Besluit lokaal spoor

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 09-11-2022 t/m heden

Besluit van 23 mei 2014 tot het vaststellen van regels over de aanleg, het beheer, het gebruik en de veiligheid van lokale spoorwegen (Besluit lokaal spoor)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 december 2013, nr. IenM/BSK-2013/268587, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Veiligheid en Justitie;

Gelet op de artikelen 2, vijfde lid, 14, eerste lid, 24, vierde lid, 25, eerste lid, 31, eerste lid, 36, derde lid, 42, achtste lid, en 48, tiende lid, van de Wet lokaal spoor, artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 110 van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 januari 2014, nr. W14.13.044g/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 20 mei 2014, nr. IenM/BSK-2014/92895, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Veiligheid en Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

Elementen die tot lokale spoorweginfrastructuur behoren zijn de bij de lokale spoorweg behorende:

  • a. terreinen;

  • b. bermen en paden;

  • c. omheiningsmuren, hagen en hekken;

  • d. aardebanen, met name ophogingen, afgravingen, doorsnijdingen, drainagewerken, greppels, gemetselde goten, duikers en taludbekledingen en taludbepalingen;

  • e. schoormuren, bruggen, viaducten en andere bovengrondse overgangen, gelijkvloerse kruisingen, met inbegrip van de inrichtingen ter verzekering van de verkeersveiligheid, alsmede tunnels en andere onderdoorgangen die uitsluitend bestemd zijn voor de lokale spoorweg;

  • f. spoorstaven, dwarsliggers, langsliggers en ballastbed, met inbegrip van railfunderingen en rijbaanopvullingen tussen de spoorstaven;

  • g. wissels en wisselverwarmingsinstallaties, kruisingen, draaischijven en rolbruggen;

  • h. perrons;

  • i. laad- en loswegen en laadperrons;

  • j. rangeerterreinen, opstelsporen als onderdeel van de te bedienen baanvakken, met uitzondering van sporen op de terreinen van werkplaatsen en remises;

  • k. voertuigidentificatiesystemen;

  • l. voertuigbeheersingssystemen;

  • m. installaties voor de veiligheid, het seinwezen en de telecommunicatie, met inbegrip van de installaties voor het opwekken, transformeren en verdelen van elektrische stroom ten behoeve van het seinwezen en de telecommunicatie, en de gebouwen voor deze installaties;

  • n. verkeerssignalering voor de afwikkeling en de veiligheid van het verkeer op de lokale spoorweg; en

  • o. installaties voor het transformeren en overbrengen van elektrische energie voor tractiedoeleinden, onderstations, voedingskabels tussen de onderstations en de hang- en rijdraden, bovenleidingen met portalen, derde rail met steunelementen, voorzieningen voor ondergrondse energietoevoer en inductieve voorzieningen.

Hoofdstuk 2. Toegankelijkheid

Artikel 3

  • 4 Van het eerste en tweede lid kan tijdelijk worden afgeweken bij onvoorziene omstandigheden waarin een ander maatschappelijk belang voor gaat boven het belang van toegankelijk openbaar vervoer, en de beschikbare toegankelijkheid van dat vervoer als gevolg van die omstandigheden redelijkerwijs niet in stand kan blijven.

  • 5 Spoorvoertuigen en gebouwen of werken als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in gebruik zijn, zijn met ingang van 1 januari 2020 aangepast.

Hoofdstuk 3. Verkeersmaatregelen, -regels en -tekens

Artikel 4

De verkeersleiding, bedoeld in artikel 24 van de wet, heeft als taak:

  • a. zorg dragen voor een goede afwikkeling van het lokale spoorverkeer; en

  • b. het treffen van verkeersmaatregelen, waaronder het geven van aanwijzingen met betrekking tot een veilig en ongestoord gebruik van de lokale spoorweg bij storingen, calamiteiten en bij werkzaamheden aan, in of nabij de lokale spoorweginfrastructuur.

Artikel 5

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur plaatsen, de beheerder en de vervoerder gehoord, seinen ten behoeve van het spoorverkeer over de lokale spoorweg indien dit noodzakelijk is om de verkeersveiligheid op de lokale spoorweg te borgen.

  • 2 In elk geval wordt het spoorverkeer geregeld door seinen:

    • a. op baanvakken waar de toegestane maximumsnelheid 80 kilometer per uur of meer bedraagt;

    • b. bij beweegbare bruggen;

    • c. in en bij tunnels;

    • d. bij gelijkvloerse kruisingen met een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg;

    • e. bij aansluitingen van een lokale spoorweg op een hoofdspoorweg of op een bijzondere spoorweg;

    • f. bij situaties waar de lokale spoorweg niet of niet geheel is te overzien binnen de benodigde remafstand; en

    • g. indien er bij enkelspoor dat in beide richtingen bereden wordt een voor de bestuurder onoverzichtelijke situatie aanwezig is.

  • 3 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur hoeven geen seinen te plaatsen, indien de verkeersveiligheid op de lokale spoorweg geborgd wordt door middel van een systeem van volledige automatische besturing van de spoorvoertuigen die op deze spoorweg rijden.

  • 4 Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken door gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur, indien de verkeersveiligheid op de lokale spoorweg geborgd wordt door middel van een systeem van automatische spoorvoertuigbeïnvloeding die de plaatsing van seinen overbodig maakt.

  • 5 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien tramlichten zijn geplaatst op grond van artikel 1, onderdeel 60, van de Regeling verkeerslichten, of op grond van het daarvoor in de plaatskomende voorschrift inhoudende dat tramlichten worden toegepast bij drie- of tweekleurige verkeerslichten indien:

    • a. ter plaatse voor lokale spoorwegen een eigen ruimte, gescheiden van het overige verkeer, beschikbaar is; of

    • b. ter plaatse bestuurders van lokale spoorvoertuigen vanuit een rijstrook een richting mogen volgen die aan het overige verkeer in die rijstrook niet is toegestaan.

Artikel 6

  • 1 Onverminderd de artikelen 22 en 23 van de wet stellen gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur per baanvak de toegestane maximumsnelheid vast:

    • a. na advies van de beheerder, voor zover de lokale spoorweg afgescheiden van het overige wegverkeer ligt;

    • b. na advies van de beheerder en de wegbeheerder, voor zover de lokale spoorweg kruist met één of meerdere wegen;

    • c. overeenkomstig het advies van de wegbeheerder voor zover de lokale spoorweg in de wegverharding ligt, tenzij het advies van de beheerder aangeeft dat niet met die snelheid gereden kan worden.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur maken de maximumsnelheid, bedoeld in het eerste lid, bekend aan in ieder geval de betrokken vervoerders, beheerders, verkeersleiding, toezichthouder van de lokale spoorweg en wegbeheerders.

Artikel 7

Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen, na het horen van de beheerder en de vervoerder, de voorrangsregels vast die gelden tussen spoorvoertuigen op lokale spoorwegen.

Artikel 8

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur bepalen:

    • a. voor welke beweegbare bruggen door hen vaste openingstijden worden vastgesteld;

    • b. welke beweegbare bruggen op verzoek van de schipper worden geopend volgens een door hen goed te keuren regeling van de beheerder;

    • c. welke beweegbare bruggen als regel geopend zijn, en alleen gesloten zijn als er een spoorvoertuig moet passeren;

    • d. bij welke beweegbare bruggen door hen voor te schrijven communicatiemiddelen ten behoeve van de scheepvaart aanwezig zijn;

    • e. ten aanzien van welke beweegbare bruggen de beheerder door hem goed te keuren voorwaarden voor de doorvaart vaststelt, voor zover dit in verband met de uit de afmetingen van schepen voortvloeiende gevaren en beperkingen en met het oog daarop te nemen maatregelen nodig is.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur horen, alvorens zij de bevoegdheden ingevolge het eerste lid uitoefenen, de beheerder, de vaarwegbeheerder en vertegenwoordigers uit de scheepvaart.

  • 3 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur kunnen bepalen hoe lang voordat een voertuig een beweegbare brug als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, moet passeren, met het sluiten van de brug kan of moet worden aangevangen.

  • 4 Indien in een vaarweg ter plaatse van een beweegbare brug de scheepvaart is gestremd, kan in afwijking van hetgeen in of krachtens de vorige leden is bepaald, de beweegbare brug gesloten blijven.

Artikel 9

  • 1 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur dragen er zorg voor, dat bij de beweegbare bruggen tekens worden getoond overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6.25 en 6.26, vierde en vijfde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement, met dien verstande dat het teken, bedoeld in artikel 6.26, onderdeel f, van het Binnenvaartpolitiereglement, alleen wordt gebruikt indien gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur dat bepalen of goedkeuren.

Artikel 10

Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur stellen, na advies van de beheerder en de wegbeheerder, vast bij welke spoorwegovergangen gelegen in voor het openbaar verkeer openstaande wegen, aan beide zijden van de spoorwegovergang aan de rechterzijde van de weg een Andreaskruis volgens model J12 of J13 van bijlage 1, van het RVV 1990 wordt geplaatst.

Hoofdstuk 4a. Specifieke regels met betrekking tot de Hoekse lijn

Artikel 11a

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Artikel 11b

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op de lokale spoorweg die een verbinding vormt tussen de hoofdspoorweg vanaf de RDM-coördinaat, genoemd in onderdeel b van het tiende onderdeel van bijlage 1, behorende bij het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen, en de spooraansluiting Vulcaanhaven te Vlaardingen.

Artikel 11c

  • 1 Onverminderd artikel 26 van de wet heeft een spoorwegonderneming op niet-discriminerende grondslag recht op toegang tot de lokale spoorweginfrastructuur voor zover dit het gebruik van spoorvoertuigen betreft en met het oog op het minimumtoegangspakket, bedoeld in bijlage II, punt 1, bij richtlijn 2012/34/EU.

  • 2 De spoorwegonderneming die een toegangsovereenkomst sluit, is voor het gebruik van de lokale spoorweginfrastructuur aan de beheerder een vergoeding voor het gebruik van spoorweginfrastructuur met het oog op het minimumtoegangspakket verschuldigd, die niet hoger is dan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien, met dien verstande dat de vergoeding niet hoger is dan de vergoeding die de spoorwegonderneming voor het aangrenzende hoofdspoor verschuldigd is.

  • 3 De spoorwegonderneming die voornemens is capaciteit aan te vragen met het oog op het exploiteren van een passagiersvervoerdienst maakt daarvan uiterlijk achttien maanden voor aanvang van de geldigheidsperiode van de dienstregeling melding aan de Autoriteit Consument en Markt en de beheerder. De artikelen 19a, 19b en 19c van de Wet personenvervoer 2000 zijn van overeenkomstige toepassing op de toegang tot de lokale spoorweginfrastructuur met het oog op de exploitatie van passagiersvervoer per trein.

Artikel 11d

  • 3 Een spoorwegonderneming kan bij de Autoriteit Consument en Markt schriftelijk een aanvraag indienen om te onderzoeken of door een beheerder of exploitant van een dienstvoorziening jegens die onderneming sprake is van onterechte weigering van toegang tot een dienstvoorziening. Artikel 71, tweede tot en met vierde lid, van de Spoorwegwet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11e

  • 2 In afwijking van artikel 43 van de wet is de Autoriteit Consument en Markt bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom in geval van overtreding van artikel 11c of 11d.

Hoofdstuk 5. Toezicht

Artikel 12

  • 1 De jaarlijkse kosten voor het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde dat de toezichthouder uit eigen beweging verricht, bestaan uit een bij ministeriële regeling vastgesteld basistarief, vermeerderd met de kosten die worden berekend op basis van het product van de lengte van de lokale spoorweg in kilometers en het bij ministeriële regeling vastgestelde tarief per kilometer.

  • 2 De kosten voor het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet bepaalde dat op verzoek van gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur door de toezichthouder wordt verricht, worden op basis van een bij ministeriële regeling vastgesteld tarief berekend.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 23 mei 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

W.J. Mansveld

Uitgegeven de dertiende juni 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

Naar boven