Besluit houders van dieren

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2018. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 13-11-2024.
Geldend van 01-07-2024 t/m heden

Besluit van 5 juni 2014, houdende regels met betrekking tot houders van dieren (Besluit houders van dieren)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 19 oktober 2012, nr. 291872, Directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303), verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEU 2009, L 47), richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie; PbEU 2009, L 10); richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182), richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 311), richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203), richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PbEG 1999, L 94), richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG 1998, L 221), richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125), richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de beschikkingen 89/187/EEG en 91/664//EE (PbEG 1996, L 12523), richtlijn 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG 1990, L 092), de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren (Trb. 1988, 1) en de artikelen 2.1, derde en vijfde lid, 2.2, tweede, derde, zevende, negende en tiende lid, 2.3, tweede en vierde lid, onderdeel a, 2.8, tweede en vierde lid, 2.9, derde lid, 2.10, eerste tot en met vierde lid, 2.16, eerste lid, 7.1, 7.2, eerste lid, 7.3, vijfde lid, 7.5, vierde lid, 7.8, eerste lid, en 10.4, eerste lid, van de Wet dieren;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 januari 2013, no. W15.12.0441/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken 4 juni 2014, nr. WJZ / 14038273;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • bedrijfsbehandelplan: een overzicht dat specifiek is voor een bedrijf, waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat deze voor kunnen komen bij door een houder gehouden dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld;

  • bedrijfsgezondheidsplan: een plan dat specifiek is voor een bedrijf, bestaande uit:

    • 1°. een analyse van de diergezondheidssituatie van door een houder gehouden dieren en van de toepassing van diergeneesmiddelen bij door een houder gehouden dieren;

    • 2°. een overzicht van te treffen maatregelen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van door een houder gehouden dieren;

  • big: varken vanaf de geboorte tot aan het spenen;

  • daarmee verband houdende activiteiten: datgene dat daaronder wordt verstaan in artikel 2, onderdeel b, van verordening (EG) nr. 1099/2009;

  • derde land: land, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

  • evenhoevigen: runderen, varkens, schapen, geiten of hertachtigen;

  • gezelschapsdier: zoogdier, vogel, vis, reptiel of amfibie, kennelijk bestemd om te houden voor liefhebberij of gezelschap, met uitzondering van een dier dat behoort tot een in bijlage II bij dit besluit opgenomen diersoort of diercategorie, niet zijnde konijn, bruine rat, tamme muis, cavia, goudhamster en gerbil;

  • pluimvee: hoenderachtigen, eenden of ganzen;

  • richtlijn nr. 2003/99/EG: richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönosen en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PbEU 2003, L 325);

  • spermawininrichting: inrichting voor levende producten waar sperma wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen;

  • varken: varken dat kennelijk wordt gehouden voor de fokkerij of voor de mesterij;

  • verordening (EG) nr. 178/2002: verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEU 2002, L 31);

  • verordening (EG) nr. 1099/2009: verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303);

  • verordening (EU) nr. 576/2013: verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PbEU 2012, L 178);

  • verordening (EU) nr. 2016/429: verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L84);

  • verordening (EU) 2018/848: Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PbEU 2018, L 150);

  • verzamelcentrum: inrichting voor het verzamelen van hoefdieren of pluimvee van waaruit dieren worden verplaatst of die dieren ontvangt;

  • wet: Wet dieren;

  • zeug: varken van het vrouwelijk geslacht na de worp van haar eerste biggen, kennelijk bestemd voor de fokkerij.

Artikel 1.2. Verhouding met Wet op de dierproeven

Dit besluit is met uitzondering van de artikelen 1.19 en 1.20 niet van toepassing op dieren waarop de Wet op de dierproeven van toepassing is.

Artikel 1.3. Verboden gedragingen ten aanzien van dieren

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2018. Zie het overzicht van wijzigingen]

Als gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de wet worden aangewezen:

  • a. het zich ontdoen van een dier;

  • b. het schoppen van een dier;

  • c. het zodanig slaan van een dier dat dit letsel ten gevolge heeft;

  • d. het onderwerpen van een dier aan een explosieve, bijtende of brandende stof;

  • e. het weiden van een dier op niet beweidbaar land of, anders dan voor korte duur, weiden op slecht beweidbaar land;

  • f. het zich vervoeren of verplaatsen, het zich laten vervoeren of laten verplaatsen of een ander doen vervoeren of doen verplaatsen op een dier of in of op een vervoermiddel dat wordt voortbewogen door een dier, indien dat vervoeren of verplaatsen de krachten van dat dier kennelijk te boven gaat, of indien het dier daartoe kennelijk niet geschikt is;

  • g. het gebruik van of het vastbinden of aanlijnen van een dier met een voorwerp waarmee het dier door middel van scherpe uitsteeksels pijn kan worden toegebracht;

  • h. het gebruik van apparatuur die geschikt is om aan een hond stroomstoten af te geven, met uitzondering van:

    • 1°. het gebruik daarvan bij het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen;

    • 2°. het gebruik daarvan in de uitvoering van de taak van de politie of de politietaken van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in artikel 3, onderscheidenlijk artikel 4, van de Politiewet 2012, in de uitvoering van de taken van de krijgsmacht, bedoeld in artikel 97 van de Grondwet, in de uitvoering van een overheidstaak in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel of bij het trainen ten behoeve van de uitvoering van deze taken door de betrokken overheidsorganisatie, voor zover het met dat gebruik beoogde doel dit rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt;

    • 3°. het gebruik van elektrische afrastering.

Artikel 1.4. Criteria voor aanwijzing diersoorten of diercategorieën op positieflijst

  • 1 De criteria, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de wet, zijn:

    • a. de mate waarin het welzijn van het dier kan worden gewaarborgd wanneer het wordt gehouden;

    • b. de mate waarin de gezondheid van mens en dier kan worden gewaarborgd wanneer het dier wordt gehouden; en

    • c. de mate waarin de veiligheid van mens en dier kan worden gewaarborgd wanneer het dier wordt gehouden.

§ 2. Algemene huisvestings- en verzorgingsnormen

Artikel 1.5. Reikwijdte

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen.

Artikel 1.6. Houden van dieren

  • 1 De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.

  • 2 Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.

  • 3 Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.

  • 4 De houder van een dier dat in een gebouw of kooi wordt gehouden, draagt er zorg voor dat het dier daaruit niet kan ontsnappen.

Artikel 1.7. Verzorgen van dieren

Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:

  • a. wordt verzorgd door een persoon die beschikt over de voor die verzorging nodige kennis en vaardigheden;

  • b. slechts onder de hoede wordt gesteld van een persoon die kennelijk tot de verzorging in staat is;

  • c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;

  • d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;

  • e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;

  • f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;

  • g. voldoende verse lucht of zuurstof krijgt.

Artikel 1.8. Behuizing

  • 1 Een ruimte waarin een dier wordt gehouden, wordt voldoende verlicht en verduisterd om aan de ethologische en fysiologische behoeften van het dier te voldoen.

  • 2 Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.

  • 3 In de ruimte waarin een dier wordt gehouden, worden geen materialen en, in voorkomend geval, bodemdekking gebruikt die ongeschikt of schadelijk zijn voor het dier.

  • 4 De materialen, bedoeld in het derde lid, kunnen eenvoudig worden gereinigd en ontsmet.

§ 3. Doden van dieren

Artikel 1.9. Toepassingsbereik

Als diercategorieën als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de wet worden aangewezen ganzen, honden en katten.

Artikel 1.10. Gevallen waarin dieren mogen worden gedood

Als gevallen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de wet worden aangewezen gevallen waarin:

  • a. een dier wordt gedood ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier;

  • b. een dierenarts heeft vastgesteld dat doden in het belang van het dier is;

  • c. dat doden bij of krachtens enig wettelijk voorschrift of ingevolge een EU-verordening is voorgeschreven;

  • d. een dier wordt gedood ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier;

  • e. een dier wordt gedood vanwege niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken.

Artikel 1.12. Besparen vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden

Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bespaard.

Artikel 1.13. Methoden

  • 1 Een dier wordt gedood door middel van een methode die waarborgt dat de dood onmiddellijk of na bedwelming, maar vóórdat de bewusteloosheid is geweken, intreedt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid behoeft een dier niet te worden bedwelmd indien een dier moet worden gedood:

    • a. ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier of

    • b. ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of categorieën dieren nadere regels worden gesteld ten aanzien van de methode, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.14. Kennis

  • 1 Het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden uitgevoerd door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om de taken humaan en doeltreffend uit te voeren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of categorieën dieren nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde kennis en vaardigheden.

§ 4. Voortplantingstechnieken

Artikel 1.15. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • voortplantingstechniek: handeling of direct met elkaar samenhangende handelingen, bestemd om geslachtsproducten te winnen, bevruchting tot stand te brengen met behulp van gewonnen geslachtsproducten, of dracht tot stand te brengen op andere dan natuurlijke wijze, alsmede handelingen die bijdragen aan het tot stand brengen van dracht;

  • geslachtsproducten: sperma, eicellen en embryo's alsmede delen daarvan.

Artikel 1.16. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op zoogdieren, reptielen, vissen, amfibieën en vogels.

Artikel 1.17. Voortplantingstechnieken

  • 1 Voortplantingstechnieken worden toegepast op zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief wordt veroorzaakt.

  • 2 Het is verboden sperma te winnen door middel van elektrische prikkeling.

  • 3 Het tweede lid geldt niet voor spermawinning ten behoeve van een door de European Association of Zoos and Aquaria gecoördineerd Europees fokprogramma, mits het dier onder algehele narcose is gebracht en de elektrische prikkeling geschiedt door of onder toezicht van een dierenarts.

§ 5. Overige bepalingen

Artikel 1.18. Verbod gebruik van levend aas

Het is verboden bij het vissen in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdelen c en d, van de Visserijwet 1963, levende vissen, amfibieën, reptielen, vogels of zoogdieren als aas te gebruiken.

Artikel 1.19. Reikwijdte scheiden dieren van ouderdier

Als diercategorieën als bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet worden aangewezen honden, katten, konijnen, papegaaiachtigen, apen behorende tot de soort van de Chimpansee, de Rhesus-aap, de Beermakaak, de Java-aap, de Marmoset, de Doeroecoeli of de Doodshoofdaap, varkens en nertsen.

Artikel 1.20. Leeftijd scheiden van dieren

  • 1 De leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, is voor:

    • a. honden: 7 weken;

    • b. katten: 7 weken;

    • c. konijnen: 6 weken;

    • d. papegaaiachtigen: de voor de desbetreffende soort papegaaiachtigen in bijlage I bij dit besluit vermelde leeftijd;

    • e. Chimpansees: 4,5 jaar;

    • f. Rhesus-apen: 1 jaar;

    • g. Beermakaken: 1 jaar;

    • h. Java-apen: 1 jaar;

    • i. Marmosets: 1 jaar;

    • j. Doeroecoeli’s: 1,5 jaar;

    • k. Doodshoofdapen: 9 maanden;

    • l. varkens: 28 dagen;

    • m. nertsen: 8 weken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, is de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet voor konijnen:

    • a. 4 weken, indien de konijnen op het geboortebedrijf verblijven totdat zij ten minste de leeftijd, bedoeld in het eerste lid, hebben bereikt;

    • b. 5 weken, indien de konijnen na hun geboorte worden vervoerd vanaf het geboortebedrijf naar een ander bedrijf waar zij worden gehouden tot aan het moment waarop zij worden gedood met het oog op de productie van dierlijke producten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, is de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, voor varkens 21 dagen, indien de biggen naar gespecialiseerde voorzieningen worden gebracht die:

    • a. volledig worden leeggemaakt en grondig zijn gereinigd en ontsmet voordat een nieuwe groep biggen is binnengebracht, en

    • b. gescheiden zijn van de voorzieningen waar zeugen zijn gehouden om het overdragen van ziekten op de biggen zo veel mogelijk te beperken.

  • 5 Indien de apen, bedoeld in het vierde lid, onmiddellijk na het scheiden worden ondergebracht in groepen met soortgenoten, is, in afwijking van het vierde lid, de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, voor:

    • a. Chimpansees: 3 jaar;

    • b. Rhesus-apen: 1 jaar;

    • c. Beermakaken: 1 jaar;

    • d. Java-apen: 1 jaar;

    • e. Marmosets: 6 maanden;

    • f. Doeroecoeli’s: 1 jaar;

    • g. Doodshoofdapen: 7 maanden.

  • 6 Artikel 2.2, zevende lid, van de wet, is niet van toepassing indien de houder aannemelijk kan maken dat het scheiden van een dier van het ouderdier noodzakelijk is met het oog op de gezondheid en het welzijn van het dier of het ouderdier.

§ 6. Diergeneeskundige handelingen en diergeneesmiddelen

Artikel 1.21. Verrichten van ingrepen door de houder

Als lichamelijke ingreep als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet wordt aangewezen het door de houder van een dier bij dat dier toepassen van een diergeneesmiddel, voor zover:

  • a. toepassing van het diergeneesmiddel niet met toepassing van artikel 5.3, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen 2022 is voorbehouden aan een dierenarts;

  • b. de lichamelijke ingreep onderdeel is van de voor dat diergeneesmiddel in de bijsluiter voorgeschreven toedieningswijze en toedieningsweg;

  • c. de toepassing subcutaan of intramusculair plaatsvindt; en

  • d. de handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.

Artikel 1.22. Aanwezig hebben van diergeneesmiddelen of gemedicineerde diervoeders

Een houder van een dier heeft geen diergeneesmiddel of gemedicineerd diervoeder aanwezig in de ruimte, op het terrein waar dieren worden gehouden of in de nabijheid van de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden, indien toepassing van dit diergeneesmiddel of gemedicineerd diervoeder bij deze dieren:

  • a. is voorbehouden aan een dierenarts of een andere persoon die is toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen op grond van artikel 5.3, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen 2022; of

  • b. niet is toegestaan volgens de informatie die krachtens verordening (EU) nr. 2019/6 is aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of gemedicineerd diervoeder of bij deze verpakking is gevoegd.

Artikel 1.25. Administratie diergeneesmiddelen door houders van dieren

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de administratie van de ontvangst en toepassing van diergeneesmiddelen en gemedicineerde diervoeders door de houder van een dier en over het administreren van gegevens inzake het zich ontdoen van resten en lege verpakkingen van diergeneesmiddelen en gemedicineerde diervoeders.

Artikel 1.26. Gevoeligheidsbepaling bij toepassing aangewezen diergeneesmiddelen

Het is degene die een dier houdt verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen toe te passen, indien uit de in dat lid bedoelde gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.

Artikel 1.27. Melding aangewezen diergeneesmiddelen in register

  • 1 Een houder van dieren die bij ministeriële regeling aan te wijzen diergeneesmiddelen ontvangt, doet in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen melding in een register dat daartoe door Onze Minister is aangewezen.

  • 2 De beheerder van een register verstrekt aan de houder van dieren, op basis van de melding, informatie over het gebruik van de betreffende diergeneesmiddelen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de gegevens die bij de melding worden verstrekt;

    • b. de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan;

    • c. de aard van de informatie die wordt verstrekt.

  • 4 Tarieven voor een vergoeding die de beheerder van een register in rekening brengt voor het verwerken van een melding als bedoeld in het eerste lid, en het verstrekken van informatie als bedoeld in het tweede lid, behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de voorwaarden voor aanwijzing van registers en de gevallen waarin een aanwijzing kan worden ingetrokken, dan wel geschorst;

    • b. goedkeuring van tarieven en de gevallen waarin een besluit tot goedkeuring kan worden ingetrokken, dan wel geschorst.

Artikel 1.28. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

  • 2 Een houder van dieren handelt overeenkomstig het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan dat in overleg met hem is opgesteld, tenzij een diergeneeskundige noodzaak vereist dat hiervan wordt afgeweken.

§ 7. Melding en bewaking dierziekten en zoönosen

Artikel 1.29. Melding ziekten verordening (EU) nr. 2016/429

  • 1 Een houder van dieren of een dierenarts die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429 bij een dier aanwezig is, meldt dat onmiddellijk bij een krachtens artikel 5.9, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaar.

  • 2 Een houder van dieren of een dierenarts die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel e, anders dan een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 2016/429, bij een dier aanwezig is, meldt dat zo snel als praktisch mogelijk bij een krachtens artikel 5.9, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaar.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op eenieder die in het kader van werkzaamheden in een laboratorium gevallen van ziekten als bedoeld in die leden opmerkt.

Artikel 1.30. Melding artikel 5.3-ziekten of andere ziekten

  • 1 Een houder van dieren of een dierenarts die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier besmet is met een dierziekte of zoönose, drager is van een ziekteverwekker of een ziekteverschijnsel vertoont, meldt dat zo snel als praktisch mogelijk bij een krachtens artikel 5.9, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaar indien sprake is van:

    • a. een dierziekte of zoönose als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de wet, anders dan een ziekte als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, of een ziekteverwekker;

    • b. een bij ministeriële regeling aan te wijzen dierziekte, zoönose of ziekteverwekker.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op eenieder die in het kader van werkzaamheden in een onderzoeksinstelling gevallen van ziekten als bedoeld in het eerste lid opmerkt.

Artikel 1.31. Melding ziekteverschijnselen

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder een melding als bedoeld in het eerste lid plaatsvindt of achterwege kan blijven.

  • 3 Bij ministeriële regels kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin een houder een dierenarts consulteert en de informatie die daarover aan Onze Minister wordt verstrekt.

Artikel 1.32. Implementatie richtlijn 2003/99/EG

  • 1 Onze Minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2003/99/EG.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de implementatie van richtlijn 2003/99/EG over de aanwezigheid van zoönosen en zoönoseverwekkers en antimicrobiële resistentie bij zoönoseverwekkers en andere verwekkers die een gevaar opleveren voor de volksgezondheid, met betrekking tot:

    • a. het doen van onderzoek;

    • b. het bewaren van gegevens, en

    • c. het ter beschikking stellen van onderzoeksresultaten.

  • 3 De regels, bedoeld in het tweede lid, worden vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 1.33. Onderzoek zoönosen levensmiddelenbedrijf

Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf als bedoeld in artikel 3, derde lid, van verordening (EG) nr. 178/2002, die onderzoek doet naar de aanwezigheid van zoönosen of zoönoseverwekkers die overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2003/99/EG worden bewaakt:

  • a. houdt de resultaten van dat onderzoek bij:

  • b. bewaart de onderzoeksgegevens en de relevante isolaten gedurende twee jaar, en

  • c. stelt de onderzoeksresultaten of relevante isolaten op verzoek ter beschikking aan Onze Minister.

§ 8. Bijeenbrengen van dieren

§ 8.1. Algemeen

Artikel 1.34. Verzamelen op vervoermiddel

  • 1 Het is toegestaan om hoefdieren te verzamelen op een vervoermiddel als bedoeld in artikel 133, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in dat lid.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op varkens, met uitzondering van varkens die kennelijk bestemd zijn voor de slacht.

Artikel 1.35. Overladen bij verzamelen op vervoermiddel

  • 1 Bij het verzamelen, bedoeld in artikel 1.34, is het toegestaan evenhoevigen ten hoogste een keer over te laden van een vervoermiddel op een bij dat vervoermiddel behorende achterwagen, indien:

    • a. bij het overladen alle aanwezige dieren worden verplaatst naar de achterwagen;

    • b. het overladen van dieren plaatsvindt op een inrichting als bedoeld in artikel 2.10a of 2.10c of een andere inrichting die voldoet aan de krachtens artikel 2.10a gestelde regels; en

    • c. het lege vervoermiddel na het overladen wordt gereinigd en ontsmet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef is het overladen voor runderen die kennelijk bestemd zijn voor de slacht ten hoogste twee keer toegestaan en is het hierbij, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, toegestaan mannelijke runderen die kennelijk bestemd zijn voor de slacht en die ouder zijn dan 12 maanden niet te verplaatsen van de voorwagen naar de achterwagen en enkel de kritische delen van het vervoermiddel te reinigen en ontsmetten.

Artikel 1.36. Melden aanvang verzamelen

De exploitant van een verzamelcentrum meldt de aanvang en het einde van de periode waarin dieren op een verzamelcentrum worden gehouden uiterlijk om 8:00 uur op de werkdag voor aanvang van die periode bij Onze Minister.

Artikel 1.37. Laden en lossen op verschillende adressen

  • 1 Indien een vervoermiddel waarmee evenhoevigen worden vervoerd op verschillende adressen wordt geladen, onderscheidenlijk gelost, wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. het laden, onderscheidenlijk lossen van het vervoermiddel vindt telkens buiten de stal plaats; en

    • b. na het laden, onderscheidenlijk lossen worden telkens de kritische delen van het vervoermiddel gereinigd en ontsmet.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen per diercategorie regels worden gesteld over:

    • a. het aantal adressen waarop ten hoogste wordt geladen en gelost;

    • b. de inrichting waar wordt geladen en gelost;

    • c. de aard van het vervoermiddel.

Artikel 1.38. Bewaartermijn gegevens vervoer

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gegevens die een vervoeder bijhoudt, bedoeld in artikel 104 en de op artikel 106 van verordening (EU) nr. 2016/429 vastgestelde gedelegeerde verordening, met betrekking tot:

  • a. de termijn waarbinnen de vervoerder de gegevens bijhoudt;

  • b. de termijn waarbinnen de vervoerder de gegevens bewaart;

  • c. de wijze waarop de gegevens worden bijgehouden.

Artikel 1.39. Grondslag regels over het verblijf van dieren na het bijeenbrengen

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verblijf van evenhoevigen op een inrichting nadat die dieren of andere dieren op die inrichting zijn aangevoerd.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de aard en indeling van deinrichting;

    • b. de minimale verblijfsduur op een inrichting;

    • c. de soorten of categorieën dieren.

§ 8.2. Bijeenbrengen voor vervoer binnen Nederland

Artikel 1.40. Erkenning verzamelcentra voor Nederlandse markt

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de toepasselijkheid van artikel 97, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, van verordening (EU) nr. 2016/429 en de krachtens het tweede lid, onderdelen a, c, d en e, van dat artikel vastgestelde gedelegeerde verordening op inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren van waaruit slechts dieren worden verplaatst naar een inrichting in Nederland en die slechts dieren ontvangen van een inrichting in Nederland.

Artikel 1.41. Grondslag regels voor verzamelen voor Nederlandse markt

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepasselijkheid van de krachtens artikel 135 van verordening (EU) nr. 2016/429 vastgestelde gedelegeerde verordening op het verzamelen van uit Nederland afkomstige dieren die worden vervoerd naar een inrichting in Nederland.

  • 2 In aanvulling op de regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het verzamelen van bepaalde diersoorten of diercategorieën;

    • b. het aantal toegestane verzamelingen;

    • c. de herkomst, bestemming of eindbestemming van de dieren;

    • d. het melden van bepaalde houderijen bij Onze Minister;

    • e. de registratie van verplaatsing van dieren;

    • f. de aanvang en het einde van de periode waarin dieren op een verzamelcentrum worden gehouden;

    • g. de reiniging en ontsmetting na een verzamelperiode.

Artikel 1.42. Lossen evenhoevigen en pluimvee op plaats van bestemming

Artikel 126, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 is van overeenkomstige toepassing op het verplaatsen van evenhoevigen en pluimvee van een inrichting in Nederland naar een andere inrichting in Nederland.

Artikel 1.43. Gegevens vervoer binnen Nederland

  • 1 In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 104 van verordening (EU) nr. 2016/429, houdt een vervoerder die hoefdieren of pluimvee telkens uitsluitend binnen Nederland vervoert, over elk vervoermiddel de volgende gegevens bij:

    • a. het kenteken- of registratienummer;

    • b. de data en de tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van oorsprong worden ingeladen;

    • c. de naam, het adres en het unieke registratie- of erkenningsnummer van elke bezochte inrichting;

    • d. de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van bestemming worden uitgeladen;

    • e. de data en plaatsen van de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van vervoermiddelen;

    • f. de referentienummers van de documenten die de dieren vergezellen.

  • 2 Een vervoerder bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, drie jaar.

§ 9. Houden van schapen of geiten

Artikel 1.44. Levenslang fokverbod

  • 1 Het is verboden schapen of geiten te insemineren of zo te houden dat bevruchting kan plaatsvinden van schapen of geiten die op een inrichting waar een besmetting met Q-koorts is vastgesteld aanwezig zijn geweest tussen het tijdstip waarop die besmetting is vastgesteld en 1 juni 2010.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing vrouwelijke dieren, geboren op of na 1 juli 2009.

Artikel 1.45. Geboorte lammeren

  • 1 Een houder van schapen of geiten zorgt ervoor dat bezoekers niet met die dieren in contact kunnen komen ten tijde van de geboorte van hun lammeren.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde zorgplicht houdt in ieder geval in dat de houder zorgt dat bezoekers een stal waar lammeren worden geboren niet kunnen betreden.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien het bezoek noodzakelijk is in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf.

Artikel 1.46. Vaccinatie Q-koorts

  • 1 Een houder van schapen of geiten laat de dieren tegen Q-koorts vaccineren in de volgende gevallen:

    • a. de houder houdt meer dan 50 schapen of geiten op een inrichting ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk of voor de opfok ten behoeve van die productie;

    • b. de houder houdt schapen of geiten op een inrichting die is opengesteld voor het publiek met het oogmerk om direct contact tussen bezoekers en dieren te faciliteren;

    • c. de dieren worden vervoerd naar een inrichting als bedoeld in onderdeel a of b;

    • d. de dieren worden vervoerd naar een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 2 De houder, bedoeld in het eerste lid, laat de dieren vaccineren ten minste drie weken en ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan:

    • a. de openstelling voor het publiek van de inrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

    • b. het dekken door, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden van de dieren, indien de dieren worden gehouden op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b;

    • c. het vervoer van de dieren naar een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b; of

    • d. het vervoer van de dieren naar een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 3 De houder, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, laat de dieren opnieuw vaccineren binnen twaalf maanden na de vaccinatie, bedoeld in het tweede lid, en vervolgens elke twaalf maanden.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op schapen of geiten die:

    • a. in hun eerste levensjaar worden geslacht en die geen dieren dekken, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden; of

    • b. jonger zijn dan drie maanden.

Artikel 1.47. Administratie Q-koortsvaccinatie

  • 1 Een houder meldt Onze Minister binnen een week na elke vaccinatie tegen Q-koorts op welke datum een schaap of geit is gevaccineerd.

  • 2 De houder administreert:

    • a. de hoeveelheid gebruikt vaccin;

    • b. het aantal gevaccineerde dieren;

    • c. de vaccinatiedatum;

  • 3 De gegevens, bedoeld in het tweede lid, worden voorzien van een handtekening van de houder en de dierenarts die de vaccinatie heeft uitgevoerd.

  • 4 De houder doet de melding, bedoeld in het eerste lid, via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 5 De houder bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, twee jaar.

§ 10. Registratie en erkenning van inrichtingen

Artikel 1.48. Termijn wijziging gegevens

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de termijn waarbinnen de gegevens, bedoeld in de artikelen 84, tweede lid, 87, tweede lid, 90, tweede lid, 96, tweede lid, 172, tweede lid, of 180, tweede lid, verordening (EU) nr. 2016/429, worden verstrekt.

§ 11. Identificatie en registratie van dieren

§ 11.1. Algemeen

Artikel 1.50. Identificatie- en registratiesysteem

De verantwoordelijkheid voor het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, berust bij Onze Minister.

Artikel 1.51. Aanvullende gegevens identificatie- en registratiesysteem

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gegevens die een exploitant ten behoeve van het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108 verordening (EU) nr. 2016/429, aan Onze Minister verstrekt, in aanvulling op de artikelen 112 tot en met 115 van verordening (EU) nr. 2016/429, met betrekking tot:

  • a. de door hem gehouden dieren;

  • b. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gegevens aan Onze Minister worden verstrekt;

  • c. het middel waarmee de gegevens worden verstrekt.

Artikel 1.52. Gegevens identificatie- en registratiesysteem pluimvee

  • 1 Het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108, verordening (EU) nr. 2016/429, bevat gegevens in verband met gehouden kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die een exploitant die verantwoordelijk is voor de in het eerste lid bedoelde dieren aan Onze Minister verstrekt met betrekking tot:

    • a. de verplaatsing van door hem gehouden dieren als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de inrichting waarin de dieren, bedoeld in het eerste lid, worden gehouden;

    • c. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gegevens aan Onze Minister worden verstrekt;

    • d. het middel waarmee de gegevens worden verstrekt.

Artikel 1.53. Herstel en intrekking melding

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het herstel of de intrekking van een kennisgeving, bedoeld in de artikelen 1.51 en 1.52, en de voorwaarden waaronder een kennisgeving kan worden hersteld, ingetrokken of alsnog kan worden gedaan.

Artikel 1.54. Bedrijfsadministratie

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over gegevens die een exploitant bijhoudt, in aanvulling op artikel 102 en de op artikel 106 van verordening (EU) nr. 2016/429 gebaseerde gedelegeerde verordening met betrekking tot:

  • a. de door hem gehouden dieren;

  • b. de op de inrichting aanwezige identificatiemiddelen;

  • c. de termijn waarbinnen de exploitant de gegevens bijhoudt;

  • d. de termijn waarbinnen de exploitant de gegevens bewaart;

  • e. de wijze waarop de gegevens worden bijgehouden.

Artikel 1.55. Identificatie- en verplaatsingsdocument

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de identificatiedocumenten, verplaatsingsdocumenten en andere documenten, bedoeld in artikel 110, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, en de op de artikelen 118, eerste lid, onder b, onder ii, tweede lid, onder b, c en d, en 119 van verordening (EU) nr. 2016/429 gebaseerde uitvoerings- of gedelegeerde verordening met betrekking tot:

  • a. de aanvraag en afgifte van een identificatiedocument, een duplicaat of een vervangend identificatiedocument;

  • b. de instantie die identificatiedocumenten voor paardachtigen uitgeeft;

  • c. de termijn waarbinnen aanvraag van een identificatiedocument wordt ingediend;

  • d. de geldigheid van een identificatie- of verplaatsingsdocument.

§ 11.2. Identificatiemiddelen

Artikel 1.56. Goedkeuring identificatiemiddel

  • 1 Een aanvraag voor een goedkeuring van een identificatiemiddel voor runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen of hertachtigen wordt gedaan met een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 2 Het model van het identificatiemiddel waarvoor goedkeuring wordt gevraagd, vergezelt de aanvraag.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of diercategorieën regels worden gesteld over de gegevens die bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gevallen waarin een aanvraag als bedoeld in het eerste lid door Onze Minister wordt goedgekeurd of waarin een goedkeuring wordt ingetrokken.

Artikel 1.57. Verstrekking identificatiemiddel

  • 1 Onze Minister of de leverancier van een goedgekeurd identificatiemiddel verstrekt een identificatiemiddel uitsluitend aan een exploitant die daartoe een bestelling heeft gedaan.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. het middel waarmee een bestelling kan worden geplaatst bij Onze Minister;

    • b. de door de leverancier bij te houden administratie over bestelde en geleverde identificatiemiddelen;

    • c. de door de leverancier aan te leveren informatie aan Onze Minister;

    • d. degene aan wie een leverancier identificatiemiddelen verstrekt;

    • e. de identificatiemiddelen die de leverancier verstrekt.

Artikel 1.58. Gebruik identificatiemiddel

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. het aanbrengen en het gebruik van een identificatiemiddel;

  • b. de verwijdering, wijziging of vervanging van een identificatiemiddel;

  • c. de vernietiging van een elektronisch identificatiemiddel;

  • d. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder een identificatiemiddel wordt aangebracht.

§ 11.3. Injecteerbare transponders

Artikel 1.58a. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • verordening (EU) nr. 2019/2035: verordening (EU) 2019/2035 van de Commissie van 28 juni 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren (PbEU 2019, L 314).

  • identificatiecode: code als bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, van verordening (EU) nr. 2019/2035;

  • injecteerbare transponder: injecteerbare transponder als bedoeld in bijlage III, onderdeel e, van verordening (EU) nr. 2019/2035 die is voorzien van een identificatiecode die begint met de Nederlandse landcode.

Artikel 1.58b. De injecteerbare transponder

  • 1 Onze Minister verstrekt de identificatiecode die op een injecteerbare transponder wordt aangebracht aan een leverancier.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de technische specificaties van injecteerbare transponders;

    • b. de gegevens die in of op een injecteerbare transponder worden vermeld of vastgelegd;

    • c. de handel in injecteerbare transponders.

Artikel 1.58c. Leveren van een injecteerbare transponder

  • 1 De leverancier van een injecteerbare transponder beschikt over een erkenning van Onze Minister.

  • 2 Onze Minister erkent een leverancier indien:

    • a. de leverancier een onderneming heeft als bedoeld in artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 of een rechtspersoon is in de zin van artikel 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte is gevestigd;

    • b. de leverancier aantoont dat hij gegevens elektronisch en tijdig kan uitwisselen met Onze Minister; en

    • c. de leverancier aantoont te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de wetgeving over de verwerking van persoonsgegevens.

  • 3 Onze Minister kan de erkenning schorsen dan wel intrekken indien de leverancier niet voldoet aan één of meer voorschriften als bedoeld in het tweede lid of een ander voorschrift dat betrekking heeft op de technische specificaties van injecteerbare transponders of de handel in injecteerbare transponders.

  • 5 Bij de overdracht van een injecteerbare transponder registreert de persoon die de injecteerbare transponder overdraagt de leverdatum, de identificatiecode en de naam van de exploitant die de bestelling heeft gedaan bij Onze Minister.

§ 12. Handel

Artikel 1.59. Buiten Nederland brengen van dieren

  • 1 Ingeval artikel 243, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is en de regelgeving of de bevoegde autoriteit van het derde land waarvoor dieren zijn bestemd, vereist dat de dieren voldoen aan door het derde land gestelde vereisten, wordt een officieel certificaat afgegeven door Onze Minister, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.

  • 2 Ingeval de regelgeving of de bevoegde autoriteit van een derde land, bedoeld in het eerste lid, een bepaalde gezondheidsstatus vereist van dieren, maar geen eisen stelt aan de laboratoria waarin en de wijze waarop laboratoriumanalyses, -tests en -diagnoses worden uitgevoerd, vinden deze plaats in een daartoe door Onze Minister erkend laboratorium.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid ingeval er voor het onderzoek met betrekking tot een bepaalde gezondheidsstatus geen laboratorium is erkend.

Artikel 1.60. Binnen Nederland brengen van dieren

Ingeval artikel 234, derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het binnen Nederland brengen van dieren met betrekking tot:

  • a. de gezondheidsstatus van dieren;

  • b. de begeleidende documenten die dieren vergezellen.

§ 13. Sera en entstoffen

Artikel 1.61. Toepassen sera en entstoffen

  • 1 Het is verboden om een levende entstof toe te passen bij dieren tegen bij ministeriële regeling aangewezen ziekten.

  • 2 Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op het toepassen van een bij ministeriële regeling aangewezen levende entstof tegen een in die regeling aangewezen dierziekte.

  • 3 Het is verboden om een niet-levende entstof of serum tegen bij ministeriële regeling aangewezen ziekten toe te passen bij dieren.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen het verbod, bedoeld in het derde lid, niet van toepassing is.

Hoofdstuk 2. Houden van dieren voor landbouwdoeleinden

§ 1. Algemeen

Artikel 2.1. Aanwijzing productiedieren

  • 2 Van de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgezonderd:

    • a. pluimvee waarbij een lichamelijke ingreep is verricht die krachtens de wet niet is toegestaan; en

    • b. soorten of categorieën van zoogdieren waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet van toepassing is.

§ 2. Algemene huisvestings- en verzorgingsnormen

Artikel 2.2. Reikwijdte

Deze paragraaf en de artikelen 2.9 en 2.10 zijn van toepassing op dieren die met het oog op de productie van producten, afkomstig van die dieren of voor andere landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden, met uitzondering van vissen, reptielen, amfibieën en ongewervelde dieren.

Artikel 2.3. Houden van productiedieren

Wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, wordt het voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.

Artikel 2.4. Verzorging van productiedieren

  • 1 Een dier wordt verzorgd door een voldoende aantal vakbekwame personen.

  • 2 Een dier dat wordt gehouden in een veehouderijsysteem waar zijn welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd.

  • 3 Een dier dat in een ander systeem wordt gehouden dan het systeem, bedoeld in het tweede lid, wordt zo vaak gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.

  • 4 Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.

  • 5 Wanneer de zorg, bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.

  • 6 Een dier krijgt voedsel met ten minste de tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.

  • 7 Het toegediende voer en drinken alsmede de wijze van toediening brengen het dier geen onnodig lijden of letsel toe.

Artikel 2.5. Verlichting en ventilatie

  • 1 Onverminderd artikel 1.8, eerste lid, wordt een dier niet permanent in het duister of in kunstlicht gehouden zonder dat dit voor een passende periode wordt uitgeschakeld en is, indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, in de ruimte waarin het dier wordt gehouden geschikt kunstlicht aanwezig.

  • 2 In een ruimte waarin dieren worden gehouden is voldoende verlichting aanwezig voor een grondige controle van die dieren op elk willekeurig tijdstip.

  • 3 Het materiaal dat wordt gebruikt voor de behuizing waarin een dier wordt gehouden is niet schadelijk voor het dier en kan grondig gereinigd en ontsmet worden.

  • 4 De luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier zijn niet schadelijk voor het dier.

  • 5 Indien de gezondheid en het welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, is dat voorzien van een noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van het dier te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt.

  • 6 Indien het ventilatiesysteem, bedoeld in het vijfde lid, uitvalt, treedt een alarmsysteem in werking.

  • 7 Voeder- of drinkinstallaties zijn zo ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voer en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen dieren tot een minimum worden beperkt.

  • 8 De in dit artikel bedoelde apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van een dier wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd.

  • 9 Indien bij de controle, bedoeld in het achtste lid, of bij de krachtens het tiende lid voorgeschreven test, defecten worden geconstateerd, worden deze onmiddellijk hersteld of, indien herstel niet mogelijk is, worden de nodige maatregelen getroffen om de gezondheid en het welzijn van het dier veilig te stellen.

  • 10 Het noodsysteem, bedoeld in het vijfde lid, en het alarmsysteem, bedoeld in het zesde lid, voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen. Deze eisen hebben in elk geval betrekking op:

    • a. technische aspecten van het systeem,

    • b. het gebruik van het systeem, en

    • c. het testen van het systeem.

  • 11 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het door de houder opstellen en bijhouden van een alarmplan en de daarin op te nemen zaken.

  • 12 Door de houder kunnen ten behoeve van het alarmplan de navolgende persoonsgegevens worden verwerkt, voor zover die gegevens betrekking hebben op personen aan wie in het alarmplan de taak van alarmopvolger is toebedeeld:

    • a. naam,

    • b. contactgegevens.

  • 13 De in het twaalfde lid bedoelde persoonsgegevens worden binnen twee weken nadat aan de desbetreffende persoon in het alarmplan niet langer de taak van alarmopvolger is toebedeeld door de houder vernietigd.

§ 3. Diergeneeskundige handelingen en diergeneesmiddelen

Artikel 2.6. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handeling als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet wordt aangewezen het door de houder van het dier verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.5, onderdeel d, van het Besluit diergeneeskundigen.

Artikel 2.8. Verbod afleveren met diergeneesmiddelen behandelde dieren

Het is verboden een dier te verkopen, voor de verkoop aan te bieden, in de handel te brengen of af te leveren voor de slacht als voedselproducerend dier als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), indien het vlees van het dier een farmacologisch actieve werkzame stof bevat:

  • a. die een maximum residulimiet overschrijdt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van deze verordening of

  • b. waarvoor een actiedrempel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening is vastgesteld.

Artikel 2.9. Toediening van bepaalde stoffen met hormonale werking, met een thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten

Onverminderd het bepaalde bij of krachtens verordening (EU) 2019/6, worden geen stoffen aan een dier toegediend, behalve stoffen voor therapeutische of profylactische doeleinden, dan wel zoötechnische behandeling als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PbEG 1996, L 125), tenzij uit wetenschappelijke studies naar het welzijn van dieren of uit ervaring is gebleken dat de stof niet schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van het dier.

Artikel 2.10. Bijhouden van gegevens

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste drie jaar door de houder bewaard.

§ 3a. Reinigen en ontsmetten

Artikel 2.10a. Reinigings- en ontsmettingsplaats houder evenhoevigen

  • 1 Een houder van tien of meer evenhoevigen beschikt over een reinigings- en ontsmettingsplaats op de inrichting waar die evenhoevigen worden gehouden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. op die inrichting geen evenhoevigen worden aangevoerd; of

    • b. de inrichting is een weide, perceel of een andere plaats zonder opstal, waar geen voorzieningen aanwezig zijn of redelijkerwijs kunnen worden aangelegd.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de aanwezige voorzieningen op een reinigings- en ontsmettingsplaats.

Artikel 2.10b. Medewerking houder bij reiniging en ontsmetting

Een houder als bedoeld in artikel 2.10a verleent na aanvoer van evenhoevigen medewerking aan de reiniging en ontsmetting van het vervoermiddel waarmee die dieren zijn vervoerd.

Artikel 2.10c. Erkenning reinigings- en ontsmettingsplaats

  • 1 Onze Minister erkent een reinigings- en ontsmettingsplaats, indien:

    • a. die plaats zodanig is ingericht dat deze geschikt is om vervoermiddelen voor evenhoevigen, pluimvee, broedeieren of laadkisten voor deze dieren of broedeieren deugdelijk en efficiënt te reinigen en ontsmetten, ongeacht het type vervoermiddel en onder alle klimatologische omstandigheden;

    • b. de exploitant de wijze van exploitatie en van reiniging en ontsmetting heeft vastgelegd in een protocol, waarin is vermeld of de plaats geschikt is voor de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel a en waarin wordt gewaarborgd dat elk van die vervoermiddelen deugdelijk en efficiënt gereinigd en ontsmet wordt en op zodanige wijze dat de bioveiligheid niet in gevaar komt.

  • 2 Onze Minister houdt een register bij van erkende reinigings- en ontsmettingsplaatsen.

Artikel 2.10d. Reiniging en ontsmetting op erkende plaats

  • 1 Een exploitant van een op grond van artikel 2.10c erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, een slachthuis, een broederij of een verzamelcentrum zorgt ervoor dat:

    • a. reiniging- en ontsmetting gebeurt volgens een daartoe opgesteld protocol als bedoeld in artikel 2.10c, eerste lid, onderdeel b;

    • b. de exploitant of een vertegenwoordiger van die exploitant aanwezig is bij elke reiniging- en ontsmetting.

  • 2 De exploitant, bedoeld in het eerste lid, registreert per vervoermiddel onmiddellijk:

    • a. datum en tijdstip waarop reiniging en ontsmetting heeft plaatsgevonden;

    • b. het kenteken van het vervoermiddel, of, indien een kenteken ontbreekt, naam, adres en woonplaats van de vervoerder.

  • 3 De exploitant, bedoeld in het eerste lid, geeft desgevraagd een bewijs van reiniging en ontsmetting af dat is voorzien van de gegevens van:

    • a. respectievelijk de reinigings- en ontsmettingsplaats, het slachthuis of het verzamelcentrum;

    • b. de datum van reiniging en ontsmetting; en

    • c. zijn handtekening.

  • 4 De exploitant, bedoeld in het eerste lid, bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, drie jaar.

Artikel 2.10e. Schorsen en intrekken erkenning

  • 1 Indien een reinigings- en ontsmettingsplaats niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in de artikel 2.10c of 2.10d, kan Onze Minister de erkenning schorsen of intrekken.

  • 2 Onze Minister kan een schorsing beëindigen, als de exploitant heeft aangetoond aan de in het eerste lid bedoelde eisen te voldoen.

Artikel 2.10f. Vervoermiddelen afkomstig uit het buitenland

[Vervallen per 07-10-2023]

§ 4. Houden van varkens voor productie

§ 4.1. Begripsbepalingen

Artikel 2.11. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • beer: geslachtsrijp varken van het mannelijk geslacht dat kennelijk bestemd is voor de fokkerij;

  • gebruiksvarken: varken met een leeftijd van ten minste tien weken tot aan het moment waarop het wordt geslacht dan wel een beer of gelt is geworden;

  • gelt: geslachtsrijp varken van het vrouwelijk geslacht dat nog niet heeft geworpen, kennelijk bestemd voor de fokkerij;

  • gespeend varken: gespeend varken met een leeftijd tot 10 weken;

  • spenen: blijvend onttrekken van biggen aan een zogende zeug;

  • stal: ruimte bestemd voor het houden van één of meer varkens;

  • volwassen beer: beer van 18 maanden of ouder;

  • zogende zeug: zeug tot aan het spenen van de biggen.

§ 4.2. Welzijnsvoorschriften

Artikel 2.12. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door de houder van het varken:

Artikel 2.13. Houden in groepen

  • 1 Gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen worden in afzonderlijke groepen gehouden.

  • 2 Een groep gespeende varkens wordt uiterlijk één week na het spenen gevormd.

  • 3 Een groep gebruiksvarkens wordt gevormd uit varkens afkomstig uit één groep gespeende varkens.

  • 4 Aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens worden geen varkens toegevoegd.

Artikel 2.14. Agressie

  • 1 Er worden maatregelen getroffen om de agressie in groepen zoveel mogelijk te beperken, waaronder in ieder geval het verstrekken van stro of ander materiaal aan gespeende varkens en gebruiksvarkens.

  • 2 Bij tekenen van ernstige gevechten tussen varkens vindt onmiddellijk onderzoek plaats naar de oorzaken daarvan.

Artikel 2.15. Tijdelijke afzondering

  • 1 In afwijking van artikel 2.13, eerste lid, is het toegestaan:

    • a. een zeug ten behoeve van het zogen van de biggen, tezamen met de biggen, individueel te houden;

    • b. een gelt of zeug individueel te houden:

      • vanaf één week voor het berekende tijdstip van werpen tot het tijdstip van werpen;

      • vanaf het spenen tot en met vier dagen na de dag van natuurlijke dekking of kunstmatige inseminatie;

    • c. gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten of zeugen tijdelijk af te zonderen van de groep voor de periode die nodig is:

      • voor het om gezondheidsredenen onderzoeken of behandelen van het varken;

      • voor het drachtigheidsonderzoek of het winnen van sperma;

      • voor identificatie, wassen, ontsmetten of wegen van het varken;

      • voor voeropname;

      • om de stal te reinigen;

    • d. varkens tijdelijk af te zonderen van de groep indien de varkens buitengewoon agressief zijn of ziek of gewond zijn, dan wel door andere varkens zijn aangevallen.

  • 2 Bij een tijdelijke afzondering van de groep als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, beschikken de varkens over voldoende ruimte om zich te kunnen omdraaien, voor zover specifiek veterinair advies niet anders luidt.

Artikel 2.16. Algemene eisen stalinrichting

Stallen waarin varkens worden gehouden zijn op zodanige wijze ingericht dat de varkens:

  • a. toegang hebben tot een schone en comfortabele ruimte met een adequate waterafvoer, waar alle varkens tegelijk kunnen liggen;

  • b. kunnen rusten en ongehinderd kunnen opstaan;

  • c. andere varkens kunnen zien.

Artikel 2.17. Beschikbaar oppervlak

  • 1 De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gelten na dekking of zeugen zonder biggen, die in een groep worden gehouden, bedraagt per gelt of zeug ten minste 2,25 m2.

  • 2 De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen bedraagt per varken met een gemiddeld gewicht ten minste:

    • a. tot 15 kg: 0,20 m2;

    • b. van 15 tot 30 kg: 0,30 m2;

    • c. van 30 tot 50 kg: 0,50 m2;

    • d. van 50 tot 85 kg: 0,65 m2;

    • e. van 85 tot 110 kg: 0,80 m2;

    • f. van meer dan 110 kg: 1,0 m2.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde beschikbare oppervlakte

    • a. wordt per gelt of zeug met 10% vergroot indien deze dieren in groepen van minder dan zes varkens worden gehouden, of

    • b. kan per gelt of zeug met 10% worden verkleind indien deze dieren in groepen van meer dan 40 varkens worden gehouden.

  • 4 De in het tweede lid bedoelde beschikbare oppervlakte kan per gespeend varken of gebruiksvarken met een gemiddeld gewicht van meer dan 15 kg, met 10% worden verkleind indien deze dieren in groepen van meer dan 40 varkens worden gehouden.

Artikel 2.18. Vloeren

  • 1 De voor de varkens beschikbare vloer van een stal bestaat niet geheel uit roostervloer, tenzij de vloer is bestemd voor gespeende varkens of zogende zeugen met biggen en niet is vervaardigd van beton.

  • 2 Indien de vloer van de in artikel 2.17, eerste lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer per gelt of zeug ten minste 1,3 m2.

  • 3 Indien de vloer van de in artikel 2.17, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de vloer per varken ten minste 40% van de ingevolge artikel 2.17 voorgeschreven beschikbare oppervlakte per varken.

  • 4 Indien de vloer van de in artikel 2.17, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt, in afwijking van het derde lid, vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de oppervlakte van het dichte deel van de voor varkens beschikbare vloer per varken met een gemiddeld gewicht ten minste:

    • a. tot 30 kg: 0,24 m2;

    • b. van 30 tot 50 kg: 0,35 m2;

    • c. van 50 tot 85 kg: 0,45 m2;

    • d. van 85 tot en met 110 kg: 0,60 m2;

    • e. van meer dan 110 kg: 0,75 m2.

  • 5 Indien de vloer van de in artikel 2.20 bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de vloer ten minste twee derden van de totale vloeroppervlakte.

  • 6 Een vloer of een gedeelte daarvan, die is voorzien van gierdoorlatende openingen, wordt als dicht beschouwd indien:

    • a. het totaal aan gierdoorlatende openingen niet meer bedraagt dan 5% van de totale oppervlakte van het dichte deel van de vloer, en

    • b. de breedte van gierdoorlatende spleten ten hoogste 10 mm en de doorsnede van ronde gierdoorlatende openingen ten hoogste 20 mm bedraagt.

Artikel 2.19. Gelten en zeugen

  • 1 Gelten en zeugen worden niet aangebonden gehouden.

  • 2 De zijden van de stal waarin een groep gelten en zeugen wordt gehouden, zijn langer dan 2,8 meter. Indien minder dan zes gelten of zeugen in een groep worden gehouden, zijn de zijden van de stal waarin deze groep wordt gehouden langer dan 2,4 meter.

  • 3 In een stal waarin gelten of zeugen zonder biggen in voerligboxen worden gehouden, heeft elk varken de beschikking over een vrije ruimte met een lengte van ten minste 2 meter.

  • 4 Een stal bestemd voor een gelt of een zeug is zodanig ingericht dat achter de gelt of de zeug voldoende vrije ruimte beschikbaar is voor het natuurlijke of het begeleide werpen.

  • 5 Een stal bestemd voor een zogende zeug met biggen, waarin de zeug zich vrij kan bewegen en kan omdraaien, is voorzien van een bescherming voor de biggen.

  • 6 In een stal waarin een zogende zeug met biggen zich niet vrij kan bewegen of omdraaien, beschikken de biggen over voldoende ruimte om ongehinderd te kunnen worden gezoogd.

Artikel 2.20. Beren

  • 1 Een beer wordt op zodanige wijze gehuisvest dat hij zich kan omdraaien en andere varkens kan horen, ruiken en zien.

  • 2 De beschikbare oppervlakte in een stal bestemd voor een beer bedraagt ten minste:

    • a. voor een beer jonger dan 12 maanden: 4 m2;

    • b. voor een beer van 12 maanden tot 18 maanden: 5 m2;

    • c. voor een beer van 18 maanden of ouder: 6 m2;

    • d. ingeval de stal tevens voor het dekken wordt gebruikt: 10 m2.

  • 3 De beschikbare oppervlakte in een stal als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, is voor een beer vrij beschikbaar.

Artikel 2.21. Roostervloeren

  • 1 De spleetbreedte tussen de roosterbalken van een roostervloer is over de gehele oppervlakte van de roostervloer gelijk en bedraagt bij stallen bestemd voor:

    • a. zeugen zonder biggen en gelten na dekking: ten hoogste 20 mm;

    • b. zogende zeugen met biggen: ten hoogste 10 mm bij betonroostervloeren en 12 mm bij andere roostervloeren;

    • c. gespeende varkens: ten hoogste 14 mm bij betonroostervloeren en 15 mm bij andere roostervloeren;

    • d. gebruiksvarkens: ten hoogste 18 mm bij betonroostervloeren en 20 mm bij andere roostervloeren.

  • 2 De balkbreedte van de roosterbalken van een betonroostervloer bedraagt bij een stal bestemd voor:

    • a. biggen en gespeende varkens: ten minste 50 mm;

    • b. gebruiksvarkens, gelten na dekking en zeugen: ten minste 80 mm.

Artikel 2.22. Verrijking en vloerbedekking

  • 1 Varkens beschikken permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en te manipuleren, zoals stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, voor zover de gezondheid van de dieren daardoor niet in gevaar komt.

  • 2 Zeugen en gelten beschikken in de laatste week voor het werpen over voldoende en adequaat nestmateriaal, tenzij dit in verband met de op het bedrijf gebruikte mengmestmethode technisch niet uitvoerbaar is.

  • 3 Het dichte deel van de vloer van een stal bestemd voor een beer of een zogende zeug met biggen is voorzien van strooisel als bedoeld in het eerste lid dan wel, voor wat betreft een zogende zeug met biggen, bedekt met een rubber mat.

  • 4 Biggen beschikken over een dichte vloer of een vloer bedekt met een rubber mat waarvan de oppervlakte ten minste 0,6 m2 per toom biggen bedraagt.

Artikel 2.23. Lichtintensiteit en geluidsniveau

  • 1 De lichtintensiteit in een stal bestemd voor varkens bedraagt verticaal op dierhoogte gemeten ten minste 40 lux gedurende ten minste 8 uur per dag.

  • 2 In een stal bestemd voor varkens wordt een continue geluidsniveau van 85 dBA of hoger alsmede constant of plotseling lawaai vermeden.

Artikel 2.24. Parasietbehandeling en schoonmaak

Drachtige zeugen en gelten worden zo nodig tegen uitwendige en inwendige parasieten behandeld en worden voordat zij in het kraamhok worden gebracht grondig schoongemaakt.

Artikel 2.25. Voedersysteem

Indien varkens in een groep worden gehouden en niet ad libitum of via een automatisch individueel voedersysteem worden gevoederd, is de lengte van de rechte trog zodanig dat alle varkens tegelijkertijd kunnen eten. De lengte van de rechte trog bedraagt ten minste 0,30 m per geslachtsrijp varken.

Artikel 2.26. Voederen

  • 1 Varkens worden ten minste eenmaal per dag gevoederd.

  • 2 Varkens ouder dan twee weken beschikken permanent over voldoende vers water.

  • 3 Aan guste en drachtige zeugen en gelten wordt een toereikende hoeveelheid bulk- of vezelrijk en energierijk voer verstrekt om hun honger te verminderen en in de behoefte tot kauwen te voorzien.

Artikel 2.27. Invoer vanuit derde land

De invoer van varkens die vanuit een derde land via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de Europese Unie worden gebracht, is slechts toegestaan indien de varkens vergezeld gaan van een geldig, door de bevoegde autoriteit van dat derde land afgegeven, volledig ingevuld en gedagtekend certificaat als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEG 2009, L 47).

§ 4.3. Gezondheidsvoorschriften

§ 4.3.1. Vervoer van en naar inrichtingen met varkens

Artikel 2.27a. Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2.27b. Registratie inrichtingen met varkens

  • 1 Onze Minister registreert op aanvraag een inrichting waar varkens worden gehouden en waar slechts één varkenshouder actief is als:

    • a. A-bedrijf, indien op de inrichting vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • b. B-bedrijf, indien op de inrichting vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen;

    • c. C-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens of gebruiksvarkens worden opgefokt tot beer of gelt en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • d. E-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens worden opgefokt tot gebruiksvarkens, slechts gespeende varkens worden aangevoerd die uitsluitend afkomstig zijn van hetzelfde A-bedrijf en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • e. F-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens worden opgefokt tot gebruiksvarkens en slechts gespeende varkens worden aangevoerd die uitsluitend afkomstig zijn van hetzelfde B-bedrijf;

    • f. RE-bedrijf, indien op de inrichting op elk moment ten hoogste vier of minder varkens en hun eventuele biggen worden gehouden.

  • 2 Onze Minister registreert een inrichting waar varkens worden gehouden en waar slechts één varkenshouder actief is als D-bedrijf, indien ten aanzien van die inrichting niet is voldaan aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met f.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en d, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de ruimte en het terrein waar dieren worden gehouden;

    • b. de aanwezige voorzieningen;

    • c. de te verrichten onderzoeken bij dieren naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten of zoönosen en de informatie die daarover aan Onze Minister wordt verstrekt.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid te voegen informatie.

Artikel 2.27c. Uitzonderingen registratieplicht

Artikel 2.27b is niet van toepassing op:

  • a. een onderzoeksinstituut;

  • b. een slachthuis;

  • c. een spermawininrichting;

  • d. een verzamelcentrum in Nederland.

Artikel 2.27d. Cluster C-bedrijven

  • 1 Ten hoogste drie houders van varkens die zijn geregistreerd als C-bedrijf kunnen zich bij Onze Minister registreren als cluster, indien dat cluster:

    • a. varkens afneemt van telkens hetzelfde A-bedrijf of E-bedrijf, en

    • b. varkens afvoert naar ten hoogste 30 B-bedrijven of D-bedrijven per twaalf maanden.

  • 2 Bij de registratie melden de houders via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel:

    • a. naam en adresgegevens van de betreffende houders;

    • b. de verdeling van het aantal afleveradressen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3 De samenstelling van een cluster en de verdeling van het aantal afleveradressen kunnen éénmaal per twaalf maanden worden gewijzigd via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 2.27e. Cluster F-bedrijven

  • 1 Twee houders van varkens die zijn geregistreerd als F-bedrijf kunnen zich bij Onze Minister registreren als cluster, indien dat cluster:

    • a. varkens afneemt van uitsluitend een en hetzelfde B-bedrijf, en

    • b. varkens afvoert naar uitsluitend het B-bedrijf, bedoeld in onderdeel a, of naar ten hoogste:

      • 1°. zes D-bedrijven per periode van zes weken, en

      • 2°. twaalf D-bedrijven per periode van zestien weken.

  • 2 Bij de registratie melden de houders via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel de naam en adresgegevens van de betreffende houders.

  • 3 De samenstelling van een cluster kan éénmaal per twaalf maanden worden gewijzigd via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 2.27f. Schorsen of intrekken registratie

Onze Minister kan een registratie als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, schorsen of intrekken, indien de houder:

Artikel 2.27g. Vervoer van en naar geregistreerde inrichtingen

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien een houder varkens:

    • a. afvoert naar een slachthuis, al dan niet via een verzamelcentrum;

    • b. afvoert naar een spermawininrichting;

    • c. afvoert naar een onderzoeksinstituut;

    • d. afvoert naar een RE-bedrijf;

    • e. aanvoert van of afvoert naar een inrichting in het buitenland, al dan niet via een verzamelcentrum.

Artikel 2.27h. Vervoer A-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een A-bedrijf, indien:

    • a. het aanvoer betreft van:

      • 1°. gelten of zeugen respectievelijk beren die afkomstig zijn van telkens hetzelfde A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of spermawininrichting; of

      • 2°. gespeende varkens vanaf een E-bedrijf en die varkens oorspronkelijk van dat A-bedrijf afkomstig waren;

    • b. die varkens na aanvoer worden gehouden in een stal, afgescheiden van de overige stallen, totdat onderzoek van bloedmonsters is uitgevoerd waaruit blijkt dat in die monsters geen antilichamen zijn aangetroffen tegen klassieke varkenspest en geen gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky; of

    • c. vanaf dat bedrijf in de zes weken na de dag waarop die varkens zijn aangevoerd slechts varkens worden afgevoerd naar een slachthuis, al dan niet via een verzamelcentrum.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de stal waarin varkens worden gehouden en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een A-bedrijf, indien die afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf, B-bedrijf of D-bedrijf;

    • b. telkens hetzelfde C-bedrijf of cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d; of

    • c. telkens hetzelfde E-bedrijf.

Artikel 2.27i. Vervoer B-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een B-bedrijf, indien het aanvoer betreft van:

    • a. gelten of zeugen respectievelijk beren die afkomstig zijn van telkens hetzelfde A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of spermawininrichting, of

    • b. gespeende varkens of gelten vanaf een F-bedrijf en die varkens oorspronkelijk van dat B-bedrijf afkomstig waren.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een B-bedrijf, indien afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een D-bedrijf al dan niet via hetzelfde F-bedrijf, waarbij per periode van:

      • 1°. zes weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste zes D-bedrijven, en

      • 2°. zestien weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste twaalf D-bedrijven;

    • b. uitsluitend hetzelfde cluster van F-bedrijven.

Artikel 2.27j. Vervoer C-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een C-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf telkens hetzelfde A-bedrijf of E-bedrijf.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een C-bedrijf, indien die afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf;

    • b. een B-bedrijf of D-bedrijf, waarbij:

      • 1°. per twaalf maanden naar ten hoogste 40 bedrijven wordt afgevoerd; of

      • 2°. voor zover het C-bedrijf onderdeel is van een cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d, per twaalf maanden door de bedrijven in dat cluster gezamenlijk naar ten hoogste 30 bedrijven wordt afgevoerd.

Artikel 2.27k. Vervoer D-bedrijven

Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een D-bedrijf, indien die dieren afkomstig zijn van een A-bedrijf, B-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of F-bedrijf, waarbij per periode van zestien weken aanvoer plaatsvindt van ten hoogste zes bedrijven.

Artikel 2.27l. Vervoer E-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een E-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf uitsluitend een en hetzelfde A-bedrijf.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een E-bedrijf, indien afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf, B-bedrijf of D-bedrijf; of

    • b. uitsluitend hetzelfde C-bedrijf of cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d.

Artikel 2.27m. Vervoer F-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een F-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf uitsluitend een en hetzelfde B-bedrijf.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een F-bedrijf naar:

    • a. het B-bedrijf waarvan die dieren oorspronkelijk afkomstig waren; of

    • b. een D-bedrijf, waarbij voor zover het F-bedrijf onderdeel is van een cluster van F-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27e, per periode van:

      • 1°. zes weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste zes D-bedrijven, en

      • 2°. zestien weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste twaalf D-bedrijven.

Artikel 2.27n. Vervoer RE-bedrijven

Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een RE-bedrijf, indien daarmee op het bedrijf niet meer dan vier varkens en hun eventuele biggen worden gehouden.

Artikel 2.27o. Wissel vaste afnemer of leverancier

  • 2 Een houder als bedoeld in het eerste lid kan éénmaal per twaalf maanden wisselen van leverancier of afnemer van varkens, nadat de houder daarvan melding heeft gedaan bij Onze Minister via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 3 De wisseling, bedoeld in het tweede lid, kan voor een A-bedrijf of B-bedrijf zowel voor gelten en zeugen plaatsvinden als voor beren.

Artikel 2.27p. Toestemming voor vervoer

  • 1 Een houder van varkens voert geen varkens van zijn bedrijf af onderscheidenlijk op zijn bedrijf aan zonder voorafgaande toestemming van Onze Minister.

  • 2 Het vervoer, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats binnen zeven dagen nadat toestemming is verkregen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag en de documentatie van de toestemming, bedoeld in het eerste lid.

§ 4.3.2. Monitoringsvoorschriften

Artikel 2.27q. Monitoring varkens

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de aard en de frequentie van het onderzoek;

    • b. het aanleveren en bewaren van gegevens;

    • c. het ter beschikking stellen van onderzoeksresultaten;

    • d. de gevallen waarin het eerste lid niet van toepassing is.

§ 5. Houden van runderen voor productie

§ 5.1. Begripsbepalingen

Artikel 2.28. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door houder van het rund:

Artikel 2.29. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • eenlingbox: ruimte met ten minste drie wanden bestemd voor het huisvesten van één kalf;

  • kalf: rund behorend tot de soort Bos primigenius taurus, van ten hoogste zes maanden;

  • stal: ruimte bestemd voor het, al dan niet in eenlingboxen, houden van één of meer kalveren;

  • vleeskalf: kalf dat kennelijk wordt opgefokt tot een rund bestemd om met het oog op de vleesproductie te worden geslacht op een leeftijd van ten hoogste acht maanden;

  • vleesstierkalf: kalf van het mannelijk geslacht dat wordt opgefokt tot een rund bestemd om met het oog op de vleesproductie te worden geslacht op een leeftijd van ten minste acht maanden.

§ 5.2. Welzijnsvoorschriften voor productie gehouden kalveren

Artikel 2.30. Toepassingsbereik

De artikelen 2.32 en 2.33 zijn niet van toepassing op een kalf dat door de moeder wordt gezoogd.

Artikel 2.31. Aanbinden en muilkorven

  • 1 Een kalf wordt niet aangebonden gehouden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om kalveren in groepshokken aan te binden tijdens het voederen van melk of een melkvervangend preparaat voor ten hoogste één uur.

  • 3 Het aanbinden, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats met een verbindingsmiddel dat zodanig is ontworpen dat er geen wurging of verwonding bij het kalf optreedt en het kalf zonder problemen kan liggen, rusten, opstaan en zich zonder problemen kan likken.

  • 4 Een verbindingsmiddel als bedoeld in het derde lid wordt regelmatig geïnspecteerd en eventueel bijgesteld om te zorgen dat het gemakkelijk zit.

  • 5 Een kalf wordt niet gemuilkorfd.

Artikel 2.32. Huisvesting

  • 1 Een kalf ouder dan 8 weken wordt niet in een eenlingbox gehuisvest.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien een dierenarts heeft bepaald dat een kalf in verband met zijn gezondheid of gedrag moet worden geïsoleerd om te worden behandeld.

  • 3 Indien een kalf anders dan in eenlingboxen wordt gehouden, heeft een kalf met een levend gewicht van:

    • a. minder dan 150 kg, de beschikking over ten minste 1,5 m2 vloeroppervlakte;

    • b. 150 kg tot 220 kg, de beschikking over ten minste 1,7 m2 vloeroppervlakte;

    • c. 220 kg of meer, de beschikking over ten minste 1,8 m2 vloeroppervlakte.

Artikel 2.33. Eenlingboxen

  • 1 Indien een kalf in een eenlingbox wordt gehouden, heeft die eenlingbox een breedte van ten minste de schofthoogte van het kalf, gemeten terwijl het kalf rechtop staat, en een lengte van ten minste 1,1 maal de lichaamslengte van het kalf, gemeten van de neuspunt tot aan de achterkant van de zitbeenknobbel (tuber ischii).

  • 2 Met uitzondering van een eenlingbox die voor het isoleren van zieke dieren wordt gebruikt, zijn de wanden van een eenlingbox zodanig uitgevoerd dat naast elkaar gehouden kalveren elkaar kunnen zien en aanraken.

Artikel 2.34. Inrichting stal

  • 1 De stal is zodanig ingericht dat een kalf zonder problemen kan liggen, rusten, opstaan en zich zonder problemen kan likken.

  • 2 Indien kalveren in een stal met ligboxen worden gehouden, is het aantal ligboxen ten minste gelijk aan het aantal kalveren.

Artikel 2.35. Vloer

  • 1 De vloer van een stal is stroef en aangepast aan het gewicht en de grootte van de kalveren en vormt een stevige, vlakke en stabiele oppervlakte.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de eigenschappen van de vloer.

Artikel 2.36. Ligruimte

  • 1 De ligruimte van een stal is comfortabel en zindelijk, beschikt over een behoorlijke afvoer en is niet schadelijk voor de kalveren.

  • 2 De vloer van de stal van kalveren jonger dan twee weken is ingestrooid met adequaat strooisel.

  • 3 Kalveren met uitzondering van vleesstierkalveren ouder dan twee maanden beschikken over ligruimte die is ingestrooid of is voorzien van een kunststof mat, houten lattenrooster of rubber toplaag.

  • 4 De oppervlakte van de ligruimte bedraagt in stallen waarin de kalveren niet zijn aangebonden of niet in eenlingboxen zijn gehuisvest, voor kalveren tot een leeftijd van drie maanden ten minste 0,50 m2 beschikbare ruimte per kalf en voor kalveren ouder dan drie maanden ten minste 0,70 m2 beschikbare ruimte per kalf.

Artikel 2.37. Verlichting

  • 1 Kalveren beschikken over passend dag- of kunstlicht.

  • 2 Van passend dag- of kunstlicht is in ieder geval sprake indien de oppervlakte van lichtdoorlatend materiaal in wand of dak van een stal bestemd voor vleeskalveren ten minste 2% van de vloeroppervlakte van de stal bedraagt en van een stal bestemd voor andere kalveren dan vleeskalveren ten minste 5% bedraagt van die oppervlakte, waarbij het materiaal zodanig is aangebracht dat het licht in de stal gelijkmatig is gespreid.

Artikel 2.38. Voedersysteem

  • 1 Indien kalveren in groepshokken worden gehouden en niet ad libitum of via een automatisch voedersysteem worden gevoederd, is de breedte van het voerhek zodanig dat alle kalveren tegelijk kunnen eten.

  • 2 De breedte van het voerhek bedraagt ten minste 0,40 m per kalf.

  • 3 In stallen voorzien van een systeem van voorraadvoedering beschikken kalveren over ten minste één eetplaats per drie kalveren.

Artikel 2.39. Voeder- en drinkinstallaties

De installaties die voor het voederen en drenken worden gebruikt, zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en geplaatst en worden op zodanige wijze onderhouden, dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde voer en water wordt beperkt.

Artikel 2.40. Apparatuur

Maatregelen als bedoeld in artikel 2.5, negende lid, bestaan in ieder geval uit het toepassen van andere voedermethoden en het handhaven van een acceptabel leefklimaat.

Artikel 2.41. Voederen

  • 1 Kalveren worden ten minste tweemaal per dag gevoederd.

  • 3 De voeding bevat voldoende ijzer om een gemiddeld hemoglobinegehalte van ten minste 4.5 mmol/l te bereiken.

  • 4 Aan kalveren ouder dan twee weken wordt dagelijks een hoeveelheid vezelhoudend voer verstrekt, welke hoeveelheid voor kalveren van 8 tot 20 weken oud wordt verhoogd van 50 gram tot 250 gram per dag.

Artikel 2.42. Drenken