Regeling nationale EZ-subsidies

Geraadpleegd op 14-05-2025.
Geldend van 01-07-2018 t/m 13-07-2018

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2014, nr. WJZ / 13125043, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (Regeling nationale EZ-subsidies)

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 8, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 7, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 12, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

  • algemene de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352);

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • besluit: Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

  • daadwerkelijke samenwerking: daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader;

  • eco-innovatie: eco-innovatie als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 4, van het milieu- en energiesteunkader;

  • energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 11, van het milieu- en energiesteunkader;

  • energie-efficiëntie: energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 2, van het milieu- en energiesteunkader;

  • experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader;

  • fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 84, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel m, van het O&O&I-steunkader;

  • groepsvrijstellingsverordening landbouw: Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193);

  • haalbaarheidsstudie: haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel k, van het O&O&I-steunkader;

  • hernieuwbare energiebronnen: hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 110, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 5, van het milieu- en energiesteunkader;

  • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel o, van het O&O&I-steunkader;

  • industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieadviesdiensten: innovatieadviesdiensten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 94, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel r, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieclusters: innovatieclusters als bedoeld in artikel 2, onderdeel 92, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel s, van het O&O&I-steunkader;

  • jonge landbouwer: natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:

    • a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of

    • b. volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad.

  • kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • landbouwproduct: product als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van een visserijproduct of een aquacultuurproduct vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • landbouwsteunkader: Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PbEU 2014, C 204);

  • middelgrote onderneming: middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • milieu- en energiesteunkader: Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PbEU 2014, C 200);

  • minister: Minister van Economische Zaken;

  • MKB-ondernemer: ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt;

  • O&O&I-steunkader: Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198);

  • primaire landbouwproductie: primaire landbouwproductie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 5, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 10, van het landbouwsteunkader;

  • Unienorm: Unienorm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 3, van de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (PbEU 2014, C200);

  • universiteit: onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;

  • verklaring de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

  • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 6, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 11, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 1.2. Rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 Als rapport als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.4. Vaste opslag voor indirecte kosten

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.5. Controleprotocol

De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.

Artikel 1.7. In aanmerking komende kosten

  • 1 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk het landbouwsteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend en gestaafd met bewijsstukken, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 85, van het landbouwsteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 88, van het landbouwsteunkader;

    • c. indien de steun wordt toegekend in de vorm van belastingvoordelen, de steuntranches gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 89, van het landbouwsteunkader.

  • 2 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder het O&O&I-steunkader, respectievelijk het milieu- en energiesteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader.

Artikel 1.8. Bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 2 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door artikel 16 of 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, worden de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht te zijn bekendgemaakt indien de individuele steunbedragen bekend zijn gemaakt volgens de tranches, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 4 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het O&O&I-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.7, onderdeel 119, van het O&O&I-steunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 5 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het landbouwsteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder a en b, van het landbouwsteunkader, en

    • b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder c, van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 6 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het milieu- en energiesteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 5.2.7, onderdeel 104, van het milieu- en energiesteunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 7 De gegevens, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, blijven voor ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 1.9. Onderzoeksorganisatie

  • 1 Indien een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deelneemt aan een project dat wordt uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking, sluiten de deelnemers voorafgaand aan het project een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

  • 2 Indien een project als bedoeld in het eerste lid gezamenlijk door ondernemingen en van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren wordt uitgevoerd, legt de penvoerder de afspraken voor aan de minister, tenzij:

    • a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van het project dragen;

    • b. de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele eigendomsrechten opleveren, breed kunnen worden verspreid en alle intellectuele eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur opleveren, volledig worden toegekend aan die entiteiten;

    • c. uit het project ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten aan de verschillende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen, of

    • d. de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren een vergoeding ontvangen die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden toegewezen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen.

  • 3 Op de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kan het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, in mindering worden gebracht.

  • 4 Indien uit de aan de minister op basis van het tweede lid voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteunals gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat maximaal mag worden verstrekt ingevolge een Europees steunkader.

Hoofdstuk 2. Agro en natuur

Titel 2.1. Algemene bepaling

Artikel 2.1.2. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • glasopstand: kas en toebehorende installaties;

  • glastuinbouwonderneming: landbouwonderneming met glasopstanden;

  • vervangingsinvestering: investering voor het eenvoudige vervangen van een bestaand gebouw of een bestaande machine, of delen daarvan, door een nieuw modern gebouw of een nieuwe moderne machine, zonder dat daarbij de productiecapaciteit met meer dan 25% wordt verhoogd of de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd.

Titel 2.2. Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij

Artikel 2.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • dierlijke productieketen: keten van veehouderijbedrijven, ondernemingen die dieren en dierlijke producten verwerken en verhandelen, en ondernemingen die productiegerelateerde producten, zoals grondstoffen, uitgangsmateriaal, installaties en houderijsystemen leveren aan veehouderijbedrijven, met uitzondering van adviseurs en adviesbureaus;

  • udv-ambities: doelstellingen, geformuleerd in de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij, die zijn opgenomen in de bijlage 2.2.1 bij deze regeling;

  • udv-project: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:

    • a. het uitvoeren van een verbeterplan;

    • b. de ontwikkeling van een nieuwe bedrijfsvoering, een nieuw bedrijfsproces, een nieuw product of een prototype, met het oog op het wegnemen van drempels die de ontwikkeling of toepassing belemmeren van een nieuw product of proces dat bijdraagt aan de verbetering van de duurzaamheid binnen een of meer udv-ambities;

  • udv-verbeterplan: document waarin een beschrijving is opgenomen van samenhangende activiteiten, gericht op het oplossen van een of meer problemen die verduurzaming in ten minste één van de udv-ambities in de weg staan;

Artikel 2.2.2. Subsidieaanvraag

De minister kan een subsidie verstrekken:

  • a. voor een project tot opstelling van een udv-verbeterplan waaraan ten minste twee ondernemingen in de dierlijke productieketen actief bijdragen, aan een onderneming of een organisatie die in het handelsregister is opgenomen, dan wel aan een samenwerkingsverband van ondernemingen of organisaties die in het handelsregister zijn opgenomen;

  • b. voor een udv-project, aan een samenwerkingsverband waarin ten minste twee ondernemingen die tot de dierlijke productieketen behoren, en ten minste een onderneming of organisatie die niet tot de dierlijke productieketen behoort, samenwerken.

Artikel 2.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing de topsector waarbinnen het project wordt uitgevoerd;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

Artikel 2.2.4. Aanvangstermijn

De subsidieontvanger vangt het project aan binnen drie maanden na de datum van de subsidieverlening.

Artikel 2.2.5. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a of b, komen in aanmerking voor subsidie:

    • a. de kosten voor de inhuur van een procesbegeleider of projectuitvoerder;

    • b. de kosten van derden voor de organisatie en facilitering van bijeenkomsten ten behoeve van kennisuitwisseling, waaronder begrepen zaalhuur en vergaderfaciliteiten;

    • c. de kosten voor het vastleggen en verspreiden van kennis, waaronder begrepen drukwerk en de kosten van de ontwikkeling en het beheer van internetapplicaties;

    • d. de kosten voor het inhuren van consultatie en bijstand in het kader van innovatieadvies.

  • 2 Voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, komen tevens in aanmerking voor subsidie de kosten apparatuur en materiaal, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

  • 3 De kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, komen slechts voor subsidie in aanmerking voor zover deze kosten vallen binnen de kostensoorten, genoemd in de artikelen 28 en 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.7. Duur

  • 1 Een project tot opstelling van een verbeterplan heeft een duur van ten hoogste 1,5 jaar.

  • 2 Een udv-project heeft een duur van ten hoogste 3,5 jaar.

Artikel 2.2.8. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft hoger scoort op de criteria, bedoeld in artikel 2.2.9, derde en vierde lid.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de toe te kennen subsidies voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk artikel 2.2.2, onderdeel b, die voor verlening van subsidie in aanmerking komen, lager is dan het subsidieplafond dat voor deze projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het beschikbare bedrag voor de andere soort project toegevoegd.

Artikel 2.2.9. Adviescommissie en rangschikking

  • 1 Er is een Adviescommissie udv-subsidies die tot taak heeft de Minister te adviseren over de rangschikking van de aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdelen a en b.

  • 2 De voorzitter en de leden worden voor de duur van vier jaar benoemd.

  • 3 De Adviescommissie udv-subsidies rangschikt bij haar advisering aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, hoger naarmate:

    • a. er meer aandacht wordt gegeven aan de mogelijkheden voor sociale innovatie of nieuwe marktconcepten (30%);

    • b. er meer wordt bijgedragen aan de diverse udv-ambities (30%);

    • c. er meer verschillende partners in het project worden betrokken, waaronder één of meer detailhandelaren of partijen van buiten de dierlijke keten (40%).

  • 4 De Adviescommissie udv-subsidies neemt bij haar advisering over de rangschikking van aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, in aanmerking:

    • a. de aard en de omvang van de weg te nemen drempel (25%);

    • b. het potentieel van het udv-project om systeeminnovaties te bewerkstelligen (25%);

    • c. de mate waarin wordt bijgedragen aan de diverse udv-ambities (15%);

    • d. de betrokkenheid van een of meer partners van buiten de dierlijke productieketen in het project, waaronder één of meer detailhandelaren of een privaatrechtelijke belangenorganisatie (25%);

    • e. de mate van vernieuwing ten opzichte van de gangbare praktijk en techniek groter is (10%).

  • 5 De Adviescommissie udv-subsidies, bedoeld in het eerste lid, kan de minister adviseren om een aanvraag tot subsidieverlening af te wijzen.

Artikel 2.2.10. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, en bedraagt ten hoogste € 70.000.

  • 2 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, en blijft onder een bedrag van € 125.000.

Artikel 2.2.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 28 en 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.2.1 vervallen met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.3. Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw

Artikel 2.3.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt aan een glastuinbouwonderneming of aan een glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op aanvraag subsidie voor de hierna opgesomde apparatuur, installaties of machines:

    • a. een tweede energiescherm;

    • b. de fysieke aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster;

    • c. de fysieke aansluiting op een biogas- of kooldioxide-netwerk of -cluster;

    • d. luchtbehandelingssysteem waarmee energiezuinig kaslucht wordt ontvochtigd.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor:

    • a. gevelschermen, teeltkundig vereiste verduisteringsschermen, wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen, schermen waarvan het gebruik een energiebesparing van minder dan 40% tot gevolg heeft, schaduw- en zonweringsschermen of lichtdoorlatende energieschermen met een lichtafscherming van meer dan 25%;

    • b. een tweede energiescherm, indien het totale energieverbruik van de onderneming meer dan 20 kubieke meter aardgasequivalenten per vierkante meter kasoppervlak bedraagt;

    • c. apparatuur, installaties of machines die al gebruikt zijn;

    • d. vervangingsinvesteringen;

    • e. investeringen in installaties die vooral tot doel hebben elektriciteit op te wekken uit biomassa;

    • f. investeringen met het oog op de productie, op het landbouwbedrijf, van biobrandstoffen in de zin van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

    • g. investeringen in installaties voor de productie van hernieuwbare energie met het oog op de productie, op het glastuinbouwbedrijf, van thermische energie of elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, indien:

      • 1°. het niet de bedoeling is in de eigen energiebehoeften te voorzien;

      • 2°. de productiecapaciteit van die installaties groter is dan de capaciteit die overeenstemt met het gecombineerde gemiddelde jaarlijkse energieverbruik van thermische energie en elektriciteit van het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van het glastuinbouwhuishouden, of

      • 3°. verkoop van elektriciteit aan het net plaatsvindt die buiten de jaarlijkse limiet van het eigen verbruik, bedoeld onder 2°, valt;

    • h. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving;

    • i. investeringen die in strijd zouden zijn met de beperkingen als bedoeld in punt 151 van het landbouwsteunkader;

    • j. de investeringen met betrekking tot irrigatie op nieuwe en bestaande geïrrigeerde arealen die niet voldoen aan de voorwaarden van punt 149 en 150 van het landbouwsteunkader.

  • 3 Indien meer dan één glastuinbouwbedrijf de investering met het oog op de productie, op het glastuinbouwbedrijf, van energie uit hernieuwbare bronnen om in de eigen energiebehoeften te voorzien, wordt onder het gemiddelde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel g, mede verstaan het gemiddelde jaarlijkse verbruik van elk van die bedrijven opgeteld tot de hoeveelheid die overeenstemt met het gemiddelde jaarlijkse verbruik van alle begunstigden van de subsidie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.3.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De minister verstrekt subsidie voor een investering als bedoeld in artikel 2.3.2, indien de investering ten minste gericht is op één van de doelstellingen, genoemd in punt 143, onder a en b, van het landbouwsteunkader.

  • 2 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de aanschaf, de bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, een overeenkomst heeft gesloten met de bouwer of leverancier, waarin is aangegeven welke apparatuur, installatie of machine zal worden aangeschaft, gebouwd of geleverd, en, indien de overeenkomst betrekking heeft op een installatie, wat de maximale en werkelijke capaciteit van de installatie is;

    • b. de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, tegen marktconforme voorwaarden zal plaatsvinden, blijkend uit een duidelijke kostenspecificatie in de overeenkomst waaruit volgt wat de kostenposten zijn voor iedere afzonderlijke investering voor de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines;

    • c. in de overeenkomst een ontbindende voorwaarde is opgenomen waaruit volgt dat de overeenkomst wordt ontbonden voor zover geen subsidie wordt verleend aan de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de desbetreffende investering;

    • d. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is ingeschreven;

    • e. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voldaan heeft aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • f. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband een emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 3 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband houdt voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, b of c, waarvoor de subsidie wordt verstrekt een ordelijke administratie bij waaruit, indien verzocht, de volgende documenten kunnen worden overgelegd:

    • a. een kopie van de laatste jaarafrekening respectievelijk jaarafrekeningen waarop het energieverbruik van de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband staat voor de installatie, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, en

    • b. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstand en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van de lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband en het netwerk in meters voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel b of c.

  • 5 Binnen de termijn, genoemd in het vijfde lid,:

Artikel 2.3.3a. Eén aanvraag per glastuinbouwonderneming

Een glastuinbouwonderneming of een glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband kan per investering als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, één aanvraag indienen.

Artikel 2.3.4. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in punt 71 van het landbouwsteunkader.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing de topsector waarbinnen het project wordt uitgevoerd;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een kopie van de door beide partijen getekende overeenkomst, bedoeld in artikel 2.3.3, tweede lid.

Artikel 2.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.3.6. Subsidiabele kosten

  • 1 De kosten, genoemd onder punt 144, onder a en b, van het Landbouwsteunkader, komen in aanmerking voor de subsidie.

  • 2 Onverminderd het eerste lid komen de kosten voor de fysieke aansluiting, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen b en c, voor subsidie in aanmerking, voor zover deze kosten bestaan uit de werkelijke kosten voor materialen en aanleg van deze aansluiting, zoals de kosten voor buizen, verdeelstukken, pomp- en leidingenwerk, graafwerkzaamheden en overige toebehoren.

  • 3 Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

  • 4 Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 5 Voor de subsidie komen niet in aanmerking de kosten, genoemd onder punt 145 van het Landbouwsteunkader.

  • 6 De maximale subsidiabele kosten per vierkante meter geïnstalleerd kasoppervlak bedragen voor:

Artikel 2.3.7. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten minste € 5.000 per aanvraag en voor de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in:

Artikel 2.3.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.34005 (2012/N) en paragraaf 1.1.1.1. van het landbouwsteunkader.

Artikel 2.3.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.4. Groene-plus lectoraten

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.5. Borgstelling MKB-landbouwkredieten

Artikel 2.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • landbouwinnovatie: product, productieproces of concept bestemd voor toepassing in de primaire landbouw dat een vernieuwing en een verduurzaming inhoudt met als oogmerk het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt;

  • MKB-landbouwondernemer: MKB-ondernemer die een landbouwonderneming in stand houdt;

  • overnemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor het eerst voor eigen rekening en risico als MKB-ondernemer een landbouwonderneming in stand gaat houden door van een bestaande landbouwonderneming:

    • a. zijnde een eenmanszaak, een maatschap of vennootschap onder firma de meerderheidswaarde van de activa in eigendom, pacht of erfpacht te verwerven;

    • b. zijnde een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal:

      • 1°. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van die vennootschap direct of indirect te verwerven, en

      • 2°. de overwegende zeggenschap van die vennootschap te verkrijgen zonder op een eerder moment daarvan de enige of overwegende zeggenschap gehad te hebben;

  • starter: MKB-landbouwondernemer zijnde:

    • a. een natuurlijke persoon die niet langer dan drie jaar een landbouwonderneming in stand houdt;

    • b. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bestuurder een natuurlijke persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt.

Artikel 2.5.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-landbouwondernemers die betrekking hebben op landbouwborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de bank op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-landbouwondernemer zal verstrekken voor de duur van de kredietovereenkomst.

Artikel 2.5.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een bank die een landbouwkredietovereenkomst sluit met een MKB-landbouwondernemer:

    • a. die over voldoende financiële middelen beschikt om zijn landbouwonderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

    • b. die een substantieel deel van de activiteiten van de landbouwonderneming niet in Nederland uitvoert;

    • c. die een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg of het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uitoefent, of

    • d. die een landbouwonderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming nog geen heel jaar in stand is gehouden, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die direct verband houden met:

    • a. de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • b. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • c. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van uitvoer, of

    • d. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving.

Artikel 2.5.4. Provisie

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft voor een starter of overnemer.

Artikel 2.5.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximum subsidiebedrag per bank die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt uiterlijk op 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve het maximum subsidiebedrag per bank vast waarbij hij onderscheid maakt tussen landbouwborgstellingskredieten die al dan niet betrekking hebben op landbouwinnovatie.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de banken, bedoeld in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de verleningen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het model landbouwborgstellingskredietovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.6. Omvang borgstelling

  • 1 Er wordt borg gestaan voor 70 procent van het kredietbedrag.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, bedraagt het krediet waarvoor wordt borg gestaan:

    • a. ten hoogste € 1.200.000 of

    • b. ten hoogste € 2.500.000 indien het krediet strekt tot financiering van nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan:

      • 1°. voor de bouw of verbetering van een stal voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat de stal voldoet aan de eisen van het certificatieschema Maatlat Duurzame Veehouderij met een hoger niveau dan Plusstal hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 2°. voor een kas die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas, hetgeen aantoonbaar wordt gemaakt met een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 3°. voor landbouwinnovatie.

  • 3 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij.

  • 4 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

Artikel 2.5.7. Landbouwborgstellingsovereenkomst

Het model voor de landbouwborgstellingsovereenkomst is opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 ten minste:

    • a. gegevens over de bank, waaronder de statutaire naam, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de bank, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de bank, waaronder de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 2.5.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.5.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.5.10. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.5.1 vervallen met ingang van 31 december 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.6. Garantstelling landbouwondernemingen werkkapitaal

[Vervallen per 01-01-2016]

Titel 2.7. Groen en doen

Artikel 2.7.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • jacht: jagen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Flora- en faunawet;

  • natuur- en landschapsbeheer: geheel van activiteiten die zien op het behoud en de ontwikkeling van de natuur of het landschap, de instandhouding van de natuur of het landschap bevorderen, daaronder mede begrepen het ontwikkelen van nieuwe natuur of herstellen van landschapskenmerken, het opdoen van vaardigheden ten behoeve van het opzetten en doen functioneren van een vrijwilligersorganisatie die zich bezig houdt met natuur- en landschapsbeheer en het betrekken van mensen met een beperking bij natuur- en landschapsbeheer;

  • vrijwilliger: natuurlijk persoon die, anders dan bij wijze van beroep, onverplicht arbeid om niet verricht.

Artikel 2.7.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De Minister kan subsidie verstrekken voor de opleiding van vrijwilligers ter bevordering van natuur- en landschapsbeheer.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt, indien de activiteiten in het kader van een dergelijke opleiding:

    • a. in strijd zijn met overheidsbeleid ten aanzien van natuur of landschap;

    • b. verband houden met de jacht.

  • 3 De subsidie wordt verstrekt aan vrijwilligers.

  • 4 Iedere vrijwilliger kan ten hoogste één aanvraag doen.

  • 5 De opleiding wordt afgerond binnen een jaar nadat de subsidie is verstrekt.

  • 6 De subsidieontvanger stemt er mee in dat de Minister de informatie, bedoeld in artikel 2.7.3 openbaar maakt.

Artikel 2.7.3. Informatieverplichtingen

Bij de aanvraag wordt ten minste de volgende informatie verstrekt:

  • a. een beschrijving van de opleiding, waarbij onder meer wordt ingegaan op de aanbieder van de opleiding, het doel van de opleiding, de wijze waarop het volgen van de opleiding leidt tot het betrekken van nieuwe mensen bij natuur- en landschapsbeheer, de activiteiten die zullen worden verricht in het kader van de opleiding en het beoogde resultaat; en

  • b. een opgave van de kosten die de opleidingsactiviteiten met zich zullen brengen.

Artikel 2.7.4. Afwijzingsgronden

Geen subsidie wordt verstrekt in een van de volgende gevallen:

  • a. de aanvraag voldoet niet aan het bepaalde in deze titel;

  • b. de subsidiabele kosten bedragen minder dan € 1.000,–;

  • c. het is aannemelijk dat de door de aanvrager verstrekte gegevens onjuist zijn;

  • d. er bestaat onvoldoende vertrouwen in het niveau van de kennis die met de opleiding wordt verkregen.

Artikel 2.7.5. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn de subsidiabele kosten alle rechtstreeks aan de uitvoering van de opleiding toe te rekenen kosten, met uitzondering van kosten voor eigen arbeid van de subsidieaanvrager.

Artikel 2.7.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.7.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 oktober 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.8. Genotypering TSE bij schapen

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.5. Verstrekking van subsidie aan erkende laboratoria

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.9. Subsidie kosten vaccinatie pluimvee ter bestrijding van salmonella

Artikel 2.9.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • pluimveehouder: ondernemer die werkzaam is in de primaire landbouwproductie en die fok- of vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector dan wel leghennen houdt, dan wel pluimvee dat daarvoor wordt opgefokt;

  • gevaccineerd pluimvee: met toegelaten vaccin volledig gevaccineerd fokpluimvee, vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector, volledig gevaccineerde leghennen of pluimvee dat daarvoor wordt opgefokt;

  • toegelaten vaccin: vaccin dat op grond van de Wet dieren is toegelaten voor gebruik bij fokpluimvee, vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector of leghennen ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium.

Artikel 2.9.2. Subsidiabele activiteiten

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een pluimveehouder voor de aankoop van tegen Salmonella enteritidis gevaccineerd pluimvee of tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium gevaccineerd pluimvee.

  • 3 Aan de pluimveehouder wordt slechts subsidie verstrekt indien de aankoop van gevaccineerd pluimvee is gefactureerd in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

  • 4 In afwijking van het tweede lid komt voor subsidie in aanmerking gevaccineerd pluimvee dat vóór 1 januari 2017 is aangeschaft en op of na 1 januari 2017 is geleverd aan een pluimveehouder.

Artikel 2.9.3. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.9.4. Indiening aanvraag tot vaststelling

De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van:

  • a. nota’s en betaalbewijzen van de aanschaf van gevaccineerd pluimvee;

  • b. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat het gevaccineerd pluimvee geregistreerd is in een op grond van artikel 38hh van de Regeling identificatie en registratie dieren aangewezen databank voor identificatie en registratie van pluimvee;

  • c. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat vaccinatie overeenkomstig de toelatingsvoorwaarden van het betreffende vaccin is uitgevoerd;

  • d. indien de vaccinatie van het pluimvee in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is uitgevoerd, tevens een schriftelijk bewijs dat in de betreffende lidstaat voor het jaar 2016 geen subsidie voor de aankoop van vaccins ten behoeve van het betreffende pluimvee is of wordt aangevraagd dan wel is of wordt toegekend.

Artikel 2.9.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking kosten voor de aankoop van tegen Salmonella enteritidis gevaccineerd pluimvee of tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium gevaccineerd pluimvee.

  • 2 Niet verrekenbare BTW komt niet in aanmerking voor subsidie.

Artikel 2.9.6. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt:

  • a. € 0,12 per stuks tegen Salmonella enteritidis gevaccineerd pluimvee;

  • b. € 0,19 per stuks tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium gevaccineerd pluimvee.

Artikel 2.9.7. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.9.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.39008 (2014/N).

Artikel 2.9.8. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 10 oktober 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.10. Marktintroductie energie-innovaties

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • kasenergiesysteem: alle apparatuur, installaties of machines ten behoeve van de energievoorziening van de kas of de beheersing van het kasklimaat;

  • kasteeltsysteem: geheel van maatregelen, technieken en voorzieningen voor de productie, oogst en verwerking van gewassen, niet zijnde een kasenergiesysteem;

  • primaire energie: energie uitgedrukt in hoeveelheid fossiele brandstof berekend op basis van de benodigde productie van de afzonderlijke energiesoorten waaronder in ieder geval elektriciteit en warmte.

Artikel 2.10.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een glastuinbouwonderneming of een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen voor investeringen in een kas of een kasenergiesysteem:

    • a. die tot energie-efficiëntie leiden binnen de regels die in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld, of

    • b. die de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen van de glastuinbouwonderneming bevorderen binnen de regels die in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld.

  • 2 Per glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverband kan één aanvraag worden ingediend voor een investering als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.10.3. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. voor investeringen in een kas, indien:

      • 1°. de kas geen diffuus kasdek heeft:

        • met een lichttransmissie voor PAR-licht die minimaal 73% hemisferisch op gewashoogte is, en

        • waarvan het glas een Haze heeft van minimaal 35%;

      • 2°. de kas niet is voorzien van:

        • minimaal 2 tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar te sluiten energieschermen;

        • minimaal een energiescherm voor overdag met een lichtdoorlatendheid dat minimaal 70% hemisferisch is, en

        • minimaal een hoogisolerend energiescherm voor de nacht;

      • 3°. de kas op grond van de IDT-methode uit het jaar 2007 geen U-waarde heeft van maximaal 3 in een situatie met gesloten schermen;

    • b. voor investeringen in een kasenergiesysteem die niet ten minste leiden tot:

      • 1°. 25% reductie van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming, en

      • 2°. 15% primaire energiereductie op nationaal niveau;

    • c. voor investeringen in een kas of kasenergiesysteem die respectievelijk dat zich niet in de beginfase van de marktintroductie bevindt;

    • d. indien de subsidie aan een glastuinbouwonderneming of per glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op grond van artikel 2.10.4 lager zou zijn dan € 125.000;

    • e. indien het aannemelijk is dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.10.9, derde lid, onderdeel f;

    • f. voor investeringen:

    • g. voor investeringen in energie-efficiëntie die betrekking hebben op verbeteringen die worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband voldoet respectievelijk voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen;

    • h. voor investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen die bestemd zijn voor:

      • 1°. de productie van biobrandstoffen, voor zover de gesteunde investering niet wordt gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen;

      • 2°. biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

      • 3°. waterkrachtinstallaties die niet aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) voldoen;

      • 4°. een installatie die niet nieuw is, of

      • 5°. een installatie die al in bedrijf is;

    • i. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is respectievelijk zijn ingeschreven;

    • j. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet voldaan heeft respectievelijk hebben aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem respectievelijk hen op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • k. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband geen emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft respectievelijk hebben ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 2 Een kas of kasenergiesysteem bevindt zich niet in de beginfase van de marktintroductie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien:

    • a. de kas of het kasenergiesysteem wordt toegepast:

      • 1°. op meer dan 5% van het potentiële toepassingsareaal, of

      • 2°. op meer dan 5% van de daarbij behorende ondernemingen, of

    • b. er al op grond van artikel 2.10.2, eerste lid, voor 15 aanvragen voor het desbetreffende type kas of kasenergiesysteem subsidie is verleend.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel h, onder 1°, komt investeringssteun om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen wel voor subsidie in aanmerking, indien die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit.

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 30% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming, of

    • b. 40% van de subsidiabele kosten voor een middelgrote of kleine onderneming, doch ten hoogste € 1.500.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de subsidie 40% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming in het geval dat de subsidiabele kosten worden berekend op grond van de berekenmethode, bedoeld in artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten

  • 1 De subsidiabele kosten zijn uitsluitend:

    • a. de bijkomende investeringskosten ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of

    • b. de bijkomende investeringskosten ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, respectievelijk 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten voor grondaankoop;

    • b. kosten verbonden aan het verrichten van haalbaarheidsstudies;

    • c. kosten voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten, en

    • d. kosten voor in de glastuinbouwsector gangbare investeringen.

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De minister rangschikt aanvragen van subsidie voor kassen en kasenergiesystemen als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger naarmate deze investering naar het oordeel van de minister:

    • a. meer bijdraagt aan klimaat-neutrale glastuinbouw door:

      • 1°. een zo laag mogelijk gebruik van primaire energie, en

      • 2°. een zo laag mogelijke CO2-uitstoot;

    • b. meer bijdraagt aan de kennisontwikkeling in de glastuinbouwsector;

    • c. meer technisch, teelttechnisch en economisch perspectief heeft, en

    • d. gericht is op teelt-technisch of economisch inpasbare systemen die een hoger niveau van ontwikkeling of doorontwikkeling vertegenwoordigen.

  • 3 Onverminderd het tweede lid rangschikt de minister aanvragen van subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger voor zover deze aanvraag een investering in een kas betreft.

  • 4 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.10.8. Verplichtingen

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres, en

    • c. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een technische beschrijving en onderbouwing van de te subsidiëren activiteiten waaruit blijkt dat:

      • 1°. de investering zal leiden tot energie-efficiëntie of de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen;

      • 2°. indien de investering op een kas betrekking heeft, de kas voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel a;

      • 3°. de investering, indien deze op een kasenergiesysteem betrekking heeft, zal leiden tot de te bereiken CO2-reductie en primaire energiereductie, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel b;

    • b. een nader gespecificeerde begroting van:

    • c. offertes behorend bij de investeringskosten, bedoeld in onderdeel b;

    • d. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar;

    • e. een onderbouwing waaruit blijkt hoe de investering, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, wordt gefinancierd, en

    • f. voor zover van toepassing, de aanvragen voor bescheiden, zoals aanvragen voor vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft, uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

  • 4 De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie, en

    • c. de onderbouwing van het vast te stellen subsidiebedrag.

  • 5 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een bewijs dat het energiesysteem of de kas waarvoor subsidie is aangevraagd, in gebruik is, respectievelijk zijn genomen, en

    • b. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar.

  • 6 De subsidieontvanger verleent tot drie jaar na de subsidievaststelling desgevraagd medewerking aan:

    • a. een door de minister geëntameerd onderzoek, of

    • b. voorlichting in het kader van het energietransitie-programma Kas als Energiebron.

Artikel 2.10.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 22 augustus 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 3. Innovatie en ondernemerschap

Titel 3.2. PPS-toeslag onderzoek en innovatie

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • geldmiddelen: chartaal geld, giraal geld of elektronisch geld;

  • innovatieactiviteiten: ondersteunende activiteiten, gericht op het betrekken van MKB-ondernemers bij een samenwerkingsproject of het stimuleren van de valorisatie van de kennis op het terrein van het TKI-programma, bestaande uit:

    • a. netwerkactiviteiten, bestaande uit voor ieder openstaande masterclasses, workshops, conferenties of het delen of uitwisselen van informatie via een website om kennisdeling en het netwerken tussen MKB-ondernemers te bevorderen, of

    • b. innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, verstrekt aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar;

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen;

  • onderzoeksinstelling: onderzoeksorganisatie die alle winst opnieuw investeert in fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, in het verspreiden van de resultaten daarvan, of in onderwijs;

  • private bijdrage: geldmiddelen die niet direct of indirect afkomstig zijn van:

    • a. een onderzoeksinstelling met inbegrip van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,

    • b. een openbaar lichaam;

  • samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken van het kalenderjaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 3.2.2 of artikel 3.2.9, wordt ingediend;

  • TKI-programma: op onderzoek en innovatie gericht meerjarig programma, houdende de samenwerkingsprojecten en de innovatie-activiteiten van het TKI;

  • TKI-relevante onderzoeksopdracht: opdracht van een onderneming:

    • a. die wordt uitgevoerd door een onderzoeksinstelling,

    • b. die bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan, en

    • c. die kennis oplevert voor de onderzoeksinstelling die toepasbaar is in binnen het TKI-programma mogelijke samenwerkingsprojecten.

§ 3.2.2. PPS-programmatoeslag

Artikel 3.2.2. Aanvraag

De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag aan een TKI voor uitvoering van het TKI-programma (PPS-programmatoeslag).

Artikel 3.2.3. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-programmatoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van:

      • 1°. de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten van het TKI-programma, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.3a, en

      • 2°. de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.3a, waarbij de in de onderdelen a en b bedoelde private bijdragen in aanmerking worden genomen voor zover die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, blijkens onderbouwing in de aanvraag aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zijn geworden.

  • 2 Over de eerste € 20.000 van de som van de private bijdragen van een bepaalde deelnemer aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma per jaar bedraagt de hoogte van de PPS-programmatoeslag, in afwijking van het eerste lid, 40%.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, worden de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten, welke bijdragen zijn gerealiseerd in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag voor PPS-programmatoeslag is ingediend, in aanmerking genomen tot ten hoogste 40% van de som van:

    • a. de private bijdragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, en

    • b. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10, eerste lid, die in totaal gerealiseerd zijn in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend.

  • 4 In afwijking van het eerste lid blijven de in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, bedoelde private bijdragen buiten beschouwing bij het bepalen van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, voor zover de uit een TKI-relevante onderzoeksopdracht voortvloeiende kennis van de onderzoeksinstelling slechts ten goede kan of zal komen aan de onderneming, de onderzoeksinstelling, of beide partijen bij de TKI-relevante onderzoeksopdracht.

  • 5 Een TKI bevordert dat kennis die voortvloeit uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten waarvoor het op grond van het eerste lid, onderdeel b, PPS-programmatoeslag heeft ontvangen, daadwerkelijk wordt toegepast binnen een samenwerkingsproject van het TKI-programma.

  • 6 Voor toepassing van het tweede lid kan de waarde van inzet in natura die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, aan onderzoeksinstellingen verschuldigd is geworden, tot ten hoogste € 20.000 als private bijdrage in aanmerking worden genomen.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel worden private bijdragen en inzet in natura aan een fundamenteel of industrieel onderzoeks- of experimenteel ontwikkelingsproject dat op het moment van aanvraag al anders dan als samenwerkingsproject van een TKI-programma wordt uitgevoerd slechts in aanmerking genomen indien bestaande publieke of private bijdragen aan dat project niet bij gelegenheid van opneming in het TKI-programma worden verlaagd.

Artikel 3.2.3a

  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in een openstellingsperiode door de TKI’s zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-programmatoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, verdeelt de minister dit plafond naar evenredigheid over de TKI’s die private bijdragen als bedoeld in het eerste lid hebben opgevoerd.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde verdeling wordt het bedrag aan private bijdragen dat per TKI in een kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, berekend overeenkomstig de formule

    (A / A-totaal) x Plafond, waarbij wordt verstaan onder:

    A: het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die door een TKI in een openstellingsperiode in een of meer aanvragen voor PPS-programmatoeslag zijn opgevoerd, tot een maximum van € 75.000.000;

    A-totaal: het bedrag dat wordt berekend door het als ‘A’ gedefinieerde totaal van elk van de TKI’s bij elkaar op te tellen;

    Plafond: het plafond, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Indien in een aanvraag voor PPS-programmatoeslag private bijdragen als bedoeld in het eerste lid als grondslag zijn opgevoerd ter bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, geeft de minister een beschikking op de aanvraag uiterlijk 8 weken na de laatste dag van de openstellingsperiode waarin aanvragen voor PPS-programmatoeslagen kunnen worden ingediend.

Artikel 3.2.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-programmatoeslag indien: (Externe link)

  • a. ten aanzien van de beoogde aanwending door een TKI van PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d in samenhang met onderdeel 29, van het O&O&I-steunkader;

  • b. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

  • c. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

  • d. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject zou leiden tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of voor innovatieadviesdiensten

  • e. een bepaald samenwerkingsproject of een bepaalde innovatieactiviteit is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project of die activiteit werd aangevraagd.

Artikel 3.2.5. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor samenwerkingsprojecten zodanig aan dat:

    • a. wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d, in samenhang met onderdeel 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. het totale bedrag aan steun dat voor een begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

      • 1°. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 3°. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. deze uitsluitend wordt ingezet indien het bestaan van het samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst; en

    • e. het samenwerkingsproject bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor innovatieactiviteiten zodanig aan dat:

    • a. bij netwerkactiviteiten:

      • 1°. slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten met PPS-programmatoeslag betaald worden;

      • 2°. de opdrachtverlening door het TKI aan derden plaatsvindt op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven; en

      • 3°. de netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk zijn, ofwel, indien de netwerkactiviteiten niet voortdurend en voor een ieder vrij toegankelijk zijn, per € 1000 PPS-programmatoeslag minstens één MKB-ondernemer deelneemt aan de netwerkactiviteiten.

    • b. bij innovatieadviesdiensten:

      • 1°. de door het TKI in te zetten innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria geselecteerd worden;

      • 2°. het totale bedrag aan PPS-programmatoeslag niet meer bedraagt dan 50% van de subsidiabele kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, met een maximum van € 10.000 per MKB-ondernemer over een periode van één jaar, en

      • 3°. aan een MKB-ondernemer gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten worden geleverd.

  • 4 De subsidiabele kosten, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 2°, zijn kosten als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 5 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-programmatoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 6 De PPS-programmatoeslag wordt aangewend binnen vijf jaar na verlening.

Artikel 3.2.6. Administratie

Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

  • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid of en hoe de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van de in het TKI-programma opgenomen samenwerkingsprojecten en voor innovatieactiviteiten;

  • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomsten voor de projecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd zijn, en

  • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers aan samenwerkingsprojecten waarvoor PPS-programmatoeslag wordt aangewend, omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit deze projecten.

Artikel 3.2.7. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, alsmede de private bijdragen aan en de inzet in natura voor deze projecten van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar;

    • d. een overzicht van de mate waarin de uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten, waarvoor op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, PPS-programmatoeslag is ontvangen, voortgevloeide kennis toegepast wordt binnen samenwerkingsprojecten van het TKI-programma;

    • e. ingeval de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor innovatieactiviteiten: een overzicht van de mate waarin deze innovatieactiviteiten van het lopende jaar zijn gerealiseerd.

  • 2 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorgt dat actuele informatie over de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen, de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma openstaat.

Artikel 3.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, het kalenderjaar waarin de private bijdrage en inzet in natura verschuldigd zijn geworden, de omvang van de private bijdrage en de inzet in natura voor samenwerkingsprojecten, de omvang van de private bijdrage voor TKI-relevante onderzoeksopdrachten, alsmede de hoeveelheid PPS-programmatoeslag die wordt aangevraagd;

    • d. een overzicht van de gerealiseerde private bijdragen in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft en, voor zover sprake is van inzet in natura, een aanduiding van de waarde daarvan in euro’s;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten van de activiteiten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend per mijlpaal of per kalenderjaar, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel of industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of op innovatieactiviteiten.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, omvatten voor iedere private bijdrage en inzet in natura op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, ten minste:

    • a. de naam van het samenwerkingsproject zoals vermeld in de samenwerkingsovereenkomst, of de naam van de TKI-relevante onderzoeksopdracht;

    • b. de naam van de deelnemer van wie de private bijdrage of inzet in natura afkomstig is;

    • c. de naam van de onderzoeksinstelling waaraan de private bijdrage of inzet in natura verschuldigd is of is geworden;

    • d. het KvK-nummer van de deelnemer en onderzoeksinstelling of, voor zover zij hier niet over beschikken, een ander uniek identificerend nummer;

    • e. de hoogte van de private bijdrage en inzet in natura in euro’s.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-programmatoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die zijn gemoeid met de uitvoering van het samenwerkingsproject, de netwerkactiviteit of de innovatieadviesdienst waarvoor de PPS-programmatoeslag is aangewend, waarbij wordt aangegeven of het gaat om kosten gemoeid met een samenwerkingsproject, netwerkactiviteit of innovatieadviesdienst;

      • 2°. de omvang van de aanwending van de PPS-programmatoeslag per begunstigde deelnemer die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-programmatoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-programmatoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze toeslag voor het deel van de toeslag dat is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.3. PPS-projecttoeslag

Artikel 3.2.9. Aanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag voor de uitvoering van een samenwerkingsproject (PPS-projecttoeslag) aan:

    • a. een TKI, of

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 2 De penvoerder van een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid is een van de deelnemers in dat samenwerkingsverband.

Artikel 3.2.10. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-projecttoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.10a,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de som van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10a, die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden.

  • 2 Artikel 3.2.3, tweede en zesde lid, is op de hoogte van de PPS-projecttoeslag van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat niet de private bijdrage en de inzet in natura in een jaar, maar de private bijdrage en de inzet in natura voor het project als geheel in aanmerking wordt genomen.

  • 3 De op grond van dit artikel voor PPS-projecttoeslag in aanmerking genomen private bijdragen en inzet in natura worden niet tevens in aanmerking genomen voor bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag.

Artikel 3.2.10a

  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in de openstellingsperiode zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-projecttoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, worden de private bijdragen in aanmerking genomen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen voor PPS-projecttoeslag waarin deze private bijdragen zijn opgevoerd.

Artikel 3.2.11. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-projecttoeslag indien: (Externe link)

    • a. ten aanzien van de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, nummer 28, onderdeel b, c of d in samenhang met nummer 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject leidt tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • c. niet verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

    • e. het samenwerkingsproject waarvoor de projecttoeslag wordt aangewend niet bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur;

    • f. een bepaald samenwerkingsproject is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project werd aangevraagd;

    • g. in geval van een aanvraag van een TKI: de aanwending van de projecttoeslag voor het samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

    • h. in geval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, gerekend over de gehele looptijd van het samenwerkingsproject, minder dan € 2.000.000 bedragen;

      • 2°. de gezamenlijke private bijdragen en inzet in natura voor de uitvoering van het samenwerkingsproject minder dan 30% van de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject bedragen.

    • i. het samenwerkingsproject een looptijd heeft van meer dan tien jaar.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.12. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt deze toeslag zodanig aan dat het totale bedrag aan steun dat voor de begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De PPS-projecttoeslag aan een deelnemer in een samenwerkingsverband bedraagt, voor zover het steun betreft, niet meer dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 3 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die de PPS-toeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-projecttoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 5 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer van het samenwerkingsverband die de PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt de PPS-projecttoeslag aan voor het desbetreffende project.

  • 6 De PPS-projecttoeslag wordt aangewend gedurende de looptijd van het project.

Artikel 3.2.13. Administratie

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die PPS-projecttoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

    • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid hoe de PPS-projecttoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van het samenwerkingsproject;

    • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomst voor het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd is;

    • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers in het samenwerkingsverband dat het samenwerkingsproject uitvoert,omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit het betreffende project.

Artikel 3.2.14. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin het samenwerkingsproject, de private bijdrage aan en de inzet in natura voor dit project van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar.

  • 2 Het TKI, onderscheidenlijk de penvoerder, bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid, zorgt dat actuele informatie over het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen en de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt verleend, openstaat.

Artikel 3.2.15. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, en de omvang van de private bijdrage en inzet in natura voor het samenwerkingsproject;

    • d. de periode waarover PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de hoeveelheid PPS-projecttoeslag die wordt aangevraagd, alsmede de projectgegevens, waaronder een korte aanduiding van de activiteit waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de start- en einddatum en de totale kosten van het samenwerkingsproject;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten per deelnemer van het samenwerkingsverband dat het project uitvoert waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel onderscheidenlijk industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • f. een afschrift van de door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst waaruit het bestaan blijkt van het samenwerkingsproject waarvoor projecttoeslag wordt aangevraagd, alsmede van de verschuldigdheid en omvang van private bijdragen en inzet in natura, daaraan;

    • g. een projectplan;

    • h. ingeval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid: een verklaring, afgegeven door het TKI dat actief is op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, waaruit blijkt dat het samenwerkingsproject bijdraagt aan het TKI-programma.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel h, geldt dat indien er meerdere TKI’s actief zijn op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, de aanvraag de verklaring, bedoeld in het hier genoemde onderdeel h, van elk van deze TKI’s bevat.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-projecttoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die met de uitvoering van het betreffende samenwerkingsproject gemoeid zijn, per deelnemer in het samenwerkingsverband dat dit project uitvoert;

      • 2°. de omvang per deelnemer van de PPS-projecttoeslag die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 De subsidiabele kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, en in het vierde lid, onderdeel b, onder 1°, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 6 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-projecttoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-projecttoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze PPS-projecttoeslag onderscheidenlijk TKI-projecttoeslag, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.4. Overige bepalingen PPS-toeslag

Artikel 3.2.17. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.9, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.18. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 november 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.3. TKI MKB-versterking

§ 3.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • netwerkactiviteiten: masterclasses, workshops of conferenties om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie als bedoeld in artikel 3.2.1.

Artikel 3.3.2. Subsidieaanvraag en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma´s of plannen, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.3.3. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

  • 2 De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de activiteiten.

§ 3.3.2. Netwerkactiviteiten

Artikel 3.3.4. Doelgroep

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel.

  • 2 De opdrachtverlening door de subsidieontvanger aan derden vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 3 De netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten zijn voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk.

  • 4 Per € 1.000 subsidie neemt minstens één MKB-ondernemer deel aan de netwerkactiviteiten.

§ 3.3.3. Ondersteuning door innovatiemakelaars

Artikel 3.3.6. Subsidiedoel

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, aan MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.7. Subsidievoorwaarden

  • 1 De TKI selecteert op basis van transparante en redelijke criteria de in te zetten innovatiemakelaars.

  • 2 Innovatieadviesdiensten zijn slechts subsidiabel indien zij tegen marktconforme tarieven door een innovatiemakelaar worden uitgevoerd.

Artikel 3.3.8. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor innovatieadviesdiensten 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Het maximale subsidiebedrag bedraagt € 10.000 per MKB-onderneming waaraan de innovatieadviesdiensten zijn geleverd over een periode van maximaal één jaar.

  • 4 Aan een MKB-ondernemer worden gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten geleverd.

§ 3.3.4. Slotbepalingen

Artikel 3.3.9. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.3.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de topsector waarbinnen het wordt uitgevoerd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.3.11. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.4, bevat geen staatssteun.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.6, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.3.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.4. MKB innovatiestimulering topsectoren

§ 3.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • Adviesorganisatie: organisatie, niet zijnde een kennisinstelling, die deskundigheid heeft op het gebied van de op grond van deze regeling te subsidiëren activiteiten, en die als bedrijfsactiviteit adviesopdrachten uitvoert;

    • detachering: detachering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • kennisinstelling:

      • a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

      • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

      • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

        • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

        • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

      • d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:

        • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

        • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

        • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

      • e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;

    • MIT-haalbaarheidsproject: een project dat bestaat uit een haalbaarheidsstudie, of uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek;

    • MIT-innovatie-adviesproject: een door een kennisinstelling of een onafhankelijke adviesorganisatie verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, adviseren over een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten, dan wel het verstrekken van innovatieadviesdiensten of innovatieondersteunings-diensten als bedoeld in artikel 2, nrs. 94 en 95 van de algemene groeps-vrijstellingsverordening;

    • MIT-kennisoverdrachtsproject: een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;

    • MIT-kennisvoucher: een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject;

    • MIT-R&D-samenwerkingsproject: project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, in daadwerkelijke samenwerking uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;

    • MIT-R&D-samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 2 Onder een MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het verrichten van activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten, zoals het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.

Artikel 3.4.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma’s of plannen, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 2, 3, 3a, 4 en 6 van deze titel op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor titel 5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 3 Indien een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject is ingediend bij een provinciebestuur en indien dat bestuur de aanvraag niet in behandeling kan nemen, neemt de minister de aanvraag in behandeling waarbij als datum van indiening de datum van indiening bij het provinciebestuur wordt gehanteerd.

Artikel 3.4.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject.

  • 2 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 3 Een aanvraag voor een subsidie op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie voor een van de genoemde soorten projecten, waarop de aanvraag betrekking heeft, kan worden verstrekt of is verstrekt voor respectievelijk een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

Artikel 3.4.3a

De aanvrager voegt bij de aanvraag een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

§ 3.4.2. MIT-haalbaarheidsprojecten

Artikel 3.4.4. Doelgroep

Subsidie voor een haalbaarheidsproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.5. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-haalbaarheidsproject uitvoert dat voor ten minste 60% bestaat uit een haalbaarheidsstudie en voor ten hoogste 40% uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 25.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat indien een MIT-haalbaarheidsproject ook bestaat uit experimentele ontwikkeling, de subsidie 35% van de subsidiabele kosten voor dat deel van het project bedraagt.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor een haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het haalbaarheidsproject wordt gestart binnen vier maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

  • 2 Het haalbaarheidsproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. het haalbaarheidsproject onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

§ 3.4.3. MIT-kennisvouchers

§ 3.4.3.1. Verstrekking van een MIT-kennisvoucher aan MKB-ondernemers

Artikel 3.4.8. Subsidie MIT-kennisvoucher

Een MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 3.750 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

Artikel 3.4.9. Kennisvraag

  • 1 De MKB-ondernemer vermeldt bij de aanvraag de kennisvraag die hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen.

  • 2 In de aanvraag wordt één kennisinstelling opgenomen.

  • 3 De MKB-ondernemer legt binnen vier maanden na de dagtekening van de toekenning van een MIT-kennisvoucher een offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling over.

Artikel 3.4.10. Besteding MIT-kennisvoucher

De MKB-ondernemer draagt de MIT-kennisvoucher over aan de in de aanvraag opgenomen kennisinstelling.

Artikel 3.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de MIT-kennisvoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-kennisoverdrachtsproject;

  • b. de ondernemer de MIT-kennisvoucher wil aanwenden voor een MIT-kennisoverdrachtsproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt.

§ 3.4.3.2. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

Artikel 3.4.13. Verzilvering MIT-kennisvoucher door kennisinstellingen

Subsidie wordt verleend aan een kennisinstelling die één of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd en in verband daarmee één of meer geldige MIT-kennisvouchers overlegt.

Artikel 3.4.14. Steunintensiteit

De subsidie bedraagt 50 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 3.750 per MIT-kennisvoucher.

Artikel 3.4.15. Aanvraag verzilvering MIT-kennisvoucher

  • 1 Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar nadat de MIT-kennisvoucher aan de ondernemer is verstrekt zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, of indien de offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.4.9, derde lid, door de minister is ontvangen, vervalt de MIT-kennisvoucher van rechtswege.

§ 3.4.3a. MIT-innovatie-adviesprojecten

Artikel 3.4.15a. Doelgroep

Subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.15b. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-innovatie-adviesproject laat uitvoeren.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 10.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, waaronder loonkosten, van het verstrekken van advies en procesbegeleiding door kennisinstellingen of door onafhankelijke adviesorganisaties.

Artikel 3.4.15c

  • 1 Bij de aanvraag wordt een beknopt plan gevoegd, waarin de kennisvraag en de doelstelling van het innovatietraject zijn gevoegd, alsmede de kennisinstelling of adviesorganisatie worden genoemd die het MIT-innovatieadviesproject gaat uitvoeren.

  • 2 Bij de aanvraag wordt een verklaring gevoegd waaruit blijkt dat de adviesorganisatie die met de aanvrager het innovatieadviesproject gaat uitvoeren organisatorisch en financieel onafhankelijk van de aanvrager is.

  • 3 Met de uitvoering van het innovatieadviesproject wordt gestart binnen vier maanden na de subsidieverlening.

  • 4 Het innovatieadviesproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het project.

Artikel 3.4.15d

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de subsidieverlening verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-innovatie-adviesproject;

  • b. de kennisvraag in het beknopte plan kennelijk onvoldoende aansluit bij het in het beknopte plan beschreven innovatietraject.

§ 3.4.4. Hooggekwalificeerd personeel

Artikel 3.4.16. Subsidie hooggekwalificeerd personeel

Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer bij wie een onderzoeksorganisatie of grote onderneming hooggekwalificeerd personeel heeft gedetacheerd.

Artikel 3.4.17. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.4.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De gedetacheerde werknemers zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.

  • 2 De datum waarop de detachering van start gaat ligt maximaal zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.19. Subsidieomvang

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 50.000 per subsidieontvanger per jaar.

  • 2 Aan een MKB-ondernemer wordt per gedetacheerde werknemer voor maximaal één jaar subsidie verleend tot een maximum van € 50.000.

  • 3 Aan een MKB-ondernemer wordt gedurende maximaal drie jaar op grond van deze titel subsidie verleend.

§ 3.4.5. MIT-R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.4.20. MIT-R&D-samenwerkingsverband

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.4.21. Penvoerder

De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.22. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 35 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.

  • 4 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 350.000,–.

  • 5 Het subsidiebedrag bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt het subsidiebedrag per deelnemer ten hoogste € 175.000, indien de subsidiabele kosten voor het MIT-R&D-samenwerkingsproject meer dan € 571.428 bedragen.

Artikel 3.4.23. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:

  • a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;

  • b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de sector, genoemd in bijlage 3.4.1, of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • c. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;

  • d. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • e. het subsidiebedrag lager zou zijn dan € 50.000.

Artikel 3.4.25. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;

    • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband, de in bijlage 3.4.1, genoemde sectoren, of de Nederlandse economie;

    • c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;

    • d. er meer sprake is van sectoroverstijgende combinaties en van combinaties van sectoren, genoemd in bijlage 3.4.1, die niet conventioneel zijn.

  • 2 De minister kent voor de onderdelen a, b en c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste dertig punten toe en voor onderdeel d van het eerste lid één en ten hoogste tien punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 De minister stelt een algemeen subsidieplafond vast voor alle in bijlage 3.4.1, genoemde sectoren tezamen en een subsidieplafond per sector.

  • 5 De minister verdeelt het algemene subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

§ 3.4.6. MIT-innovatieprestatiecontracten

Artikel 3.4.26. Overeenkomstige toepassing

  • 2 In afwijking van het subsidiepercentage genoemd in artikel 3.5.18, onderdeel b, wordt voor MIT-innovatieprestatiecontracten een percentage van 30 procent gehanteerd.

§ 3.4.7. Slotbepalingen

Artikel 3.4.27. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.4.28. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, behoudens wanneer de aanvraag uitsluitend ziet op een kennisvoucher;

    • e. een projectbegroting, behoudens wanneer de aanvraag ziet op een kennisvoucher of op het inhuren van hooggekwalificeerd personeel;

    • f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject;

    • g. een verklaring de-minimissteun indien de aanvraag ziet op een kennisvoucher.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.4.29. Staatssteun

  • 1 Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt, behoudens paragraaf 3.4.3, gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Subsidie die krachtens paragraaf 3.4.3 wordt verleend, en subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject dat niet onder artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening valt, bevatten staatssteun en worden gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.4.30. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.4.1 vervallen met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.5. Innovatieprestatiecontracten

§ 3.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • collectief onderzoek: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling waarvan de resultaten naar hun aard voor een bredere groep toepasbaar zijn;

  • collectieve activiteiten: activiteiten die op basis van innovatieplannen door twee of meer IPC-deelnemers gezamenlijk zullen worden gefinancierd en uitgevoerd en waarvan de resultaten evenredig over deze deelnemers worden verdeeld;

  • innovatieplan: planmatige beschrijving van de activiteiten in het kader van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, inclusief de planning en kosten daarvan, die een IPC-deelnemer zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten, diensten of productieproces, met inbegrip van zijn collectieve activiteiten;

  • IPC-deelnemer: MKB-ondernemer die deelneemt aan een IPC-verband;

  • IPC-penvoerder: rechtspersoon die:

    • a. namens de IPC-deelnemers optreedt als projectleider van een IPC-verband en het overkoepelend plan uitvoert als bedoeld in de paragrafen 3.5.2 en 3.5.4, of

    • b. de mogelijkheden onderzoekt om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek en dit onderzoek laat uitvoeren, als bedoeld in paragraaf 3.5.3 en niet werkzaam is in een van de sectoren die ingevolge artikel 1 van de algemene de-minimisverordening is uitgesloten van de toepassing van die verordening;

  • IPC-project: project bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen;

  • overkoepelend plan: plan waarin de IPC-penvoerder beschrijft wat de samenhang is tussen de verschillende innovatieplannen, welke collectieve activiteiten worden verricht en door welke deelnemers, welke activiteiten hij ten behoeve van de IPC-deelnemers en het IPC-project zal verrichten, waaronder ten minste het begeleiden van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van de innovatieplannen, het begeleiden van samenwerkingsverbanden van de IPC-deelnemers en het begeleiden en uitvoeren van administratieve activiteiten die samen hangen met een IPC-project, alsmede een globale omschrijving van de planning en de geraamde kosten van deze activiteiten;

  • regionaal IPC-project: project als bedoeld in artikel 3.5.4, tweede lid, bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers, waarvan ten minste de helft is gevestigd in Zuid-Holland, binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen.

Artikel 3.5.2

  • 2 Een IPC-penvoerder is een rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die volgens haar statuten tot doel heeft de behartiging van belangen van ondernemingen en hier volgens feitelijk handelen ook aantoonbaar minimaal één jaar ervaring mee heeft.

  • 3 Een IPC-verband bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste tien en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers.

  • 4 Indien er betrokkenheid bestaat tussen IPC-penvoerder en een of meer IPC-deelnemers, neemt het IPC-verband maatregelen om belangenverstrengeling te voorkomen.

§ 3.5.2. Regionaal IPC-project in Zuid-Holland

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.5.3. Subsidie ten behoeve van internationale samenwerking

Artikel 3.5.10. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor:

    • a. het onderzoeken van de mogelijkheden om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek dat ten goede komt aan de gehele branche, resulterende in een verslag van dit onderzoek en, indien de conclusie is dat collectief onderzoek mogelijk is, het opstellen van een plan voor een hierop volgend collectief onderzoek;

    • b. het door één of meer onderzoeksorganisaties laten uitvoeren van het collectief onderzoek, bedoeld in onderdeel a, resulterende in een rapport met onderzoeksresultaten en het kosteloos verspreiden van die resultaten binnen de branche.

  • 2 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.11. Subsidiabele kosten

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van:

Artikel 3.5.12. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

  • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden ten behoeve van reis, overleg en rapportage in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, alsmede begeleiding van het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, onderdeel b, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50, alsmede de reis- en verblijfkosten in verband met deze activiteiten;

  • b. de kosten voor collectief onderzoek, verschuldigd aan een onderzoeksorganisatie waarmee de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is, voor zover deze kosten worden gedragen door de IPC-penvoerder, alsmede de kosten voor de verspreiding van de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid,onderdeel b.

Artikel 3.5.13. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze titel of de Subsidieregeling innoveren is verleend, betrekking hebbend op dezelfde of vergelijkbare activiteiten;

  • b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • c. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, zullen leiden tot het tot stand komen van activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b;

  • d. de IPC-penvoerder geen maatregelen heeft genomen om de betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf uit de branche bij het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, te borgen;

  • e. van de totale kosten voor het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, meer dan 80 procent wordt gedragen door de IPC-penvoerder.

Artikel 3.5.15. Realisatietermijn

  • 2 De IPC-penvoerder verspreidt de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop het collectief onderzoek betrekking heeft, en stelt het voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.

Artikel 3.5.16. Administratie en accountantsverklaring

§ 3.5.4. Subsidie ten behoeve van een IPC-project

Artikel 3.5.17. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag aan de deelnemers in een IPC-verband subsidie voor het uitvoeren van een IPC-project, waarbij:

    • a. de IPC-penvoerder subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn activiteiten die zijn beschreven in het overkoepelende plan en

    • b. een IPC-deelnemer subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn innovatieplan.

  • 2 De subsidiabele kosten voor de activiteiten van een IPC-deelnemer in het kader van een innovatieplan:

    • a. bedragen € 30.000 of meer,

    • b. bestaan voor ten minste 20 procent uit kosten voor collectieve activiteiten en

    • c. bestaan voor ten minste 60 procent uit overige kosten.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder of een IPC-deelnemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.18. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt:

Artikel 3.5.19. Subsidiabele kosten

  • 2 De subsidiabele kosten voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid, onderdeel b, zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 In afwijking van het tweede lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. de kosten van het maken van een innovatieplan;

    • b. de kosten van implementatie van de innovatie, waaronder begrepen marketing- en salesactiviteiten;

    • c. de kosten van herhalingstesten en het inrichten van de productie;

    • d. de kosten van het opzetten van kwaliteitssystemen;

    • e. de kosten van opleidingen;

    • f. de kosten van deelname aan tentoonstellingen en symposia;

    • g. de reiskosten of

    • h. kosten die verband houden met penvoerdersactiviteiten.

Artikel 3.5.20. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.21. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is twee jaar en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid.

Artikel 3.5.22. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het overkoepelende plan niet het vertrouwen geeft dat de IPC-penvoerder de begeleiding van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van hun innovatieplannen en de totstandkoming en begeleiding van de in het plan opgenomen samenwerkingsprojecten naar behoren kan uitvoeren;

  • b. voor zover voor dezelfde werkzaamheden met dezelfde IPC-deelnemers reeds op grond van deze titel subsidie is verleend of in dezelfde periode is aangevraagd;

  • c. indien aan een IPC-deelnemer eerder subsidie is verstrekt krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innoveren voor een IPC-project of een MIT-innovatieprestatiecontract, en

    • 1°. tussen de datum waarop het IPC-project start en de datum waarop het vorige IPC-project is gestart, een periode verstreken is van minder dan drie jaar, of

    • 2°. de IPC-deelnemer toestemming heeft verkregen om het IPC-project in een langere periode dan drie jaar af te ronden, maar binnen die toegestane aanvullende periode een nieuw IPC-project start;

  • d. indien de datum waarop het IPC-project start, meer dan zes maanden na de datum van de ontvangst van de subsidieaanvraag ligt;

  • e. uit het innovatieplan onvoldoende blijkt dat de IPC-deelnemer activiteiten verricht die gericht zijn op innovatie van zijn producten, diensten of processen;

  • f. indien in hetzelfde kalenderjaar subsidie voor een regionaal IPC-project kan worden verstrekt of is verstrekt.

Artikel 3.5.24. Voorschot en rapportages

  • 1 Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

§ 3.5.5. Slotbepalingen

Artikel 3.5.25. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning en begroting;

    • e. een verklaring de-minimissteun;

    • f. een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.5.4, 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.5.26. Staatssteun

Artikel 3.5.27. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.6. Smart industry fieldlabs

Artikel 3.6.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Smart Industry fieldlab: een samenwerkingsverband dat een praktijkomgeving vormt waarin sprake is van een slimme inzet van nieuwe productietechnologieën en ICT door de industrie waarmee productiemiddelen binnen bedrijven en tussen bedrijven onderling verweven raken met als doel procesinnovatie, productinnovatie of het vernieuwen van businessmodellen.

Artikel 3.6.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een Smart Industry fieldlab voor de uitvoering van een project dat bestaat uit experimentele ontwikkeling, het beheren van een innovatiecluster of een combinatie daarvan.

  • 2 Een Smart Industry fieldlab bevat in elk geval vier of meer niet in een groep verbonden ondernemers, waaronder twee of meer MKB-ondernemers, een of meer onderzoeksorganisaties en een of meer onderwijsinstellingen.

  • 3 Subsidie voor het beheren van een innovatiecluster wordt uitsluitend verstrekt aan een rechtspersoon die deelneemt in een Smart Industry fieldlab die tevens het innovatiecluster zal beheren.

  • 4 De subsidie wordt voor tweederde deel verstrekt in de vorm van een subsidie met terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit.

Artikel 3.6.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 60 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 Indien de som van het rentevoordeel uit de subsidie met terugbetalingsverplichting en het een derde deel subsidie meer dan 40 procent van de subsidiabele kosten voor experimentele ontwikkeling of 50 procent van de subsidiabele kosten voor het beheren van een innovatiecluster bedraagt, wordt het meerdere in mindering gebracht op de aan de aanvrager te verstrekken subsidie.

  • 3 Het in het tweede lid genoemde percentage voor experimentele ontwikkeling wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt ten hoogste € 3.000.000 per project.

Artikel 3.6.4. Subsidie aan een Smart Industry fieldlab

Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een Smart Industry fieldlab meer zou bedragen dan het in artikel 3.6.3, vierde lid, genoemde maximum subsidiebedrag, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.6.5. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking:

  • a. voor zover het subsidie voor experimentele ontwikkeling betreft, de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. voor zover het subsidie voor het beheren van een innovatiecluster betreft, de kosten, bedoeld in artikel 27, vijfde en achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.6.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. in het geval van subsidie voor experimentele ontwikkeling, geen sprake is van daadwerkelijke samenwerking;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de lening kan terugbetalen binnen de termijn, genoemd in artikel 3.6.10;

  • c. de subsidiabele kosten per project minder dan € 1.000.000 bedragen;

  • d. het subsidiebedrag per subsidieontvanger lager zou zijn dan € 25.000;

  • e. het project niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product of een proces;

  • f. het project onvoldoende economische waarde creëert voor de deelnemers in het Smart Industry fieldlab, de industrie of de Nederlandse economie;

  • g. de kwaliteit van het Smart Industry fieldlab onvoldoende is, ten minste blijkend uit de mate van de complementariteit van de deelnemers, de daadwerkelijke betrokkenheid van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie.

Artikel 3.6.9. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

  • a. er een grotere mate van vernieuwing van een product of een proces wordt verwacht;

  • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het Smart Industry fieldlab, de industrie of de Nederlandse economie;

  • c. de kwaliteit van het Smart Industry fieldlab hoger is, ten minste blijkend uit de mate van de complementariteit van de deelnemers, de daadwerkelijke betrokkenheid van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie.

Artikel 3.6.10. Aflossing van de lening

De subsidieontvanger betaalt het tweederde deel van de subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema binnen vijf jaar na de datum van de beschikking tot vaststelling van de subsidie terug aan de minister.

Artikel 3.6.11. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.6.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over het project, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan waarin tevens is aangegeven hoe de samenwerking in het Smart Industry fieldlab is georganiseerd, en een financieel plan;

    • e. per subsidieaanvrager een berekening van de marktrente door een erkende kredietbeoordelaar voor een geldlening voor de financiering van de uitvoering van het project.

Artikel 3.6.13. Staatssteun

Subsidie die krachtens artikel 3.6.2, eerste lid, wordt verleend bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 27 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.14. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.7. Eurostarsprojecten

Artikel 3.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Eurostars High Level Group: door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

  • Eurostars Programma: gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

  • Eurostarsproject: internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • Internationaal Evaluatie Panel: panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt.

Artikel 3.7.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

  • a. een ondernemer of onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject of

  • b. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, aan een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

Artikel 3.7.2a. Subsidiabele kosten

  • 1 Het gesubsidieerde deel van het Eurostarsproject, bedoeld in artikel 3.7.2, valt volledig binnen de categorie industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor subsidie komen in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de in het eerste lid genoemde verordening.

  • 3 De voor subsidie in aanmerking komende kosten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid ingedeeld.

Artikel 3.7.3. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een onderzoeksorganisatie;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages genoemd in het eerste lid, onderdeel b en c, worden verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.7.4. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2 De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

Artikel 3.7.7. Rangschikking

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 3.7.8. Schriftelijk verslag

In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.7.9. Subsidievoorwaarde

  • 1 De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.7.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, de grootte van de onderneming, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het project, waaronder de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de locatie van het project, de start- en einddatum, een overzicht van de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.7.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.7.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.8. Internationaal innoveren

Artikel 3.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • PENTA-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster PENTA;

  • EUREKA-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • internationaal innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat deelneemt aan het EUREKA-programma;

  • ITEA3-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA3;

  • PENTA-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster PENTA.

Artikel 3.8.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een PENTA-innovatieproject, een EUREKA-innovatieproject of een ITEA3-innovatieproject uitvoert.

Artikel 3.8.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een EUREKA-innovatieproject uitvoert meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 4 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een internationaal samenwerkingsverband dat een PENTA-innovatieproject of een ITEA3-innovatieproject uitvoert, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.8.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.5. Afwijzingsgrond

Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het PENTA-innovatieproject, het EUREKA-innovatieproject of het ITEA3-innovatieproject.

Artikel 3.8.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.8.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.8.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft.

Artikel 3.8.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

    • b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;

    • c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;

    • d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.8.11. Schriftelijk verslag

Voor EUREKA-innovatieprojecten brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het innovatieproject met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.8.12. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.8.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.8.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.9. Innovatiekredieten

Artikel 3.9.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • certificeringstraject: certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;

  • klinisch ontwikkelingsproject: planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • uitstaand saldo: het totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vierde lid.

Artikel 3.9.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie aan een ondernemer, die:

    • a. een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van krediet.

Artikel 3.9.3. Steunintensiteit

De subsidie bedraagt in de vorm van krediet aan een kleine onderneming die deel uitmaakt van een samenwerking als bedoeld in artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, 50 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.9.4. Subsidiemaximum

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt:

    • a. € 5.000.000 per subsidieontvanger die een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. € 10.000.000 per subsidieontvanger die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van deze titel zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste € 10.000.000 aan subsidie verleend.

Artikel 3.9.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.9.6. Realisatietermijn

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.

Artikel 3.9.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 3.9.8. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3 De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4 De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

Artikel 3.9.9. Rente

  • 1 Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, is opgebouwd uit:

    • a. het basispercentage en de opslag voor technische ontwikkelingsprojecten onderscheidenlijk voor klinische ontwikkelingsprojecten, of

    • b. het op grond van onderdeel a vastgestelde percentage vermeerderd met de opslag voor het risico dat de ontvanger niet in staat is om de subsidie terug te betalen bij uitblijven van commercieel succes van het ontwikkelingsproject.

  • 2 De percentages, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.9.10. Versnelde aflossing

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.9.11. Verhoging subsidie

  • 1 Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.9.12. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.9.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.9.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.9.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.10. Seed capital technostarters

§ 3.10.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.10.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

      • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

      • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,

      • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

      • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • beheerskosten: alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • eHealth technostarter: technostarter wiens onderneming producten, processen of diensten verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische of creatieve vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie onderscheidenlijk van een bestaande creatieve vinding onder meer op het gebied van ICT om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren, en die bijdragen aan zelfregie, zelfredzaamheid of zelfzorg van de patiënt;

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in een startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

    • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening van de Staat aan het startersfonds;

    • fondsplan: plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

    • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: financiële middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen die zijn of worden ingebracht en het maximale bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.10.2, derde lid;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

      • b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering, of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentierentevoet, bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procent;

    • startersfonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

    • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:

      • a. minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een product- of dienstenmarkt,

      • b. ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van deze titel voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-onderneming en (PbEU 2003, L124); en

      • c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,

      • d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;

    • technostartersvennootschap: een technostarter die

      • a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en

      • b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

    • verkrijgingprijs: deel van het investeringsbudget waarvoor een startersfonds een participatie heeft verkregen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.

§ 3.10.2. Seed capital startersfondsen

Artikel 3.10.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan, waarbij minimaal 50 procent van het investeringsbudget bestemd is voor het verkrijgen van participaties in eHealth technostarters.

  • 3 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 4 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:

    • a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;

    • b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 3.10.4. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.5. Omvang borgstelling en maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 6.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.6. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.10.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000 bedraagt;

      • 3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 1.200.000 bedraagt;

      • 4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 2.000.000 bedragen;

      • 5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;

      • 6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;

      • 7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het einde van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een financier is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle financiers gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven € 3.500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en de financier gezamenlijk, niet boven € 3.500.000 uitkomt, of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • f. indien de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • b. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • c. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.10.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 3 De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.

Artikel 3.10.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

§ 3.10.3. Seed business angel fondsen

Artikel 3.10.12a. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen die door de fondspartijen in een seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een seed business angel fonds en die tevens samen met de andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

    • seed business angel fonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder startersfonds: seed business angel fonds.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als financier aangewezen een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12b. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een seed business angel fonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.12c. Subsidievoorwaarden en zekerheidsstelling

  • 1 De subsidievoorwaarden uit artikel 3.10.3 zijn van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat de financier tot zekerheid van nakoming van het in die overeenkomst bepaalde aan de Staat een pandrecht verstrekt op de aandelen en achtergestelde vorderingen die in het kader van een participatie zijn verkregen.

Artikel 3.10.12d. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt maximaal 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.12e. Maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 1.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.12f. Adviescommissie

  • 2 De afvaardiging, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit drie leden.

Artikel 3.10.12g. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1.° een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2.° de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000 bedraagt;

      • 3.° de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een financier gedurende de fondsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000 bedraagt;

      • 4.° de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 5.° voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 6.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 7.° de participaties verkregen worden in meerdere, van elkaar onafhankelijke technostartersvennootschappen;

      • 8.° bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van participaties rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 9.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een andere participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. het fondsplan onvoldoende bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • f. het fondsplan onvoldoende doelmatig is ingericht;

    • g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • h. de aanvrager onvoldoende relevante ervaring of deskundigheid heeft;

    • i. de gedragslijn, bedoeld in artikel 3.10.12k, tweede lid, onvoldoende vertrouwen geeft dat hiermee belangenverstrengeling voorkomen kan worden;

    • j. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.12h. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.10.12i. Vergoeding

Artikel 3.10.10 is van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12k. Informatieverplichtingen

  • 2 In aanvulling op het eerste lid gaat de aanvraag voor subsidie vergezeld van een op schrift gestelde gedragslijn van het seed business angel fonds, waarin is opgenomen hoe het ontstaan van belangenverstrengeling wordt voorkomen en welke maatregelen in dit verband getroffen worden.

§ 3.10.4. Slotbepalingen

3.10.12l. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag, waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.10.13

De subsidie, bedoeld in artikel 3.10.2 en artikel 3.10.12b, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.10.13a. Overgangsrecht

  • 2 Op verzoek van een startersfonds als bedoeld in het eerste lid kan de overeenkomst van geldlening worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing met betrekking tot het bepaalde in bijlage 3.10.1, artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

  • 4 Voor een startersfonds waaraan op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling seed capital technostarters, zoals die gold voor 1 januari 2009, een subsidie is verstrekt en waarvoor de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van die regeling nog geldig is, kan de overeenkomst tot geldlening op verzoek van het startersfonds worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na de inwerkingtreding van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2014, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met het opnemen van een overgangsbepaling in titel 3.10 (Stcrt. 2014, 25439).

Artikel 3.10.14. Vervaltermijn

Deze titel, bijlage 3.10.1 en bijlage 3.10.2 vervallen met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.11. Borgstelling MKB-kredieten

Artikel 3.11.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.11.2, derde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

  • 3 In deze titel wordt verstaan onder:

    • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

    • innovatieve MKB-ondernemer: MKB-ondernemer ten aanzien van wie de financier beschikt over:

    • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan:

    • a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten. Artikel 3.11.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op de in dit lid bedoelde MKB-ondernemers.

Artikel 3.11.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

    • a. een onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

    • b. een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

    • c. een onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

    • d. een onderneming in stand houdt:

      • 1°. waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt, of

      • 2°. die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onder c, wel voor subsidie in aanmerking komen, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de algemene de-minimisverordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer de verleende subsidie uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen;

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3 Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.11.4. Provisie

  • 1 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4 Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

Artikel 3.11.5. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Borgstelling MKB-kredieten die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een bedrijfsborgstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.11.6. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor banken en kredietinstellingen in de zin van de Wet financiële markten BES door vaststelling van een maximumbedrag per bank respectievelijk kredietinstelling die zich bij de minister hebben aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve vast voor het voorgaande kalenderjaar.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de voor de minister aangewezen kredietverstrekkers, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste en tweede lid, op volgorde van binnenkomst van de meldingen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het model bedrijfsborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 3.11.3

Artikel 3.11.7. Omvang borgstelling

Er wordt borg gestaan voor 90 procent van het kredietbedrag.

Artikel 3.11.8. Bedrijfsborgstellingsovereenkomst

Artikel 3.11.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een borgstelling als bedoeld in artikel 3.11.2, eerste en derde lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet;

  • d. een brief van DNB en AFM aan uw organisatie waaruit blijkt dat u aan de door hen gestelde eisen voldoet, dan wel dat deze eisen op u niet van toepassing zijn;

  • e. een ondernemersplan;

  • f. een uittreksel uit het Handelsregister;

  • g. een volledige C.V. van steutelfunctionarissen.

Artikel 3.11.10. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die voor 1 januari 2015 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.

Artikel 3.11.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.11.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.12. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.12. Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)

Artikel 3.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • achtergestelde lening:

    • a. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • 2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en

      • 3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of

    • b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en

      • 2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • waarde van aandelenkapitaal: bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • waarde van een achtergestelde lening: nog niet afgeloste deel van de lening.

Artikel 3.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier, niet zijnde een startersfonds als bedoeld in artikel 3.10.1 voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van risicokapitaal dat de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van twaalf jaar.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, of een in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen.

Artikel 3.12.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.12.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van het risicokapitaal.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van het verkregen risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3.12.5. Maximum risicokapitaal voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.10 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 5.000.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid heeft de garantstelling voor participatiemaatschappijen uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.10 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 25.000.000.

Artikel 3.12.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Groeifaciliteit die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zes leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.12.7. Garantstellingsovereenkomst

  • 1 In bijlage 3.12.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal.

  • 2 in bijlage 3.12.2 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen.

Artikel 3.12.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.12.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.12.1 respectievelijk 3.12.2;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.12.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal vastgesteld op een eenmalige provisie van 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en:

    • a. 3 procent per jaar van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of door een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal, die per kwartaal wordt berekend, in andere gevallen.

  • 2 De minister kan in plaats van het tarief van de provisie, genoemd in het tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien het tarief van de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.12.11. Jaarlijkse evaluatie

Jaarlijks vindt een evaluatie van de toepassing van deze titel plaats, onder meer ter beoordeling of de inkomsten en de uitgaven ingevolge garantstellingen op grond van deze regeling met elkaar in evenwicht zijn.

Artikel 3.12.12. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van risicokapitaal.

Artikel 3.12.14. Overgangsrecht

  • 1 Op aanvragen om reserveringsquotum die zijn ingediend voor 1 juli 2018 en op reserveringsquota die voor dat tijdstip zijn toegekend, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip.

Artikel 3.12.15. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.12.1 en 3.12.2 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13. Garantie ondernemingsfinanciering

Artikel 3.13.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • b. niet converteerbaar is en

    • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

    liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van acht jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13.5. Maximum lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

Artikel 3.13.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Kredietcommissie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikel 3.13.9.

  • 3 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vier leden.

  • 4 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3.13.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13a. Garantie ondernemingsfinanciering energietransitie financieringsfaciliteit

Artikel 3.13a.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • energietransitieproject: samenhangend geheel van activiteiten, uitgevoerd in de vorm van een exclusief daarvoor bestemde rechtspersoon, gericht op het stimuleren van energie-efficiëntie, het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen of het stimuleren van energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling als bedoeld in artikel 2, onderdelen 103, 109, 110 respectievelijk 124 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    • lening: achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

      • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt;

      • b. niet converteerbaar is;

      • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is;

      • d. strekt tot financiering van een energiestransitieproject van de ondernemer;

      • e. maximaal 50 procent bedraagt van de totale behoefte van de ondernemer aan risicodragend vermogen, met dien verstande dat de totale behoefte aan risicodragend vermogen minimaal 30 procent bedraagt van de totale financieringsbehoefte van het energietransitieproject en de ondernemer minimaal 50 procent van het risicodragend vermogen zelf inbrengt en daarmee de eerste verliezen opvangt, en

      • f. waarvoor een rente in rekening wordt gebracht die ten minste 200 basispunten hoger is dan de hoogste rente die in rekening wordt gebracht voor de niet-achtergestelde senior lening of leningen, zijnde het niet risico-dragend vreemd vermogen, die voor hetzelfde energietransitieproject wordt of worden verstrekt;

    • liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een ontwikkelingsbank die voldoet aan de definitie van kredietinstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 1), van Verordening (EU) 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 en beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13a.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een ontwikkelingsbank als bedoeld in het tweede lid, die tevens kredietinstelling is in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13a.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van vijftien jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13a.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13a.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 80 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13a.5. Maximum lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de

    ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 750.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier:

    • a. met toepassing van deze titel aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 25.000.000, of

    • b. met toepassing van deze titel en titel 3.13 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

Artikel 3.13a.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit, en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een garantstelling, bedoeld in artikel 3.13a.9.

Artikel 3.13a.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13a.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13a.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13a.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13a.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. met toepassing van de titels 3.10 tot en met 3.13, 3.15 of 3.16 een lening, of met toepassing van titel 3.14. een bankgarantiefaciliteit, is verstrekt, die ten goede is gekomen aan hetzelfde energietransitieproject als waarvoor op grond van deze titel een garantstelling wordt aangevraagd.

Artikel 3.13a.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. 1,2 procent per jaar voor beheerskosten;

    • b. fundingkosten, vermeerderd met de liquiditeitsopslag;

    • c. een risico-opslag van 0,05 procent per procent van de onder b genoemde fundingkosten, en

    • d. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 3 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13a.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13a.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13a.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.14. Garantstelling gericht op bankgaranties

Artikel 3.14.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • bankgarantie: verplichting van een financier om aan een begunstigde, ten laste van een ondernemer, te behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, een bedrag te betalen, indien de begunstigde aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

    • bankgarantiefaciliteit: bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afnemen die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

    • waarde van een bankgarantie: hoogte van het bedrag waarop maximaal aanspraak kan worden gemaakt onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 3.14.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het afgeven van een bankgarantie.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een vordering die een financier op een ondernemer krijgt uit hoofde van een betaling onder een bankgarantie die een financier op grond van een overeenkomst ten laste van een ondernemer heeft afgegeven voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal 8 jaar.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 4 De garantstelling heeft slechts betrekking op bankgaranties die worden afgegeven nadat de minister desgevraagd een bankgarantiefaciliteit heeft goedgekeurd en voor zover deze faciliteit toereikend en geldig is.

Artikel 3.14.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.14.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van een bankgarantie.

  • 2 Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de afgegeven bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.14.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • a. een of meer bankgarantiefaciliteiten of

    • b. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in artikel 3.13.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

Artikel 3.14.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.12 of 3.13 en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een bankgarantiefaciliteit, bedoeld in artikel 3.14.9.

Artikel 3.14.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.14.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van bankgaranties.

Artikel 3.14.8. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor bankgarantiefaciliteiten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.14.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst, met uitzondering van onderdelen f, h en i, zoals opgenomen in bijlage 3.14.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. het bedrag van een bankgarantiefaciliteit minder bedraagt dan € 1.500.000.

Artikel 3.14.10. Provisie

  • 1 De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 2 Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het eerste lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 3 Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4 Het tarief van de periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis.

  • 6 De minister kan een hoger tarief voor de provisie, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.14.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

  • 2 Een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. kerngegevens over de financier;

    • b. kerngegevens over de ondernemer;

    • c. een verklaring van de financier dat is voldaan aan de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.14.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.14.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.15. Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 3.16. Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie

§ 3.16.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • academische innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;

  • haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de commerciële en technische mogelijkheden van de door een TO2-starter voorgenomen activiteiten en de kansen voor de haalbaarheid van een vroegefasetraject;

  • hbo-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende hogeschool;

  • innovatieve starter: innovatieve onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 80, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die tevens starter is, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van die verordening;

  • TO2-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, de Stichting Deltares, de Stichting Wageningen Research, de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland, de Stichting Maritiem Research Instituut Nederland of de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende onderzoeksinstelling;

  • toekomstige investeerder: persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 3.16.3, 3.16.8 en 3.16.13, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;

  • vernieuwingsfaseplan: document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;

  • vernieuwingsfasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;

  • vroegefaseplan: document waarin:

    • a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;

    • b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;

  • vroegefasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.

Artikel 3.16.1a. Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 3.16.1b. Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters, hbo-innovatieve starters en TO2-innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

§ 3.16.2. MKB-ondernemer

Artikel 3.16.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:

    • a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;

    • b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.

  • 2 De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.4. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;

    • b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

    • c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

    • d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 350.000 of

      • 1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of

      • 2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;

    • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

    • f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.6. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3. Innovatieve starter

Artikel 3.16.7. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.8. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 350.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 350.000 of lager zijn dan € 50.000;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.10. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3a. Haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.11a. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een TO2-innovatieve starter voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de TO2-innovatieve starter een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

Artikel 3.16.11b. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt 100% van de kosten van de haalbaarheidsstudie doch ten hoogste € 40.000.

Artikel 3.16.11c. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.

  • 2 De haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen zes maanden na de start van de haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.16.11d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. de haalbaarheidsstudie naar verwachting onvoldoende inzicht zal geven in het commercieel perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft;

  • c. er op voorhand onvoldoende vertrouwen bestaat in het commercieel perspectief of de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

Artikel 3.16.11e. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.11f. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.11d afwijzend is beslist, zodanig dat een aanvraag voor een haalbaarheidsstudie hoger gerangschikt wordt naarmate op voorhand:

    • a. het commercieel perspectief van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • c. de kwaliteit van de TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht;

    • d. de kwaliteit van het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht.

  • 2 Voor de rangschikking tellen de criteria, genoemd in het eerste lid, ieder voor 25 procent.

§ 3.16.4. Academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter en TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.12. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter:

    • a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;

    • b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.13. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 250.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 250.000 of lager dan zijn € 50.000;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.16. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.17. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:

    • a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;

    • c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;

    • d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.

Artikel 3.16.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.5. Slotbepalingen

Artikel 3.16.19. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de kerngegevens en onderbouwing van het vroegefaseplan of vernieuwingsfaseplan.

Artikel 3.16.20. Uitvoeringsovereenkomst

  • 1 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 2 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van dit hoofdstuk.

Artikel 3.16.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.16.2, 3.16.7, 3.16.11a, en 3.16.12 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 22 en 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.16.22. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.16.1, 3.16.2 en 3.16.3 vervallen met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.17. Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten

Artikel 3.17.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • onderzoeksinfrastructuur: onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.17.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de financiering van de bouw van nieuwe onderzoeksinfrastructuur of het verbeteren van bestaande onderzoeksinfrastructuur aan:

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een renteloze lening.

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt minimaal € 1.000.000 en maximaal € 15.000.000.

Artikel 3.17.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, in aanmerking.

Artikel 3.17.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.17.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de lening kan terugbetalen binnen de termijn, genoemd in artikel 3.17.10, eerste lid;

  • b. de subsidiabele kosten minder dan € 2.000.000 bedragen.

Artikel 3.17.8. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

  • a. de verwachte kwaliteit van de bouw van de nieuwe onderzoeksinfrastructuur of de verbetering van de bestaande onderzoeksinfrastructuur hoger is (20%);

  • b. de verwachte bijdrage van de onderzoeksinfrastructuur aan de economische en maatschappelijke waardecreatie en wetenschappelijke kwaliteit hoger is (30%);

  • c. de verwachte kwaliteit van het toezicht op de onderzoeksinfrastructuur hoger is, gelet op in het verleden behaalde resultaten, financiële draagkracht, transparantie en organisatie van de managementlagen van de onderzoeksorganisatie (20%);

  • d. de terugbetaling van de lening aannemelijker is, gelet op het verwachte gebruik en de exploitatie van de onderzoeksinfrastructuur (30%).

Artikel 3.17.9. Subsidieverplichtingen

  • 1 De subsidieontvanger zorgt ervoor dat:

    • a. indien met de onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten worden verricht, voor de financiering, kosten en inkomsten van elke soort activiteiten een gescheiden boekhouding wordt gevoerd, op basis van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen van kostprijsadministratie;

    • b. voor zover met de onderzoeksinfrastructuur economische activiteiten worden verricht, de prijs die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur bij iedere gebruiker in rekening wordt gebracht, overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de toegang tot de onderzoeksinfrastructuur:

      • 1°. open zal staan voor meerdere gebruikers, en

      • 2°. op transparante en niet-discriminerende basis verleend zal worden.

  • 2 Onder iedere gebruiker, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mede de subsidieontvanger verstaan.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, kan de subsidieontvanger iedere onderneming die ten minste 10% van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur heeft gefinancierd preferente toegang geven op gunstigere voorwaarden dan gelden voor de andere gebruikers, indien:

    • a. deze toegang evenredig is aan de bijdrage van deze onderneming in de investeringskosten, en

    • b. deze voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.17.10. Aflossing van de lening

  • 1 De subsidieontvanger betaalt de subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema binnen vijftien jaar na de datum van de beschikking tot vaststelling van de subsidie terug aan de minister.

  • 2 De minister kan de ontheffing, bedoeld in artikel 42, derde lid, van het besluit, slechts verlenen voor zover hierdoor de steunintensiteit, voor zover de subsidie betrekking heeft op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, 50% van de subsidiabele kosten niet zal overschrijden. Deze ontheffing kan ook na het tijdstip van vaststelling van de subsidie worden verleend.

  • 3 De minister kan besluiten dat de verstrekte lening versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien de onderzoeksinfrastructuur geheel of gedeeltelijk wordt vervreemd.

  • 4 Indien de vervreemding, bedoeld in het derde lid, tot winst bij de subsidieontvanger leidt, is deze daarover een vergoeding van 50% verschuldigd aan de minister.

Artikel 3.17.11. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.17.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan, waar onder meer uit volgt in welke mate de onderzoeksinfrastructuur economische en niet-economische activiteiten zal verrichten;

    • e. een berekening van de marktrente voor de aangevraagde lening door een erkende kredietbeoordelaar.

Artikel 3.17.13. Staatssteun

  • 1 Voor zover de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, betrekking heeft op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, bevat de subsidie staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor zover de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, betrekking heeft op niet-economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, bevat de subsidie geen staatssteun.

Artikel 3.17.14. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.18. Beleidsexperiment service design-vouchers

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.18.3. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.7. Verzilvering service design-voucher door kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.9. Aanvraag verzilvering service design-voucher

[Vervallen per 01-01-2018]

Titel 3.19. Duurzame innovatieve scheepsbouw

Artikel 3.19.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • drijvende en bewegende offshore-constructie: constructie voor de exploratie, exploitatie of productie van olie, gas of hernieuwbare energie of winning van grond- en voedingsstoffen op zee die:

    • a. de kenmerken van een commercieel schip bezit;

    • b. niet beschikt over eigen voortstuwing, en

    • c. bedoeld is om meermaals op eigen drijfvermogen te worden verplaatst terwijl zij in bedrijf is;

  • grote onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • scheepsbouwinnovatieproject: een project dat bestaat uit de experimentele ontwikkeling van nieuwe of verbeterde onderdelen bij de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie in vergelijking met die welke in de scheepsbouwsector gewoonlijk binnen de Europese Unie worden gebruikt of beschikbaar zijn en waarvan de implementatie of toepassing een risico op technologische of industriële mislukking inhoudt;

  • scheepswerf: onderneming die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust, hetzij zelfstandig, hetzij deel uitmakend van een groep;

  • schip: zichzelf voortstuwend zeeschip of binnenvaartschip dat is bestemd om voor commerciële doeleinden te worden gebruikt en tot één van de volgende categorieën behoort:

    • a. zeeschepen of binnenvaartschepen, niet zijnde vissersvaartuigen, met een minimaal tonnage van 100 bruto ton, bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen of voor het verrichten van een speciale dienst;

    • b. sleepboten met een minimaal vermogen van 365 kW.

Artikel 3.19.2. Subsidieaanvraag

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een scheepswerf voor een scheepsbouwinnovatieproject dat een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1, en gericht is op:

  • a. de ontwikkeling en het ontwerp van een nieuwe scheepsklasse of een nieuwe klasse drijvende en bewegende offshore-constructies;

  • b. de ontwikkeling van een nieuw onderdeel van een schip of drijvende en bewegende offshore-constructie dat als afzonderlijk element van het schip of de drijvende en bewegende offshore-constructie kan worden onderscheiden.

Artikel 3.19.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten en bedraagt maximaal € 1.250.000.

Artikel 3.19.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.5. Verdeling subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien de minister op de dag dat het subsidieplafond is bereikt meer aanvragen van één aanvrager of aanvragers behorend tot één groep heeft ontvangen, verdeelt hij die dag het beschikbare budget door te beginnen met de door de aanvrager of groep als hoogst gerangschikte aanvraag, daarna de door de aanvrager of groep als tweede gerangschikte aanvraag en zo verder.

Artikel 3.19.6. Subsidievoorwaarden, start- en realisatietermijn

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen 13 weken na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat:

    • a. de opdrachtgever en de subsidieontvanger de overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarvoor een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd hebben gesloten;

    • b. de opdrachtgever ter uitvoering van de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een of meer betalingen heeft gedaan, en

    • c. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een volledige weergave vormt van de tussen subsidieontvanger en opdrachtgever gemaakte afspraken.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 Met de uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject wordt gestart binnen de termijn die ingevolge het eerste of tweede lid op de subsidieverlening van toepassing is.

  • 4 Het scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd binnen drie jaar na de aanvang daarvan.

  • 5 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het vierde lid, verlengen met een periode van maximaal twee jaar.

Artikel 3.19.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.19.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. tussen de subsidieontvanger en de opdrachtgever voor indiening van de aanvraag om subsidie een overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarbij een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd is gesloten;

  • b. door verstrekking van de subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, het totaal van de op grond van dit artikel ontvangen subsidie ten behoeve van een scheepswerf of een groep van ondernemingen waartoe deze scheepswerf behoort, meer bedraagt dan 30% van het voor deze titel toepasselijke subsidieplafond;

  • c. van het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • d. het scheepsbouwinnovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product;

  • e. het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende bijdraagt aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1;

  • f. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • g. het scheepsbouwinnovatieproject een niveau van milieubescherming beoogt te bereiken dat niet verder gaat dan verplicht op grond van EU-rechtshandelingen.

Artikel 3.19.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de bouw of verbouw van het schip of de bouw van de drijvende en bewegende offshore-constructie;

    • d. een projectplan voor uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • e. een verklaring van de scheepswerf en de opdrachtgever voor de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waaruit de intentie tot uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject blijkt.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid bevat een aanvraag om subsidie voor een grote onderneming tevens door die onderneming opgestelde documenten waaruit blijkt dat de subsidie zal leiden tot:

    • a. een wezenlijke toename van de omvang van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • b. een wezenlijke toename van de totale uitgaven van de subsidieontvanger voor het scheepsbouwinnovatieproject als gevolg van de subsidie, of

    • c. een wezenlijke toename van de snelheid waarmee het scheepsbouwinnovatieproject wordt voltooid.

Artikel 3.19.10. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.19.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.19.1 vervallen met ingang van 4 juni 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.20. Beleidsexperiment CO2-reductie industrie

Artikel 3.20.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 3.20.1 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • infrastructureel project: project ten behoeve van energie-infrastructuur als bedoeld in artikel 48 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • steungebied: steungebied in de regionale steunkaart van Nederland 2014–2020, zoals goedgekeurd door de Europese Commissie bij besluit van 16 september 2014, nr. SA.39108 (2014/N).

Artikel 3.20.2. Aanvraag

De Minister verleent op aanvraag subsidie aan een ondernemer voor een project dat is gericht op de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 3.20.2, in een onderneming die:

  • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • b. energie distribueert genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

  • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

Artikel 3.20.3. Hoogte van de subsidie

  • 1 De subsidie voor een infrastructureel project bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

  • 2 De subsidie voor een investeringsproject in een steungebied als bedoeld in artikel 14 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bedraagt 10% van de subsidiabele kosten, berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 3 De subsidie voor een project dat experimentele ontwikkeling betreft, bedraagt 25% van de subsidiabele kosten berekend in overeenstemming met artikel 25, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 5 De subsidie voor een project dat een investering in recycling en hergebruik van afval als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 35% van de subsidiabele kosten berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 6 Het percentage, genoemd in het eerste tot en met vijfde lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer, of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 7 De subsidie, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt ten hoogste € 5.000.000.

  • 8 Voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op een project, niet zijnde een project dat experimentele ontwikkeling betreft, is artikel 10, derde lid van het besluit niet van toepassing.

Artikel 3.20.4. Verdeling van het subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.20.5. Realisatietermijn

De subsidieontvanger realiseert het project voor 31 december 2018.

Artikel 3.20.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de waarde van de subsidie of subsidies verleend op grond van de hoofdstukken 3 en 4 meer zou bedragen dan € 40 per 1000 kg CO2 van de totale hoeveelheid CO2-reductie gedurende vijf jaar en berekend ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen;

    • c. de te verlenen subsidie minder dan € 500.000,– zou bedragen.

    • d. er eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

  • 2 Bij de berekening van de waarde van de subsidie of subsidies blijft het deel van het subsidiebedrag dat wordt berekend op grond van een verhoging van het percentage als bedoeld in artikel 3.20.3, zesde lid, buiten beschouwing gelaten.

  • 3 Indien een project experimentele ontwikkeling betreft, wijst de Minister een aanvraag in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, af indien:

    • a. het niet aannemelijk is dat het project voor 2025 leidt tot een verlaging van de subsidiabele kosten onder € 100 per 1000 kg CO2 berekend aan de hand van een totale CO2-reductie gedurende vijf jaar ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden of elders kan worden herhaald.

Artikel 3.20.7. Cumulatie

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 3.20.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de Minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 3.20.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.20.3, zesde lid.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een projectomschrijving, een financieringsplan en voor projecten die geen experimentele ontwikkeling betreffen, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project.

  • 4 Uit de projectomschrijving blijkt:

    • a. de CO2-reductie in kilogrammen die het project realiseert ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. de kosten per 1000 kg CO2-reductie berekend ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek.

  • 5 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

    • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

    • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

    • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag; en

    • e. een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 3.20.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.20.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 14, 25, 36, 47, 48 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.20.11. Horizonbepaling

Deze titel en de bijlagen 3.20.1 en 3.20.2 vervallen met ingang van 1 januari 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4. Energie

Titel 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • energiedemonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van energie-efficiëntie maatregelen of maatregelen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;

  • duurzame energiehuishouding: energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;

  • kennisinstelling:

    • a. onder a, b, c, f, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs,

    • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden,

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder a, of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

  • milieubescherming: milieubescherming als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 1, van het milieu- en energiesteunkader;

  • milieustudie: milieustudie als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • ondernemer in de landbouwsector: ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

  • referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.

Artikel 4.1.3. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 4.2. Topsector energieprojecten

§ 4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.2.1. Artikel 6 besluit

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).

Artikel 4.2.1a. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie als bedoeld in de artikelen 4.2.16, 4.2.30, 4.2.44, 4.2.51, 4.2.58, 4.2.65, 4.2.72, 4.2.93, 4.2.100 of 4.2.113 indien deze betrekking heeft op het voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.2.2. Starttermijn, evaluatie en transparantie

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.

  • 2 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 4.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. informatie over de wijze waarop de aanvrager en indien van toepassing de deelnemers van een samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.2.4. Energiedemonstratieprojecten

  • 2 Voor een energiedemonstratieproject dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, wordt geen subsidie uitgekeerd nadat de installatie in bedrijf is genomen.

  • 3 Voor de berekening van de subsidiabele kosten geldt dat van de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het energiedemonstratieproject verminderd met de referentiekosten, de aan derden verschuldigde kosten ten hoogste 50 procent deel uitmaken.

  • 4 Onder de aan derden verschuldigde kosten, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan de subsidiabele kosten voor de activiteiten in het project die worden uitbesteed.

Artikel 4.2.5. Subsidie aan een samenwerkingsverband

  • 1 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit:

    • a. subsidieontvangers die activiteiten voor een project uitvoeren, of

    • b. een subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in onderdeel a, en partijen:

      • 1°. niet-zijnde subsidieontvangers, die voor eigen rekening en risico activiteiten voor een project uitvoeren, of

      • 2°. niet-zijnde subsidieontvangers en niet-zijnde financiers, die voor eigen rekening en risico een bijdrage leveren aan de financiering van een project.

Artikel 4.2.7. Vervaltermijn

  • 2 Paragraaf 4.2.3 en bijlage 4.2.2 vervallen met ingang van 31 december 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

§ 4.2.2. Biobased Economy, Groen Gas en Recycling: Innovatieprojecten

Artikel 4.2.8. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder BBEGR Innovatieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (Programmalijnen BBEGR Innovatieprojecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.9. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een BBEGR Innovatieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.10. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een BBEGR Innovatieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per BBEGR Innovatieproject.

  • 5 De subsidie bedraagt per deelnemer in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000, indien deze een BBEGR Innovatieproject uitvoert als bedoeld in programmalijn 3 (Chemische recycling van kunststoffen), opgenomen in bijlage 4.2.1.

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in bijlage 4.2.1, verdeelt de minister het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.12. Realisatietermijn

Artikel 4.2.13. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.9. bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.3. Hernieuwbare energie

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder hernieuwbare-energieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2. (hernieuwbare-energieprojecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.16. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een hernieuwbare-energieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.17. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een hernieuwbare-energieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • d. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 De subsidie bedraagt maximaal € 6.000.000 per hernieuwbare-energieproject.

Artikel 4.2.18. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot hernieuwbare energieproductie in 2030, en

    • 1°. leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt, of

    • 2°. indien het project betrekking heeft op windenergie op zee, het project leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken op zee die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt;

  • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.16, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.4. Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie

Artikel 4.2.22. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder MVI Energie-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie voor zover het niet-economische activiteiten betreft, industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen het in bijlage 4.2.3 (Programma MVI Energie) opgenomen programma.

Artikel 4.2.23. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MVI Energie-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft.

Artikel 4.2.24. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een MVI Energie-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 Het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 250.000 per MVI Energie-project.

Artikel 4.2.25. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.27. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 22 punten zijn toegekend;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan een of meerdere doelstellingen van het MVI Energie-programma, opgenomen in bijlage 4.2.3;

    • b. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. het project meer ruimte biedt voor evaluatie, reflectie en verspreiding van de projectresultaten;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.23 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.5. Carbon capture, utilisation and storage (CCUS)

Artikel 4.2.29. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder CCUS-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.4 (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (CCUS)) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.30. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een CCUS-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

  • 3 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een onderneming in het samenwerkingsverband waar het project wordt uitgevoerd.

Artikel 4.2.31. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een CCUS-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per CCUS-project.

Artikel 4.2.32. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.33. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. een jaar, indien door alle deelnemers in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000 subsidie is aangevraagd;

  • b. de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018, indien door één of meer deelnemers in een samenwerkingsverband € 125.000 of meer subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.34. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden, of herhaald elders, gelet op:

    • 1°. de mate waarin is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding, of

    • 2°. de mate waarin het projectplan de vervolgstappen beschrijft die binnen vijf jaar na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot opschaling of implementatie elders te komen;

  • c. er onvoldoende sprake is van vernieuwende technologie;

  • d. de aanvrager in het geval van een project dat hergebruik van CO2 betreft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het project zonder subsidie niet tot stand zou komen, blijkend uit een beschrijving van de globale kosten en baten van het project.

Artikel 4.2.35. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, geeft, voor zover van toepassing, in ieder geval inzicht in:

  • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

  • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

  • c. de investeringskosten per component van het project;

  • d. de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag;

  • e. een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 4.2.35a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.30, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.6. Geo-energie

Artikel 4.2.36. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder Geo-energieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.5 (Programmalijn Geo-energie) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.37. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Geo-energieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.38. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 300.000 per Geo-energieproject.

Artikel 4.2.39. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.41. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.42, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.5;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.37, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.7. LNG

Artikel 4.2.43. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder LNG-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.6 (Programmalijnen LNG) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.44. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een LNG-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.45. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een LNG-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend volgens de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per LNG-project.

Artikel 4.2.46. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.48. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.49, eerste lid, minder dan 3 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.49. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.49a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.44 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.8. Waterstof

Artikel 4.2.50. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder waterstofproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.7 (Programmalijn Waterstofprojecten) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.51. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een waterstofproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

  • 3 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een onderneming in het samenwerkingsverband waar het project wordt uitgevoerd.

Artikel 4.2.52. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een waterstofproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per waterstofproject.

Artikel 4.2.53. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.54. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. een jaar, indien door alle deelnemers in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000 subsidie is aangevraagd;

  • b. de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018, indien door één of meer deelnemers in een samenwerkingsverband € 125.000 of meer subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.55. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek;

    de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden, of herhaald elders, gelet op:

    • 1°. de mate waarin is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding, of

    • 2°. de mate waarin het projectplan de vervolgstappen beschrijft die binnen vijf jaar na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot opschaling of implementatie elders te komen;

  • c. er onvoldoende sprake is van vernieuwende technologie;

  • d. er eerder op grond van deze paragraaf een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.56a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.51, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.9. Urban Energy

Artikel 4.2.57. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder Urban Energy-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.8. (Programmalijnen Urban Energy) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.58. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Urban Energy-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.59. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een Urban Energy-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per Urban Energy-project.

  • 6 De subsidie bedraagt per deelnemer in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000, indien deze een Urban Energy-project uitvoert als bedoeld in Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen), opgenomen in bijlage 4.2.8.

Artikel 4.2.60. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.61. Realisatietermijn

  • 2 In afwijking van het eerste lid is de termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, één jaar voor een Urban Energy-project als bedoeld in Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen), zoals beschreven in bijlage 4.2.8.

Artikel 4.2.62. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

Artikel 4.2.63. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van ten minste één van de Urban Energy-programmalijnen, opgenomen in bijlage 4.2.8;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.63a. Informatieverplichtingen

Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling voor een Urban Energy-project als bedoeld in Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen), zoals beschreven in bijlage 4.2.8, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag tenminste inzicht in:

  • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project om tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen;

  • b. de verwachte kosten en prijsreductie ten opzichte van de referentie van het aardgasloos maken van een woning, wijk, of gebouw op basis van dit project;

  • c. de verwachte energieprestatie van een woning of gebouw bij implementatie in de markt van hetgeen ontwikkeld is in de vorm van een EPC (Energieprestatiecoëfficiënt) die berekend is via de EPN-systematiek.

Artikel 4.2.63b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.58, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.10. Demonstratie energie-innovatie (DEI)

Artikel 4.2.64. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • DEI-project:

    • a. een energiedemonstratieproject dat past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie;

    • b. een project bestaande uit experimentele ontwikkeling in de vorm van een pilot biobrandstoffen of pilot energie-efficiëntie industrie, die past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie; of

    • c. een combinatie van een energiedemonstratieproject en project bestaande uit experimentele ontwikkeling in een andere vorm dan een pilot, die past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie;

  • industrie: het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • pilot biobrandstoffen: een project bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij een experimentele prototype installatie wordt getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel om één of meer vooraf adequaat gedefinieerde biomassastromen om te kunnen zetten naar biobrandstoffen die geschikt zijn voor wegtransport, luchtvaart of scheepvaart;

  • pilot energie-efficiëntie industrie: een project bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij in de sector industrie energiebesparende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere energiebesparing te realiseren in het productieproces.

Artikel 4.2.65. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een DEI-project aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 2 Een samenwerkingsverband dat een DEI-project uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband;

    die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 4.2.66. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een DEI-project:

    • a. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 4 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 6.000.000 per DEI-project.

Artikel 4.2.67. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.69. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.70, eerste lid, minder dan drie punten per criterium, zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze regeling of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. het project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • d. bij een DEI-project dat bestaat uit een combinatie van een energiedemonstratieproject en een project bestaande uit experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 4.2.64, onderdeel c, niet ten minste 70% van de subsidiabele kosten is toe te rekenen aan het energiedemonstratieproject.

Artikel 4.2.70. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • b. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van de overgang naar een duurzame energievoorziening;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 50, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 15, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 15 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 20 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.70a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.65 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.11. Systeemintegratie op de Noordzee

Artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder systeemintegratieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.10 (Programmalijnen Systeemintegratie) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.72. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband dat een systeemintegratieproject uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.73. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een systeemintegratieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 350.000 per systeemintegratieproject.

Artikel 4.2.74. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste lid, minder dan 9 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het programma, genoemd in bijlage 4.2.10;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 2.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.77a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.72 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.12. Energie en industrie: joint industry projects

Artikel 4.2.78. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder joint industry project: project, bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.11 (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.79. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een joint industry project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.80. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een joint industry project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per joint industry project.

Artikel 4.2.81. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.11, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Bij de verdeling, bedoeld in het eerste lid, verleent de minister eerst tot maximaal € 250.000 subsidie aan projecten waarvoor ten hoogste € 50.000 subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.83. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • e. de aanvraag betrekking heeft op programmalijn 2 (Systeemintegratie – Flexibilisering en elektrificatie) of programmalijn 3 (Circulariteit) van bijlage 4.2.11 en na toepassing van artikel 4.2.84, eerste lid, niet tot de drie hoogst gerangschikte aanvragen voor deze programmalijnen behoort;

  • f. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.84. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van bijlage 4.2.11;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.84a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.79 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.13. Wind op zee: R&D-projecten

Artikel 4.2.85. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder wind op zee R&D-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.12 (Programmalijnen Wind op zee) opgenomen innovatiethema’s.

Artikel 4.2.86. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee R&D-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming

Artikel 4.2.87. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een wind op zee R&D-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 750.000 per wind op zee R&D-project.

Artikel 4.2.88. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.90. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, minder dan 9 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • d. de aanvraag betrekking heeft op programmalijn 6 (Wind op zee en de omgeving) van bijlage 4.2.12 en na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, niet tot de drie hoogst gerangschikte aanvragen binnen die programmalijn behoort;

  • e. de aanvraag betrekking heeft op programmalijn 3 (Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet) van bijlage 4.2.12 en na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, niet tot de drie hoogst gerangschikte aanvragen binnen die programmalijn behoort.

Artikel 4.2.91. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het programma, opgenomen in bijlage 4.2.12;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 2.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.91a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.86 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.14. EnerGO: compacte conversie en opslag

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.15. Smart grids

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.16. Energie en industrie: Early adopterprojecten

Artikel 4.2.106. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

early adopter-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, gericht op het in een realistische industriële omgeving valideren van een nieuwe energiebesparende technologie, passend binnen de in bijlage 4.2.15 (Programmalijnen Energie en industrie: early adopterprojecten) opgenomen programmalijnen.

eindgebruiker: onderneming die de ontwikkelde technologie gaat toepassen en daarmee energiebesparing in zijn onderneming realiseert.

Artikel 4.2.107. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een early adopter-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste drie ondernemingen.

  • 3 Ten minste twee van de deelnemers zijn potentiële eindgebruikers van de technologie.

  • 4 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een MKB-deelnemer in het samenwerkingsverband.

Artikel 4.2.108. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een early adopter-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 50.000 per early adopter-project.

Artikel 4.2.109. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.111. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het project onvoldoende bijdraagt aan de energiebesparing in industriële processen;

  • b. er onvoldoende sprake is van een vernieuwende technologie;

  • c. het project niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband ontoereikend is om het project uit te voeren;

  • e. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • f. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.111a. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in:

  • a. de toepasbaarheid van de technologie in de industrie;

  • b. de duurzaamheidseffecten en kostenbesparing van de eindgebruiker;

  • c. de slagingskans dat de technologie verder uitgerold kan worden;

  • d. de wijze waarop de onder c bedoelde uitrol plaats moet gaan vinden.

Artikel 4.2.111b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.107 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.17. Topsector Energiestudies

Artikel 4.2.112. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • Topsector Energiestudie: een haalbaarheidsstudie of verkennende studie die past binnen de in bijlage 4.2.16 (Programmalijnen Topsector Energiestudies) opgenomen programmalijnen;

  • verkennende studie: het verkennen van de mogelijkheden van nieuwe oplossingsrichtingen om het energiesysteem te verduurzamen, niet-zijnde een haalbaarheidsstudie.

Artikel 4.2.113. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een Topsector Energiestudie aan:

  • a. een deelnemer in een samenwerkingsverband dat tenminste:

    • 1°. één onderneming bevat, indien deze een verkennende studie zal uitvoeren of een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16;

    • 2°. één middelgrote of kleine onderneming bevat, indien deze een andere haalbaarheidsstudie zal uitvoeren dan de haalbaarheidsstudie, bedoeld in sub 1°;

  • b. een onderneming, indien deze zelfstandig een haalbaarheidsstudie zal uitvoeren binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16.

Artikel 4.2.114. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een Topsector Energiestudie 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt bij een verkennende studie per deelnemer in een samenwerkingsverband maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal:

    • a. € 75.000 per verkennende studie;

    • b. € 50.000 per haalbaarheidsstudie;

    • c. € 2.000.000 per haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16.

Artikel 4.2.115. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.116. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. een jaar, indien door de onderneming of alle deelnemers in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000 subsidie is aangevraagd;

  • b. de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018, indien door de onderneming of één of meer deelnemers in een samenwerkingsverband € 125.000 of meer subsidie is aangevraagd voor een haalbaarheidsstudie binnen het thema CCUS als bedoeld in bijlage 4.2.16.

Artikel 4.2.117. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met de risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. het project onvoldoende aandacht besteedt aan het creëren van flexibiliteit in het energiesysteem, aan een of meer mogelijke verdienmodellen, en aan de niet-technologische factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van innovaties in de markt en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. in geval van een samenwerkingsverband, de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project;

  • e. het projectplan niet in voldoende mate de vervolgstappen beschrijft die na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot uitvoering en implementatie van hetgeen onderzocht is te komen;

  • f. de aanvraag voor subsidie voor een verkennende studie is gedaan door een samenwerkingsverband waarvan één of meerdere van dedeelnemers een onderneming in stand houdt dan wel houden, die actief is respectievelijk zijn in:

    • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

    • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

    • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

  • g. de aanvraag voor subsidie voor een verkennende studieactiviteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4.2.117a. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie voor een verkennende studie tenminste een verklaring de-minimissteun van elke deelnemer in het samenwerkingsverband.

  • 2 Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag tenminste inzicht in:

    • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project om tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen;

    • b. de verwachte CO2-reductie die zou ontstaan bij uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is.

Artikel 4.2.118. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in:

  • a. de financiële of economische kansen, inclusief een of meer mogelijke verdienmodellen die noodzakelijk zijn om het concept of de technologie succesvol toe te kunnen passen;

  • b. de niet-technologische factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het concept of de technologie in de markt en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan;

  • c. indien het project een technologieontwikkeling betreft: de inbedding van de technologie in de energiewaardeketen;

  • d. de opschalingsmogelijkheden en het herhaalpotentieel van wat onderzocht is;

  • e. indien het een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16, betreft, voor zover van toepassing, een algemene en technische omschrijving van de onderzochte installaties en infrastructuur, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het onderzochte project, de investeringskosten per component van het onderzochte project, de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag, en een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 4.2.119. Staatssteun

  • 1 De subsidie voor een verkennende studie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

  • 2 De subsidie voor de haalbaarheidsstudies bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.18. ERA-NET energieprojecten

Artikel 4.2.120. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • ERA-NET energiecall: gezamenlijke oproep van deelnemende lidstaten voor aanvragen voor ERA-NET energieprojecten, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit, gedurende de daarin genoemde openstellingsperiode;

    • ERA-NET energieproject: internationaal project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat is ingediend op grond van een ERA-NET energiecall;

    • internationale expert-panel: panel als bedoeld in de ERA-NET energiecall, dat de ERA-NET energieprojecten beoordeelt;

    • internationale rangschikking: rangschikking van de aanvragen voor een ERA-NET energieproject door het internationale expert-panel;

    • internationale voorselectie: voorselectie van de conceptaanvragen voor een ERA-NET energieproject door de lidstaten als bedoeld in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.121. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van activiteiten in een ERA-NET energieproject aan:

  • a. een in Nederland gevestigde deelnemer aan een ERA-NET energieproject, of

  • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde deelnemers aan een ERA-NET energieproject.

Artikel 4.2.122. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties;

    • d. indien het ERA-NET energieproject bestaat uit een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntiemaatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een ERA-NET energieproject bestaande uit een energiedemonstratieproject worden berekend volgens de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 Het maximale subsidiebedrag is het maximale subsidiebedrag, bedoeld in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.123. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per ERA-NET energiecall op volgorde van de internationale rangschikking.

Artikel 4.2.124. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is de termijn, genoemd in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.125. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het ERA-NET energieproject in de internationale voorselectie wordt afgewezen;

  • b. het ERA-NET energieproject in de internationale rangschikking een lager aantal punten krijgt toegekend dan het minimaal aantal punten, genoemd in de ERA-NET energiecall;

  • c. het ERA-NET energieproject in de internationale rangschikking niet aanbevolen wordt voor financiering;

  • d. het ERA-NET energieproject niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de ERA-NET energiecall;

  • e. een of meer niet in Nederland gevestigde deelnemers niet worden ondersteund vanuit hun nationale programma’s voor hun aandeel in het ERA-NET energieproject.

Artikel 4.2.126. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger voldoet aan voorwaarden en verplichtingen die zijn opgenomen in de ERA-NET energiecall.

  • 2 In afwijking van artikel 4.2.2, vierde lid, wordt iedere publicatie door of met medewerking van de in Nederland gevestigde deelnemers in het project of diens medewerkers voorzien van de vermelding dat het een ERA-NET energieproject betreft en van de naam van de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.127. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.121, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.2.128. Vervaltermijn

In afwijking van artikel 4.2.7 vervalt deze paragraaf met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op de subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.3. Risico’s dekken voor aardwarmte

Artikel 4.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aardwarmte: aardwarmte in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Mijnbouwwet;

  • aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 3500 meter, door het boren van een doublet of een half doublet;

  • alternatiefwerkzaamheden: activiteiten om het alternatief gebruik van een put met een lager dan verwacht gerealiseerd vermogen in MW mogelijk te maken;

  • alternatief gebruik: gebruik van een aardwarmteput voor andere doeleinden dan het overeenkomstig de aanvraag winnen en toepassen van aardwarmte;

  • diep aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte vanaf ten minste 3500 meter diepte van de top van de aquifer door het boren van een doublet of een half doublet;

  • doublet: productieput en injectieput;

  • droge exploratieput: put voor olie- of gasexploratie waar geen koolwaterstoffen in vrije fase zijn aangetroffen in de aquifer die gebruikt gaat worden voor de winning van aardwarmte;

  • geologisch onderzoek: geologisch onderzoek, inclusief het rapport opgesteld overeenkomstig het model in bijlage 4.3.1;

  • geologisch risico: risico op een te laag gerealiseerd vermogen voor zover dit te wijten is aan specifieke aquifer parameters bestaande uit:

    • a. de bruto aquiferdikte,

    • b. de netto-bruto verhouding van de aquifer,

    • c. de aquifer permeabiliteit,

    • d. de diepte van de top van de aquifer,

    • e. de saliniteit van het formatiewater, of

    • f. de geothermische gradient;

  • gerealiseerde subsidiabele kosten: rechtstreeks aan het aardwarmteproject toe te rekenen, door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten;

  • gerealiseerd vermogen: uit de puttest gebleken werkelijke vermogen in MW, met een correctie op skin = 0;

  • half-doublet: eerste of tweede put van een doublet, of vervolgput;

  • maximale subsidiebedrag: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, bestaande uit 85 procent van de verwachte subsidiabele kosten met een maximum van € 7.225.000 voor een aardwarmteproject en € 12.750.000 voor een diep aardwarmteproject;

  • niet-geologische parameters: niet-geologische parameters, genoemd in de tabel in hoofdstuk 1, paragraaf 1.1, van het geologisch onderzoek;

  • puttest: test van het vermogen van de put of putten met als resultaat meetreeksen plus interpretatie, uitgevoerd en geïnterpreteerd overeenkomstig bijlage 4.3.2;

  • putstimulatie: uitvoeren van technieken die leiden tot een verlaagde weerstand voor het toestromen van vloeistof van het reservoir naar de put of vice versa, zodat de productiviteit of injectiviteit van de put wordt verhoogd;

  • restwaarde: opbrengst van het project bij de economisch meest rendabele alternatieve toepassing gedurende 15 jaar;

  • verbeterwerkzaamheden: werkzaamheden aan de productieput, injectieput of pompinstallatie om het gerealiseerde vermogen van het doublet in MW te verhogen;

  • vervolgput: nieuwe put vanuit of naast een productie- of injectieput van een beëindigd of bestaand aardwarmteproject of diep aardwarmteproject die gebruikt wordt voor een bestaand of nieuw aardwarmteproject of diep aardwarmteproject;

  • verwachte subsidiabele kosten: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiabele kosten;

  • verwacht vermogen: n de beschikking tot subsidieverlening vermelde verwacht vermogen in MW.

Artikel 4.3.2. Subsidieaanvraag en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland uitvoert:

    • a. een aardwarmteproject;

    • b. een diep aardwarmteproject.

  • 2 De minister verdeelt het subsidieplafond voor aardwarmteprojecten, respectievelijk het subsidieplafond voor diep aardwarmteprojecten, in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 3 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, respectievelijk het eerste lid onderdeel b, lager is dan het subsidieplafond dat voor de desbetreffende soort projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor de andere soort project toegevoegd.

  • 4 De subsidie wordt verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat door het geologische risico op het beoogde stratigrafische niveau op de beoogde locatie en bij de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde niet-geologische parameters, het gerealiseerd vermogen lager is dan het verwacht vermogen.

Artikel 4.3.3. Realisatietermijn en afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. uit het geologisch onderzoek blijkt dat de geschatte kans op het realiseren van het verwachte vermogen kleiner is dan 90 procent;

    • b. op het moment van indiening van de aanvraag om subsidie geen vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Mijnbouwwet is afgegeven voor het betreffende gebied;

    • c. in het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject binnen twee jaar na voltooiing van de boringen zal leiden tot de start van toepassing van aardwarmte in Nederland;

    • d. het verwacht vermogen lager is dan 0,5 MW zonder putstimulatie bij aardwarmteprojecten met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 1.500 meter;

    • e. het verwacht vermogen lager is dan 2 MW zonder putstimulatie voor de andere aardwarmteprojecten;

    • f. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet of een vervolgput betreft, de resultaten van de eerste put aardwarmtewinning niet aannemelijk maken;

    • g. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet betreft, de eerste put van een doublet geen droge exploratieput of geen bestaande aardwarmteput is.

  • 3 Bij de beoordeling van de aanvragen wint de minister advies in van TNO.

Artikel 4.3.4. Subsidiemaximum

  • 1 De subsidie bedraagt maximaal € 11.050.000 per aardwarmteproject.

  • 2 De subsidie bedraagt maximaal € 18.700.000 per diep aardwarmteproject.

  • 3 Het subsidiebedrag wordt zodanig verminderd, dat de som van de volgende bedragen niet meer dan 95 procent van de gerealiseerde subsidiabele kosten bedraagt:

    • het subsidiebedrag,

    • het bedrag aan overige voor het betreffende project aan de subsidieontvanger verleende dan wel vastgestelde subsidies, en

    • het bedrag waarop de subsidieontvanger voor het desbetreffende project op grond van een verzekering of garantstelling aanspraak kan doen.

Artikel 4.3.5. Subsidiabele kosten

  • 2 Bij een doublet komen de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring productie- en injectieput;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- en afbouwen boorinstallatie;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht;

    • e. kosten locatie boorgereed maken;

    • f. cuttings/spoeling afvoeren;

    • g. kosten puttest en rapportage;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat;

    • i. additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten tot en met de realisatie van het doublet met inbegrip van de puttesten van het doublet.

  • 3 Bij een half-doublet komen de volgende kosten voor de subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring gegarandeerde put;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- of afbouwen boorinstallatie voor de gegarandeerde put;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht voor de realisatie van de gegarandeerde put met inbegrip van de puttest van deze put;

    • e. kosten locatie boorgereed maken voor de gegarandeerde put;

    • f. kosten cuttings/spoeling afvoeren van de gegarandeerde put;

    • g. kosten puttest en rapportage van de gegarandeerde put;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat van de gegarandeerde put;

    • i. de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten bij de realisatie van de gegarandeerde put van het half doublet met inbegrip van de puttest van deze put.

  • 4 Indien subsidie wordt verstrekt voor een doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 500.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie of het dichten van de put of putten.

  • 5 Indien subsidie wordt verstrekt voor een half-doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 250.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie voor de gegarandeerde put of het dichten van deze put.

  • 6 Voor zover kosten uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd van overheidswege komen zij niet in aanmerking voor subsidie.

  • 7 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit blijven buiten beschouwing:

    • a. de subsidies op grond van:

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van:

      • 1°. het Zevende Kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie,

      • 2°. het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie,

      • 3°. het meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: ‘Intelligente energie- Europa’,

      • 4°. het financieringsinstrument voor het Milieu: ‘Life’,

      • 5°. Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (Pb EG 2003/L275),

      • Verordening (EG) nr. 1234 /2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) en Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347),

      • 7°. Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling,

      • 8°. INTERREG,

      • 9°. de Europese Structuur- en Cohesiefondsen, en

      • 10°. verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 4.3.6. Subsidieomvang doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een doublet geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste boring gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project staakt, de subsidie op nihil wordt vastgesteld;

    • b. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project voltooit, artikel 4.3.9 van toepassing is;

    • c. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50%, maar minder dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project na de eerste boring staakt, artikel 4.3.8 van toepassing is;

    • d. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring 50% of minder van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is.

  • 2 De subsidieontvanger staakt het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject door eigen aangifte dan wel wordt geacht dit project te staken door niet binnen een jaar na voltooiing van de eerste boring het doublet te voltooien.

Artikel 4.3.7. Subsidieomvang half-doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet en de gegarandeerde put de eerste put van het doublet is, geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is, de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie;

    • b. indien de subsidieontvanger na het boren van de eerste put overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie, artikel 4.3.9 van toepassing is op de eerste put;

    • c. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put minder dan 75% van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is wanneer de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet.

  • 2 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half doublet, en de gegarandeerde put de tweede put van het doublet, of een vervolgput is, is artikel 4.3.9 van toepassing op deze put.

  • 3 Artikel 4.3.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aardwarmteproject en een diep aardwarmteproject waarbij de subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet.

Artikel 4.3.8. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – c + d)

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – b)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten van de eerste boring, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: de restwaarde bij alternatief gebruik zonder alternatiefwerkzaamheden,

    • c: de restwaarde bij alternatief gebruik na alternatiefwerkzaamheden,

    • d: de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar,

    • e: het maximale subsidiebedrag,

    • f: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 Indien de put definitief wordt afgedicht is de restwaarde nul. Indien de restwaarde negatief is wordt de restwaarde op nul gesteld.

  • 3 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan bedraagt de subsidie ten hoogste 60 procent van het maximale subsidiebedrag. Indien subsidie is verstrekt voor een half-doublet dan bedraagt het subsidiebedrag ten hoogste het maximale subsidiebedrag.

  • 4 Indien de formule in het eerste lid een negatieve uitkomst oplevert wordt de subsidie op nul gesteld.

  • 5 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan wordt de betaalde premie minus 5,95 procent van de tot en met de eerste boring gerealiseerde subsidiabele kosten gerestitueerd.

Artikel 4.3.9. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – d / c) + f/g * e

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – b / c)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden,

    • c: het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking,

    • d: het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden,

    • e: de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar,

    • f: het maximale subsidiebedrag,

    • g: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie wordt op nul gesteld indien het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking.

  • 3 Indien het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking, wordt de term f/g * a (1 – d / c) in het eerste lid op nul gesteld.

Artikel 4.3.10. Premie

  • 1 De subsidieontvanger betaalt voorafgaand aan de start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject een premie van 7 procent van het maximale subsidiebedrag.

  • 2 Bij verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 8.500.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 505.750.

  • 3 Bij een diep aardwarmteproject en verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 15.000.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 892.500.

Artikel 4.3.11. Aanvangstermijn

  • 1 De subsidieontvanger start binnen twaalf maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject en meldt de datum van aanvang binnen twee dagen na aanvang aan de minister. De minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger uitstel verlenen.

  • 2 Het boorgereed maken van de locatie wordt aangemerkt als start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject.

Artikel 4.3.12. Verbeter- of alternatiefwerkzaamheden en alternatief gebruik

  • 1 Een subsidieontvanger doet na de puttest of puttesten mededeling aan de minister over:

    • a. het al dan niet uitvoeren van op toename van het gerealiseerde vermogen respectievelijk verhoging van de restwaarde gerichte verbeter- of alternatiefwerkzaamheden;

    • b. het al dan niet toepassen van een beter renderend alternatief gebruik van de put of putten.

  • 2 Aan vaststelling van de subsidie is de verplichting verbonden gedurende vijf jaar na vaststelling af te zien van werkzaamheden en van alternatief gebruik als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.3.13. Puttest

  • 1 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na de boring van een put, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 3 Het geologisch onderzoek en de puttest worden uitgevoerd door een ISO 9001 gecertificeerde instelling.

  • 4 De subsidieontvanger maakt de resultaten van het geologische onderzoek en het advies van TNO binnen acht weken na de start, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid, openbaar.

  • 5 De subsidieontvanger maakt binnen vier weken na datum van de beschikking tot subsidievaststelling de resultaten openbaar van de puttest of puttesten, voor zover van toepassing het advies van TNO over de puttest of de puttesten, en overige onderzoeksresultaten die door de subsidieontvanger als subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4.3.5 worden aangemerkt.

Artikel 4.3.14. Realisatietermijn

  • 1 De subsidieontvanger voltooit het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject uiterlijk twaalf maanden na de datum van aanvang van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid.

  • 2 De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt met twaalf maanden verlengd indien uit de mededeling, bedoeld in artikel 4.3.12, eerste lid, blijkt dat de subsidieontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden wil uitvoeren.

  • 3 De minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 4.3.16. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.3.17. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.3.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.3.18. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 4.3.1 en 4.3.2 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.4. Indirecte emissiekosten ETS

Artikel 4.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2-emissiefactor: 0,76 tCO2/MWh;

  • efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: op Prodcom 8-niveau gedefinieerde productspecifiek elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh/ton output, dat wordt bereikt met de meest elektriciteitsefficiënte productiemethoden voor het beschouwde product. Voor producten in de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2011, L 130), worden de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik binnen dezelfde systeemgrenzen vastgesteld, uitsluitend rekening houdend met het aandeel elektriciteit. De overeenkomstige elektriciteitsverbruikbenchmarks voor producten die vallen onder de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, zijn opgenomen in bijlage 4.4.2;

  • EUA-termijnkoers: gewone gemiddelde, in euro, van de dagelijkse 1-jaarstermijnkoersen van EUA’s (slotverkoopkoersen) voor levering in december van het jaar waarvoor de subsidie wordt verleend, zoals waargenomen op een Europese EUA koolstofbeurs van 1 januari tot en met 31 december in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd;

  • fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: 80 procent van het referentie-elektriciteitsverbruik. De fallback-benchmark wordt toegepast voor alle producten en processen die vallen onder in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken, maar niet door de in bijlage 4.4.2 opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik worden gedekt;

  • indirecte emissiekosten ETS: door elektriciteitsbedrijven doorberekende CO2-kosten in de elektriciteitsprijzen als gevolg van deelname aan het Europese emissiehandelssysteem als bedoeld in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003, L275);

  • inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet milieubeheer;

  • referentie-elektriciteitsverbruik: het gemiddelde elektriciteitsverbruik, voor de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, in MWh, van de inrichting, voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval van inrichtingen die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt het referentie-elektriciteitsverbruik gelijkgesteld aan het jaarlijkse elektriciteitsverbruik tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is het referentie-elektriciteitsverbruik gelijk aan het gemiddelde over de voorafgaande drie jaren waarvoor bedrijfsgegevens beschikbaar zijn;

  • referentie-output: gemiddelde productie, in ton per jaar van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld, in de inrichting gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval het product in 2005 tot en met 2011 elk jaar geproduceerd is in die inrichting. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar dit product niet produceerde, wordt de referentie-output gelijkgesteld aan de jaarlijkse productie tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is de referentie-output gelijk aan het gemiddelde over de drie voorafgaande jaren van die periode.

Artikel 4.4.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer die een inrichting drijft waar producten worden vervaardigd in bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies, bedoeld in bijlage 4.4.1.

Artikel 4.4.3. Steunintensiteit

  • 1 De hoogte van de subsidie voor de kosten die in het jaar t zijn gemaakt, wordt:

    • a. voor elk product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, afzonderlijk berekend overeenkomstig de volgende formule:

      Ait * C * Pt-1 * E * BO.

      In deze formule betekent:

      Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

      C: de CO2-emissiefactor;

      Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

      E: de toepasselijk productspecifieke efficiëntiebenchmark als omschreven in bijlage 4.4.2;

      BO: de referentie-output van het toepasselijk product.

    • b. voor producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, berekend met gebruikmaking van de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik overeenkomstig de volgende formule:

      Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.

      In deze formule betekent:

      Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

      C: de CO2-emissiefactor;

      Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

      EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;

      BEC: het referentie-elekriciteitsverbruik (MWh).

  • 2 De hoogte van het subsidiebedrag wordt verminderd met het bedrag in euro dat overeenkomt met de indirecte emissiekosten ETS van 1.000 MWh, berekend overeenkomstig de volgende formule:

    Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.

    In deze formule betekent

    Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

    C: de CO2-emissiefactor;

    Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

    EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;

    BEC: 1.000 (MWh).

  • 3 De steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt 85 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2013 tot en met 2015, 80 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2016 tot en met 2018, en 75 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2019 en 2020.

Artikel 4.4.4. Subsidieomvang

In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:

  • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output gehalveerd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntie benchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;

  • b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output met 75 procent verminderd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;

  • c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de referentie-output.

Artikel 4.4.5. Subsidieomvang

In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:

  • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik gehalveerd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van het referentie-elektriciteitsverbruik;

  • b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik met 75 procent verminderd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik;

  • c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik.

Artikel 4.4.6. Subsidiabele kosten

In afwijking van de artikelen 10, eerste tot en met vijfde en zevende lid, en 11 tot en met 14 van het besluit komen de indirecte emissiekosten ETS in aanmerking voor subsidie, voor zover deze kosten betrekking hebben op de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1.

Artikel 4.4.7. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 4.4.8. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:

    • a. de subsidieaanvrager geen deelnemer is van een convenant, waarin de subsidieaanvrager in het kader van met de minister, de Minister van Financiën en de minister van Infrastructuur en Milieu gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie,

    • b. de subsidieaanvrager de minister niet voor 16 april van het jaar van aanvraag heeft gerapporteerd over de voortgang van de uitvoering van haar door de minister van een positief advies voorzien energie-efficiëntieplan en

    • c. de subsidieaanvrager:

      • 1°. de in het energie-efficiëntieplan vastgelegde maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie voor het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag niet heeft gerealiseerd in het voorafgaande jaar,

      • 2°. geen andere maatregel heeft getroffen tot verbetering van de energie-efficiëntie in het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag of

      • 3°. geen argument heeft aangeleverd dat door de minister als valide wordt aangemerkt voor het niet realiseren van de in het energie efficiency plan vastgelegde maatregel tot verbetering van de energie-efficiëntie.

Artikel 4.4.9. Subsidievoorwaarden

Op een subsidie voor de indirecte emissiekosten ETS zijn de artikelen 37 tot en met 42 van het besluit niet van toepassing.

Artikel 4.4.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.4.2, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.4.11. Subsidievaststelling

De subsidie wordt vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 4.4.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.4.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.37084 (2013/N).

Artikel 4.4.13. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 4.4.1 en 4.4.2 vervallen met ingang van 31 december 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.5. Investeringssubsidie duurzame energie

Artikel 4.5.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • installatie voor de productie van duurzame energie: installatie die bijdraagt aan de Nederlandse doelstelling voor de productie van hernieuwbare energie en die energie produceert door middel van een:

    • a. ruimteverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in bijlage I, onderdeel 3 of onderdeel 4, van Verordening (EU) nr. 811/2013, niet zijnde een lucht-luchtwarmtepomp;

    • b. waterverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in artikel 2, zeventiende lid, van Verordening (EU) nr. 812/2013;

    • c. zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.5;

    • d. pelletkachel als bedoeld in artikel 4.5.6, of

    • e. op houtachtige biomassa gestookte ketel als bedoeld in artikel 4.5.7;

  • etiket: gedrukt etiket als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 812/2013;

  • meldcode: code beschikbaar gesteld door de minister per type en merk installatie voor de productie van duurzame energie;

  • productkaart: productkaart als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 812/2013;

  • technische documentatie: technische documentatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van Verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van Verordening (EU) nr. 812/2013;

  • thermisch vermogen bij bivalente temperatuur: thermisch vermogen bij bivalente temperatuur als bedoeld in tabel 8 van Bijlage V van Verordening (EU) nr. 811/2013;

  • Verordening (EU) nr. 811/2013: Verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de energie-etikettering van ruimteverwarmingstoestellen, combinatieverwarmingstoestellen, pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties en pakketten van combinatieverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • Verordening (EU) nr. 812/2013: Verordening (EU) nr. 812/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de energie-etikettering van verwarmingstoestellen, warmwatertanks en pakketten van verwarmingstoestellen en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • Verordening (EU) 2015/1185: Verordening (EU) nr. 2015/1185 van de Commissie van 24 april 2015 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp betreft voor toestellen voor lokale ruimteverwarming die vaste brandstoffen gebruiken (PbEU 2015, L 293);

  • Verordening (EU) 2015/1189: Verordening (EU) nr. 2015/1189 van de Commissie van 28 april 2015 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor verwarmingsketels voor vaste brandstoffen betreft (PbEU 2015, L 193).

Artikel 4.5.2. Subsidie voor installaties voor de productie van duurzame energie

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een installatie of meer installaties voor de productie van duurzame energie.

  • 2 Het eerste lid is tevens van toepassing op een aanvraag van een provincie, gemeente of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen indien zij respectievelijk het optreedt als marktpartij, of als eigenaar of huurder van een roerende of onroerende zaak, onder dezelfde voorwaarden als andere natuurlijke personen en rechtspersonen, niet zijnde medeoverheden.

Artikel 4.5.3. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor een aanvraag, anders dan de aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie bestemd voor de eigen woning, komen voor subsidie in aanmerking de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie bestemd voor de eigen woning komen in afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit, kosten in verband met installaties die vóór indiening van de aanvraag, maar na 1 januari 2016, zijn gemaakt voor subsidie in aanmerking.

Artikel 4.5.4. Technische vereisten verwarmingstoestel met warmtepomp

Een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel met warmtepomp:

  • a. is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp, een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp;

  • b. heeft een nominaal vermogen van ten hoogste 70 kW, en

  • c. is voorzien van een etiket, een productkaart en de bijbehorende technische documentatie.

Artikel 4.5.5. Technische vereisten zonneboiler

Een zonneboiler, waaronder tevens begrepen een zonneboilercombi, is:

  • a. een zonne-energie-installatie met een totale apertuuroppervlakte van ten hoogste 200 vierkante meter;

  • b. bedoeld voor het maken van warm tapwater of voor het leveren van ruimteverwarming in combinatie met het maken van warm tapwater;

  • c. voorzien van een productkaart en de bijbehorende technische documentatie, en

  • d. in het geval van een zonneboilercombi voorzien van een etiket.

Artikel 4.5.6. Technische vereisten pelletkachel

  • 1 Een pelletkachel is bestemd voor de productie van warmte en wordt automatisch gestookt op samengeperst hout in de vorm van pellets.

  • 2 Een pelletkachel als bedoeld in het eerste lid:

    • a. heeft een gesloten voorkant;

    • b. voldoet aan de norm EN 14785;

    • c. heeft een vermogen van 5 kW tot 500 kW;

    • d. heeft een minimaal warmterendement van 85% op nominaal vermogen, en

    • e. voldoet aan de technische eisen met betrekking tot de uitstoot gesteld in bijlage II, onderdeel 2, van Verordening (EU) 2015/1185, vastgesteld door een geaccrediteerde instelling.

Artikel 4.5.7. Technische vereisten biomassa gestookte ketel

  • 1 Een op houtachtige biomassa gestookte ketel is bestemd voor de productie van warmte.

  • 2 Een op houtachtige biomassa gestookte ketel:

    • a. voldoet, indien in de ketel warmteoverdracht aan een vloeistof plaatsvindt, aan de norm EN 303-5;

    • b. heeft een vermogen van 5 kW tot 500 kW;

    • c. kent een minimaal warmterendement van 89% op nominaal vermogen;

    • d. kent een uitstoot aan zwevende deeltjes die ten hoogste 38 mg/Nm³ in droog rookgas bij 6% zuurstof, een uitstoot van koolstofoxiden die ten hoogste 750 mg/Nm³ in droog rookgas bij 6% zuurstof en een uitstoot van stikstofoxiden die ten hoogste 300 mg/ Nm³ in droog rookgas bij 6% zuurstof bedraagt, vastgesteld door een geaccrediteerde instelling, en

    • e. betreft geen pelletkachel, houtkachel, inbouwhaard of inzethaard.

Artikel 4.5.8. Hoogte en berekening subsidiebedrag verwarmingstoestel met warmtepomp

  • 1 De subsidie voor een verwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.4 met een lucht-waterwarmtepomp bedraagt bij een thermisch vermogen bij bivalente temperatuur tot en met 1 kW € 1.100 en wordt vermeerderd met € 100 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur hoger dan 1 kW.

  • 2 De subsidie voor een verwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.4 met een grond-waterwarmtepomp of met een water-waterwarmtepomp bedraagt bij een thermisch vermogen:

    • a. tot en met 10 kW: € 2.500, en

    • b. van meer dan 10 kW: € 2.500 vermeerderd met € 100 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verhoogd met een bedrag van € 150 indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+ of met een bedrag van € 300 indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger.

Artikel 4.5.9. Hoogte en berekening subsidiebedrag zonneboiler

  • 1 De subsidie voor een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.5 bedraagt € 0,68 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 10 vierkante meter en bedraagt € 0,30 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter.

  • 2 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt voor zonneboilers bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 5 vierkante meter vastgesteld op 2799 kWh minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel L, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart.

  • 3 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt voor zonneboilers bij een apertuuroppervlakte van meer dan 5 en ten hoogste 10 vierkante meter vastgesteld op 4427 kWh minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel XL, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart.

  • 4 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, voor zonneboilers bij een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter bedraagt het product van 1293 kWh, het totale collectoroppervlak van alle collectoren volgens de productkaart, het collectorrendement volgens de productkaart, de instralingshoekmodifier volgens de productkaart en de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het vijfde lid.

  • 5 De verliesfactor van de warmwatertank bedraagt afhankelijk van de energie-efficiëntieklasse vermeld op het etiket of de energie-efficiëntieklasse vastgesteld volgens de methode, bedoeld in bijlage II, onderdeel 2, van Verordening (EU) nr. 812/2013:

    • a. bij energie-efficiëntieklasse A+: 0,95;

    • b. bij energie-efficiëntieklasse A: 0,91;

    • c. bij energie-efficiëntieklasse B: 0,86;

    • d. bij energie-efficiëntieklasse C: 0,83, en

    • e. bij energie-efficiëntieklasse D tot en met G: 0,81.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt de verliesfactor voor een warmwatertank met een volume van 2000 liter en meer 0,81.

  • 7 Indien de zonneboiler naast warm tapwater tevens ruimteverwarming produceert, wordt de subsidie voor de zonneboiler, bedoeld in het eerste lid, eenmalig verhoogd met een bedrag van € 150 indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+ voor ruimteverwarming vermeld op het etiket en met een bedrag van € 300 indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ voor ruimteverwarming vermeld op het etiket of hoger.

Artikel 4.5.10. Hoogte en berekening subsidiebedrag pelletkachel

De subsidie voor een pelletkachel als bedoeld in artikel 4.5.6 bedraagt € 50 per kW vermogen van de kachel met een minimum van € 500 voor de kachel die geen warmte overdraagt aan een vloeistof en een minimum van € 1.400 voor de kachel die tevens warmte overdraagt aan een vloeistof.

Artikel 4.5.11. Hoogte en berekening subsidiebedrag op biomassa gestookte ketel

De subsidie voor een op biomassa gestookte ketel als bedoeld in artikel 4.5.7 bedraagt bij een thermisch vermogen:

  • a. tot en met 40 kW: € 2.500, en

  • b. vanaf 40 kW: € 2.500 vermeerderd met € 110 per kW vermogen van de ketel hoger dan 40 kW.

Artikel 4.5.12. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanvrager voor dezelfde installatie voor de productie van duurzame energie op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verzoek heeft ingediend bij de minister om een verklaring dat sprake is van een energie-investering als bedoeld in dat artikel;

    • b. de installatie voor de productie van duurzame energie is of wordt geïnstalleerd om te voldoen aan de wettelijke voorschriften, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2012;

    • c. blijkens het bewijs van aanschaf de installatie voor de productie van duurzame energie vóór 1 januari 2016 is aangeschaft;

    • d. ten aanzien van dezelfde installatie voor de productie van duurzame energie reeds subsidie is verstrekt;

    • e. in geval van een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie voor de productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning, de installatie nog niet is geïnstalleerd;

    • f. in geval van een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie voor de productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning, de aanvraag later dan zes maanden na het installeren ervan is ingediend;

    • g. de aanvraag betrekking heeft op een gebruikte installatie voor de productie van duurzame energie.

  • 2 De afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, is niet van toepassing op een hernieuwde aanvraag, indien deze aanvraag is ingediend binnen twaalf maanden nadat een aanvraag voor dezelfde installatie voor de productie van duurzame energie is afgewezen in verband met de uitputting van het subsidieplafond.

Artikel 4.5.13. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.5.14. Subsidieverlening onder opschortende voorwaarde

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat:

    • a. een overeenkomst wordt gesloten in verband met de aanschaf van de installatie of installaties voor de productie van duurzame energie, en

    • b. de installatie of installaties waarop de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a betrekking heeft, zijn geïnstalleerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de subsidie die wordt verleend aan een natuurlijke persoon ten behoeve van de installatie bestemd voor de eigen woning.

Artikel 4.5.15. Subsidievaststelling

  • 1 In het geval de subsidieontvanger een natuurlijke persoon betreft en de subsidie is bestemd voor de installatie voor de eigen woning wordt de subsidie vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

  • 2 Een subsidie op grond van deze titel wordt niet ambtshalve vastgesteld.

Artikel 4.5.16. Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1 Een installatie voor de productie van duurzame energie, waarvoor op grond van deze titel een subsidie is verleend, wordt binnen 12 maanden na de verlening van de subsidie in gebruik genomen.

  • 2 De subsidieontvanger vervreemdt de installatie voor de productie van duurzame energie waarvoor subsidie is verleend niet binnen een jaar na de datum van de subsidievaststelling.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op de vervreemding van de woning of het bedrijf waarin de installatie voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd.

Artikel 4.5.17. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.5.2 bevat de gegevens van de aanvrager, waaronder ten minste:

    • a. de naam, het post- en bezoekadres, het e-mailadres en het telefoonnummer;

    • b. het Burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, en

    • c. het rekeningnummer.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat de aanvraag door een natuurlijke persoon ten behoeve van de installatie bestemd voor de eigen woning tevens:

    • a. een vermelding van de locatie waar de installatie voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd indien deze afwijkt van het post- en bezoekadres;

    • b. het bewijs van aanschaf van de installatie voor de productie van duurzame energie, en

    • c. een omschrijving van de installatie voor de productie van duurzame energie, voorzien van het merk en type, of indien beschikbaar, de meldcode.

  • 3 Onverminderd het eerste lid bevat de aanvraag door een andere aanvrager dan een natuurlijke persoon als bedoeld in het tweede lid, de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening, alsmede:

    • a. een omschrijving van de aard van de installaties voor de productie van duurzame energie, voorzien van het merk en type, of – indien beschikbaar – de meldcode;

    • b. een vermelding van de beoogde locatie van elk van de installaties voor de productie van duurzame energie;

    • c. het aantal installaties voor de productie van duurzame energie, en

    • d. het nominale thermische vermogen van elke te installeren installatie voor de productie van duurzame energie of, indien het een zonneboiler betreft, de gegevens ten aanzien van de energetische opbrengst.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie krachtens deze titel bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling, waaronder de locaties waar het project is uitgevoerd en de omschrijving van de aard van de installaties voor de productie van duurzame energie die zijn geïnstalleerd.

  • 5 De subsidieaanvrager verstrekt gegevens waaruit blijkt dat de installatie voor de productie van duurzame energie voldoet aan de technische eisen, afhankelijk van de installatie, bedoeld in artikel 4.5.4, 4.5.5, 4.5.6 of 4.5.7.

  • 6 De subsidieaanvrager overlegt een bewijs dat de installatie voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd door een deskundige installateur.

Artikel 4.5.18. Staatssteun

De subsidie bedoeld in artikel 4.5.2 bevat mogelijk staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.5.19. Horizonbepaling

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.6. Wind op zee-haalbaarheidsstudies

[Vervallen per 01-04-2015]

Titel 4.7. Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties

Artikel 4.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • energieadvies: verkenning van de mogelijkheden om de energie-efficiency van een bestaande sportaccommodatie te verbeteren, vastgelegd in een adviesrapport;

  • landelijke koepelorganisatie: NOC*NSF, alsmede de in NOC*NSF vertegenwoordigde Nederlandse Christelijke sport Unie, de Nederlandse Katholieke Sportfederatie en de Nederlandse Culturele Sportbond;

  • maatregel: maatregel als bedoeld in artikel 4.7.2;

  • NOC*NSF: Vereniging Nederlands Olympisch Comité* Nederlandse Sport Federatie te Arnhem;

  • sportaccommodatie: accommodatie, bestemd en in gebruik voor activiteiten van een sportvereniging;

  • sportstichting: stichting die ten minste een gedeelte van een sportaccommodatie in eigendom heeft;

  • sportvereniging: vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die lid is van een landelijke koepelorganisatie of een in NOC*NSF vertegenwoordigde landelijke sportorganisatie en waarbinnen een door NOC*NSF erkende tak van sport wordt beoefend.

Artikel 4.7.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een sportvereniging of een sportstichting voor het uitvoeren van een maatregel die is opgenomen in bijlage 4.7.1 ten behoeve van energiebesparing of het opwekken van duurzame energie voor sportaccommodaties.

Artikel 4.7.3. Subsidiabele kosten

In afwijking van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van het besluit komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten voor het uitvoeren van een maatregel bestaande uit de aanschaf van een installatie of apparatuur.

Artikel 4.7.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie aan een sportvereniging bedraagt 30% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie aan een sportstichting bedraagt 15% van de subsidiabele kosten.

  • 3 De subsidie wordt verhoogd met 500 euro, indien een maatregel waarvoor subsidie wordt aangevraagd gebaseerd is op een van een datum voorzien energieadvies dat uiterlijk zes jaar voor de eerste dag van de openstellingsperiode is uitgebracht en waarin zijn opgenomen:

    • a. een beschrijving van de sportaccommodatie;

    • b. een overzicht van de totale energiehuishouding van de bestaande totale sportaccommodatie;

    • c. een energiebalans van de relevante onderdelen van de bestaande totale sportaccommodatie;

    • d. een overzicht van de mogelijkheden en kwantificering tot energiebesparing;

    • e. een overzicht van de noodzakelijke organisatorische en administratieve aanpassingen;

    • f. een raming van de te verwachten investeringskosten en de te verwachten baten.

  • 4 De verhoging, bedoeld in het derde lid, wordt eenmaal toegekend per uitgebracht energieadvies.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 125.000 per jaar.

Artikel 4.7.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.7.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de energierekening van de sportaccommodatie waar de maatregel wordt gerealiseerd niet wordt afgeschreven van een bankrekening die op naam staat van de aanvrager;

  • b. de kosten van de investering niet worden afgeschreven van een bankrekening die op naam staat van de aanvrager;

  • c. aan de aanvrager voor de desbetreffende maatregel gedurende het desbetreffende kalenderjaar op grond van deze titel reeds subsidie is verleend;

  • d. de subsidiabele kosten minder dan € 3.000 bedragen;

  • e. de aanvrager geen toestemming heeft van de eigenaar van de sportaccommodatie om de maatregel uit te voeren;

  • f. de sportvereniging of sportstichting voor de maatregel geen overeenkomst heeft gesloten met de bouwer of leverancier, waarin is aangegeven welke apparatuur of installatie als bedoeld in de maatregelenlijst in bijlage 4.7.1, zal worden aangeschaft;

  • g. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel f, betrekking heeft op de aanschaf van gebruikte apparatuur of installaties;

  • h. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel f, voor 1 september 2015 is aangegaan;

  • i. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel f, op het moment van ontvangst van de aanvraag meer dan negen maanden daarvoor is gesloten;

  • j. de sportvereniging of sportstichting werkzaam is in een van de sectoren die ingevolge artikel 1 van de de-minimis verordening is uitgesloten van de toepassing van die verordening.

Artikel 4.7.8. Instandhoudingsverplichting

De subsidieontvanger vervreemdt de installatie of apparatuur waarvoor subsidie is verstrekt niet binnen een jaar na de datum van de subsidievaststelling.

Artikel 4.7.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het bankrekeningnummer en lidmaatschap van de sportvereniging van een landelijke koepelorganisatie of een in NOC*NSF vertegenwoordigde landelijke sportorganisatie en waarbinnen een door NOC*NSF erkende tak van sport wordt beoefend;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de maatregel of maatregelen waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • d. gegevens over de sportaccommodatie, waaronder het post- en bezoekadres;

    • e. een verklaring de-minimissteun.

Artikel 4.7.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.7.2, bevat mogelijk staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.7.11. Evaluatiebepaling

Onze Minister van Economische Zaken zendt binnen 5 jaar na de inwerkingtreding van deze titel aan de Tweede Kamer een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze titel in de praktijk.

Artikel 4.7.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 4.7.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.8. Energie-efficiëntieplannen

Artikel 4.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • energie-efficiëntieplan: energie-efficiëntieplan, bedoeld in artikel 3.2 van de MJA3;

  • inrichting: inrichting, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de MJA3;

  • MJA3: Meerjarenafspraak Energie-Efficiëntie 2001-2020.

Artikel 4.8.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer die een kleine of middelgrote onderneming drijft en ten aanzien van die onderneming is toegetreden tot de MJA3 voor de kosten voor:

  • a. het opstellen van een energie-efficiëntieplan als bedoeld in artikel 3.1 van de MJA3 ten behoeve van een inrichting die deel uitmaakt van die onderneming;

  • b. het actualiseren van een energie-efficiëntieplan als bedoeld in artikel 3.3 van de MJA3 ten behoeve van een inrichting die deel uitmaakt van die onderneming.

Artikel 4.8.3. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten komen in aanmerking voor subsidie:

    • a. de loonkosten van het bij het opstellen of actualiseren van een energie-efficiëntieplan betrokken personeel van de subsidieontvanger;

    • b. de kosten voor het inhuren van consultatie en bijstand ten behoeve van het opstellen of actualiseren van een energie-efficiëntieplan.

  • 2 Indien de subsidie wordt aangevraagd voor het opstellen van een energie-efficiëntieplan komen de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts voor subsidie in aanmerking voor zover het kosten betreft voor:

    • a. het beschrijven en kwantificeren van de positie van de inrichting in de keten met betrekking tot energie-efficiëntie;

    • b. het identificeren van maatregelen, gericht op energie-efficiëntie;

    • c. het bepalen van de besparingsomvang van de maatregelen, bedoeld in onderdeel b;

    • d. het opstellen of actualiseren van een energiebalans en het verzamelen van gegevens daartoe;

    • e. het bepalen van de rentabiliteit van de maatregelen, bedoeld in onderdeel b.

  • 3 Indien de subsidie wordt aangevraagd voor het actualiseren van een energie-efficiëntieplan komen de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts voor subsidie in aanmerking voor zover het kosten betreft, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b tot en met e.

Artikel 4.8.4. Hoogte subsidie en steunintensiteit

De subsidie bedraagt € 4.500,– per inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt opgesteld en € 2.500,– per inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt geactualiseerd, met dien verstande dat de subsidie, in afwijking van artikel 1.3, ten hoogste bedraagt:

  • a. 70% van de subsidiabele kosten indien het een kleine onderneming betreft;

  • b. 60% van de subsidiabele kosten inden het een middelgrote onderneming betreft.

Artikel 4.8.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.8.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, bedraagt:

  • a. negen maanden na toetreding tot de MJA3 voor het opstellen van een energie-efficiëntieplan;

  • b. de periode van het moment van indiening van de aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.8.2. tot de datum, bedoeld in bijlage 4.8.1., voor het actualiseren van een energie-efficiëntieplan.

Artikel 4.8.7. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien de inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt opgesteld of geactualiseerd:

    • a. geen kleine of middelgrote onderneming is of daarvan geen onderdeel uitmaakt;

    • b. onderdeel uitmaakt van een onderneming, bestaande uit meerdere inrichtingen waarvoor gebruik wordt gemaakt van de concernaanpak, bedoeld in hoofdstuk 5 van de bijlage bij de MJA3 en ten aanzien van de betreffende inrichting het energieverbruik in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag minder dan 50.000 kWh elektriciteit en 25.000 m3 aardgas bedraagt.

Artikel 4.8.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt opgesteld of geactualiseerd waaronder het post- en bezoekadres;

    • d. een verklaring dat de subsidie voor het opstellen of actualiseren van het energie-efficiëntieplan niet meer bedraagt dan is toegestaan op grond van artikel 4.8.4.;

    • e. een verklaring dat de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 4.8.7. niet van toepassing zijn.

Artikel 4.8.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.8.2. bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.8.10. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2019 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4a. Telecommunicatie

Titel 4a.1. Verbetering telecommunicatievoorzieningen Caribisch Nederland

Artikel 4a.1.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • eindgebruiker: natuurlijke persoon of rechtspersoon die van een openbare elektronische communicatiedienst gebruik maakt of wil gaan maken en die niet tevens openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten aanbiedt;

  • telecommunicatie: iedere overdracht, uitzending of ontvangst van gegevens van welke aard ook door middel van kabels, langs radio-elektrische weg of door middel van optische of andere elektromagnetische systemen;

  • telecommunicatie-infrastructuur: een stelsel van inrichtingen met daarbij behorende middelen, bestemd voor telecommunicatie die, geheel of gedeeltelijk, openbare gronden overschrijdt, welk stelsel is begrensd door daartoe behorende aansluitpunten en met inbegrip van de aansluitingen op telecommunicatie-inrichtingen buitenslands.

Artikel 4a.1.2. Subsidieaanvraag

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een onderneming of een samenwerkingsverband van ondernemingen voor een project dat ten goede komt aan de eindgebruikers in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius of Saba en gericht is op het:

  • a. opwaarderen van een mobiel telecommunicatienetwerk naar een hogere technologische standaard;

  • b. verbeteren van de capaciteit van de telecommunicatie-infrastructuur;

  • c. verbeteren van robuustheid of redundantie van onderdelen van de telecommunicatie-infrastructuur om uitval te voorkomen;

  • d. realiseren van telecommunicatievoorzieningen ten behoeve van voorzieningen in het algemeen belang, waaronder in ieder geval gezondheidszorg en onderwijs.

Artikel 4a.1.3. Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor subsidie:

  • a. de kosten voor bouw, verwerving, inrichting of verbetering van onroerende zaken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project, bedoeld in artikel 4a.1.2 en de instandhouding daarvan;

  • b. de kosten voor de aanschaf van apparatuur die noodzakelijk is voor de uitvoering van het project, bedoeld in artikel 4a.1.2 en de aanleg daarvan;

  • c. loonkosten van het personeel van de subsidieontvanger dat betrokken is bij de activiteiten, bedoeld in de onderdelen a en b.

Artikel 4a.1.4. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 300.000,– per project.

Artikel 4a.1.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4a.1.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen drie maanden na de datum van subsidieverlening.

  • 2 De activiteiten, bedoeld in artikel 4a.1.2, vinden plaats binnen twaalf maanden na aanvang van deze activiteiten.

Artikel 4a.1.7. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister kan afwijzend beslissen op een aanvraag indien de aanvrager niet voldoet aan de bij of krachtens de Wet telecommunicatievoorzieningen BES gestelde voorschriften, anders dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4a.1.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4a.1.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid, bedoeld in de Wet op de Kamers van Koophandel en Nijverheid BES, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een projectplan;

    • d. een projectbegroting;

    • e. een financiële onderbouwing waaruit blijkt dat de aanvrager op het moment van indiening van de aanvraag niet in staat is het project zonder subsidie rendabel te maken.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • d. de datum waarop met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten is gestart.

  • 4 De aanvragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn in de Nederlandse taal gesteld.

Artikel 4a.1.9. Administratie

Voor subsidies die € 125.000 of meer bedragen geldt, in afwijking van artikel 38, eerste lid, van het besluit, niet de verplichting van dat artikellid, maar de verplichting van artikel 38, derde lid, van het besluit.

Artikel 4a.1.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2019 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4a.2. Beleidsexperiment cyberweerbaarheid

Artikel 4a.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder niet-vitale onderneming: onderneming die geen product of dienst aanbiedt waarvan de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van vitaal belang zijn voor de Nederlandse samenleving.

Artikel 4a.2.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verleent op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een cyberweerbaarheidsplan aan:

    • a. een rechtspersoon die de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, behartigt, of

    • b. een deelnemer aan een samenwerkingsverband dat de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen behartigt.

  • 2 Het cyberweerbaarheidsplan:

    • a. strekt tot versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen in Nederland;

    • b. wordt uitgevoerd door, of in samenwerking met, ten minste twee niet in een groep verbonden niet-vitale ondernemingen;

    • c. is gebaseerd op een integrale visie ten aanzien van de ambitie om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken; en

    • d. heeft een looptijd van ten minste één en ten hoogste drie jaar.

  • 3 Het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit een samenhangend geheel van ten minste twee van de volgende activiteiten:

    • a. het vormen en in stand houden van een netwerk voor de versterking van niet-vitale ondernemingen met behulp waarvan contacten worden onderhouden met relevante derden, alsmede het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van niet-vitale ondernemingen;

    • b. het stimuleren van bewustwording van cyberweerbaarheid bij niet-vitale ondernemingen;

    • c. het geven van inzicht in digitale kwetsbaarheden van niet-vitale ondernemingen;

    • d. het verrichten van diensten voor niet-vitale ondernemingen om de cyberweerbaarheid van de desbetreffende ondernemingen te versterken;

    • e. het anderszins versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen.

  • 4 Een samenwerkingsverband bevat maximaal acht deelnemers en de penvoerder is een ondernemer.

Artikel 4a.2.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 200.000 per cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.4. Subsidiabele kosten

Artikel 4a.2.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4a.2.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar, en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2.

Artikel 4a.2.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. door de subsidieaanvrager niet aannemelijk wordt gemaakt dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan leidt tot een duurzaam netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan een bijdrage levert aan de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • c. het netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen niet openstaat voor nieuwe toetreders;

  • d. in het cyberweerbaarheidsplan activiteiten zijn opgenomen die bestaan uit:

    • 1°. het ontwikkelen van hardware of software om de cyberweerbaarheid van ondernemingen te versterken, of het aanschaffen daarvan anders dan voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid;

    • 2°. het continu op afstand monitoren van de cybersecurity van ondernemingen om aanvallen op de IT-infrastructuur te voorkomen, af te weren, op te sporen of op te lossen; of

    • 3°. het adviseren van ondernemingen die door een cybersecurityincident zijn getroffen, over het oplossen van het incident;

  • e. meer dan 25 procent van de kosten voor de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit het aanschaffen van hardware en software voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid.

Artikel 4a.2.8. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie cyberweerbaarheid die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 4a.2.9, eerste lid.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste één jaar benoemd.

Artikel 4a.2.9. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een cyberweerbaarheidsplan een hoger aantal punten toe, naarmate:

    • a. het cyberweerbaarheidsplan een grotere bijdrage levert aan het versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, waardoor maatschappelijke en economische schade kan worden beperkt;

    • b. het netwerk waarbinnen het cyberweerbaarheidsplan wordt uitgevoerd:

      • 1˚. in hogere mate aantoonbaar tot doel heeft en door de samenstelling van het netwerk geschikt is om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken;

      • 2˚. een groter netwerk kan vormen waarbinnen ervaring en kennis over cyberweerbaarheid aanwezig is en wordt uitgewisseld;

    • c. het cyberweerbaarheidsplan innovatiever is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt bij de onderdelen a en b van het eerste lid ten minste één en ten hoogste veertig punten, en bij onderdeel c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste twintig punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen, waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate in totaal meer punten aan het cyberweerbaarheidsplan zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een cyberweerbaarheidsplan dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.10. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan de verdere verspreiding van ervaringen en resultaten van het cyberweerbaarheidsplan door de minister of door een door de minister aangewezen derde.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot drie jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 4a.2.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Indien de aanvrager een mkb-ondernemer betreft bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2. ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2 ten minste:

    • a. een verklaring de-minimissteun;

    • b. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen;

    • e. een cyberweerbaarheidsplan;

    • f. een planning van de uitvoering van de activiteiten in het cyberweerbaarheidsplan;

    • g. een samenvatting van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van de subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie en de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • c. een samenvatting van de resultaten van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor ieder toegankelijke publicaties.

Artikel 4a.2.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4a.2.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening, of, indien de subsidie wordt verleend aan een mkb-ondernemer, door artikel 18 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het consultancysteun betreft en de algemene de-minimisverordening voor zover het steun voor overige activiteiten betreft.

Artikel 4a.2.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5.3

  • 1 Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.

  • 2 Op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn verleend en op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde vóór dat tijdstip.

Artikel 5.4. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt.

Artikel 5.5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat titel 2.2 terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2014, nr. WJZ / 14104248, houdende wijziging van de Regeling LNV-subsidies in verband met de openstelling van de mogelijkheid van subsidies ten behoeve van de verduurzaming van de veehouderij in werking is getreden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 juli 2014

De

Minister

van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Bijlage 1.1. behorende bij artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC) van het NIVRA. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

1.1

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

1.2

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

1.3

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

1.4

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

1.5

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

1.6

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

1.7

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

1.8

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

Over machines en apparatuur

1.9

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen1

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

1Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (art. 10 lid 5 Kaderbesluit nationale EZ subsidies).

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research.1

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven.2

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden3.

3.9

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.10

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.12

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.13

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4

3.14

Wisselkoersverliezen.

1Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensytematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.

2Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

3Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.

4Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

Bijlage 1.2. , behorende bij artikel 1.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2016]

Bijlage 1.3. behorende bij artikel 1.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Controleprotocol Regeling nationale EZ-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit protocol heeft als doel het geven van aanwijzingen over de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ) in te dienen financieel verslag opgenomen in de aanvraag om subsidievaststelling. Financiële afrekening door EZ vindt plaats op basis van het in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financieel verslag als bedoeld in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, voorzien van een controleverklaring van de accountant conform het in dit protocol opgenomen format.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZ een subsidie is verstrekt.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel over de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van een aanvraag tot subsidievaststelling.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van het financieel verslag is de volgende wet- en regelgeving van toepassing:

  • de voorwaarden en verplichtingen, zoals opgenomen in de wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) die in de (bijlagen) bij de beschikking tot subsidieverlening worden genoemd;

  • Aanbestedingswetgeving, zowel Europees, als nationaal: Aanbestedingswet 2012, Aanbestedingsbesluit en Gids Proportionaliteit.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant vast dat:

  • a. in het financieel verslag omtrent de kosten en opbrengsten:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van de beschikking tot subsidieverlening;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de subsidieontvanger;

  • b. de subsidieontvanger opgave doet van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma / de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, mede is gefinancierd;

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, het project is uitgevoerd in overeenstemming met het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Voor aanbestedingen die boven de Europese drempelbedragen vallen gelden de gebruikelijke controle- en rapportage toleranties. Voor de definiëring van de fout moet in het eerste jaar worden uitgegaan van de volledige contractwaarde. Indien geen contract aanwezig is wordt de fout bepaald door de in dat jaar opgenomen kosten. Deze fout komt bij overschrijding van de gebruikelijke controle- en rapportage toleranties dan tot uitdrukking in de controleverklaring.

Voor de aanbestedingen onder de Europese drempelbedragen geldt een kwalitatieve tolerantie. Hiermee wordt bedoeld dat de instellingsaccountant de AO/IB rondom deze aanbestedingen beoordeelt en daarover rapporteert in de management letter en/of het accountantsrapport aan de subsidieontvanger.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95% gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder

genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking niet groter is dan één procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in het financieel verslag (fouten)

<1%

≥ 1% en < 3%

N.v.t.

≥ 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

<3%

≥ 3% en <10%

≥ 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo).

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de meest actuele NBA voorbeeldtekst HRA 3 sectie II hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector’ gehanteerd. Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden1. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van EZ.

Voorbeeldtekst goedkeurende controleverklaring Regeling nationale EZ-subsidies

Afgegeven ten behoeve van ... (naam subsidiegever)

Controleverklaring van de onafhankelijke accountant

Aan: ... (naam subsidieontvanger)

Ons oordeel

Wij hebben bijgaand, in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financieel verslag 2 ingevolge de beschikking tot subsidieverlening (kenmerk en datum) en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam subsidieontvanger) over 20XX inzake3 .. gecontroleerd.

Naar ons oordeel is financieel verslag ingevolge de beschikking tot subsidieverlening (kenmerk en datum) en eventuele wijzigingen .. (omschrijving, kenmerk en datum) van (naam subsidieontvanger) over 20XX inzake .. 4 in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met ..5.

De basis voor ons oordeel

Wij hebben onze controle uitgevoerd volgens het Nederlands recht, waaronder ook de Nederlandse controlestandaarden en het Accountantsprotocol Regeling nationale EZ-subsidies vallen. Onze verantwoordelijkheden op grond hiervan zijn beschreven in de sectie ‘Onze verantwoordelijkheden voor de controle van het financieel verslag.

Wij zijn onafhankelijk van .. (naam subsidieontvanger) zoals vereist in de Verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO) en andere voor de opdracht relevante onafhankelijkheidsregels in Nederland. Verder hebben wij voldaan aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

Wij vinden dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel.

Andere informatie

De aanvraag tot subsidievaststelling omvat naast het financieel verslag ook andere informatie, die bestaat uit een eindverslag over de uitvoering en de resultaten van de activiteiten.

Op grond van onderstaande werkzaamheden zijn wij van mening dat deze andere informatie met het financieel verslag verenigbaar is en geen materiële afwijkingen bevat.

Wij hebben de andere informatie gelezen en hebben op basis van onze kennis en ons begrip, verkregen vanuit de controle of anderszins, overwogen of de andere informatie materiële afwijkingen bevat. Met onze werkzaamheden hebben wij voldaan aan de vereisten in de Nederlandse Standaard 720. Deze werkzaamheden hebben niet dezelfde diepgang als onze controlewerkzaamheden bij het financieel verslag.

De .. (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van de andere informatie in overeenstemming met ..6.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

Het financieel verslag is opgesteld voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat met als doel ... (naam subsidieontvanger) in staat te stellen te voldoen aan .. (omschrijving vereisten, doel, contract, etc.). Hierdoor is het financieel verslag mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. Onze controleverklaring is daarom uitsluitend bestemd voor .. (naam subsidieontvanger) en het Ministerie van Economische Zaken en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Verantwoordelijkheden van de subsidieontvanger voor het financieel verslag

De ... (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van het financieel verslag in overeenstemming met ..7 De .. (naam subsidieontvanger) is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing die zij noodzakelijk acht om het opstellen van het financieel verslag mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Onze verantwoordelijkheden voor de controle van het financieel verslag

Onze verantwoordelijkheid is het zodanig plannen en uitvoeren van een controleopdracht dat wij daarmee voldoende en geschikte controle-informatie verkrijgen voor het door ons af te geven oordeel.

Onze controle is uitgevoerd met een hoge mate maar geen absolute mate van zekerheid waardoor het mogelijk is dat wij tijdens onze controle niet alle materiële fouten en fraude ontdekken.

Afwijkingen kunnen ontstaan als gevolg van fraude of fouten en zijn materieel indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze, afzonderlijk of gezamenlijk, van invloed kunnen zijn op de economische beslissingen die gebruikers op basis van dit financieel verslag nemen. De materialiteit beïnvloedt de aard, timing en omvang van onze controlewerkzaamheden en de evaluatie van het effect van onderkende afwijkingen op ons oordeel.

Wij hebben deze accountantscontrole professioneel kritisch uitgevoerd en hebben waar relevant professionele oordeelsvorming toegepast in overeenstemming met de Nederlandse controlestandaarden, het Controleprotocol Regeling nationale EZ-subsidies, ethische voorschriften en de onafhankelijkheidseisen. Onze controle bestond onder andere uit:

  • het identificeren en inschatten van de risico’s dat het financieel verslag afwijkingen van materieel belang bevat als gevolg van fouten of fraude, het in reactie op deze risico’s bepalen en uitvoeren van controlewerkzaamheden en het verkrijgen van controle-informatie die voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel. Bij fraude is het risico dat een afwijking van materieel belang niet ontdekt wordt groter dan bij fouten. Bij fraude kan sprake zijn van samenspanning, valsheid in geschrifte, het opzettelijk nalaten transacties vast te leggen, het opzettelijk verkeerd voorstellen van zaken of het doorbreken van de interne beheersing;

  • het verkrijgen van inzicht in de interne beheersing die relevant is voor de controle met als doel controlewerkzaamheden te selecteren die passend zijn in de omstandigheden. Deze werkzaamheden hebben niet als doel om een oordeel uit te spreken over de effectiviteit van de interne beheersing van de organisatie;

  • het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van het financieel verslag en het evalueren van de redelijkheid van schattingen door de subsidieontvanger en de toelichtingen die daarover in het financieel verslag staan;

  • het evalueren van de presentatie, structuur en inhoud van het financieel verslag en de daarin opgenomen toelichtingen; en

  • het evalueren of het financieel verslag de onderliggende transacties en gebeurtenissen zonder materiële afwijkingen weergeeft.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

Bijlage 2.2.1. , behorende bij artikel 2.2.1

udv-ambities

  • 1. Fossiele energie: De Nederlandse veehouderij gebruikt geen energie uit eindige bronnen, zoals fossiele brandstoffen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor en erna.

  • 2. Klimaat: De Nederlandse veehouderij heeft naar rato bijgedragen aan het beperken van de globale temperatuurstijging tot maximaal 2°C.

  • 3. Soortenrijkdom globaal: De Nederlandse veehouderij draagt bij aan het behoud en uiteindelijk herstel van soorten wereldwijd.

  • 4. Soortenrijkdom nationaal: Gewenste soortenrijkdom in natuurgebieden wordt niet beperkt door de Nederlandse veehouderij. Ze herstelt de soortenrijkdom op eigen grond.

  • 5. Mineralen: De Nederlandse veehouderij gebruikt alleen mineralen uit niet-gemijnde bronnen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor. Daardoor zijn er geen eindige voorraden mineralen meer nodig voor dierlijke productie.

  • 6. Bodemkwaliteit: De grond die voor en door de Nederlandse veehouderij wordt gebruikt blijft geschikt voor toekomstige landbouwkundige en andere toepassingen.

  • 7. Watervoorraad: De Nederlandse veehouderij draagt niet bij aan de uitputting van strategische watervoorraden.

  • 8. Waterkwaliteit: De Nederlandse veehouderij houdt het grond- en oppervlaktewater op, onder en rond haar bedrijven zuiver, zodat het geschikt blijft als basis voor drinkwater, en als vitaal ecosysteem.

  • 9. Dierenwelzijn: Dieren in de Nederlandse veehouderij kunnen hun hele leven lang volledig voorzien in hun ethologische behoeften en die zonder pijn of beperkingen uitvoeren. Routinematige ingrepen aan het dier vinden niet meer plaats.

  • 10. Diergezondheid: Dieren in de Nederlandse veehouderij zijn gezond, en in staat dat te blijven zonder structurele medicatie.

  • 11. Volksgezondheid: Burgers worden niet ziek vanwege de Nederlandse veehouderij. Niet via het voedsel en niet via andere routes.

  • 12. Lokale verbinding: Nederlandse veehouderijbedrijven zijn een vanzelfsprekend en geaccepteerd onderdeel van hun lokale omgeving. De omgeving ervaart geen noemenswaardige overlast.

  • 13. Rentabiliteit: De Nederlandse veehouderij is rendabel

  • 14. Arbeid: Arbeid in de Nederlandse veehouderij is aantrekkelijk, goed vol te houden tot de pensioengerechtigde leeftijd, en wordt goed beloond.

  • 15. Kennis, leervermogen en innovatie: De Nederlandse veehouderij is door kennis & innovatie in staat om zich continu aan te passen aan veranderende omstandigheden.

Bijlage 254103.png
Bijlage 254104.png
Bijlage 254105.png
Bijlage 254106.png
Bijlage 254107.png

Bijlage 2.5.1. behorende bij artikel 2.5.7 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model voor een landbouwborgstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: de Staat;

  • 2. [..], [indien van toepassing: te dezen handelende zowel voor zichzelf als voor en namens al haar dochterondernemingen], hierna te noemen: de Bank;

hierna samen te noemen: Partijen.

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en in artikel 1.1. en titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • bankfaciliteit: krediet of lening of een deel van een krediet of lening waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • landbouwborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 8 is verleend;

    • landbouwinnovatie: product, productieproces of concept bestemd voor toepassing in de primaire landbouw dat een vernieuwing en een verduurzaming inhoudt met als oogmerk het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt;

    • kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-landbouwondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-landbouwondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-landbouwondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • omschakelkapitaal: nieuwe investeringen voor de extra kosten, waaronder begrepen een beperkt exploitatie- en liquiditeitstekort voor een specifiek bepaalde periode, die moeten worden gedaan om de lopende bedrijfsvoering van de landbouwonderneming aan te passen en uit te breiden tot biologische productie in de zin van Verordening (EG) 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie van landbouwproducten en de etikettering van biologische producten en intrekking van Verordening (EEG) 2092/91 (PbEU 2007, L 189);

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bancair gebruik, van de door de MKB-landbouwondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-landbouwondernemer van zijn vermogensbestanddelen, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-landbouwondernemer en

      • 4°. onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder indien het faillissement van de MKB-landbouwondernemer is uitgesproken of aan hem surséance van betaling is verleend.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Bank voor de terugbetaling van landbouwborgstellingskredieten die met inachtneming van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Bank worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden landbouwborgstellingsovereenkomst

De toepasselijkheid van deze landbouwborgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen indien:

  • a. de kredietovereenkomst tussen de Bank en de MKB-landbouwondernemer na de beslissing door de minister, bedoeld in artikel 8, tweede lid, tot stand is gekomen;

  • b. binnen 35 dagen na de beslissing, bedoeld onder a, de door de minister op grond van artikel 2.5.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies en artikel 11 vastgestelde provisie door de Bank aan de Staat is betaald;

  • c. en voor zover door de beslissing, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar goedgekeurde kredieten of delen daarvan het door de minister op grond van artikel 1 van de Regeling openstelling EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

  • d. de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-landbouwondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het landbouwborgstellingskrediet en met een minimum van € 5.000;

  • e. het landbouwborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

  • f. de Bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-landbouwondernemer heeft opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 25 genoemde bevoegdheden;

  • g. de Bank in de door haar gesloten kredietovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de landbouwborgstellingsovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

  • h. door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan de MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, met de MKB-landbouwondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-landbouwondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-landbouwondernemer beschikt bij de Bank of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

  • i. de bankfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, ten minste 50 procent bedraagt van het landbouwborgstellingskrediet, en

  • j. de looptijd van de in onderdeel h bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet.

Artikel 4. Criteria voor MKB-landbouwondernemer bij verstrekken landbouwborgstellingskrediet

Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, moet de MKB-landbouwondernemer aan de volgende criteria voldoen:

  • a. ten aanzien van de MKB-landbouwondernemer staat geen bevel tot terugvordering uit ingevolge een besluit van de Europese Commissie waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt van de Europese Unie is verklaard;

  • b. de MKB-landbouwondernemer:

    • 1°. houdt geen onderneming in moeilijkheden in stand als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 2°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn landbouwonderneming op economisch verantwoorde wijze in stand te houden;

    • 3°. voert een substantieel deel van de activiteiten van zijn landbouwonderneming in Nederland uit;

    • 4°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;

    • 5°. houdt geen landbouwonderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

    • 6°. is door de Bank naar normaal bancair gebruik getoetst aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen;

  • c. er is een tekort aan zekerheden bij de landbouwonderneming, waardoor de Bank naar normaal bancair gebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

  • d. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de landbouwonderneming zijn bevredigend.

Artikel 5. Criteria kredietovereenkomst: investeringen algemeen

De Staat verleent uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet aan de Bank indien in de kredietovereenkomst is opgenomen dat het door de Bank te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer voor onder meer:

  • a. de bouw, verwerving, leasing of verbetering van onroerende zaken;

  • b. de koop of leasing van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa;

  • c. de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken en de daarmee rechtstreeks verband houdende algemene kosten.

Artikel 6. Criteria kredietovereenkomst: duurzame investeringen stal

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet aan de Bank voor nieuwe investeringen voor de bouw of verbetering van een stal voor zover uit het investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat voor die stal een Plusstal-ontwerpcertificaat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een Plusstal-certificaat verkrijgt voor de gebouwde of verbeterde stal.

  • 3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing voor zover het de bouw of verbetering van een stal betreft voor een veesoort waarvoor op de datum van het sluiten van de kredietovereenkomst geen criteria op grond van de Maatlat Duurzame Veehouderij zijn opgesteld.

Artikel 7. Criteria kredietovereenkomst: duurzame investeringen omschakeling naar biologische landbouw

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor omschakelkapitaal indien het door de Bank te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan gericht op het aanpassen of uitbreiden van de lopende bedrijfsvoering van de landbouwonderneming tot biologische productie in de zin van Verordening (EG) 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie van landbouwproducten en de etikettering van biologische producten en intrekking van Verordening (EEG) 2092/91 (PbEU 2007, L 189)van de MKB-landbouwondernemer.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een certificaat verkrijgt betreffende biologische productie van de Stichting Skal volgens de toepasselijke Unierechtelijke en nationale wet- en regelgeving.

Artikel 7a. Criteria kredietovereenkomst: investeringen landbouwinnovatie

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor landbouwinnovatie indien het door de Bank te verstrekken krediet of deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan gericht op een vernieuwend product, proces of concept dat tot doel heeft het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct van de MKB-landbouwondernemer in de markt, en dat bijdraagt aan:

    • a. het realiseren van udv-ambities als bedoeld in artikel 2.2.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies, of

    • b. nieuwe en integrale bedrijfssystemen die de gangbare bedrijfsvoering en het management van de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer wijzigen.

  • 2. Een product, proces of concept wordt niet als vernieuwend beschouwd indien voor een soortgelijk product, proces of concept reeds vijfmaal een landbouwborgstellingskrediet is verleend door de Staat op grond van titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Artikel 8. Verlening landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank meldt het krediet of het deel van het krediet dat uit hoofde van de kredietovereenkomst aan de MKB-landbouwondernemer zal worden verstrekt.

  • 2. De minister beslist binnen 35 dagen tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet voor zover dit geen betrekking heeft op landbouwinnovatie.

  • 3. Voor zover het landbouwborgstellingskrediet betrekking heeft op nieuwe investeringen voor landbouwinnovatie beslist de minister binnen 60 dagen tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 4. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid en onderdeel c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 9. Voorwaarden landbouwborgstellingkrediet -algemeen-

Een landbouwborgstellingskrediet wordt niet verleend indien:

  • a. het wordt aangewend voor de herfinanciering van schulden, met uitzondering van herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 14, achtste lid, daaronder mede begrepen niet door enige bank verstrekte leningen alsmede leningen welke worden aangegaan om kapitaalbehoefte, ontstaan door het uittreden van een commanditaire vennoot uit een commanditaire vennootschap, te dekken, behoudens in geval van overmacht;

  • b. ten aanzien van de investeringen waarvoor de kredietovereenkomst is aangegaan reeds een krediet of deel van een krediet is verstrekt of onvoorwaardelijk is toegezegd;

  • c. aan de MKB-landbouwondernemer voor kredieten voor investeringen als bedoeld in:

    • 1°. de artikelen 5, 6 en 7, reeds een garantstelling door de minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwkredieten aan de MKB-landbouwondernemer in totaal hoger wordt dan € 1.200.000;

    • 2°. artikel 13, eerste en tweede lid, reeds een garantstelling door de minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwkredieten aan de MKB-landbouwondernemer hoger wordt dan € 2.500.000.

  • d. de landbouwonderneming wordt uitgeoefend door een commanditaire vennootschap, tenzij uit de betrokken vennootschapsovereenkomst blijkt dat die overeenkomst ten minste een looptijd heeft die gelijk is aan de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet.

Artikel 10. Voorwaarden landbouwborgstellingskrediet -voorkomen onrechtmatige staatssteun-

  • 1. Een landbouwborgstellingskrediet wordt niet verstrekt indien:

    • a. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die verband houden met:

      • 1°. de uitvoer naar derde landen of lidstaten van de Europese Unie;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende kosten in verband met exportactiviteiten;

    • b. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die niet in overeenstemming zijn met de voor de MKB-landbouwondernemer in Nederland geldende milieuwet- en regelgeving.

  • 2. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, draagt de Bank er zorg voor dat:

    • a. zij de MKB-landbouwondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het krediet steun van de overheid ontvangt en dat deze steun wordt aangemerkt als steun die valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de MKB-landbouwondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van steun ingevolge de verstrekking van het krediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de algemene groepsvrijstellingsverordening, de groepsvrijstellingsverordening landbouw of een besluit dat de Europese Commissie heeft vastgesteld.

Artikel 11. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie voor de landbouwborgstelling bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet;

    • b. 1 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet indien de MKB-landbouwondernemer een starter of overnemer is.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet en indien het desbetreffende krediet of deel van het krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de MKB-landbouwondernemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 12. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling wordt een krediet of een deel van een krediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dat krediet het totaal van de aan een MKB-landbouwondernemer verstrekte landbouwborgstellingskredieten een bedrag van € 1.200.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 13. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet `Plus’

  • 1. In afwijking van artikel 12 geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% de bouw of de verbetering van een stal betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat voor die stal een voorlopig certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij verkrijgt voor de gebouwde of verbeterde stal.

  • 2. In afwijking van artikel 12 geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% een kas betreffen die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas hetgeen aantoonbaar wordt gemaakt met een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie, en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

  • 3. In afwijking van artikel 12 geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen een landbouwinnovatie betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 7a.

  • 4. Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid is het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst gericht op de in die leden genoemde nieuwe investeringen die voor ten minste de helft deel uitmaken van het totaal van nieuwe investeringen.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten of delen van kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 14. Berekening omvang en duur van de landbouwborgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling wordt het na toepassing van de artikelen 12 en 13 in aanmerking te nemen krediet of deel van het krediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het landbouwborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Indien het landbouwborgstellingskrediet voor meer dan 50% nieuwe investeringen betreft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, waarbij die onroerende zaken voor ten minste de helft gebruikt worden door de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer, geldt in afwijking van het eerste lid dat het landbouwborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het lineair moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 12 jaar, nihil bedraagt;

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 5. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste en tweede lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het krediet;

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste 50% is van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

    • c. de Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 6. De in het vijfde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats.

  • 7. De in het vijfde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het krediet is verstrekt aan een starter of overnemer.

  • 8. Indien een landbouwborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het krediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering.

Artikel 15. Schorsing vermindering landbouwborgstelling

  • 1. De vermindering van de landbouwborgstelling, bedoeld in artikel 14, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de landbouwborgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het krediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de landbouwborgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-landbouwondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surséance van betaling is verleend.

Artikel 16. Verzoek om betaling uit hoofde van de landbouwborgstellingsovereenkomst

  • 1. De Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het krediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de landbouwborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 17. Berekening omvang landbouwborgstelling bij uitbetalen

De omvang van de landbouwborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer 70 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

  • a. ten hoogste 70 procent van de met toepassing van de artikelen 12 tot en met 15 berekende omvang van het landbouwborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten, en

  • b. ten hoogste tweemaal de som van de bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-landbouwondernemer met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

Artikel 18. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde landbouwborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bancair gebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de landbouwborgstellingskredieten, blijft artikel 17, aanhef en onderdeel b, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 25;

    • b. indien de Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Bank van een rekening die de Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, met vermelding van ‘verliesdeclaraties landbouwborgstellingskredieten’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan zesmaands Euribor.

Artikel 19. Inspanningsverplichting tot uitwinning landbouwborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 20. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling landbouwborgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet, brengt de Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Bank verlangen.

Artikel 21. (Terug)betalen landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 19, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 18, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 16, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 14, op grond van artikel 15 is geschorst.

  • 4. De Bank zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 16, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 16, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zesmaands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 16, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 22. Voorwaarden schuldregeling landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 23. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het landbouwborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-landbouwondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt de landbouwonderneming en alle voor het drijven van die onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-landbouwondernemer voor het drijven van die landbouwonderneming opgerichte rechtspersoon;

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-landbouwondernemer, en

    • c. de MKB-landbouwondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 24. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 21, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 25. Controle landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank en de MKB-landbouwondernemer voldoen aan hetgeen de door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen verzoeken, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de MKB-landbouwondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-landbouwondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank of aan de MKB-landbouwondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank of de MKB-landbouwondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het landbouwborgstellingskrediet;

    • b. het door de Bank in beheer nemen van het landbouwborgstellingskrediet voor zover sprake is van wanbetaling door een debiteur als bedoeld in artikel 178 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176);

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-landbouwondernemer;

    • d. opeising van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 26. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het landbouwborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-landbouwondernemer aan de Bank die het krediet verstrekt of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de MKB-landbouwondernemer aan wie een krediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een krediet of een deel van een krediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet of een deel van dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 28. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in papieren vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 29. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Bank deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het besluit, na publicatie in de Staatscourant van een wijziging van titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het besluit of door intrekking van artikel 2.5.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 8 zijn verleend en ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Als het besluit en titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Aldus overeengekomen en in ()voud ondertekend

De Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

namens deze:

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

te ‘s-Gravenhage

(statutaire naam van de bank, naam en functie vertegenwoordiger(s) van de Bank)

Bijlage 2.6.1. , behorende bij de artikelen 2.6.5 en 2.6.7, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2016]

Bijlage 3.2.1. behorende bij de artikelen 3.2.8, vijfde lid, en 3.2.15, zesde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

PPS-toeslag, een subsidie gebaseerd op titel 3.2. van de Regeling nationale EZ subsidies (‘PPS-toeslagregeling’), wordt verleend en vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (‘EZK’) aan Topconsortia voor Kennis en Innovatie (‘TKI’). Het TKI is aldus subsidieontvanger. Een TKI kan PPS-toeslag aanwenden voor innovatieactiviteiten of (zoals veelal het geval is) voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. In dat laatste geval ontvangen de deelnemers in samenwerkingsprojecten financiële middelen van het TKI (PPS-middelen, als gedefinieerd in paragraaf 1.2).

Dit onderzoeksprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van het TKI, belast met de controle van de door het TKI bij het Ministerie van EZK in te dienen aanvraag om vaststelling van de PPS-toeslag. De toepassing van het onderzoeksprotocol is beperkt tot het onderzoek ten aanzien van (het deel van) de vaststellingsaanvraag dat betrekking heeft op de PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor samenwerkingsprojecten (artikelen 3.2.5 en 3.2.12 PPS-toeslagregeling). Dit onderzoeksprotocol ziet derhalve niet op controlewerkzaamheden voor (het deel van) de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor eigen innovatieactiviteiten. Verder geldt dit onderzoeksprotocol enkel voor de consoliderende rol van de accountant in het kader van de vaststelling van PPS-toeslag (zowel programma- als projecttoeslagen) aangevraagd door het TKI, en geldt derhalve niet voor zijn (eventuele) eigen controlerol wanneer hij wordt ingeschakeld (a) door een TKI ter controle van de verantwoording van de aanwending van PPS-toeslag voor eigen innovatieactiviteiten of (b) door een deelnemer van een samenwerkingsproject ter controle van de verantwoording die deze deelnemer richting TKI moet aanleveren omtrent de besteding door die deelnemer van de ontvangen PPS-middelen.

Het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie is opgesteld omdat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen aanwenden hierover op verschillende wijzen tegenover het TKI verantwoording afleggen. In de praktijk zetten TKI’s de deelnemers in samenwerkingsprojecten er namelijk toe aan om de verantwoording van de besteding van de financiële middelen vorm te geven overeenkomstig de verantwoordingsmogelijkheden die voor subsidieontvangers gelden, al zijn deze deelnemers wat betreft de PPS-toeslag zelf geen subsidieontvanger. Zo kunnen bijvoorbeeld controleverklaringen aanwezig zijn. Of wordt de methodiek SiSa toegepast (single information, single audit). Het is ook mogelijk dat alleen bestuursverklaringen aanwezig zijn. Gegeven al deze verschillende wijzen van verantwoording, zou het eisen van een controleverklaring bij de aanvraag om subsidievaststelling door de accountant van een TKI conform bijlage1.3 van de Regeling nationale EZ subsidies (RNES)resulteren in ongewenste administratieve lasten voor een TKI.

1.2. Definities

Voor de toepassing van dit onderzoeksprotocol wordt verstaan onder:

  • Accountant: Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Bestuursverklaring: verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject waaruit blijkt:

    • a. dat de activiteiten waarvoor een TKI de PPS-middelen aan de deelnemer heeft toegekend, zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

    • b. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn;

    • c. wat, in voorkomend geval, de stand van de egalisatiereserve is;

    • d. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn en

    • e. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn.

  • Inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen.

  • PPS-middelen: financiële middelen die een TKI dat PPS-toeslag heeft ontvangen, bij wijze van aanwending van die PPS-toeslag verstrekt aan een deelnemer in een samenwerkingsproject.

  • Rapport van feitelijke bevindingen: rapportage waarin de accountant de uitkomsten vermeldt van zijn onderzoekswerkzaamheden, genoemd in paragraaf 2.3 van het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie, ten aanzien van de totstandkoming van de aanvraag van een TKI tot vaststelling van de PPS-toeslag die is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. De accountant rapporteert zijn bevindingen zonder zekerheid te verschaffen, de gebruiker van het rapport moet zelf zijn oordeel vormen (Standaard 4400N van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden: NV COS 4400N).

  • Samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die ten tijde van het kalenderjaar waarin diens aanvraag voor verlening of vaststelling van PPS-toeslag is ingediend, als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Waar in dit onderzoeksprotocol het begrip ‘PPS-toeslag’ wordt gehanteerd, wordt hieronder voor zover relevant tevens verstaan de toeslag die vóór de wijziging van titel 3.2 per 1 februari 2017 werd aangeduid als ‘TKI-toeslag’.

1.3. TKI en de wijze van verantwoorden

Een TKI is verplicht om na voltooiing van de activiteiten waarvoor de PPS-toeslag is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de PPS-toeslag in te dienen.

Artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies eist dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidievaststelling een controleverklaring van een accountant bijvoegt indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt. Uit deze controleverklaring moet blijken dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht.

De PPS-toeslagregeling biedt echter de mogelijkheid dat een TKI de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die wordt aangewend voor samenwerkingsprojecten vergezeld mag laten gaan van een rapport van feitelijke bevindingen dat met inachtneming van de voorschriften, opgenomen in het onderhavige onderzoeksprotocol (bijlage 3.2.1 bij de RNES), is vastgesteld. Dat rapport kan dan in plaats van de in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedoelde controleverklaring worden overgelegd. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat indien het gaat om een verantwoording over PPS-toeslag van meer dan € 125.000 die is aangewend voor innovatieactiviteiten van een TKI zelf, voor dat specifieke deel nog altijd een controleverklaring bij de betreffende vaststellingsaanvraag moet worden gevoegd.

Hierboven is aangegeven dat TKI’s de PPS-toeslag veelal aanwenden door PPS-middelen te verstrekken aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten. Deze deelnemers leggen aan een TKI verantwoording af over de aanwending van deze PPS-middelen middels een financiële kostenverantwoording. Een TKI stelt vervolgens een geconsolideerd overzicht op van alle samenwerkingsprojecten waarvoor het TKI de ontvangen PPS-toeslag heeft aangewend, waarbij is aangegeven welk deel van de ontvangen PPS-toeslag voor welk samenwerkingsproject is aangewend. Dit overzicht dient als basis voor de door het TKI in te dienen aanvraag tot subsidievaststelling voor de aanwending in samenwerkingsprojecten op grond van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling.

2. Onderzoeksaanpak accountant van een TKI

2.1. Inleiding

In deze paragraaf worden aanwijzingen gegeven omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van een TKI, indien het TKI de verleende PPS-toeslag geheel of gedeeltelijk heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deelnemers in samenwerkingsprojecten worden in de praktijk door TKI’s ertoe aangezet om op zodanige wijze verantwoording af te leggen aan een TKI, dat het TKI in staat is om zelf te handelen in overeenstemming met de van toepassing zijnde RNES-bepalingen (met name wat betreft de informatieverstrekking aan Minister van EZK (de facto: de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)). De mogelijke verantwoordingsvormen voor deelnemers jegens TKI’s worden beschreven in paragraaf 2.2 van dit document.

TKI’s consolideren alle financiële kostenverantwoordingen die ze van deelnemers in samenwerkingsprojecten hebben ontvangen. Op basis hiervan dienen TKI’s een aanvraag tot subsidievaststelling in bij RVO.nl. Deze aanvraag tot subsidievaststelling door een TKI dient vergezeld te gaan van een rapport van feitelijke bevindingen van de accountant van een TKI. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van dit onderzoeksprotocol.

2.2. Wijze van verantwoorden

De PPS-toeslag wordt op grond van artikel 3.2.2, RNES (PPS-programmatoeslag) of artikel 3.2.9, eerste lid, onderdeel a, RNES (PPS-projecttoeslag) toegekend aan een TKI, dat optreedt als subsidieontvanger. Aanwending van de PPS-toeslag door een TKI vindt met name plaats in de vorm van verstrekking van financiële middelen aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

De daarop betrekking hebbende rapportage-structuur is als volgt ingericht:

Bijlage 260235.png

Stap 1:

Voor aanwending van PPS-toeslag door een TKI voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten geldt qua verantwoording het volgende. Om het TKI in staat te stellen om jegens de Minister (RVO.nl) verantwoording af te leggen over de hier bedoelde aanwending van PPS-toeslag, stellen de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten ten behoeve van het TKI een financiële kostenverantwoording op met betrekking tot de aan hen (door het TKI) ter beschikking gestelde en door hen aangewende PPS-middelen. Tevens wordt door de afzonderlijke deelnemers in de financiële kostenverantwoording opgave gedaan van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma/de activiteit waarop de PPS-toeslag betrekking heeft, mede is gefinancierd.

Voor deze financiële kostenverantwoording door de deelnemers in samenwerkingsprojecten is het volgende van belang. Met het oog op de door het TKI af te leggen verantwoording hanteert de accountant van het TKI bij het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen als uitgangspunt dat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen hebben ontvangen, deze aanwending van PPS-middelen richting TKI verantwoorden volgens de hieronder beschreven controleregimes. Deze controleregimes zijn grotendeels equivalent aan de controleregimes die gelden in de relatie tussen subsidieverstrekker en subsidieontvanger:

  • 1. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, verantwoording via een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wijze van verantwoording komt in feite overeen met die voor subsidieontvangers ex artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (in samenhang met artikel 1.5 RNES en bijlage 1.3 RNES).

  • 2. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, is voor onderwijsinstellingen die in een samenwerkingsproject deelnemen toepassing van Single information single audit (SiSa) mogelijk. Deze wijze van verantwoording komt overeen met die voor subsidie ontvangende onderwijsinstellingen op grond van de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 december 2008, nr. WJZ/8184750, met betrekking tot accountantsverklaringen bij subsidiëring aan onderwijsinstellingen (Stcrt. 2008, 249).

  • 3. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject minder bedragen dan € 125.000 en derhalve geen verklaring als bedoeld onder 1 benodigd is, kunnen de deelnemers in samenwerkingsprojecten een bestuursverklaring overleggen.

  • 4. Indien PPS-toeslag aan een TKI is verleend op grond van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 gold, kan de projectdeelnemer die geen PPS-middelen heeft ontvangen, maar wel kosten voor het samenwerkingsproject heeft gemaakt (in de vorm van inzet in natura of een financiële private bijdrage), deze kosten verantwoorden via een bestuursverklaring. Deze verantwoording is van belang in verband met de financieringsverhouding die op grond van artikel 1a.7 van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie van toepassing was voor de aanwending door de TKI’s.

Het TKI is verantwoordelijk voor de juiste en volledige toepassing van het door hem aan een deelnemer opgelegde verantwoordingsregime.

Onder stap 2 en in paragraaf 2.3 (opgesomde accountantswerkzaamheden) wordt nader uiteengezet hoe de TKI-accountant vervolgens omgaat met verantwoordingen van deelnemers in samenwerkingsprojecten die via het TKI aan de TKI-accountant ter beschikking zijn gesteld. In de kern geldt dat indien de accountant van het TKI vaststelt dat deelnemers, anders dan als uitgangspunt was genomen, niet op basis van bovenstaande controleregimes verantwoording afleggen richting TKI’s, dit als feitelijke constatering wordt opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

Stap 2:

De TKI’s consolideren de financiële verantwoordingen van de kosten van de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten uit stap 1 tot één financiële kostenverantwoording.

De TKI’s voegen de afzonderlijke financiële kostenverantwoordingen van de deelnemers in samenwerkingsprojecten dus samen tot één set en geven daarmee aan welk bedrag van de PPS-toeslag op basis van de financiële kostenverantwoordingen door een TKI als aangewend wordt beschouwd voor de kosten van de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Op de geconsolideerde financiële kostenverantwoording van alle partijen als geheel, wordt door de accountant van een TKI een NV COS 4400N-opdracht uitgevoerd. Dit betreft derhalve een opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden (zie verder paragraaf 2.3).

De uiteindelijke financiële rapportage die door een TKI aan de Minister (RVO.nl) wordt verstrekt bij de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die is aangewend voor samenwerkingsprojecten, bestaat in de kern vervolgens uit:

  • 1. De geconsolideerde financiële kostenverantwoording voor alle betrokken partijen als geheel;

  • 2. Een rapport van feitelijke bevindingen, opgesteld op basis van dit onderzoeksprotocol, met betrekking tot deze geconsolideerde financiële kostenverantwoording;

  • 3. De bijlage met de aangewende PPS-toeslag door een TKI voor ‘eigen kosten’ van het TKI en voor de kosten van de individuele deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling beschrijven welke eventuele overige stukken een TKI bij de betreffende vaststellingaanvraag dient te overleggen.

2.3. Nv cos 4400n-opdracht

De accountant van een TKI is verantwoordelijk voor het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen bij de aanvraag om vaststelling van een PPS-toeslag die een TKI heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deze opdracht betreft een Standaard 4400N opdracht. De werkzaamheden van de accountant moeten voldoen aan Standaard 4400N die onderdeel is van de nadere voorschriften Controle en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Het rapport van feitelijke bevindingen bevat de conform NV COS 4400N voorgeschreven elementen, beschrijft de werkzaamheden en bevindingen inzake de aspecten zoals genoemd in deze paragraaf van dit protocol. De accountant rapporteert conform de actuele NBA voorbeeldtekst HRA hoofdstuk 4.1: ‘Stramien voor een rapport van feitelijke bevindingen’. Een voorbeeldtekst is toegevoegd aan dit onderzoeksprotocol.

Het uitvoeren van een Standaard 4400N opdracht betekent dat de accountant van een TKI geen zekerheid verschaft, maar alleen onderzoeksbevindingen rapporteert. Dit protocol beschrijft de aandachtspunten voor het onderzoek. De gebruiker van het rapport moet zelf een oordeel vormen en zijn conclusies trekken. De accountant dient de aard, tijdfasering en omvang van de overeengekomen specifieke werkzaamheden met de opdrachtgever af te stemmen en in het rapport tot uitdrukking te brengen (zie Standaard 4400N).

De volgende werkzaamheden worden door de accountant verricht:

  • 1. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die € 125.000 of meer aan PPS-middelen ontvangen en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, Standaard 800/805-controleverklaringen zijn afgegeven. De accountant stelt vast of dat de regeling en projectperiode vermeld in de controleverklaring overeenkomt met de regeling en projectperiode van de aanvraag om vaststelling van PPS-toeslag door het TKI, of de controleverklaring ondertekend is, eventuele bijlagen gewaarmerkt zijn en of de ondertekenaar bevoegd is.

  • 2. De accountant stelt vast of voor samenwerkingspartners die € 125.000 of meer PPS-middelen ontvangen hebben en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling en welke een beroep doen op SiSa-verantwoordingen, deze SiSa-verantwoordingen beschikbaar zijn inclusief vermelding van het met PPS-toeslag gefinancierd project in de SiSa-verantwoording.

  • 3. De accountant stelt vast wat de aard van de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen is. Indien een controleverklaring anders dan goedkeurend is, of goedkeurend met een paragraaf ter benadrukking van aangelegenheden, wijst hij hierop in het rapport van feitelijke bevindingen onder vermelding van:

    • de naam van de betreffende partij;

    • de aard van de verklaring;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de benadrukking van aangelegenheden staat weergegeven;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de onderbouwing van het niet-goedkeurende oordeel staat weergegeven;

    • indien van toepassing: de plek/omvang in de aanvraag om subsidievaststelling als geheel, waar de post(en) is/zijn verwerkt op grond waarvan een andere dan goedkeurende verklaring is verstrekt.

  • 4. De accountant maakt een opgave van de bekende, maar niet gecorrigeerde fouten in de financiële kostenverantwoordingen, voor zover blijkend uit de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen.

  • 5. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen ontvangen ad € 125.000 of minder en waarvan de financiële kostenverantwoordingen als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, bestuursverklaringen zijn afgegeven.

  • 6. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die geen PPS-middelen ontvangen bestuursverklaringen zijn afgegeven die de verantwoorde kosten bevestigen, dan wel of het juist is wanneer een bestuursverklaring ontbreekt. Hierbij geldt het uitgangspunt dat het ontbreken van een bestuursverklaring alleen juist is indien het gaat om deelnemers (i) in samenwerkingsprojecten waarvoor niet de financieringsverhouding gold, bedoeld in artikel 1a.7 van de Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 luidde en (ii) die alleen inzet in natura hebben ingebracht in het samenwerkingsproject.

  • 7. De accountant stelt vast of een aangeleverde verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject zodanige informatie omvat dat deze kan worden aangemerkt als een bestuursverklaringen als gedefinieerd in paragraaf 1.

  • 8. De accountant stelt vast (a) dat de financiële rapportages van alle afzonderlijke partijen door een TKI zijn samengevoegd tot de aanvraag om subsidievaststelling en (b) dat een TKI discrepanties in de aansluiting tussen rapportage van andere partijen en samenvoeging verklaart. Discrepanties in de aansluiting worden opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

3. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde werkzaamheden van de accountant inzake deze subsidie. De accountant, die de werkzaamheden uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Deze kosten komen voor rekening van het betreffende TKI.

Rapport van feitelijke bevindingen inzake aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag

Aan: Opdrachtgever

Opdracht

Wij hebben een aantal specifieke werkzaamheden verricht met betrekking tot de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag inzake ... (naam) te ... (vestigingsplaats).

Het doel van deze opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden is het verrichten van die werkzaamheden die zijn voorgeschreven door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie en het rapporteren over de feitelijke bevindingen. De opdrachtvoorwaarden zijn omschreven in onze opdrachtbrief van ...(datum).

Verantwoordelijkheden

Het is uw verantwoordelijkheid om te bepalen of de overeengekomen specifieke werkzaamheden toereikend en geschikt zijn voor het hierboven beschreven doel.

Wij hebben onze werkzaamheden verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse Standaard 4400N Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden en Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie (opgenomen in bijlage 3.2.1 bij de Regeling nationale EZ-subsidies). Bij het uitvoeren van deze opdracht hebben wij ons gehouden aan de voor ons geldende relevante ethische voorschriften in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA).

Werkzaamheden en bevindingen

In deze paragraaf is een beschrijving van de uitgangspunten, overeengekomen specifieke werkzaamheden en feitelijke bevindingen opgenomen. Wij doen geen uitspraak over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag. U zult hierover een eigen afweging moeten maken waarbij u gebruik kunt maken van dit rapport van feitelijke bevindingen en eventuele andere beschikbare informatie.

Wij hebben de werkzaamheden verricht die staan beschreven in paragraaf 2.3 van bovengenoemd onderzoeksprotocol.

Beschrijving van de feitelijke bevindingen:

  • 1. [...]

  • 2. [...]

  • 3. [...]

De toereikendheid en geschiktheid van de te verrichten werkzaamheden is de verantwoordelijkheid van de gebruikers van deze rapportage met wie deze werkzaamheden zijn overeengekomen. Derhalve doen wij geen uitspraak over de toereikendheid en geschiktheid van de verrichte werkzaamheden in relatie tot het doel waarvoor deze worden verricht, noch voor elk ander doel.

Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat, indien wij aanvullende werkzaamheden zouden hebben verricht zoals onderzoek naar de werking dan wel een controle-, beoordelings- of andere assurance-opdracht zouden hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen

Beperking in het gebruik en verspreidingskring

Bij het opstellen van deze rapportage is rekening gehouden met de verwachtingen van de beoogde gebruikers. Daarom is deze rapportage alleen bestemd voor uzelf en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. U kunt deze rapportage niet aan anderen afgeven zonder onze toestemming, noch mag eruit worden geciteerd of eraan worden gerefereerd, tenzij wettelijke voorschriften anders bepalen.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

Bijlage 3.4.1. behorend bij artikel 3.4.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies

1. MIT-MKB-plan HTSM en ICT 2018

Inleiding

De topsector High Tech Systemen en Materialen (HTSM) vormt een belangrijke motor en aanjager van de Nederlandse economie. De topsector ontwikkelt technologieën voor oplossingen in maatschappelijke thema’s; producten en diensten vanuit de topsector maken deze oplossingen economisch mogelijk.

Omdat de topsector zich vooral richt op business-to-business markten, zijn deze bedrijven veelal onderdeel van nationale en internationale waardeketens en netwerken. Veel producenten van apparaten en machines voor eindklanten zijn geëvolueerd tot ‘kop-staart’ bedrijven. Zij bepalen de productspecificaties, maar leveren ook het integrale eindproduct aan de eindklant. De invulling van het traject daartussen is in belangrijke mate het terrein van toeleveranciers. De meeste hightech midden- en kleinbedrijven (mkb) in Nederland zijn toeleverancier. Een aantal mkb-ondernemers is ook actief in het maken van hightech eindproducten. Het zijn vaak de mkb-ondernemers die nieuwe producten met nieuwe technologieën op de markt zetten.

Naast een goed innovatieklimaat is een structurele verbinding tussen bedrijven en kennisinstellingen essentieel. Voor de topsector vormen de HTSM roadmaps het hart; deze zijn gericht op inhoudelijke thema's en beschrijven het ecosysteem van R&D en innovatie. ICT heeft een doorsnijdende rol in en voor alle topsectoren. De kennis- en innovatieagenda ICT richt zich op innovatieve en veilige toepassing van data voor slim werken en nieuwe diensten.

Doelstelling en inhoudelijk kader

Met dit mkb-innovatiestimuleringsplan beoogt de topsector HTSM, samen met ICT als cross-sectoraal thema, de volgende doelen te bereiken:

  • o Betere aansluiting van het mkb op de kennis- en innovatieagenda van topsector HTSM, in het bijzonder de roadmaps waaruit deze innovatieagenda bestaat;

  • o Betere aansluiting van het mkb op de kennis- en innovatieagenda ICT;

  • o Beschikbare kennis naar de markt brengen door de drempel naar kennisinstellingen te verlagen waardoor het mkb kennis gaat gebruiken;

  • o Stimuleren van samen innoveren in ecosystemen en ketens;

  • o Groter bereik van en zichtbaarheid naar het mkb.

Het inhoudelijk kader van het mkb-innovatiestimuleringsplan wordt gegeven door de vigerende HTSM roadmaps en de kennis- en innovatieagenda ICT, zie de volgende paragraaf.

Samen definiëren de HTSM roadmaps en de kennis- en innovatieagenda ICT de hoofdthema’s voor publiek-privaat onderzoek, en daarmee van het mkb-innovatieplan. Aanvragen dienen te passen binnen één of meer HTSM roadmaps en/of de kennis- en innovatieagenda ICT. Het strekt daarbij tot aanbeveling als aanvragen een bijdrage kunnen leveren aan een maatschappelijke thema.

HTSM Roadmaps

Deze paragraaf geeft een beschrijvende samenvatting van de HTSM roadmaps en de kennis- en innovatie-agenda ICT. Voor inhoudelijke toetsing van aanvragen geldt de actuele tekst van de HTSM roadmaps en de kennis- en innovatie-agenda ICT, als gepubliceerd op respectievelijk www.hollandhightech.nl/nationaal/innovatie/roadmaps en www.dutchdigitaldelta.nl/actieplan.

Advanced Instrumentation

Optische instrumentatie, nieuwe sensoren en sensorsystemen, precisietechnologie voor onder andere satellieten en deeltjesversnellers, miniaturisering, en ICT-infrastructuur en datamanagement.

Aeronautics

Technologie en innovatie voor groener en veiliger vliegen: aerostructures, engine subsystems & components, maintenance repair & overhaul, aircraft systems, en nieuwe materialen.

Automotive

Oplossen van problemen zoals emissie, congestie en geluidsoverlast en bevorderen van veiligheid. Onderzoeksthema’s: een duurzame aandrijflijn, en slimme mobiliteit.

Components & Circuits

Toepassingen van micro- en nano-elektronica voor alternatieve energie, elektrische auto’s, verkeer en logistiek, communicatie, veiligheid en privacy, gezondheidszorg, intelligente steden, en lucht- en ruimtevaart.

Embedded Systems

Geïntegreerde hardware/software systemen die intelligentie, besluitvorming en actie toevoegen aan hightech producten, welke voorzien in economische bedrijvigheid en de maatschappelijke behoeften voor kwaliteit van leven.

Healthcare

Nano-elektronica, embedded systems en mechatronica gericht op gebruiker en patiënt: preventie, diagnostiek, interventie en therapie, nulde- en eerstelijnszorg, homecare en enabling technologies voor gezondheidszorg.

Hightech Materials

Begrijpen van materialen en hun eigenschappen tijdens productie, verwerking, gebruik en hergebruik, het reduceren van kosten en het veilig omgaan met nieuwe (nano) materialen.

Lighting

Verlichtingstechnologie van componenten en Solid State Lighting systemen, tot mensgerichte, energiezuinige en intelligente verlichtingsoplossingen.

Nanotechnology

Topsector overschrijdende nanotechnologieën in onder andere materialen, elektronica/optica en sensoren, voor toepassingen zoals lighting, energy, health, en water.

Photonics

Vertaling van toepassingen naar componenten, en prestaties, technologieën voor onder andere photonic-electronic integration, en processen voor snel en slim ontwerpen en produceren.

Printing

Printkoppen en functionele materialen, betrouwbaarheid en geavanceerde meet- en regeltechnieken, en architectuur van digitale printplatformen.

Security

Bescherming van de veiligheid van personen, zowel geweld zoals crises en rampen, met technologie in de domeinen system-of-systems oplossingen, cyber security, en sensoren.

Semiconductor Equipment

Innovatie voor productieapparatuur van geavanceerde geïntegreerde circuits rondom miniaturisering van componenten, vergroting van chips en substraten, en fabricage technieken.

Smart Industry

Mechatronica, productietechnologie in samenhang met ICT, snelle en accurate sensing, integratie van micro- en nanotechnologie en slimme materialen, Smart Industry Field Labs.

Space

Ontwikkeling van producten voor satellieten en lanceervoertuigen. Nieuwe producten en diensten op basis van satellietdata in landbouw, voeding, water, energie, en logistiek.

ICT

Topsector overschrijdende technologie met vier thema’s die belangrijk zijn voor meerdere topsectoren: veilige en betrouwbare ICT, ICT voor monitoring en controle, Big Data en ICT voor een verbonden wereld.

2. MIT-MKB-programma Tuinbouw & Uitgangsmaterialen 2018

Er kan subsidie worden aangevraagd door het MKB voor MIT-haalbaarheidsprojecten, MIT-R&D-samenwerkingsprojecten en MIT-kennisvouchers. TKI’s kunnen subsidie aanvragen voor netwerkactiviteiten en innovatiemakelaars.

De aanvragen voor MIT-haalbaarheidsprojecten, de MIT-R&D-samenwerkingsprojecten en de MIT-kennisvouchers, evenals de aanvraag voor netwerkactiviteiten en innovatiemakelaars door de TKI moeten passen binnen één van de vier volgende innovatiethema’s van de topsectoragenda (deze zijn uitgewerkt in de Kennis- & Innovatieagenda 2018–2021 van de topsector T&U).

Thema 1. Duurzame plantaardige productie

Dit thema is gericht op de ontwikkeling van resistent en stressbestendig uitgangsmateriaal, een goede plantgezondheid en duurzame en weerbare productiesystemen. Binnen het thema worden twee bestaande programma’s onderscheiden, daarnaast wordt een cross-over programma met Topsector Agri&Food ontwikkeld.

Binnen het programma Better Plants for New Demands is de ambitie om sneller, beter en meer tailor made rassen te ontwikkelen die voldoen aan alle eisen die de volgende schakels in de keten er nu en in de toekomst aan gaan stellen. Van deze rassen levert de sector uitgangsmateriaal dat vrij is van ziektekiemen, uniform kiemt en optimaal stuurbaar is.

Bij het programma Het Nieuwe Doen in Plantgezondheid inclusief Fytosanitair Robuuste Ketens is de ambitie de wereldwijd leidende positie van de Nederlandse land- en tuinbouw in uitgangsmateriaal en speciality crops te behouden en waar mogelijk te versterken. Producten moeten daarvoor van hoogwaardige geborgde fytosanitaire kwaliteit blijven en duurzaam worden geproduceerd. Op de lange termijn betekent dit een land- en tuinbouw die nagenoeg emissie- en residuvrij produceert in robuuste systemen met een sterk verminderde afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen.

Binnen het cross-over project Weerbare en robuuste productiesystemen wordt samen met Topsector Agri&Food een programma ontwikkeld waarin gezonde en weerbare bodem, biodiversiteit, reductie en compensatie van emissies van gewasbeschermingsmiddelen, verhogen van resource-efficiency in de keten centraal staan.

Focuswoorden: resistent en stressbestendig uitgangsmateriaal, ecologisch houdbaar, gezonde bodem, plantgezondheid, biodivers.

Thema 2. Energie en water

Dit thema is gericht op energie- en waterefficiënte productie, in eerste instantie in de glastuinbouw. Er wordt verkend in hoeverre de openteelten (tuinbouw en akkerbouw) hierbij kunnen/willen aanhaken, onder andere vanuit de publiek-private samenwerking Teelt de grond uit. Binnen het thema worden twee programma’s onderscheiden.

Het programma Glastuinbouw Waterproof wil in 2027 een nul-emissie bereiken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen naar water vanuit de glastuinbouw. Binnen het programma worden oplossingen ontwikkeld die bijdragen aan een circulaire glastuinbouw met focus op sluiten van kringlopen van water en mineralen, in samenhang met andere duurzaamheidsthema’s. Een tweede aandachtspunt is klimaatadaptatie in de regio.

Energie en CO2: dit programma, ook bekend als Kas als Energiebron, richt zich op de ontwikkeling van een tuinbouwsector die uiterlijk in 2050, maar we ambiëren 2040, een volledig duurzame én economisch rendabele energiehuishouding heeft met (vrijwel) geen CO2-emissie.

Focuswoorden: energie- en waterefficiënte productie, klimaatadaptatie.

Thema 3. Consument, markt en maatschappij

Dit thema richt zich op de volgende vragen:

  • 1. Aan welke producten waar de tuinbouwketen in kan voorzien, hebben consument en maatschappij behoefte?

  • 2. Hoe kan de tuinbouwketen in deze behoeften voorzien en daarmee bijdragen aan een economische sterke positie van bedrijven en sector?

  • 3. Op welke wijze draagt de keten zorg voor kwaliteit, gezondheid, veiligheid en duurzaamheid van producten en hoe worden deze geborgd?

  • 4. Op welke wijze levert de keten met het groen een bijdrage aan een gezonde leefomgeving (groen in en om woningen, bedrijven, scholen, ziekenhuizen, wijken en buurten)?

Focuswoorden: aankoop en consumptie van duurzame, veilige en gezonde producten, informatie en transparantie over producten en productiewijze, versterken consumentenvertrouwen, ontwikkeling (nieuwe) groene grondstoffen, schoon en efficiënt transport, verminderen voedselverspilling, duurzame verpakkingen.

Thema 4. High Tech en digitale transformatie

In dit thema staat de toepassing van technologie en de digitale transformatie van de T&U sector centraal. Het woord transformatie geeft aan dat het hierbij gaat om een fundamentele verandering van businessmodel, keten- en bedrijfsprocessen en de medewerkers door het toepassen en accepteren van technologische innovaties. Het thema heeft stevige relaties met de andere thema’s en in principe dezelfde doelen: duurzame productie, gezonde en veilige producten en waardetoevoeging in de keten. Dit thema is daarmee doorsnijdend en integrerend. Vanuit dit thema wordt ook de link gelegd met de samenwerking met topsectoren HTSM, ICT en Agri&Food in het crossover programma High Tech to Feed the World.

Focuswoorden: ICT/Big Data, robots, sensoren, innovatieve materialen en andere technologieën die bijdragen aan versnelling van veredelingsprocessen (zoals fenotypering), robuust, klimaatslim, circulair produceren (Tuinbouw 4.0) en logistieke processen tot en met de consument.

Omdat samenwerking tussen bedrijven uit verschillende schakels van de keten in het verleden geleid heeft tot succesvolle markt- en keteninnovaties, moeten de projecten bovendien gericht zijn op markt- en keteninnovatie binnen een van bovenstaande thema’s en op samenwerking van schakels in de sierteelt-, groenten- en fruitketens of op samenwerking met bedrijven buiten de keten. De projecten moeten versterkend of verbeterend werken voor tenminste twee schakels van de keten. Ze moeten bijdragen aan het creëren van meer toevoegde waarde voor de keten of voor de consument. De markt- en consumentenoriëntatie van de sector wordt versterkt.

HighTech to Feed the World (HT2FtW)

De topsectoren Agri&Food, Tuinbouw&Uitgangsmaterialen en High-tech Systemen&Materialen werken in samenwerking met het team ICT nauw samen op het gebied van High Tech to Feed the World. Technologische ontwikkelingen op gebied van data-analyse (‘big data’), robotisering, systeemarchitectuur en integratie maken agri & food en tuinbouw & uitgangsmaterialen, slimmer en preciezer. In deze sectoren kan meer op maat en gespecialiseerd worden behandeld en bewerkt. Hierdoor nemen welzijn van mens en dier, productkwaliteit, voedselveiligheid en productiviteit toe.

Naast HighTech to Feed the World staan voor 2018 verder uitwerking en concretisering van de crossovers/samenwerkingsverbanden met de topsectoren Water en Logistiek op de agenda.

Netwerk en valorisatieactiviteiten

Netwerk- en valorisatieactiviteiten dienen gericht te zijn op ondersteuning van het MKB en op de bovenstaande Innovatiethema’s.

Topsector T&U werkt hieraan b.v. door:

Het organiseren van PPS-en voor onderzoek en ontwikkeling;

Kennis uit innovatieprojecten te verspreiden binnen de sector T&U;

Kennis uit andere sectoren toepasbaar te maken in de bedrijven binnen T&U (cross-overs op de bedrijfsvloer stimuleren);

Innovatieprojecten van samenwerkende MKB-ers te ondersteunen;

Beantwoording van kennisvragen t.b.v. vernieuwing producten, productieprocessen en diensten;

Ondernemers kennis laten maken met grensverleggende innovatieve ideeën.

3. MIT-MKB-plan logistiek 2018

Dit plan geeft de mogelijkheden aan voor het stimuleren van innovatieactiviteiten voor de MKB doelgroep in de logistieke sector. Het beschrijft voor het MKB onder meer de mogelijkheden voor het indienen van MKB projecten binnen een aantal inhoudelijke thema’s. Heeft u als MKB-er ideeën of oplossingen die aansluiten op 1 of meerdere thema’s, dan kunt u in aanmerking komen voor ondersteuning.

Inhoudelijk kader: uitwerking thema’s

Inhoudelijk is gekozen voor het uitvragen van projecten binnen de volgende thema’s:

  • 1. Bundelen en modaliteiten

  • 2. Ketensamenwerking

  • 3. Servicelogistiek

  • 4. Ketenfinanciering

  • 5. Regelgeving internationale handel

  • 6. Nieuwe (voertuig-)technologie

  • 7. Duurzaamheid

De thema’s worden hieronder uitgewerkt.

1 Bundelen en modaliteiten

Ontwikkelt u een geïntegreerde vervoersoplossing met verschillende modaliteiten? Of bent u bezig met een bundelingsproject met verschillende modaliteiten?

Synchromodaal vervoer is het optimaal benutten van verschillende modaliteiten in een geïntegreerde vervoersoplossing. Dat kan op corridors en in regio’s waar voldoende ladingaanbod is, zodat hoogfrequent vervoer via (alle) modaliteiten kan plaatsvinden. Verladers kunnen hun goederen via de verschillende modaliteiten laten transporteren zonder de voorkeur voor modaliteit vooraf vast te leggen. Wel worden uiteraard prestatiecriteria vastgesteld (bijv. betrouwbaarheid) en kan het percentage dat minimaal via binnenvaart en/of spoor wordt getransporteerd onderdeel uitmaken van het Service Level Agreement (SLA). Een vereiste is dat minimaal sprake moet zijn van twee modaliteiten. Dus bijvoorbeeld naast wegtransport minimaal één andere modaliteit.

Binnen het thema Bundelen en modaliteiten worden projecten gevraagd, waarbij men het transport van lading op synchro- of multimodale wijze wil laten afwikkelen, waar dat nu nog over de weg gaat.

2 Ketensamenwerking

Heeft u slimme oplossingen om samenwerking en bundeling in uw keten of tussen verschillende ketens te verbeteren? Wilt u hiervoor de logistiek op een geïntegreerde manier aansturen?

Bij regie over meerdere logistieke ketens en netwerken gaat het om bundeling en aansturing van fysieke goederenstromen, informatiestromen en financiële stromen. Het idee van ketenregie is het scheppen van schaalvoordelen en betere dienstverlening door samenwerking die bedrijven en ketens overstijgt. Hierdoor ontstaat betere planning met betere afstemming en bundeling van activiteiten en besparing in logistieke kosten door het combineren van lading, betere voorspellingen van logistieke bewegingen, nieuwe business modellen, lagere druk op het milieu, nieuwe bedrijvigheid met meer werkgelegenheid, etc.

Binnen het thema Ketensamenwerking worden projecten gevraagd voor de ontwikkeling van nieuwe diensten voor ketenregie. Onderwerpen die daarbij aan bod komen kunnen variëren van innovatieve (ICT) platformen, dashboards, monitoring/tracking & tracing tot automatische en eenvoudige afhandeling van transportopdrachten en het delen van data en datamanagement.

3 Service Logistiek

Biedt u nieuwe creatieve oplossingen voor de organisatie en regie van after sales service?

Bedenkt u nieuwe serviceconcepten?

Mede door veranderde duurzaamheids- en klanteisen leveren bedrijven steeds vaker een gewenste functionaliteit aan de klant dan een product. Deze functionaliteit omvat de verkoop of het gebruik van een technologisch product, maar daarnaast programma’s gericht op instandhouding, upgrading en veilig gebruik van een product gedurende de hele levenscyclus tot en met uiteindelijke buitengebruikstelling, terugname en hergebruik van een product. Service Logistiek coördineert alle aspecten van deze ‘after-sales’ service. De uitdaging ligt in een samenhangende besturing van alle elementen: callcenters, (remote) diagnostiek, onderhoudsmonteurs, reserveonderdelen, tools, voorwaartse- en retourlogistiek, reparatie en hergebruik.

Binnen het thema Servicelogistiek worden projecten gevraagd voor het ontwikkelen van nieuwe serviceconcepten waarmee een omslag wordt bewerkstelligd van traditionele productlevering naar levering van op producten gebaseerde diensten, het ontwikkelen van nieuwe businessmodellen op basis van deze dienstverlening, waarin service via een servicecontract (service level agreement) wordt geleverd en tot slot het ontwikkelen van ketenregieconcepten en opzetten van service logistieke Control Towers voor regie over service transacties.

4 Ketenfinanciering

Bent u bezig met het ontwikkelen en toepassen van nieuwe financieringsmogelijkheden in de logistieke keten om zo op een innovatieve manier kosten uit de keten te halen en/of risico's in de keten te reduceren en zoekt u hierin nieuwe samenwerkingsmogelijkheden? Voor uzelf of als dienstverlener voor anderen?

Ketenfinanciering richt zich op het optimaliseren van financiering en financieringskosten van de totale logistieke keten en de integratie van financiële processen tussen verladers, toeleveranciers, logistieke dienstverleners, financiële partners en andere relevante partners in en over de totale waardeketen(s). Belangrijk is dat door samenwerking tussen ketenpartners nieuwe mogelijkheden ontstaan voor bedrijven op het gebied van het beheersen en verbeteren van werkkapitaal, assets, voorraden, risico’s en aansprakelijkheid, (reverse) factureringsprocessen en dergelijke. Het doel is het reduceren van kosten en risico's in de keten.

Binnen het thema Ketenfinanciering worden projecten gevraagd voor vernieuwing in de inrichting van financiële processen in en over logistieke keten(s), voor de ontwikkeling van nieuwe financieringsconcepten voor logistieke ketens en de ontwikkeling van tools / bouwstenen om ketenfinanciering door een samenwerking van MKB bedrijven mogelijk te maken.

5 Regelgeving internationale handel

Ondervindt u (veel) hinder van nationale en internationale regelgeving? En hebt u ideeën om hier op een slimme en efficiënte manier mee om te gaan? Of hebt u oplossingen die bestaande faciliteiten beter toegankelijk maken?

Dit thema richt zich op het verder uitbouwen van de leidende positie van Nederland in het faciliteren van handelslogistiek door toepassing van vernieuwde toezichtsconcepten, stroomlijning en vereenvoudiging van procedures en betere integratie van toezicht in ongestoorde logistieke ketens. Handelsfacilitatie door vermindering van regeldruk is één van de belangrijkste redenen voor bedrijven om juist Nederland als toegangspoort naar Europa te gebruiken. Het succes van de handelsfacilitatie in Nederland is gebaseerd op een samenwerking tussen de inspectiediensten (douane) en het bedrijfsleven, die uniek is in Europa.

Binnen het thema Regelgeving internationale handel worden projecten gevraagd die bijdragen aan betere integratie van toezicht in logistieke ketens.

6 Nieuwe (voertuig-)technologie

Bent u bezig robots of automatisch geleide voertuigen in uw bedrijfsprocessen te integreren? Heeft u oplossing voor het samen laten werken van nieuwe technologie en mensen?

In transport en logistiek wordt steeds meer technologie geïntroduceerd die een deel van de werkzaamheden van mensen vervangt. Denk bijvoorbeeld aan stapel-robots, of voertuigen die automatisch achter mensen aan rijden om zware dozen te vervoeren. Er is bij de ontwikkeling van deze technologie weinig aandacht voor de invloed die deze technologie heeft op mensen. En die invloed is er wel degelijk, omdat werkzaamheden geheel of gedeeltelijk verdwijnen, of omdat functies veranderen, en mensen bijgeschoold moeten worden. Dit laatste geldt in het bijzonder voor bestuurders van autonome vaar- en voertuigen. Tenslotte is het nog onduidelijk hoe die nieuwe technologie past binnen de bestaande logistieke processen, en wat de gevolgen zijn van de introductie van autonome technologie op de langere duur.

Binnen het thema Nieuwe (voertuig-)technologie worden projecten gevraagd die een bijdrage leveren aan het inzicht in de inzet van technologie in logistieke processen in warehouses en in het transport, met bijzondere aandacht voor de rol van de mens.

7 Duurzaamheid

Bent u bezig uw bedrijfsprocessen te verduurzamen? Ontwikkelt u een (technologische) oplossing die door bedrijven in de logistiek kan worden gebruikt om hun processen te verduurzamen?

In het regeerakkoord is benadrukt dat we allemaal moeten bijdragen om de CO2 reductie doelstellingen, zoals afgesproken in Parijs, te realiseren. De overheid bereidt een maatregelenpakket voor, maar gelukkig zijn al veel bedrijven bezig met het verduurzamen van hun processen of het ontwikkelen van duurzame oplossingen voor het gebruik in logistiek.

Binnen het thema Duurzaamheid worden projecten gevraagd die een bijdrage leveren aan het reduceren van CO2 uitstoot. Direct, door de invoering van procesverbeteringen, of indirect, door randvoorwaarden in te vullen of (technologische) oplossingen te ontwikkelen.

4. MIT-MKB-programma Life Sciences & Health (Health~Holland) 2018

Innovatie

Samenwerking tussen bedrijfsleven (MKB), kennisinstellingen, overheden en burgers is de basis voor innovatiesucces en economische en maatschappelijke impact. Dit is ook van toepassing voor het MKB werkzaam binnen de Topsector Life Sciences & Health (LSH; branding name Health~Holland), op regionaal, nationaal en internationaal gebied. Daarnaast is gebleken dat een innovatieve MKB-er het gezondst is.

Extra impulsen

Het bedrijfslevenbeleid van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft tot doel bedrijven, overheid en kennisinstellingen samen te laten werken aan innovatie. Het bedrijfslevenbeleid kent vanaf de start in 2012 negen topsectoren, waar de Topsector LSH er één van is. Daarnaast ondersteunt het beleid ook topsectoroverstijgende thema’s zoals ICT, Smart Industry en Biobased Economy. Het Topconsortium Kennis en Innovatie (TKI) bureau is het uitvoerende orgaan van de Topsector LSH en kan een samenwerkingsproject financieel ondersteunen. Één van de middelen die de Topsector LSH tot haar beschikking heeft is de MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT). De MIT biedt mkb’ers de mogelijkheid om extra impuls voor innovatie aan te vragen. Voor de Topsector LSH moeten de aanvragen voor de MIT passen binnen de nieuwe Kennis- en Innovatieagenda 2018–2021 en het bijbehorende Kennis- en Innovatiecontract 2018–2021.

MIT instrumenten

Verschillende MIT instrumenten (‘instrumentenkoffer’ en ‘innovatiemakelaar en netwerkactiviteiten’) en stimuleringsmaatregelen (communicatie, financiering, logistiek en organisatorisch) worden het jaar door ingezet om het MKB te helpen de LSH Kennis- en Innovatieagenda en het bijbehorende Kennis- en Innovatiecontract uit te voeren.

Deze instrumenten en stimuleringsmaatregelen bieden het MKB mooie kansen. Een belangrijk element van de instrumenten is samenwerking: door met één of meerdere mkb’ers R&D-samenwerkingsprojecten op te pakken, komt extra subsidie beschikbaar. Daarnaast zorgt een nieuwe samenwerking natuurlijk ook voor extra inspiratie voor de ontwikkeling en richting van het bedrijf. Naast instrumenten voor R&D-samenwerkingsprojecten zijn er ook andere instrumenten beschikbaar.

Zo kunnen mkb’ers kennisvouchers aanvragen, die kunnen worden ingeruild voor advies en raadpleging van verscheidende relevante en vooral topdeskundige kennisinstellingen. Deze instrumenten kunnen de innovatieambities van deelnemende mkb’ers enorm versterken en versnellen. In 2018 opent RVO wederom de MIT voor mkb’ers. Voor de R&D-samenwerkingsprojecten geldt dat alleen de beste projecten subsidie ontvangen. Alle overige MIT-instrumenten werken op volgorde van binnenkomst (ergo: wie het eerst komt, wie het eerst maalt).

Haalbaarheidsprojecten

Aanvragen

Aanvragen van het MKB voor de instrumenten moeten passen binnen de ambities van de Topsector LSH zoals opgetekend in de voornoemde Kennis en Innovatieagenda 2018–2021 en het bijbehorende Kennis- en Innovatiecontact 2018–2019. De Topsector LSH hanteert twee verschillende indelingsprincipes waarbinnen aangevraagde MIT-projecten moeten vallen, betreffende (1) objectives en (2) roadmaps. Daarnaast wordt er gekeken naar het type onderzoek, variërend van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Deze indelingsprincipes zijn terug te vinden in de Kennis- en Innovatieagenda (pag. 12 en pag. 18).

Regionaal versus nationaal

In 2018, net als in 2016 en 2017, kent de MIT een regionaal en een nationaal deel. Ondernemers moeten eerst een beroep doen op de diverse MIT-instrumenten in hun eigen regio. Wanneer een aanvraag inhoudelijk niet past binnen de regionale innovatiestrategie of wanneer het MIT-instrument niet regionaal wordt aangeboden, dan kunnen zij een beroep doen op de landelijke MIT-instrumenten. De regionale MIT-instrumenten zijn: haalbaarheidsprojecten en MIT-R&D-samenwerkingsprojecten. De landelijke MIT-instrumenten zijn de haalbaarheidsprojecten, MIT-R&D-samenwerkingsprojecten en kennisvouchers en de twee beschikbare TKI-instrumenten: innovatiemakelaar en netwerkactiviteiten.

  • a. Health~Holland beoogt MKB-versterking te realiseren door onder meer uitvoer van netwerkactiviteiten. Netwerkactiviteiten omsluiten masterclasses, workshops, conferenties of andere events met als doel kennisdeling en netwerkontwikkelingen tussen MKB-ondernemers te bevorderen. Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel. Een partnership van Health~Holland met een door derden georganiseerd event vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • b. Health~Holland beoogt MKB-versterking te realiseren door onder meer de inzet van innovatieadviesdiensten, geleverd aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar. Health~Holland selecteert innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria tegen marktconforme tarieven.

Onder innovatieadviesdiensten wordt verstaan: managementconsulting gericht op innovatie van producten, processen of diensten, het verlenen van technologische bijstand of diensten voor technologieoverdracht aan een MKB-onderneming.

De innovatiemakelaar kan maximaal gedurende 3 jaar een MKB-ondernemer van deze dienstverlening gebruik laten maken.

EFRO

De uitvoering van de EFRO programma's biedt een uitgelezen kans om de regionale samenwerking een extra impuls te geven. Wat betreft de meer ontwikkelde regio’s binnen de EU, zoals Nederland, richt het fonds zich onder meer op het versterken van de regionale concurrentiekracht en het vergroten van de werkgelegenheid. Het EFRO draagt in de periode 2014–2020 bij aan vier prioriteiten:

  • 1. innovatie en onderzoek

  • 2. digitale agenda

  • 3. steun voor het MKB

  • 4. de koolstofarme economie

Met name ten aanzien van de punten 1 en 3 sluiten de prioriteiten van de Topsector LSH naadloos aan bij de Europese ambities voor de versterking van de regio’s.

Instrumenten

  • I. Kern van de MIT vormt de instrumentenkoffer. Deze bestaat uit:

    • A. Kennisvouchers (50%, max. € 3.750)

      Inwisselen bij publieke kennisinstelling voor eenvoudige kennisvraag

    • B. Haalbaarheidsprojecten (40%, max. € 25.000)

      Haalbaarheidsstudie, evt. in combinatie met beperkt industrieel/experimenteel onderzoek

    • C. Kleine MIT-R&D-samenwerkingsprojecten (35%, € 50.000 – max. € 200.000,

      max. € 100.000 per deelnemer)

    • D. Grote MIT-R&D-samenwerkingsprojecten (35%, € 200.000 – max. € 350.000,

      max. € 175.000 per deelnemer)

  • II. Voor het TKI komt voor netwerkactiviteiten en innovatiemakelaar activiteiten een extra bedrag van € 200.000 per Topsector beschikbaar. Voor de netwerkactiviteiten mag maximaal € 100.000 worden besteed. Deze middelen worden eventueel nog aangevuld met middelen vanuit de publiek-private samenwerking (PPS) toeslag (voorheen TKI toeslag).

Stimuleringsmaatregelen:

Communicatie:

  • 1. Herhaald aankondigen en publiceren van de MIT-regeling 2018 en de instrumentenkoffer en publicatie en verspreiding ‘MKB Innoveert’ over de successen van de MIT-regeling, via:

    • o Tweemaandelijkse nieuwsbrief van Health~Holland

    • o Website van Health~Holland

    • o Twitterkanaal van Health~Holland

    • o LinkedIn groep voor het Life Sciences & Health netwerk

    • o Video’s op het Youtubekanaal van Health~Holland

    • o Communicatie via LifeSciences@Work: valorisatieprogramma van de Topsector LSH

    • o Communicatie via Zorginnovatie.nl

  • 2. Verspreiden van berichten binnen het regionale LSH netwerk

  • 3. Vertegenwoordiging van de LSH sector en informatievoorziening over middelen op nationale en internationale events, waaronder:

    • o Strategische publiek-private samenwerking (PPS) meetings: hele jaar door

    • o Diverse Meet-ups (Biotech Partner Meetings, Medtech Partner meetings, Health-Holland Meet-ups, etc): hele jaar door

    • o Innovation for Health: 1 februari 2018

    • o ZonMw PPS-dag: 15 februari 2018

    • o BIO-Europe Spring: 12-14 maart 2018

    • o Health Valley Event: 15 maart 2018

    • o Dutch Biotech Event: 29 juni 2018

    • o BIO International Convention: juli 2018

    • o World of Health Care: 27 september 2018

    • o Innovation Expo: 4 oktober 2018

    • o Medica: november 2018

    • o Dutch Life Sciences Conference: 29 november 2018

    Kijk voor de meest recente evenementenlijst op de agenda van Health~Holland

  • 4. Organiseren van informatieve webinars voor het MKB in 2018

Bezoek de Health~Holland webinar pagina voor reeds georganiseerde webinars in 2016 en 2017 over financiering en internationalisering.

Financiering:

  • o Het inzetten van TKI middelen voor ondersteunende innovatiemakelaar en netwerkactiviteiten.

Logistiek en organisatie:

  • o Optimalisatie MKB-loket via partners HollandBio en TFHC

  • o Actief oppakken regionale samenwerking ter bevordering van goed functionerende, ondernemersvriendelijke ecosystemen in de regio

  • o Helpdeskfunctie voor vragen over de MIT regeling en indiening bij Health~Holland

  • o Actief ondersteunen van financieringsmogelijkheden voor het MKB, zoals Innovatiekrediet, InvestNL, PharmInvest, etc.

5. MIT-MKB-plan Water 2018

Innovatiethema’s Water

De topsector Water kent drie deelgebieden: Maritiem; Deltatechnologie en Watertechnologie. Deze drie deelgebieden hebben alle tevens sterke relaties met andere sectoren, zoals agri & food, tuinbouw & uitgangsmaterialen, logistiek, energie en HTSM/ict. Daarnaast lopen er over de grenzen van de drie deelgebieden van de topsector Water cross-sectorale verbindingen.

De thema’s en de cross-sectorale thematiek sluiten goed aan bij de kansrijke thema’s die in regionale innovatiestrategieën voor de watersector en op het gebied van cross-overs worden benoemd en dragen sterk bij aan het oplossen van maatschappelijke uitdagingen.

De innovatiethema’s voor Maritiem zijn:

  • 1. Winnen op zee (grondstoffen- en energiewinning op zee)

  • 2. Schone schepen (brandstoffen, brandstofbesparing, emissies, onderwatergeluid)

  • 3. Slim en veilig varen (speciale schepen, slimme systemen, defensie, veiligheid)

  • 4. Effectieve Infrastructuur (interactie schip en infrastructuur havens en vaarwegen)

Cross-sectorale verbindingen

Naast de eigen thema’s van het TKI Maritiem is er een aantal cross-sectorale verbindingen waar het TKI Maritiem op in wil zetten:

  • o Smart Industry / ICT (Cross over met HTSM)

  • o Energie uit zee (Cross over met Energie / TKI Wind op zee en TKI Deltatechnologie)

  • o Aquacultuur op zee (Cross over met Agri&Food)

  • o Composieten en coatings (Cross over met HTSM/M2I en Chemie/DPI)

  • o LNG, methanol en H2 als brandstof en op zee (Cross over met Energie/TKI Gas)

  • o Effectieve infrastructuur, schoon, slim en veilig varen (Cross over met TKI Logistiek)

Koppeling met maatschappelijke thema’s

De aanpak van de maritieme sector om maatschappelijke en economische uitdagingen aan elkaar te koppelen sluit goed aan bij de maatschappelijke uitdagingen zoals die zijn geformuleerd in Horizon 2020. De invulling daarvan ligt met name op de thema’s:

Thema’s Horizon 2020 Maritieme thema’s

Thema 2: Voedselveiligheid, duurzame langbouw, marien en maritiem onderzoek en bio-economie

Innovatiethema ‘Winnen op zee’:

Maritieme constructies voor zeewierkweek, drijvende visteelt en het oogsten van algen. Researchgebied ‘Impact op mariene omgeving’, Weghalen van plastics uit de delta’s en de zee.

Thema 3: Veilige, schone en efficiënte energie

Innovatiethema ‘Winnen op zee’:

Duurzame energiewinning op zee, zoals vaste en drijvende offshore windturbines, getijdenenergie, golfenergie, Ocean Thermal Energy Conversion (OTEC). Het veilig produceren van offshore olie en gas. Synergie aspecten.

Thema 4: Intelligent, groen, geïntegreerd vervoer

Innovatiethema ‘Schone schepen’: brandstoffen,

Brandstofbesparing en emissies in zee- en binnenvaart, onderwatergeluid

Innovatiethema ‘Slim en veilig varen’: autonoom varen, slimme systemen

Innovatiethema ‘Effectieve Infrastructuur’: optimale benutting en slimme havens en vaarwegen

Thema 5: Klimaatmaatregelen, milieu, hulpbronefficiëntie en grondstoffen

Innovatiethema ‘Winnen op zee’: verantwoorde deep sea mining; leven op het water zoals drijvende steden

Thema 7: Veilige samenleving Slim en veilig varen: veilige scheepvaart op zee en door havens en vaarwegen (Safety: voor mensen aan boord en op de wal en het milieu) en effectieve schepen voor de Koninklijke Marine (Security).

Samengevat sluit de maritieme aanpak direct aan bij ‘Sustainable Development Goal 14’ van de Verenigde Naties: ‘Conserve and sustainably use the oceans, seas and marine resources for sustainable development’. Binnen de EU wordt dit ‘Blue Growth’ genoemd.

Nationale maatschappelijke uitdagingen Topsectoren uit MKIA 2018–2019

Bijlage 259997.png

De innovatiethema’s voor Deltatechnologie zijn:

  • 1. Waterveiligheid

  • 2. Duurzame deltasteden

  • 3. Natte infrastructuur

  • 4. Watermanagement

  • 5. Water en voedsel

  • 6. Water en energie

  • 7. Water en ICT

  • 8. Eco-engineering & nature based solutions

  • 9. Duurzaam functioneren watersystemen

  • 10. Duurzaam gebruik estuaria, zeeën, en oceanen

Cross-sectorale verbindingen

De belangrijkste cross-sectorale verbindingen lopen via de thema’s:

  • Water en Energie: met Topsector Energie, Getijdecentrales, Zoet/Zout energie.

  • Water en Voedsel: met Agri&Food, zoute landbouw, landbouw op water (zeewieren)

Daarnaast zetten de TKI’s Deltatechnologie en Watertechnologie erop in om cross-sectorale verbindingen over de twee technologiegebieden heen actief te bevorderen.

Zonder andere toepassingen te willen uitsluiten, liggen kansen op het gebied van de thema’s:

  • duurzame deltasteden/sustainable cities/resource efficiency. Denkbare praktische toepassingen zijn bijvoorbeeld modellen voor governance; planningsstudies; 3D-verbeeldingen van de samenhangen tbv circulaire economie in steden;

  • duurzaam gebruik estauari, zeeën en oceanen/resource eficiency/sustainable cities. Praktische toepassingen liggen bijvoorbeeld bij modellen voor anticiperend waterbeheer

  • water en voedsel/resource efficiency. Denkbare praktische toepassingen zijn bijvoorbeeld monitoringssystemen voor watergebruik; ondergrondse waterbergingsoplossingen; modellen voor optimale drainage.

  • Water en ict/smart water systems. Denkbare praktische toepassingen zijn onder meer klimaat- en water diensten, datamodellen.

Koppeling met maatschappelijke thema’s

Onderstaand overzicht illustreert de verbinding van de innovatiethema’s met de maatschappelijke uitdagingen uit de Horizon 2020-agenda.

Bijlage 259996.png

De innovatiethema’s voor Watertechnologie zijn:

  • 1. Resource Efficiency (het zo zuinig mogelijk omgaan met grondstoffen en het sluiten van kringlopen);

  • 2. Smart Water Systems (het inzetten van een scala van aanpalende technologieën (m.n. ICT) voor een zo efficiënt en effectief mogelijk gebruik van water(zuiverings)technologieën;

  • 3. Sustainable Cities (innovatieve infrastructuur en slim asset management voor een duurzame stad).

Cross-sectorale verbindingen:

De innovatiethema’s krijgen vorm door uitwerking met partners uit de ‘gouden driehoek’: bedrijfsleven (e.g. drinkwaterbedrijven, technologieleveranciers) – wetenschap (e.g. universiteiten, kennisinstituten) – overheid (e.g. steden, waterschappen):

  • Agri & Food;

  • Tuinbouw & Uitgangsmaterialen;

  • Energie;

  • Chemie;

  • Life Sciences;

  • Biobased Economy;

  • HTSM en ICT.

Koppeling met maatschappelijke uitdagingen

Maatschappelijke uitdaging

Resource Efficiency

Smart Water Systems

Sustainable Cities

Klimaat en water

V

V

V

Energie en CO2

V

 

V

Landbouw en voeding

V

V

V

Circulaire economie

V

V

V

Koppeling met sleuteltechnologieën

Sleuteltechnologie

Resource Efficiency

Smart Water Systems

Sustainable Cities

Quantum-/nanotechnologie

 

V

 

Geavanceerde materialen

V

 

V

Biotechnologie

V

 

V

Micro- en nano-elektronica

 

V

V

ICT

 

V

 

Meet- en detectietechnologie

V

V

V

Elektrochemische conversie en materialen

V

 

V

Zie voor gedetailleerde beschrijvingen de Kennis- en Innovatieagenda TKI Watertechnologie 2018–2021.

6. MIT-MKB-plan Chemie en Energie (inclusief Biobased Economy) 2018

1. Inleiding

Via dit document dienen de beide Topsectoren Chemie en Energie (incl. Biobased Economy) één gezamenlijk plan in voor de MIT. Zij doen dit samen; enerzijds vanwege de vele raakvlakken in hun programmering en anderzijds vanwege hun gedeelde visie over de aanpak richting MKB innovatie en valorisatie.

2. Doelstelling

Onze invulling van de MIT voor chemie en energie heeft als doel de innovatiekracht van het MKB en ondernemerschap in deze sectoren te versterken en te ondersteunen in het verlengde van de programmalijnen van de betrokken TKI’s uit deze twee topsectoren. Door deze subsidiemodule kan sneller en effectiever worden bijgedragen aan de noodzakelijke innovaties en aan het versterken van de industrie op het gebied van chemie en duurzame energie, energiebesparing en de Biobased Economy, zoals beschreven in de innovatiecontracten van de beide topsectoren. De innovaties, evenals het werkterrein van de betrokken MKB bedrijven, beperken zich veelal niet tot een enkele sector. Daarom willen beide topsectoren ook aandacht geven aan de voorstellen op de raakvlakken van de sectoren chemie, energie en de Biobased economy.

Met de instrumenten uit de MIT wordt MKB-ondernemingen de mogelijkheid geboden om innovatieprojecten te starten binnen de reikwijdte van de actuele programmalijnen zoals deze oorspronkelijk zijn geformuleerd bij de totstandkoming van de innovatiecontracten. De regeling is bedoeld om MKB-ondernemingen een faciliteit te bieden gericht op nieuwe marktkansen waarmee zij op basis van de innovaties hun positie in Nederland én daarbuiten kunnen versterken.

Doelstellingen voor 2018:

  • 1) MKB-ondernemingen te ondersteunen om technische haalbaarheidsstudies uit te voeren. Hieraan is in beide sectoren veel behoefte, mede gezien de vele technische ontwikkelingen. Tevens biedt deze haalbaarheidsstudie de mogelijkheid om de geziene kansen in de markt voor nieuwe producten, processen en diensten te toetsen door een stuk marktkennis op te bouwen.

  • 2) Ondernemers te ondersteunen om R&D-samenwerkingsprojecten te starten waarbij minimaal 2 MKB bedrijven betrokken zijn.

  • 3) Ondernemers te ondersteunen door de mogelijkheid om hooggekwalificeerd (universitair of hbo-geschoold) personeel in te huren.

3. Inhoudelijke inkadering: uitwerking thema’s

In de innovatiecontracten van de Topsectoren Chemie en Energie worden zogenaamde innovatiethema’s onderscheiden die hieronder verder worden beschreven. Binnen deze thema’s worden technische haalbaarheidsstudies, R&D samenwerkingsprojecten en vouchers, ondersteund. Ondersteuning vindt niet plaats voor projecten die al gestart zijn voordat de subsidieaanvraag is ingediend. De onderwerpen die voor ondersteuning binnen de MIT Chemie, Energie en de Biobased Economy in aanmerking komen, moeten vallen binnen de hieronder genoemde programmalijnen van de verschillende TKI’s binnen de Topsectoren Chemie en Energie.

De verzamelde sectoren stellen de voorwaarde dat aanvragers van middelen uit MIT als deel van hun aanvragen een samenvatting ter beschikking stellen die bij honorering van het voorstel door RVO of door de TKI gepubliceerd kan worden.

Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de programmalijnen en de inhoudelijke aspecten die in de aanvragen voor ondersteuning van de MIT Chemie en Energie moeten worden geadresseerd ter toetsing door de beoordelingscommissie. Voor een uitgebreidere tekstuele versie wordt verwezen naar de beschrijvingen zoals deze in de innovatiecontracten zijn gehanteerd (let op dat niet alle thema’s uit de innovatiecontracten zijn meegenomen in onderstaand overzicht voor de MIT, dit o.a. met het oog op relevantie voor het MKB).

4. De innovatiethema’s binnen de Topsector Chemie

De topsector Chemie heeft vier programmatische hoofdlijnen gedefinieerd: ‘Chemistry of Advanced Materials’, ‘Chemistry of Life’, ‘Chemical Conversion, Process Technology & Synthesis’ en ‘Chemical Nanotechnology and Devices’. Voor elk van deze hoofdlijnen volgt hieronder een aantal thema’s (10 in totaal). BBE heeft 4 thema’s gedefinieerd. Deze volgen na die van de Chemie.

Chemistry of Advanced Materials

Binnen dit thema gaat het om innovaties die gericht zijn op de productie van materialen (zoals kunststoffen of bioplastics), en/of de verwerkingsprocessen, en/of de toepassing in een breed scala van producten in diverse toepassingsgebieden en/of het hergebruik hiervan.

Programmalijn 1 C - Biobased materials

Deze programmalijn richt zich op innovatie met biobased polymere materialen, gemaakt van biobased grondstoffen. Biobased grondstoffen bieden kansen om onze afhankelijkheid van fossiele grondstoffen te verminderen en een bijdrage te leveren aan duurzaamheid.

Belangrijke thema’s zijn:

  • o inzet van groene bouwstenen/polymeren met betere/andere eigenschappen

  • o inzet van biobased hulpstoffen, coatings en componenten van composieten

  • o biologisch afbreekbare materialen (bijv. PLA, PHA) voor functionele materialen

  • o biobased alternatieven voor vermeend toxische additieven

  • o nieuwe of aangepaste verwerkingsprocessen die door de inzet van andere polymeren noodzakelijk worden

Programmalijn 2 C - Superieure materialen

Deze programmalijn is gericht op een viertal speerpunten:

  • o Duurzamer: duurzame producten die resulteren in een lagere milieu–impact.

  • o Slimmer: materialen die bijdragen aan nieuwe functionaliteiten of combinaties van bestaande functionaliteiten.

  • o Effectiever/efficiënter: materialen die leiden tot minder materiaalgebruik met vergelijkbare prestaties of tot betere prestaties bij gelijkblijvend materiaal gebruik.

  • o Gezonder/veiliger: Inzet van inzet van nieuwe additieven en stabilisatoren.

Programmalijn 3 C - Sluiten van de keten

Door de toenemende schaarste van grondstoffen is afval een luxe die de wereld zich steeds minder kan veroorloven. Afval wordt en is grondstof. In eerste instantie is het sluiten van de keten gericht op hergebruik van materialen op basis van fossiele/conventionele grondstoffen, maar ook het sluiten van de keten voor niet–biodegradeerbare biobased materialen is van toenemend belang.

Belangrijke thema’s zijn:

  • o Recycling van kunststoffen

  • o Verbetering van scheidingstechnieken

  • o Toepassen van recyclaat in hoogwaardige toepassingen

  • o Onderzoek gericht op optimalisatie van eigenschappen na recycling

  • o Verbetering van efficiency in de materiaalkringloop

Chemical Conversion, Process technology & Synthesis

Programmalijn 4 C - Energie-efficiëntie

Energie-efficiëntie in de Chemie betreft optimalisatie van de procesmatige verwerking van materialen in de breedste zin van het woord. Het programma Energie-efficiëntie betreft het ontwikkelen van processen en systemen die leiden tot besparing van energie in de procesindustrie, onder meer de chemie, olie & gas, voedingsmiddelen, farma en biotechnologie. Daarbij kan gedacht worden aan gebruikmaking van nieuwe grondstoffen, maar ook aan gebruik van andere energiebronnen. Daarnaast maken nieuwe snelle sensoren en regelsystemen dynamische processturing mogelijk aan de hand van input van veel actuele procesdata.

Veel winst kan ook gehaald worden uit electrificatie van productieprocessen die nu middels andere energiebronnen gevoed worden. Electrochemische productie maakt daar deel van uit.

Ten behoeve van echt duurzame businessmodellen moeten nieuwe kosten- en risicoschema’s voor beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe technologieën ontwikkeld worden. Zulke inspanningen kunnen deel van een project uitmaken.

Programmalijn 5 C - Grondstofefficiëntie

Grondstofefficiëntie richt zich op:

  • o het ontwikkelen van processen waarin het direct rendement van de materiaalstromen hoog is

  • o processen voor een hoge zuiverheid van (half)producten zodanig dat verder op in de keten efficiënter met het product kan worden omgegaan

  • o het gebruik van CO2 voor nieuwe productieroutes voor bulkmaterialen

  • o het winnen van mineralen uit zoute processtromen en proceswater van shale gas

  • o het selectief scheiden van waardevolle componenten uit complexe processtromen

Hieronder vallen ook het verlengen van de Levensduur van installaties en ombouw van installaties voor hogere energie- en materiaalefficiëntie en voor het gebruik van CO2 in nieuwe productieroutes voor bulkmaterialen.

Programmalijn 6 C - Biobased economy

Binnen de Biobased economy ligt het werkveld op de processen voor het ontsluiten, verwerken, scheiden en zuiveren van biobased grondstoffen en producten voor de voeding, farma en chemie. Ontwikkelingen aan met name deze onderdelen gebeuren in sterk verband met de programmalijnen bioraffinage en conversietechnologieën van het TKI Biobased Economy onder meer voor complexe moleculaire scheidingen en winnen van eiwitten, biobased productieprocessen, snelle routes van bio- tot grondstoffen en het procesmatig verwerken van algen en natte biomassa. Belangrijke onderdelen zijn het ontwikkelen van hygiënische condities voor raffinage en conversieprocessen en het opschalen van deze processen ten behoeve de van productie van materialen en grondstoffen.

Programmalijn 7 C - Katalysatoren & biomassa

De chemie heeft de ambitie om de koolstofketen te sluiten door vernieuwbare uitgangsmaterialen te gebruiken. Om deze ambitie te verwezenlijken is het van belang om nieuwe zeer actieve katalysatoren en processen te ontwikkelen voor stabiele en selectieve vorming van producten uit biomassa. Hierbij valt te denken aan zowel chemo- als biokatalytische routes en eventuele combinaties. Een belangrijk resultaatgebied is nieuwe bouwstenen voor de chemische en maakindustrie; een ander is "drop-in" van bestaande bouwstenen zodat ze direct ten behoeve van materialen gebruikt kunnen worden.

Chemistry of Life

Programmalijn 8 C - Chemie van Leven

Binnen dit thema gaat het om innovaties die zijn gericht op:

  • o Personalized Health - a) Analyse, diagnostiek, gerichte moleculaire behandeling en monitoring van ziekten. b) Het creëren en verbeteren van medische moleculen en probes. c) Ontwikkeling van biomedische materialen voor verbeterde functionaliteit in het menselijk lichaam.

  • o Voeding - a) Verbetering van het inzicht in de biochemie van processen gedurende de productie van voedsel en voedingsingrediënten. b) Verbetering van het inzicht in de relatie tussen voeding en gezondheid door begrip van verteringsprocessen. c) Duurzame productie en consumptie.

  • o Faciliterende (technologische) ontwikkeling ten behoeve van -a) begrip van cellulaire processen van molecuul tot organisme, b) constructie van moleculen en cellen.

Chemical Nanotechnology & Devices

Programmalijn 9 C - Chemische Nanotechnology

Moderne nanotechnologieën maken het inmiddels mogelijk op atomair niveau slimme systemen te fabriceren. De steeds verdergaande miniaturisatie en integratie van elektronische systemen biedt nieuwe mogelijkheden voor sensoren en informatieverwerking en -opslag. De micro- en nanotechnologie biedt vooruitstrevende oplossingen op het gebied van medische diagnostiek, behandeling en drug delivery, energieconversie, transport, de opslag van gegevens en de ontwikkeling van duurzame processen en producten. Analytisch chemische inzichten en technieken spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van sensoren en meet- en analyseapparatuur. De integratie van nanomaterialen en systemen op nanoschaal met (gemodificeerde) biologische systemen kan helpen de levensverwachting van toekomstige generaties te verlengen. Vanuit de topsector chemie zullen nanotechnologie en devices cruciale bijdragen leveren aan oplossingen voor deze uitdagingen.

Programmalijn 10 C - (Chemische) Analyse

(Chemische) Analyse wordt in vele economische sectoren gebruikt en is onmisbaar voor technologische innovatie. Het meten met hogere resoluties (chemisch, in tijd en spatieel) is daarin van groot belang. Tegelijkertijd bestaat er een behoefte om meer analyses ter plekke uit te voeren. Innovatie in (chemische) analyse wordt bereikt langs drie thema’s:

  • o Breng het lab naar het monster [het gaat er hierbij om de analyse te doen waar die nodig is; in een reactor/proces/fabriek, in het milieu, naast het bed van een patiënt];

  • o Het analyseren van intacte systemen [het gaat hier om non-destructieve analyse, analyse op afstand etc.];

  • o Revoluties in resoluties [het verbeteren van plaats- tijds- en chemische resolutie.

Miniaturisering van analytische technieken en de ontwikkeling van gevalideerde sensoren spelen bij deze thema’s een belangrijke rol.

5. De innovatiethema’s binnen Biobased Economy

Biobased Economy (4 programmalijnen)

Programmalijn 11-B-Biobased - Raffinage en Thermische conversie van Biomassa

De programmalijn 'Thermische conversie van biomassa’ richt zich op technologieën waarmee biomassa bij verhoogde temperatuur, al dan niet in aanwezigheid van zuurstof, wordt omgezet naar:

  • Elektriciteit en, of warmte.

  • Hoogwaardige energiedragers die geschikt zijn voor de productie van elektriciteit en, of warmte.

Dit omvat enerzijds voorbehandeling, torrefactie, pyrolyse en andere voorbehandelingstechnieken om laagwaardige biomassa geschikt te maken voor de opwekking van energie en warmte, en anderzijds Bij- en meestoken: het geschikt maken van installaties voor hogere percentages bij- en meestook biomassa.

Programmalijn 12-B-Biobased - Raffinage en Chemisch katalytische conversietechnologie.

'Chemisch katalytische conversietechnologie' betreft de ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van – al dan niet voorbewerkte – biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen via chemokatalytische routes. Conversieprocessen worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken, alsook de ontwikkeling van processen voor eindproducten (e.g. polymerisatie en materiaalontwikkeling). Dit is inclusief verwerking lignocellulose, conversie van pyrolyse-olie naar biobrabndstof en chemicaliën, en productie biobrandstoffen en chemicaliën uit vaste biomassa via vergassing.

Programmalijn 13-B-Biobased - Raffinage en Biotechnologische conversietechnologie.

'Biotechnologische conversietechnologie' betreft ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van – al dan niet voorbewerkte – tweede generatie biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen via biotechnologische routes (met aandacht voor biotechnologie/genomics). Conversieprocessen worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken, alsook de ontwikkeling van processen voor eindproducten (e.g. polymerisatie en materiaalontwikkeling).

Programmalijn 14-B-Biobased - Zonne-energie-opslag in chemische bindingen & biomass production.

Zonne-energie-opslag in chemische bindingen (Solar Capturing) & biomass production omvat teelt, veredeling en de directe omzetting van CO2 en zonlicht in een scala aan eindproducten, in micro-organismen of via chemokatalytische processen. Bij Solar Capturing gaat het in essentie om het direct (met zonne-energie of warmte als input) of indirect (met op duurzame wijze opgewekte electiciteit als input) opslaan van zonne-energie in chemische bindingen van een, afhankelijk van de gekozen benadering, breed spectrum aan verbindingen met een koolstofskelet die interessant zijn vanuit economisch perspectief. Veelal starten de omzettingen met koolstofdioxide en water als input en dit draagt bij aan het sluiten van de koolstofcyclus. Het gaat hierbij om Biosolar cells, Aquatische plantaardige bronnen, en Genen en gewassen voor groene grondstoffen.

6. De innovatiethema’s binnen de Topsector Energie

De energie-agenda en de uitwerking van de 5 transitiepaden van het Ministerie van EZK onderkennen het belang van innovatie voor onze energietoekomst. De Topsector Energie onderschrijft dit belang en draagt met de beschikbare middelen en netwerken bij aan die innovaties, die voor de energietransitie het verschil maken.

Innovatie wordt vooral gestimuleerd door het verbinden van initiatieven en partijen: kennisinstellingen met bedrijven, internationale netwerken aan Nederlandse innovaties, verbinding met regionale initiatieven en MKB, innovators met financiers. Naast het koppelen van budget aan kansrijke initiatieven is het bieden van een netwerk een belangrijke activiteit van de Topsector Energie.

Met de Kennis- en Innovatieagenda 2016–2019 en de voorbereidingen voor de Kennis- en Innovatieagenda voor de periode 2018–2021 hebben we een samenhangend portfolio van activiteiten voor de komende jaren opgesteld. Vanuit de kracht van de huidige organisatie kunnen we verder bouwen aan cross-overs met andere topsectoren en nieuwe onderwerpen oppakken die nodig zijn voor de energietransitie en het verdienvermogen.

6.1. TKI Energie en industrie

Verduurzaming van de procesindustrie tot een sector die geen netto CO2 uitstoot heeft vraagt om een systeemverandering, die impact heeft op infrastructuur, economische structuren en ook gedrag. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel, maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in het industrie-systeem en de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.

Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. De activiteiten moeten in lijn zijn met onderstaande programmalijnen van het TKI Energie en Industrie.

Programmalijn 15-E-Energie & Industrie: Warmte

Meer dan 70% van het NL industriële energiegebruik is warmte, vaak in de vorm van stoom. Het hoofddoel van deze programmalijn is een sterke verlaging van de netto CO2 uitstoot voor de warmtevraag van de (energie-intensieve) proces industrie door: a) Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en opslag; b) Verhoging van de proces efficiency.

Vanuit een systeembenadering van industriewarmte kunnen de belangrijkste besparingen en de raakvlakken met andere sectoren worden bepaald. Daarbinnen gelden de restwarmtekoppeling van industriegebieden en de integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen als belangrijke onderdelen.

Programmalijn 16-E-Systeemintegratie: Elektrificatie en flexibilisering

Elektrificatie van industriële processen met hernieuwbare elektriciteit is een van de opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie. De potentie is enorm wanneer gebruik gemaakt wordt van de hoge exergetische waarde van elektriciteit. Voorbeelden van zulke technologieën zijn elektrisch gedreven warmteopwekking voor hoge temperatuur en directe elektrochemische conversie. Elektrificatie kan worden ingezet als een baseload optie gericht op maximale CO2 emissiereductie, of als flexibel vermogen gericht op inpassing van fluctuerend hernieuwbare elektriciteitsaanbod in het energiesysteem. Welke infrastructuur hiervoor noodzakelijk is en wat de impact is van industriële elektrificatie zijn relevante vraagstukken.

Programmalijn 17-E-Energie & Industrie: Circulariteit

Sluiten van kringlopen van grondstoffen en het opwaarderen van afvalstromen zijn essentiële stappen om de CO2 uitstoot door grondstofgebruik terug te dringen. Regiobenadering van stofstromen en van infrastructuur zijn hiervoor belangrijke elementen. Systeemmodellering voor industrieclusters kan hiervoor ondersteuning bieden, naast symbiose studies naar regionale energie- en grondstoffenstromen. Concepten die circulair gebruik van koolstof in de koolstof-intensieve industrie mogelijk maken liggen in het hart van deze programmalijn.

Vraagstukken per programmalijn

  • 1. Warmte

    • Systeembenadering van industriewarmte

    • Integratie van warmtepompen

    • Restwarmtekoppeling industriegebieden

    • Systeembenadering efficiënte productieprocessen; efficiënte scheidings- en droogprocessen

  • 2. Systeemintegratie

    • Infrastructuur voor industriële systeemintegratie

    • Impact van industriële elektrificatie

  • 3. Circulariteit

    • Systeemmodellering voor industrieclusters.

    • Industriële symbiose in industrie regio’s

    • Circulaire koolstof: afval als grondstof voor koolstof-intensieve industrie

6.2. TKI Nieuw Gas

De gassector beschikt over veel kennis, ervaring, expertise en ‘assets’ (zoals infrastructuur, installaties, opslagen, platforms) die ten behoeve van de energietransitie kunnen worden ingezet. Belangrijke vragen die hierbij spelen betreffen de mate van geschiktheid van bestaande kennis en assets voor de energietransitie, de aanpassingen en ontwikkelingen die daarvoor nodig zijn, de (maatschappelijke) kosten en opbrengsten die dit met zich meebrengt, het CO2-effect hiervan en eventuele andere voordelige en nadelige effecten. Ook vinden veel ontwikkelingen plaats in het ‘nieuwe gasdomein’, zoals de productie en toepassing van hernieuwbare gassen, waterstof en CO2. Het gebruik van de ondergrond voor nieuwe doeleinden, zoals energieopslag, is hier ook onderdeel van. Het TKI Nieuw Gas stimuleert en faciliteert innovaties die zich op de ontwikkeling van nieuwe gassen, nieuwe toepassingen en het gebruik van gasassets ten behoeve van de energietransitie richten.

Naast technologisch onderzoek is er behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten binnen de programmalijnen van het TKI Nieuw Gas passen. Dit zijn de volgende:

Programmalijn 18-E-Nieuw Gas: Groen Gas

Deze programmalijn richt zich op drie onderwerpen, te weten de vergistingsroute (biologische conversie van biomassa), de vergassingsroute (thermochemische conversie van biomassa) en superkritische vergassing (omzetting van biomassa onder hoge temperatuur en druk). Zowel biomassavoorbehandeling, productie, gasbehandeling en -opwerking, infrastructuur en toepassing maken onderdeel uit van de programmalijn. Eindproducten zijn biogassen, synthesegas, productgas, groengas, waterstof (zie ook volgende programmalijn), CO2 etc. Deze programmalijn wordt in samenwerking met TKI BBE en TKI E&I ontwikkeld.

Programmalijn 19-E-Nieuw Gas: Waterstof

Deze programmalijn richt zich op de ontwikkeling van klimaatneutrale en/of duurzame waterstofketens, van productie tot en met toepassing. Opslag en infrastructuur zijn hier onderdeel van. Wat toepassingen betreft richt de programmalijn zich op de industrie (waterstof als brandstof en grondstof), mobiliteit, gebouwde omgeving en elektriciteitsopwekking. Deze programmalijn wordt samen met het TKI E&I ontwikkeld.

Programmalijn 20-E-Nieuw Gas: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)

In dit thema staat afvang, hergebruik en opslag van CO2 centraal. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving van belang. Het toepassingsgebied is breed, variërend van elektriciteitsopwekking, afvalverbranding (avi’s), chemische/energie-intensieve industrie, glastuinbouw etc. Vanwege de sterke link met de industrie wordt op deze programmalijn met het TKI E&I samengewerkt.

Programmalijn 21-E-Nieuw Gas: Geo-energie

Dit thema richt zich op het gebruik van kennis en assets over de ondergrond ten behoeve van de energietransitie. De meest voor de hand liggende onderwerpen zijn de ontwikkeling van geothermie en energieopslag. M.b.t. de mogelijkheden van CO2-opslag ligt er een verbinding met de programmalijn CCUS. Door de focus op warmte ligt er een verbinding naar het TKI Urban Energy (lage temperatuurwarmte) en E&I (hoge temperatuurwarmte). Nieuw Gas richt zich op de productiekant, de toepassingen zijn bij de beide andere TKI’s opgenomen.

Programmalijn 22-E-Nieuw Gas: Systeemintegratie op de Noordzee

Hierbij staat de ontwikkeling van assets op de Noordzee en de integratie met offshore-wind centraal, zoals het delen van faciliteiten en diensten en hergebruik van de infrastructuur op de Noordzee. De programmalijn richt zich op het ontwikkelen van nieuwe componenten, producten, tools en diensten die het integreren van zeer grote hoeveelheden offshore windstroom in het energiesysteem mogelijk maken tegen lage maatschappelijke kosten. Hierbij spelen zowel transport van energie, opslag als het afstemmen van vraag en aanbod een rol. De horizon voor implementatie ligt tussen 2020 en 2040.

In het programma systeemintegratie worden deze aspecten geadresseerd. Dit is een gezamenlijke programmalijn van TKI Nieuw Gas en TKI Wind op Zee.

6.3. TKI Urban Energy

Energiegebruik en de invulling van die vraag met veelal lokaal opgewekte duurzame energie zijn van invloed op hoe de gebouwde omgeving er uit ziet, op techniek en infrastructuur en ook op gedrag en vice versa. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel, maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in opschaling naar grotere volumes, in de gebouwde omgeving en gebruikersgedrag en in de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.

Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI Urban Energy.

Programmalijn 23-E-Urban Energy: Zonnestroomsysteemcomponenten (PV)

Wafergebaseerde kristallijn silicium-, dunne film- en hybride- PV-technologieën, en systeemcomponenten & diensten. Ambities: verlagen van de productiekosten, verhogen van de omzettingsrendementen en het ontwikkelen van innovatieve producten en diensten op het niveau van een PV-systeem.

Programmalijn 24-E-Urban Energy: Warmte- en koude installaties

Warmtepompen, warmteafgifte, warmtapwaterinstallaties, zonnecollectoren, ventilatie, warmte- en koudeopslag, integratie componenten. Ambities: verhoging van de energie- en kostenefficiency, comfort en gezondheid, installatiegemak en compactheid.

Programmalijn 25-E-Urban Energy: Integratie in de bouw

Integratie en industrialisatie van energiefuncties in bouwelementen en (ver)bouwconcepten, voor utiliteit, woningen, civiele infra en vervoersmiddelen. Ambities: kostprijsverlaging, efficiënt ruimtegebruik, aantrekkelijkheid verhogen, snelheid en gemak, esthetica, rendementsverhoging en prestatiegaranties.

Programmalijn 26-E-Urban Energy: Flexibele energie-infrastructuur

Tools voor (her)ontwerp, monitoring & control; duurzame warmte & koude netten, ondergrond voor opwekking en opslag van warmte, informatie- & datamanagement. Ambities: inzicht in en optimalisering van kosten en baten, inzicht in de conditie, flexibele componenten, beheersbare verstoringen en investeringen voor een duurzame energievoorziening, betaalbare betrouwbare producten en methoden voor snelle duurzame warmtetransitie in bestaande bouw.

Programmalijn 27-E-Urban Energy: Energieregelsystemen en -diensten

(Zelflerende) intelligente regelsystemen en diensten, inzet van opslag, prijsmechanismen. Ambities: optimalisering van opwekking, opslag en gebruik (incl. van elektrisch vervoer), rekening houdend met gezondheid en comfort, energiebesparing en verhoging van de flexibiliteit van het systeem met opslagtechnologieën en dynamische verrekeningen van energie.

Vraagstukken per programmalijn

Verlagen van de kostprijs, verbeteren van de toepasbaarheid, en verbeteren van de business case van zonnestroomsystemen en warmte- koude- installaties.

Verhogen van de aantrekkelijkheid (denk aan comfort, gezondheid, gemak, esthetica, ruimtelijke inpassing, business case) van energierenovaties in de gebouwde omgeving.

Concepten voor energie en gezondheid (m.n. fijnstof) in gebouwen: noodzakelijke maatregelen en innovaties; voorkomen van verontreinigingen en bieden van handelingsperspectief voor gebruikers ook in panden waarin nog niet direct wordt geïnvesteerd.

Optimale lokale (gemeente) energie infrastructuur o.a. in relatie tot de omschakeling van aardgas naar andere vormen van warmtevoorziening en ontwikkelingen rond elektrisch vervoer.

Digitalisering en kennis voor opschaling: snelle bereikbare kennis voor energietransitie nodig bij partijen in uitvoering. Is kennis via bijv. BIM heel dicht bij de uitvoerende partijen te krijgen via semantische algoritmes.

6.4. TKI Wind op Zee

Offshore windenergie is een essentieel onderdeel van de succesvolle energietransitie in Nederland. Het staat voor het grootschalig opwekken van duurzame energie. De offshore windenergie sector kan in 2030 50% van de elektriciteitsvoorziening verzorgen, zelfs bij een sterk stijgende elektriciteitsvraag. Het draagt zo bij aan een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening.

Voorwaarden voor een succesvolle implementatie van grootschalige offshore windenergie liggen in een doorgezette kostenreductie, de ruimtelijke planning en integratie in het energiesysteem. Met de invulling van die voorwaarden levert offshore windenergie niet alleen de benodigde duurzame energie, maar ook een belangrijke bijdrage aan omzet en werkgelegenheid voor de Nederlandse industrie. Het R&D en Innovatieprogramma van het TKI Wind op Zee is daar op gericht. Binnen dit programma is naast technologisch onderzoek ook behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze studies passen ook binnen de programmalijnen:

Programmalijn 28-E-Wind op Zee: Kostenreductie en optimalisatie

Ondanks de recente kostendaling voor wind op zee, blijft inzet op kostenreductie door innovatie van belang met het oog op het verder verlagen van de maatschappelijke kosten, nieuwe locaties en risico’s van externe factoren. Daarnaast zullen de inpassing in het energiesysteem (bijvoorbeeld energieopslag) extra kosten met zich meebrengen. Optimalisatie is noodzakelijk om de benodigde schaalsprong te kunnen maken, in windturbines, fundaties, kabels, installatiewerk en beheer en onderhoud. Innovatie richt zich op optimalisatie & versnelling en ook op nieuwe technologie & materialen.

Programmalijn 29-E-Wind op Zee: Integratie in het energiesysteem

Grootschalige opwekking van offshore windstroom betekent dat inpassing in het energiesysteem steeds meer van belang wordt. Hierbij spelen vraagstukken als ketenafstemming, forecasting, balancering, opslag en conversie, interconnectie, het net-op-zee en net-ondersteunende services (ancillary services) een rol. Hierbij is zowel de benodigde technologie als marktmodellen onderwerp van onderzoek.

Programmalijn 30-E-Wind op Zee: Wind op Zee en de omgeving

De energietransitie vraagt een grote bijdrage van offshore windenergie. Dit heeft invloed op de ecologie en het ruimtegebruik op zee, zowel beperkend als versterkend. Samenwerking met andere gebruikers en onderzoek naar de interactie tussen de technologie en ecologie zijn onderwerp van onderzoek en innovatie.

6.5. TSE-breed Programma Systeemintegratie

Het thema Systeemintegratie richt zich, als doorsnijdend thema binnen de Topsector Energie, op de systeemveranderingen die essentieel zijn om de transitie naar een geïntegreerd en flexibel energiesysteem van de toekomst mogelijk te maken. Het huidige systeem is zeer stabiel, veilig en betaalbaar. De Nederlandse maatschappij wil dat deze eigenschappen behouden blijven. Dit wordt echter een forse uitdaging; de veranderingen die het energiesysteem zal ondergaan, zijn namelijk zeer ingrijpend en erg onzeker.

Programmalijn 31-E-Systeemintegratie: Management van een robuust, adaptief en geïntegreerd energiesysteem

Op welke wijze ontwerpen en managen we gedurende en na de energietransitie het geïntegreerde energiesysteem, met behoud van de huidige betrouwbaarheid, veiligheid (ook cyber secure) en betaalbaarheid en hoe zorgen we tevens voor een maatschappelijke acceptatie van het nieuwe systeem? Welke gereedschappen, instrumenten, configuraties, concepten, testbanks enz. zijn hierbij nodig en welke kennisleemtes en innovatiebehoeftes horen hierbij, zowel op technisch als niet technisch niveau?

Programmalijn 32-E-Systeemintegratie: Geïntegreerde warmtesystemen

Hoe realiseren en beheren we in Nederland op korte en lange termijn, voor verschillende gebruiksgroepen en schaalniveaus, geïntegreerde duurzame warmtesystemen die alle transitiepaden ondersteunen en efficiënt gebruik maken van alle beschikbare bronnen (restwarme industrie, geothermie enz.) en componenten voor transport, opslag, opwaardering en conversie? Wat zijn kennisleemtes en innovatiebehoeftes, zowel op technisch als niet technisch vlak?

Programmalijn 33-E-Systeemintegratie: Grootschalige opslag en conversie

Welke grootschalige opslag- en conversieconcepten van duurzame energie vanuit een technisch en economisch perspectief zijn in Nederland mogelijk? Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen chemische opslag en conversie (bezien vanuit een geïntegreerde visie op de productie van grondstoffen en energie) en mechanische opslag, zoals ‘Compressed Air Energy Storage’ (CAES).

Voor deze 3 programmalijnen zullen in 2018 vier hoogwaardige en breed gedragen (innovatie) roadmaps worden ontwikkeld. Deze roadmaps bevatten de exacte milestones in de tijd voor de te ontwikkelen kennis, componenten en producten, inclusief op te leveren deliverables proeftuinen en demonstratieomgevingen die noodzakelijk zijn om innovaties succesvol te laten zijn.

Overzicht van de programmalijnen

Programmalijn

 

1 - C - Polymeren - Biobased materials

2 - C - Polymeren - Superieure materialen

3 - C - Procestechnologie - Sluiten van de keten

4 - C - Procestechnologie - Energie-efficiëntie

5 - C - Procestechnologie - Materiaalefficiëntie

6 - C - Chemische innovaties - Biobased economy

7 - C - Chemische innovaties - Katalysatoren & biomassa

8 - C - Chemie van Leven

9 - C - Chemische Nanotechnologie

10 - C - (Chemische) Analyse

11 - B - Raffinage en Thermische conversie van biomassa

12 - B - Raffinage en Chemisch katalytische conversietechnologie

13 - B - Raffinage en Biotechnologische conversietechnologie

14 - B - Zonne-energie-opslag in chemische bindingen & biomass production

15 - E - Energie & Industrie: Warmte

16 - E - Energie & Industrie: Systeemintegratie - elektrificatie en flexibilisering

17 - E - Energie & Industrie: Circulariteit

18 - E - Nieuw Gas: Groen Gas

19 - E - Nieuw Gas: Waterstof

20 - E - Nieuw Gas: CCUS

21 - E - Nieuw Gas: Geo-energie

22 - E - Nieuw Gas: Systeemintegratie op de Noordzee

23 - E - Urban Energy: Zonnestroomsysteemcomponenten (zon-PV)

24 - E - Urban Energy: Warmte- en koude installaties

25 - E - Urban Energy: Integratie in de bouw

26 - E - Urban Energy: Flexibele energie-infrastructuur

27 - E - Urban Energy: Energieregelsystemen en -diensten

28 - E - Wind: Kostenreductie en optimalisatie

29 - E - Wind: Integratie in het energiesysteem

30 - E - Wind: Wind op zee en de omgeving

31 - E - Systeemintegratie: Management van een robuust, adaptief en geïntegreerd energiesysteem

32 - E - Systeemintegratie: Geïntegreerde warmtesystemen

33 - E - Systeemintegratie: Grootschalige opslag en conversie

7. MIT-MKB-plan Creatieve Industrie 2018

MIT aanvragen moeten aansluiten op de roadmap van de creatieve industrie. De roadmap is beschreven in de Kennis- en Innovatie Agenda (KIA) van CLICKNL 2018–2021. https://www.clicknl.nl/kennis-en-innovatieagenda.

CLICKNL daagt de creatieve industrie uit innovaties te realiseren die de concurrentiekracht van de sector zelf en die van andere toepassingsdomeinen versterken (zie schema).

De MIT-aanvragen voldoen aan de volgende drie criteria.

  • 1. Voorstellen sluiten aan op de werkwijze van de creatieve industrie, door;

    • a. Het hanteren van een ontwerpende aanpak, zoals de inzet van Key Enabling Methodologies (KEM’s) uit de thema’s Design for Change, The Human Touch of Value Creation,

    • b. Het centraal plaatsen van de gebruiker, tijdens het ontwerp- en creatieproces.

  • 2. Voorstellen zijn gericht op het realiseren van crossovers, het verbinden van de creatieve sector met de toepassingsdomeinen, gericht op innovatieve oplossingen.

  • 3. Voorstellen hebben als vertrekpunt een maatschappelijke uitdaging.

De samenhang van deze criteria, de toepassingsdomeinen en de maatschappelijke uitdagingen zijn in het volgende schema weergegeven.

Bijlage 259995.png

8. MIT-MKB-programma Agri&Food 2018

Onze ambities:

De wereld staat voor enorme uitdagingen. In de komende generatie neemt de wereldbevolking met ruim twee miljard mensen toe. Daarnaast lijden vandaag de dag 800 miljoen mensen aan chronische honger of gebrek aan goede voeding. We moeten dus meer voedsel produceren dan ooit tevoren.

Tegelijkertijd vragen verschillende trends om ander voedsel. Door de wereldwijd toenemende welvaart, stijgt de vraag naar hoogwaardige eiwitten zoals peulvruchten, zuivel en vlees. Een groeiend aandeel van de bevolking heeft te kampen met dieet-gerelateerde gezondheidsproblemen (obesitas, diabetes) en steeds vaker kiezen consumenten ook bewust voor gezonder en duurzaam voedsel.

Daarbij blijft de aandacht voor de ecologische houdbaarheid van ons voedselsysteem onverminderd groot. De Nederlandse agrarische sector heeft weliswaar wereldwijd de laagste impact per kilogram voedsel op milieu, klimaat en biodiversiteit, maar verdere verbetering is nodig en ook mogelijk. Daarom is extra aandacht nodig voor de ontwikkeling van klimaatneutrale, weerbare en robuuste productiesystemen waarbij ook circulariteit en het hergebruik van rest- en nevenstromen belangrijk zijn. Ook dierenwelzijn is en blijft een belangrijk topic.

De maatschappelijke uitdagingen waar we voor staan bieden grote economische kansen. Door de handen in elkaar te slaan, kunnen we maatschappelijke uitdagingen aan en tegelijkertijd de economische kracht van de sector versterken. Meer specifiek richt de Topsector zich op de volgende onderdelen:

  • Lekker, gezond en veilig eten voor een groeiende wereldbevolking

  • Klimaatneutrale en robuuste voedselsystemen

  • Circulariteit en resource-efficiency van ketens en voedselsystemen

  • Versterken van innovatie en verdienvermogen bedrijfsleven

  • Creëren van toegevoegde waarde in succesvolle ketens

Binnen het innovatiecontract Agri&Food worden diverse kernthema’s onderscheiden. Alle aanvragen voor activiteiten onder dit programma dienen te vallen onder één van deze kernthema’s.

Kernthema’s

Een uitgebreidere toelichting per kernthema is te vinden in het Innovatiecontract 2018–2021, zie http://topsectoragrifood.nl/wp-content/uploads/2017/08/Kennis-en-innovatieagenda.pdf

De Topsector Agri & Food heeft de ambitie wereldleider te zijn in succesvolle oplossingen voor mondiale maatschappelijke uitdagingen op gebied van landbouw en voeding. De inzet van de topsector voor de ontwikkeling van nieuwe kennis en innovaties is gebundeld in vijf kernthema’s.

  • 1. Consument en maatschappij: consumptie van duurzame, veilige en gezonde producten, gezonde voedingspatronen, gezonde leefstijl, consument-gestuurde ketens, informatie en transparantie in ketens, eerlijke prijs, consumentenvertrouwen.

  • 2. Klimaatneutrale productiesystemen: ecologisch en economisch houdbaar, beperken emissies, resource-efficiency, reductie broeikasgassen, biodiversiteit, goede bodemkwaliteit, duurzaam waterbeheer, gezonde planten en dieren, optimaal dierenwelzijn.

  • 3. Gezonde en veilige producten en productieprocessen: ontwikkeling van veilige producten voor een gezond voedingspatroon, duurzame voedselverwerking (efficiënte, milde conservering), gericht op de hele keten, borgen van de veiligheid en gezondheid van voedsel, dieren en productieprocessen.

  • 4. Circulaire systemen: resource-efficiency, sluiten van kringlopen, beperken van verliezen, tot waarde brengen van zij- en reststromen uit de agrifoodsector voor food en non-food. Dit kernthema wordt uitgevoerd als cross-over met het TKI Biobased Economy (www.tki-bbe.nl).

  • 5. Slimme technologie: ICT/big data, robots, drones, sensoren, innovatieve materialen en andere technologie die bijdraagt aan efficiënt, klimaatneutraal, circulair produceren, en meer gezond en veilig voedsel. Dit kernthema wordt uitgevoerd als crossover met de topsectoren T&U en HTSM.

Bijlage 3.10.1. behorende bij artikel 3.10.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: startersfonds;

in aanmerking nemende dat

de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. achtergestelde vordering: een vordering van het startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

    • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • b. beheerskosten: alle kosten die het startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • c. converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • d. desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • e. eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • f. eigen bijdragen: de geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • g. fondsbeheerder: de feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • h. fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

  • i. fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • j. fondsplan: een plan van het startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • k. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • l. informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennoo