instelling, de met haar verbonden onderneming van welke zij enig aandeelhoudster is en de samenwerkingsvennootschap die Onze Minister om toestemming verzoekt om de in artikel 45a, eerste lid, onderdelen a, b of c, van de wet bedoelde werkzaamheden te verrichten.

Artikel 53b

  • 1 Onze Minister verleent de aanvrager toestemming voor het uitvoeren van werkzaamheden, bedoeld in artikel 45a, eerste lid, onderdelen a, b of c, van de wet indien:

    • a. de werkzaamheden uitsluitend behoren tot de diensten van algemeen economisch belang;

    • b. de in artikel 53d bedoelde schriftelijke verklaring is afgegeven;

    • c. de ontwerpovereenkomst tussen de aanvrager en degene in wiens opdracht hij de werkzaamheden wenst te verrichten voldoet aan de bij ministeriële regeling daaraan te stellen voorwaarden, en;

    • d. de werkzaamheden, bedoeld in artikel 45a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, die zijn gericht op het geschikt maken van het gebouw voor bewoning, een investering van ten hoogste € 10.000,– per beoogde verhuureenheid vergen.

  • 2 Bij de aanvraag verstrekt de aanvrager:

    • a. de in het eerste lid, onder c, bedoelde ontwerpovereenkomst, en;

    • b. de verklaring, bedoeld in artikel 53d.

  • 3 Onze Minister geeft geen toestemming indien naar zijn oordeel de aan het verrichten van de werkzaamheden verbonden financiële risico’s of de financiële positie van de toegelaten instelling zodanig zijn, dat het onverantwoord is dat de aanvrager deze uitvoert.

  • 4 Het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel d, wordt jaarlijks met ingang van 1 januari bij ministeriële regeling gewijzigd voor zover de ontwikkeling van het prijscijferindex voor de bouwkosten daar aanleiding toe geeft.

Artikel 53c

  • 1 De aanvrager verhuurt bij aanvang van de verhuur van de woongelegenheden, ten aanzien waarvan hij de werkzaamheden verricht, ten minste de helft van de woongelegenheden aan vergunninghouders als bedoeld in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014.

  • 2 Nadien verhuurt de aanvrager eveneens ten minste de helft van de woongelegenheden aan vergunninghouders, tenzij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, op wier grondgebied die woongelegenheid zich bevindt, schriftelijk verklaart dat het dat niet nodig acht om te voldoen aan de taakstelling, bedoeld in dat artikel. De aanvrager voegt de schriftelijke verklaring in dit geval bij het volkshuisvestingsverslag, bedoeld in artikel 36a van de wet.

  • 3 De aanvrager verricht ten aanzien van de gebouwen of woongelegenheden waar de toestemming betrekking op heeft, uitsluitend werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang.

  • 4 Voor de verklaring bedoeld in het tweede lid maakt het college van burgemeester en wethouders gebruik van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier.

Artikel 53d

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente op wier grondgebied de woongelegenheid, de aanhorigheid of het gebouw waar de werkzaamheden betrekking op hebben, zich bevindt, legt de in artikel 53b, eerste lid, onder b, bedoelde schriftelijke verklaring af indien en in dat geval inhoudende dat:

    • a. zij ermee instemt dat de werkzaamheden door de aanvrager worden uitgevoerd, en;

    • b. het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de voor de gemeente geldende taakstelling, bedoeld in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014.

  • 2 Indien een toegelaten instelling of een samenwerkingsvennootschap om toestemming verzoekt, houdt de verklaring tevens in dat artikel 53e is toegepast.

  • 3 Voor de verklaring maakt het college gebruik van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier.

Artikel 53e

  • 1 Indien de aanvraag betrekking heeft op een toegelaten instelling of een samenwerkingsvennootschap, geeft het college van burgemeester en wethouders de verklaring, bedoeld in artikel 53d, eerste lid, eerst nadat zij het voornemen tot het uitvoeren van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 45a van de wet gedurende twee weken langs elektronische weg algemeen bekend heeft gemaakt.

  • 2 De bekendmaking bevat in ieder geval:

    • a. de naam en contactgegevens van de degene in wiens opdracht de werkzaamheden worden uitgevoerd;

    • b. de aanvang en looptijd van de opdracht;

    • c. een omschrijving van de woongelegenheid en de aanhorigheden waar de werkzaamheden worden uitgevoerd, en;

    • d. de wijze waarop en de toestand waarin de woongelegenheid en de aanhorigheden na afloop van de werkzaamheden dienen te worden opgeleverd.

Artikel 53f

Onze Minister kan de verleende toestemming tussentijds intrekken indien tijdens de looptijd van de opdracht blijkt dat:

  • a. niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld in artikel 53b, eerste lid;

  • b. de aanvrager niet of niet langer voldoet aan de eisen die artikel 53c aan de werkzaamheden stelt, of;

  • c. de aan het verrichten van de werkzaamheden verbonden financiële risico’s of de financiële positie van de aanvrager tijdens de looptijd van de werkzaamheden zodanig zijn geworden dat het niet langer verantwoord is dat de aanvrager deze uitvoert.

Afdeling 3. Passend toewijzen

Artikel 54

  • 3 Indien de toegelaten instelling woongelegenheden waarop het bepaalde bij en krachtens artikel 46, tweede lid, van de wet van toepassing is verhuurt aan of heeft ondergebracht in een rechtspersoon of vennootschap welke overeenkomsten van huur en verhuur ten aanzien van zodanige woongelegenheden aangaat met natuurlijke personen, of een rechtspersoon of vennootschap welke zodanige woongelegenheden verhuurt aan een rechtspersoon of vennootschap welke zodanige overeenkomsten aangaat, draagt zij er zorg voor dat die rechtspersoon of vennootschap met betrekking tot die woongelegenheden dat bepaalde naleeft, en is artikel 56 van toepassing op de aan die rechtspersoon of vennootschap te verstrekken gegevens.

  • 4 De toegelaten instelling voert overleg met de rechtspersoon of vennootschap, eerstbedoeld in het derde lid, met het oogmerk te bewerkstelligen dat die rechtspersoon of vennootschap alle handelingen verricht en aan de toegelaten instelling alle inlichtingen verstrekt die voor haar noodzakelijk zijn om aan artikel 48, vierde lid, en artikel 55, derde lid, van de wet en het eerste tot en met derde lid van dit artikel te voldoen.

  • 5 Het is de toegelaten instelling verboden een overeenkomst met een rechtspersoon of vennootschap ter zake van de huur en verhuur van woongelegenheden waarop het bepaalde bij en krachtens artikel 46, tweede lid, van de wet van toepassing is aan te gaan, die in de weg staat aan de juiste toepassing van artikel 48, vierde lid, en artikel 55, derde lid, van de wet en het eerste tot en met derde lid van dit artikel. Indien een voor het tijdstip waarop dit besluit in werking is getreden aangegane zodanige overeenkomst ertoe leidt dat die toegelaten instelling niet over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn voor een beoordeling als bedoeld in het zesde lid, wordt dat die toegelaten instelling bij die beoordeling niet aangerekend.

  • 6 Onze Minister beoordeelt jaarlijks voor 1 december of de toegelaten instelling in het aan die datum voorafgaande jaar dit artikel en artikel 56 heeft nageleefd of doen naleven, en verstrekt dat oordeel aan de toegelaten instelling.

Artikel 55

  • 1 De administratie van de toegelaten instelling of een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 54, derde lid, is zodanig, dat een juiste, volledige en tijdige vastlegging daarin is gewaarborgd van de gegevens met betrekking tot het huishoudinkomen. Die gegevens worden voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens artikel 46, tweede lid, van de wet voor een kalenderjaar niet langer daarin bewaard dan tot het tijdstip dat de compensatie over dat kalenderjaar voor werkzaamheden van de toegelaten instelling die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang onherroepelijk is komen vast te staan.

  • 2 De toegelaten instelling is verplicht tot geheimhouding van de gegevens met betrekking tot het huishoudinkomen, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift haar tot mededeling verplicht of uit haar taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Artikel 56

  • 1 De toegelaten instelling of een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 54, derde lid, geeft toepassing aan het bepaalde bij en krachtens artikel 46, tweede lid, van de wet, overeenkomstig bijlage 5 bij dit besluit. Zij geeft hieraan slechts toepassing nadat degene die als huurder een woongelegenheid waarop dat bepaalde van toepassing is wenst te betrekken, ten behoeve van de vaststelling of hij in de zin van dat bepaalde in aanmerking komt voor een huurtoeslag in de zin van de Wet op de huurtoeslag, aan haar heeft overgelegd:

    • a. een door hem opgestelde en ondertekende verklaring over de samenstelling van zijn huishouden, en

    • b. gegevens waaruit het huishoudinkomen blijkt, of op grond waarvan dat inkomen zo nauwkeurig als redelijkerwijs mogelijk kan worden geschat.

  • 2 De toegelaten instelling voegt in haar administratie, onverwijld na de toepassing, bedoeld in het eerste lid, bij de in verband daarmee afgegeven verklaring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, een door haar ondertekende verklaring dat zij geen redenen heeft om aan de juistheid van de eerstbedoelde verklaring te twijfelen.

  • 4 Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing:

    • a. indien degenen die de woongelegenheid wensen te betrekken uitsluitend, en ten hoogste twee, personen zijn die studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, en degene die als huurder de woongelegenheid wenst te betrekken bewijzen daarvan aan de toegelaten instelling of aan een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 54, derde lid, heeft overgelegd, en

    • b. indien degenen die de woongelegenheid wensen te betrekken van buiten Nederland afkomstige personen zijn, die zich hebben ingeschreven bij een instelling voor hoger onderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en bewijzen daarvan of verklaringen ter zake aan de toegelaten instelling of aan een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 54, derde lid, zijn overgelegd.

  • 5 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn, behoudens het zesde en zevende lid:

    • a. in geval van vreemdelingen als bedoeld in het derde lid: een inkomstenverklaring, welke niet langer dan zes maanden voordat de overeenkomst van huur en verhuur zou moeten ingaan is afgegeven door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, bedoeld in artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;

    • b. in geval van personen die algemene bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet: een bewijs van toekenning van algemene bijstand;

    • c. in geval van andere personen dan de personen, bedoeld in de onderdelen a en b: de aanslag of voorlopige aanslag inkomstenbelasting of de inkomensgegevens, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, van ieder van die personen, over een van de twee kalenderjaren die direct voorafgaan aan het kalenderjaar waarin de overeenkomst van huur van verhuur zou moeten ingaan.

  • 6 Voor zover gegevens als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c, niet beschikbaar zijn blijkens een schriftelijke verklaring van een functionaris van de rijksbelastingdienst die bij regeling van de Minister van Financiën als inspecteur is aangewezen, zijn de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voorts:

    • a. die verklaring en

    • b. indien een van degenen die de betrokken woongelegenheid wensen te betrekken dusdanig kort een inkomen in Nederland geniet of dusdanig recent een inkomen in Nederland genoten heeft, dat dat inkomen nog niet bekend is bij de rijksbelastingdienst:

      • 1°. een door degene die als huurder die woongelegenheid wenst te betrekken opgestelde en ondertekende inkomensverklaring waarin ten minste het door hem geschatte huishoudinkomen is opgenomen en, indien die verklaring melding maakt van het benutten van fiscale aftrekposten of van winst uit onderneming, stukken die aantonen dat die verklaring met betrekking tot die aspecten juist en volledig is, en

      • 2°. hetzij een jaaropgave van de werkgever of werkgevers van degenen, bedoeld in de aanhef, over het kalenderjaar dat direct voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de overeenkomst ter zake van een verhuur als bedoeld in artikel 46, tweede lid, eerste volzin, van de wet zou moeten ingaan, dan wel een jaaropgave over eerstbedoeld kalenderjaar van de instantie of instanties die aan diegenen een uitkering verstrekken, hetzij loonstroken of uitkeringsspecificaties van die werkgever of werkgevers respectievelijk die instantie of instanties met betrekking tot één kalendermaand, welke maand geen eerdere is dan de zesde kalendermaand voorafgaand aan de dagtekening van de verklaring, bedoeld onder 1°.

  • 7 De huurder kan de toegelaten instelling of een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 54, derde lid, verzoeken om andere gegevens dan de gegevens, bedoeld in het vierde lid, te gebruiken voor de vaststelling van het huishoudinkomen indien uit de gegevens, bedoeld in het vierde lid, een huishoudinkomen blijkt dat:

    In deze gevallen overlegt de huurder dat oordeel met een onderbouwing daarvan aan de toegelaten instelling of aan een rechtspersoon of vennootschap als bedoeld in artikel 54, derde lid, in welk geval de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, voorts zijn de gegevens overeenkomstig het zesde lid, onderdeel b, onder 1° en 2°.

  • 8 In afwijking van het eerste lid kan een rechtspersoon of vennootschap als eerstbedoeld in artikel 54, derde lid, overeenkomsten ter zake van verhuur als bedoeld in artikel 46, tweede lid, eerste volzin, van de wet aangaan zonder dat daaraan voorafgaand een verklaring en gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, zijn overgelegd, indien degene die als huurder een woongelegenheid waarop het bepaalde bij en krachtens artikel46, tweede lid, eerste volzin, van de wet van toepassing is, wenst te betrekken een onderdaan is van een lidstaat en voor het verrichten van arbeid in Nederland verblijft. Aan de eerste volzin kan slechts toepassing worden gegeven door een rechtspersoon of vennootschap die beschikt over een keurmerk van de Stichting keurmerk internationale arbeidsbemiddeling of van de Stichting normering flexwonen en bij het aangaan van de betrokken overeenkomst van huur en verhuur een bewijs van de toekenning van dat keurmerk aan de toegelaten instelling overlegt.

  • 9 De rechtspersoon of vennootschap, eerstbedoeld in artikel 54, derde lid, legt op de laatste dag van elk kalenderkwartaal ten aanzien van de huurders, bedoeld in het achtste lid, met wie in dat kwartaal een overeenkomst van huur en verhuur is aangegaan aan de toegelaten instelling over:

    • a. het adres van de woongelegenheid die de huurder, bedoeld in het achtste lid, heeft betrokken;

    • b. de naam van de huurder en de datum waarop de huurder de woongelegenheid heeft betrokken;

    • c. een verklaring over de samenstelling van het huishouden van de huurder, en

    • d. gegevens waaruit het huishoudinkomen van de huurder blijkt, of op grond waarvan dat inkomen zo nauwkeurig als redelijkerwijs mogelijk kan worden geschat.

Afdeling 4. Diensten van algemeen economisch belang

§ 1. Toewijzing

Artikel 57

De categorieën van personen, bedoeld in artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet, zijn:

Artikel 58

  • 2 Het is de toegelaten instelling verboden een overeenkomst met een rechtspersoon of vennootschap ter zake van de huur en verhuur van woongelegenheden waarop artikel 48, eerste lid, van de wet van toepassing is aan te gaan, die in de weg staat aan de juiste toepassing van artikel 48, eerste, tweede of vierde lid, van de wet, 55, derde of vierde lid, van de wet of het eerste lid van dit artikel. Indien een voor 18 mei 2013 aangegane zodanige overeenkomst ertoe leidt dat die toegelaten instelling niet over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn voor een beoordeling als bedoeld in artikel 48, zevende lid, van de wet, wordt dat die toegelaten instelling bij die beoordeling niet aangerekend.

Artikel 59

  • 1 De toegelaten instelling geeft bij het aangaan van overeenkomsten van huur en verhuur met betrekking tot haar woongelegenheden, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b en c, van de wet, in de gevallen dat het huishoudinkomen hoger is dan de betrokken inkomensgrens, genoemd in artikel 16, eerste lid, voorrang aan huishoudens overeenkomstig een huisvestingsverordening als bedoeld in artikel 4 van de Huisvestingswet 2014, indien een zodanige verordening van toepassing is, en vervolgens aan:

    • a. huishoudens voor welke de voorziening in de behoefte aan huisvesting dringend noodzakelijk is uit het oogpunt van gezondheid, veiligheid, sociale factoren, overmacht of calamiteiten;

    • b. huishoudens die woongelegenheden met elkaar ruilen en

    • c. degenen die ingevolge artikel 266 lid 1 of 267 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek medehuurder van de betrokken woongelegenheid waren en de overeenkomst van huur en verhuur voortzetten overeenkomstig artikel 266 lid 3, 267 lid 6 of 268 lid 1 van dat boek.

  • 2 Na het geven van voorrang overeenkomstig het eerste lid houdt de toegelaten instelling bij het aangaan van overeenkomsten van huur en verhuur met betrekking tot haar woongelegenheden, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b en c, van de wet, in de gevallen dat het huishoudinkomen hoger is dan de betrokken inkomensgrens, genoemd in artikel 16, eerste lid, de volgorde aan die voortvloeit uit het daarover door haar vast te stellen beleid.

Artikel 60

  • 1 Het verzoek, bedoeld in artikel 48, vijfde lid, eerste volzin, van de wet, omvat in elk geval:

    • a. het gebied waarin de verzoekende toegelaten instelling of instellingen een lager percentage dan 90 van toepassing willen laten zijn, en welk percentage dat zou moeten zijn;

    • b. het gebied waarin de in het verzoek te noemen andere toegelaten instelling of instellingen een hoger percentage dan 90 van toepassing willen laten zijn, en welk percentage dat zou moeten zijn;

    • c. voor hoeveel jaren dat lagere en hogere percentage van toepassing zouden moeten zijn, welk aantal jaren ten hoogste 4 is, en

    • d. de wijze waarop gedurende die jaren wordt bewerkstelligd dat na die jaren zal worden voldaan aan artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet.

  • 2 Voordat Onze Minister op het verzoek beslist, stelt hij de gemeenten die gelegen zijn in de gebieden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, en waar een of meer van de bij het verzoek betrokken toegelaten instellingen feitelijk werkzaam zijn, in de gelegenheid hun zienswijzen daarop aan hem kenbaar te maken. Die gemeenten kunnen die zienswijzen binnen vier weken aan hem doen toekomen.

§ 2. Compensatie

Artikel 61

  • 1 De compensatie in enig boekjaar bedraagt:

    • a. het in dat jaar door de toegelaten instelling genoten voordeel uit het aantrekken van leningen met gebruikmaking van de borgingsvoorziening, of van borgstelling daarvan door overheden, welk voordeel wordt bepaald op 0,7% van de zodanige leningen die de toegelaten instelling op 31 december van dat jaar in portefeuille had;

    • b. de in dat jaar door de toegelaten instelling ontvangen subsidies als bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de wet en

    • c. het in dat jaar door de toegelaten instelling genoten voordeel uit het verwerven van grond ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang tegen een prijs die ligt beneden de marktwaarde van die grond op het tijdstip van die verwerving.

  • 2 De overcompensatie in enig boekjaar bedraagt het gemiddelde van de uitkomst in dat boekjaar en de twee daaraan voorafgaande boekjaren van de berekening overeenkomstig de formule:

    nks-daeb-gesch x {(((nks-daeb-gesch + tc)/mw-daeb) – rn)/((nks-daeb-gesch + tc)/mw-daeb)}

    met dien verstande dat de overcompensatie niet hoger is dan de overeenkomstig het eerste lid berekende compensatie en niet hoger is dan nks-daeb,

    in welke formule voorstelt:

    • nks-daeb: het netto kasstroomsaldo uit exploitatie in het betrokken boekjaar van de onroerende zaken in eigendom van de toegelaten instelling, die verband houden met haar werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, voor de afdracht van de verschuldigde vennootschapsbelasting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

    • nks-daeb-gesch: nks-daeb geschoond voor rentelasten, rentebaten, schenkingen en baten en lasten uit deelnemingen, beleggingen en liquiditeiten;

    • tc: de in het betreffende boekjaar verkregen compensatie, berekend overeenkomstig het eerste lid;

    • mw-daeb: de waarde op 31 december van het betrokken boekjaar van de onroerende zaken in eigendom van de toegelaten instelling, die verband houden met haar werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang;

    • rn: het in een perunage uitgedrukte directe rendement op woningen in het betrokken boekjaar als blijkend uit de IPD Nederlandse jaar Vastgoedindex met betrekking tot dat rendement.

  • 3 Indien de toegelaten instelling van oordeel is dat op haar zodanige omstandigheden van toepassing zijn dat door toepassing van het tweede lid een onjuist beeld van de ontvangen overcompensatie ontstaat, kan zij, onder verstrekking aan Onze Minister van de berekening overeenkomstig dat lid, de overcompensatie berekenen onder toepassing van het vierde lid.

  • 4 De overcompensatie in enig boekjaar bedraagt het gemiddelde van de uitkomst in dat boekjaar en de twee daaraan voorafgaande boekjaren van de berekening overeenkomstig de formule:

    jaarwinst-daeb-gesch x {(((jaarwinst-daeb-gesch + rc)/mw-daeb) – tr)/((jaarwinst-daeb-gesch + rc)/mw-daeb)}

    met dien verstande dat de overcompensatie niet hoger is dan de overeenkomstig het eerste lid berekende compensatie en niet hoger is dan jaarwinst-daeb,

    in welke formule voorstelt:

    • jaarwinst-daeb: de winst in het betrokken boekjaar uit exploitatie en herwaardering van de onroerende zaken in eigendom van de toegelaten instelling, die verband houden met haar werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, voor de afdracht van de verschuldigde vennootschapsbelasting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

    • jaarwinst-daeb-gesch: jaarwinst-daeb geschoond voor rentelasten, rentebaten, schenkingen en baten en lasten uit deelnemingen, beleggingen en liquiditeiten;

    • rc: de in het betreffende boekjaar verkregen compensatie uit borging van leningen, berekend overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a;

    • tr: het in een perunage uitgedrukte totale rendement op woningen in het betrokken boekjaar als blijkend uit de IPD Nederlandse jaar Vastgoedindex met betrekking tot dat rendement.

  • 5 Indien de toegelaten instelling van oordeel is dat op haar zodanige omstandigheden van toepassing zijn dat door onverkorte toepassing van het tweede en vierde lid een onjuist beeld van de ontvangen overcompensatie ontstaat, kan zij, onder verstrekking aan Onze Minister van de berekening overeenkomstig die leden, alsmede van een motivering waarom zij zodanige omstandigheden op haar van toepassing acht:

    • a. de overcompensatie onder toepassing van het tweede lid berekenen, in afwijking van dat lid overeenkomstig de formule: nks-daeb-gesch x {((nks-daeb-gesch/mw-daeb-sector) + 0,003 – rn)/((nks-daeb-gesch/mw-daeb-sector) + 0,003)}, of

    • b. de overcompensatie onder toepassing van het vierde lid berekenen, in afwijking van dat lid overeenkomstig de formule: jaarwinst-daeb-gesch x {((jaarwinst-daeb-gesch/mw-daeb-sector) + 0,003 – tr)/(jaarwinst-daeb-gesch/mw-daeb-sector) + 0,003},

      in welke formules voorstelt:

      • mw-daeb-sector: de waarde op 31 december van het betrokken boekjaar van de onroerende zaken in eigendom van de toegelaten instelling, die verband houden met haar werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, welke waarde de som bedraagt van:

        • a. de waarde van haar zelfstandige woningen, anders dan woningen die uitsluitend bestemd zijn voor de huisvesting van de categorieën van personen, genoemd in artikel 34, welke wordt verkregen door de gemiddelde modelmatige marktwaarde van zodanige woningen in eigendom van toegelaten instellingen in het betrokken boekjaar te vermenigvuldigen met het aantal zodanige woningen dat de toegelaten instelling gemiddeld in dat boekjaar in eigendom had;

        • b. de waarde van haar zelfstandige woningen die uitsluitend bestemd zijn voor de huisvesting van de categorieën van personen, genoemd in artikel 34, welke wordt verkregen door de gemiddelde modelmatige marktwaarde van zodanige woningen in eigendom van toegelaten instellingen in het betrokken boekjaar te vermenigvuldigen met het aantal zodanige woningen dat de toegelaten instelling gemiddeld in dat boekjaar in eigendom had;

        • c. de waarde van haar onzelfstandige woningen, welke wordt verkregen door de gemiddelde modelmatige marktwaarde van zodanige woningen in eigendom van toegelaten instellingen in het betrokken boekjaar te vermenigvuldigen met het aantal zodanige woningen dat de toegelaten instelling gemiddeld in dat boekjaar in eigendom had, en

        • d. de modelmatige marktwaarde van haar andere onroerende zaken.

  • 6 De middeling, bedoeld in de aanhef van het tweede en vierde lid:

    • a. vindt niet plaats, indien het boekjaar waarover de overcompensatie wordt berekend het eerste volle kalenderjaar is na hetzij de goedkeuring van een voorstel als bedoeld in artikel II, derde lid, tweede volzin, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, hetzij het opstellen van een kostenverdeelstaat als bedoeld in artikel 64, eerste lid, hetzij de goedkeuring van een juridische scheiding op een voorstel daartoe dat binnen het tijdvak, bedoeld in artikel II, tweede lid, van die wet is ingediend;

    • b. vindt slechts plaats met het aan het boekjaar waarover de compensatie wordt berekend direct voorafgaande boekjaar, indien laatstgenoemd boekjaar het kalenderjaar, bedoeld in onderdeel a, is.

  • 7 Indien:

    • a. de overcompensatie, bedoeld in het tweede, vierde of vijfde lid, in een boekjaar meer dan 10% bedraagt van de overeenkomstig het eerste lid berekende compensatie, of

    • b. er over twee achtereenvolgende boekjaren gezamenlijk sprake is van overcompensatie als bedoeld in het tweede, vierde of vijfde lid, en in het eerste van die twee boekjaren sprake is van een zodanige overcompensatie die 10% of minder bedraagt van de overeenkomstig het eerste lid berekende compensatie,

    kan Onze Minister die overcompensatie, uitsluitend terstond nadat hij heeft vastgesteld dat een geval als bedoeld in onderdeel a of b zich heeft voorgedaan, terugvorderen.

Artikel 62

  • 1 Indien:

    • a. het percentage woongelegenheden, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b en c, van de wet, met betrekking tot welke de toegelaten instelling overeenkomsten van huur en verhuur heeft aangegaan in gevallen dat het huishoudinkomen niet hoger is dan de betrokken inkomensgrens, genoemd in artikel 16, eerste lid, in een boekjaar lager is dan 85, dan wel meer dan 5 procentpunt lager is dan het overeenkomstig artikel 60 vastgestelde percentage;

    • b. de toegelaten instelling gedurende twee achtereenvolgende boekjaren niet voldoet aan artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet, waarbij, indien van toepassing, het overeenkomstig artikel 60 vastgestelde percentage in aanmerking wordt genomen of

    • c. het percentage woongelegenheden, bedoeld in onderdeel a, in een boekjaar 85 of hoger is en lager is dan 90, dan wel minder dan 5 procentpunt lager is dan het overeenkomstig artikel 60 vastgestelde percentage, en in het daaropvolgende boekjaar niet zodanig hoger is dan 90 dan wel het overeenkomstig artikel 60 vastgestelde percentage, dat over de twee betrokken boekjaren gezamenlijk bezien voldaan is aan artikel 48, eerste lid, derde volzin, van de wet,

    kan Onze Minister de compensatie, uitsluitend terstond nadat hij heeft vastgesteld dat een geval als bedoeld in onderdeel a, b of c zich heeft voorgedaan, terugvorderen, voor zover deze te hoog is gebleken.

  • 2 Indien het, door een toegelaten instelling of een rechtspersoon of vennootschap ten aanzien van welke zij toepassing heeft gegeven aan artikel 48, tweede lid, van de wet, in een boekjaar aangaan van één overeenkomst van huur van verhuur met betrekking tot een andere woongelegenheid van die toegelaten instelling dan die, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel b of c, van de wet, aanleiding zou geven tot een terugvordering als bedoeld in het eerste lid, wordt geen toepassing aan dat lid gegeven.

Artikel 63

  • 2 Onze Minister kan, indien de toegelaten instelling compensatie heeft verkregen in strijd met een besluit als bedoeld in het eerste lid, die compensatie terugvorderen.

Afdeling 5. Administratieve scheiding en vermogensscheiding

§ 1. Voorschriften in geval van het niet verplicht zijn van de vermogensscheiding

Artikel 64

  • 1 De toegelaten instellingen op welke artikel 49, eerste lid, eerste volzin, van de wet ingevolge de tweede volzin van dat lid niet van toepassing is, delen door middel van het opstellen van een kostenverdeelstaat jaarlijks hun baten en lasten toe aan werkzaamheden die behoren respectievelijk niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang. Daarbij maken zij inzichtelijk dat de compensatie uitsluitend ten goede is gekomen aan werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang.

  • 3 Op toegelaten instellingen als bedoeld in het eerste lid is artikel 69, eerste tot en met derde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. in de aanhef van het eerste lid voor «ten laste van de daeb-tak brengen» wordt gelezen «in de kostenverdeelstaat, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder de werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang rangschikken»;

    • b. in het tweede lid:

      • 1°. voor «ten laste van de daeb-tak worden gebracht» wordt gelezen «in de kostenverdeelstaat, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder de werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang worden gerangschikt» en

      • 2°. voor «ten laste van die tak worden gebracht» wordt gelezen «zodanig worden gerangschikt» en

    • c. in het vijfde lid voor «tweede, derde en vierde lid» wordt gelezen: tweede en derde lid.

  • 4 Op toegelaten instellingen als bedoeld in het eerste lid is artikel 80, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het tweede lid, onderdeel a, voor «administratief naar de niet-daeb-tak over te brengen» wordt gelezen: in de kostenverdeelstaat, bedoeld in artikel 64, eerste lid, te rangschikken onder de werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.

§ 2. Nadere voorschriften omtrent het voorstel voor administratieve scheiding

Artikel 65

  • 2 De toegelaten instellingen, bedoeld in artikel 64, eerste lid, nemen in het jaarverslag, bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de wet, over het jaar 2015, voor elke wijk of buurt waar onroerende zaken zijn gelegen welke ingevolge artikel 66 in de daeb-tak zouden kunnen zijn ondergebracht, een bedrag op dat gelijk is aan 5% van de WOZ-waarde van die zaken op 31 december 2015.

  • 3 Indien het in de betrokken gemeente geldende volkshuisvestingsbeleid mede de aanwijzing van een gebied inhoudt waar herstructurering wordt beoogd en dat gebied meer dan een wijk of buurt beslaat, kan de toegelaten instelling voor de toepassing van het eerste of tweede lid uitgaan van de WOZ-waarde van haar onroerende zaken die gelegen zijn in dat gebied.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke delen van een gemeente voor de toepassing van het eerste, tweede en derde lid als wijk of buurt worden beschouwd.

§ 3. Inrichting van en geldstromen tussen de daeb-tak en de niet-daeb-tak

Artikel 66

  • 1 De toegelaten instelling brengt, onverminderd de artikelen 50, tweede lid, onderdeel e, van de wet en II, derde lid, vierde volzin, onderdeel e, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, in de daeb-tak onder:

    • a. haar verhuurde woongelegenheden met een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag, alsmede haar geprojecteerde woongelegenheden die zij voornemens is tegen een zodanige huurprijs te verhuren;

    • b. haar niet verhuurde woongelegenheden die laatstelijk waren verhuurd tegen een huurprijs als bedoeld in onderdeel a;

    • c. haar woongelegenheden, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet;

    • d. haar bestaande en geprojecteerde gebouwen, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet alsmede haar niet verhuurde gebouwen die laatstelijk waren verhuurd overeenkomstig dat artikel;

    • e. haar onbebouwde grond, voor zover daarop ingevolge een bestemmingsplan woningbouw zal moeten plaatsvinden, en zij, blijkens het overzicht, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, onderdeel a, van de wet, voornemens is daarop binnen vijf jaar na het ingangstijdstip, bedoeld in artikel II, vierde lid, tweede of derde volzin, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, indien zij die grond op dat tijdstip in eigendom had, of binnen vijf jaar na het verwerven van die grond woongelegenheden te doen bouwen, van welke ten minste 90% zal behoren tot de woongelegenheden, bedoeld in onderdeel a;

    • f. de door haar aangetrokken leningen met gebruikmaking van de borgingsvoorziening, of van borgstelling daarvan door overheden;

    • g. de voorziening, bedoeld in artikel 44, tweede lid;

    • h. haar financieel waardeerbare rechten en verplichtingen uit hoofde van bedingen die betrekking hebben op een opvolgende vervreemding door de verkrijger van een woongelegenheid van de toegelaten instelling, indien die woongelegenheid op het tijdstip dat deze laatstelijk door de toegelaten instelling werd verhuurd, was aan te merken als een woongelegenheid als bedoeld in onderdeel a of c, en is vervreemd aan een natuurlijke persoon, en

    • i. haar baten en lasten, naar de mate waarin zij betrekking hebben op activa of passiva als bedoeld in de onderdelen a tot en met h, of, voor zover die baten en lasten niet aldus aan activa of passiva kunnen worden gerelateerd, jaarlijks het deel van die baten en lasten dat verhoudingsgewijs gelijk is aan het aandeel van de onroerende zaken, bedoeld in de onderdelen a tot en met e, in het totaal van haar onroerende zaken, welk aandeel en totaal blijken uit haar laatstelijk vastgestelde balans.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent hetgeen de toegelaten instelling in de daeb-tak onderbrengt.

Artikel 67

  • 1 De toegelaten instelling brengt, onverminderd de artikelen 50, tweede lid, onderdeel e, van de wet, en II, derde lid, vierde volzin, onderdeel e, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, in de niet-daeb-tak onder:

    • a. haar bestaande en geprojecteerde onroerende zaken die zij niet ingevolge artikel 66, eerste lid, onderdelen a tot en met e, of het bepaalde krachtens artikel 66, tweede lid, in de daeb-tak onderbrengt;

    • b. de andere door haar aangetrokken leningen dan die, bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel f, niet zijnde vlottende schuld;

    • c. haar financieel waardeerbare rechten en verplichtingen uit hoofde van bedingen die betrekking hebben op een opvolgende vervreemding door de verkrijger van een woongelegenheid van de toegelaten instelling, indien die woongelegenheid op het tijdstip dat deze laatstelijk door de toegelaten instelling werd verhuurd, niet was aan te merken als een woongelegenheid als bedoeld in onderdeel a of c, en is vervreemd aan een natuurlijke persoon;

    • d. de met haar verbonden ondernemingen, alsmede haar financieel waardeerbare rechten en verplichtingen jegens die ondernemingen, en

    • e. haar baten en lasten, naar de mate waarin zij betrekking hebben op activa of passiva als bedoeld in de onderdelen a, b en c, of, voor zover die baten en lasten niet aldus aan activa of passiva kunnen worden gerelateerd, jaarlijks het deel van die baten en lasten dat verhoudingsgewijs gelijk is aan het aandeel van de onroerende zaken, bedoeld in onderdeel a, in het totaal van haar onroerende zaken, welk aandeel en totaal blijken uit haar laatstelijk vastgestelde balans.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent hetgeen de toegelaten instelling in de niet-daeb-tak onderbrengt of kan onderbrengen.

Artikel 68

Artikel 69

  • 1 De toegelaten instelling kan in geval van herstructurering ten laste van de daeb-tak brengen:

    • a. voor zover die herstructurering bestaat uit werkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, begripsomschrijving van herstructurering, aanhef en onderdeel a: de kosten die zijn gemoeid met het verwerven van de betrokken onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, dan wel met de afboeking van die onroerende zaken, vermeerderd met de kosten van de sloop van die onroerende zaken en het bouwrijp maken van de grond ter plaatse van die sloop, en verminderd met de op residuele wijze, uitgaande van de voorgenomen bouw van onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden die niet behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, bepaalde marktwaarde van die grond na het bouwrijp maken daarvan;

    • b. voor zover die herstructurering bestaat uit werkzaamheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, begripsomschrijving van herstructurering, aanhef en onderdeel b: de kosten die zijn gemoeid met het verwerven van de betrokken onroerende zaken die verband houden met werkzaamheden die behoren tot de diensten van algemeen economisch belang, dan wel met de afboeking van die onroerende zaken, verminderd met de op residuele wijze, uitgaande van het voorgenomen treffen van ingrijpende voorzieningen of de voorgenomen samenvoeging, bepaalde marktwaarde van die onroerende zaken.

  • 3 Het ten laste brengen in enig tijdvak, bedoeld in het eerste en tweede lid, is uitsluitend van toepassing op herstructurering, met welke in dat tijdvak een aanvang is gemaakt, of met betrekking tot welke uit schriftelijke, uitsluitend op die herstructurering betrekking hebbende, stukken blijkt dat het maken van die aanvang wordt beoogd. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit lid.

  • 4 Bij toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, gaat onverwijld na het bouwrijp maken van de grond, bedoeld in dat onderdeel, die grond over naar de niet-daeb-tak onder verrekening tussen de daeb-tak en de niet-daeb-tak van de marktwaarde daarvan, bepaald overeenkomstig dat onderdeel.

Artikel 70

  • 1 Indien de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 66 en 67 er zonder nadere maatregelen toe zou leiden, dat de financiële continuïteit van de daeb-tak niet in dezelfde mate is gewaarborgd als die van de niet-daeb-tak, voert de toegelaten instelling bij die toepassing onder de naam «interne startlening» een vordering van de daeb-tak op de niet-daeb-tak op. Op het rentepercentage van die vordering is het bepaalde bij en krachtens artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het rentepercentage, bedoeld in dat artikel, geldt als minimumpercentage.

  • 2 Van de vordering, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste een maal per vijf jaar een bedrag ingelost, dat verhoudingsgewijs gelijk is aan het periodiek af te lossen bedrag op de leningen die zijn aangetrokken met gebruikmaking van de borgingsvoorziening. Bij de toepassing van de eerste volzin wordt uitgegaan van die vordering en die leningen als opgenomen in het voorstel, bedoeld in artikel II, derde lid, tweede volzin, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, dat Onze Minister ingevolge artikel II, vierde lid, eerste volzin, van die wet heeft goedgekeurd.

  • 3 De toegelaten instelling kan Onze Minister verzoeken om de inlossing, bedoeld in het tweede lid, op een later tijdstip te stellen of het in te lossen bedrag lager vast te stellen. Onze Minister willigt het verzoek uitsluitend in, indien naar zijn oordeel daardoor wordt voorkomen dat de financiële continuïteit van de niet-daeb-tak niet meer is gewaarborgd en de financiële continuïteit van de daeb-tak gewaarborgd blijft. Hij kan aan dat inwilligen nadere voorwaarden verbinden.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van dit artikel.

Artikel 71

  • 1 Overdrachten door de toegelaten instelling tussen haar daeb-tak en haar niet-daeb-tak van garanties of rechten van pand of hypotheek op zaken en daarmee verbonden rechten na het tijdstip waarop artikel I van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting in werking is getreden leiden op generlei wijze tot een wijziging voor derden in het kunnen inroepen van hun rechten jegens de toegelaten instelling.

  • 2 De toegelaten instelling verschaft vanuit haar daeb-tak niet anderszins financiële middelen aan haar niet-daeb-tak dan door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 44, tweede lid, een interne startlening als bedoeld in artikel 70, eerste lid, of een interne lening als bedoeld in artikel 79, tweede lid, onderdeel a. Zij verschaft vanuit haar daeb-tak geen garanties aan haar niet-daeb-tak.

  • 3 De toegelaten instelling kan Onze Minister verzoeken om een ontheffing van het verbod, bedoeld in het tweede lid. Onze Minister willigt het verzoek uitsluitend in, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk is:

    • a. om te voorkomen dat de toegelaten instelling gehouden is om schulden van de niet-daeb-tak uit haar daeb-tak te voldoen of

    • b. ten behoeve van de herfinanciering van leningen die bestonden op het tijdstip waarop artikel I van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting in werking is getreden en nadien in de niet-daeb-tak zijn ondergebracht.

Artikel 72

De administratie van de toegelaten instelling wordt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 66 tot en met 71 ingericht. In die administratie wordt elke overdracht van financiële middelen vanuit de niet-daeb-tak van de toegelaten instelling aan haar daeb-tak afzonderlijk verantwoord.

§ 4. Goedkeuring van de administratieve scheiding

Artikel 73

  • 1 De toegelaten instelling stelt, voordat zij een verzoek om goedkeuring van een voorgenomen administratieve scheiding indient, de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zij haar woonplaats heeft en van de gemeenten waar zij feitelijk werkzaam is, de betrokken bewonersorganisaties en de huurders van haar gebouwen die een maatschappelijke gebruiksbestemming hebben als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel d, van de wet in de gelegenheid om hun zienswijze op die scheiding te geven. De personen en instanties, bedoeld in de eerste volzin, kunnen binnen zes weken hun zienswijzen aan de toegelaten instelling doen toekomen. De betrokken bewonersorganisaties kunnen binnen zes weken hun adviezen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder, aan haar doen toekomen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het tweede lid.

Artikel 74

  • 1 De toegelaten instelling voert overleg over het verzoek om goedkeuring van de voorgenomen administratieve scheiding met de gemeente waar zij haar woonplaats heeft en de gemeenten waar zij feitelijk werkzaam is, alsmede met de betrokken bewonersorganisaties.

  • 2 De toegelaten instelling stelt de huurders van haar andere gebouwen dan woongelegenheden in de gelegenheid met haar overleg te voeren over het verzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 75

  • 1 Het verzoek om goedkeuring van de voorgenomen administratieve scheiding gaat in elk geval vergezeld van:

    • a. het voorstel, bedoeld in artikel II, derde lid, tweede volzin, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting, en een schriftelijke toelichting daarop;

    • b. de gegevens over de beoogde toepassing van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 44, 70 en 71;

    • c. de zienswijzen daarop van de personen en instanties, bedoeld in artikel 73, eerste lid, en, in geval van een negatieve zodanige zienswijze, een onderbouwde reactie daarop van de toegelaten instelling, dan wel, bij het uitgebleven zijn van een zienswijze, bescheiden waaruit blijkt dat zij om die zienswijze heeft gevraagd;

    • d. de adviezen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder, en, in geval van een negatief zodanig advies, een onderbouwde reactie daarop van de toegelaten instelling, dan wel, bij het uitgebleven zijn van een advies, bescheiden waaruit blijkt dat zij om dat advies heeft gevraagd en

    • e. de balans van de toegelaten instelling zoals zij die na de goedkeuring van die scheiding beoogt in te richten.