De onderdelen b en c van post a 1 en de bijzondere bepaling op deze post zijn in het bijzonder van belang voor opeenvolgende leveringen van voor invoer bestemde goederen, zoals deze zich met name voordoen bij zogenoemde A-B-C-contracten. Het gaat hierbij om situaties waarin door meer dan één persoon overeenkomsten worden gesloten met een verplichting tot levering van een zelfde goed, dat vervolgens door de eerste persoon rechtstreeks aan de laatste afnemer wordt afgeleverd. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet wordt het goed alsdan geacht door ieder van die personen te zijn geleverd, terwijl ingevolge de hiervoor in § 3 reeds besproken bepaling van artikel 5, tweede lid, van de Wet die leveringen geacht worden hier te lande te zijn verricht, indien de goederen van een plaats buiten de Gemeenschap naar een plaats in Nederland worden vervoerd. Wanneer bijvoorbeeld A te New-York goederen verkoopt aan B te Brussel die ze vervolgens verkoopt aan C te Den Haag, terwijl de goederen rechtstreeks door A worden afgeleverd aan C, vinden ingevolge eerstgenoemde bepaling leveringen plaats van A aan B en van B aan C, die ingevolge laatstgenoemde bepaling geacht worden hier te lande te zijn verricht. De aandacht wordt erop gevestigd, dat het bij een en ander in feite niet ter zake doet of de betrokken ondernemers al dan niet binnen c.q. buiten de Gemeenschap zijn gevestigd. In de beschreven situatie maakt het bijvoorbeeld geen verschil indien A te Parijs zou zijn gevestigd, zolang de goederen uit New-York dan wel een andere plaats buiten de Gemeenschap komen. Ook maakt het geen verschil of A de goederen zelf aflevert of zulks door een vervoerder of dergelijke ondernemer laat doen en evenmin of C de goederen komt afhalen of zulks door een door hem ingeschakelde vervoerder of dergelijke ondernemer laat doen. In het geval waarin B de goederen afhaalt of laat afhalen is van een A-B-C-contract in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet geen sprake, aangezien alsdan de levering door A rechtstreeks aan B en niet aan C geschiedt, maar ook in dat geval worden, indien B de goederen invoert in Nederland, de leveringen A-B en B-C op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet geacht in Nederland plaats te vinden; alleen de levering A-B is in dat geval op grond van de onderwerpelijke tabelpost aan het nultarief onderworpen.
Een met artikel 3, derde lid, van de Wet overeenkomende regel is in het vijfde lid van genoemd artikel opgenomen voor goederen die door tussenkomst van een commissionair of dergelijke ondernemer worden geleverd. Ook voor deze gevallen zijn de onderdelen b en c van de post van belang.
De in de onderdelen b en c en de bijzondere bepaling opgenomen regeling ziet met name op de situatie dat de goederen worden ingevoerd of dat de opdracht tot invoer wordt gegeven door een ander dan degene aan wie de goederen uiteindelijk zijn verkocht. Worden bijvoorbeeld goederen door A te New-York verkocht aan B te Breda die ze doorverkoopt aan C in Den Haag die ze op zijn beurt doorverkoopt aan D te Amsterdam, dan is op de leveringen B-C èn C-D het nultarief slechts van toepassing indien D de goederen invoert of opdracht tot de invoer geeft, zowel in het geval waarin de leveringen plaatsvinden op een tijdstip vallende vóór het tijdstip van invoer (de goederen vallen dan onder onderdeel a van de post), als in het geval waarin die leveringen plaatsvinden na het tijdstip van invoer (de levering C-D valt dan onder onderdeel b, de levering B-C onder onderdeel c van de post). Zou echter niet D de goederen invoeren of de opdracht tot invoer geven, maar bijvoorbeeld B, dan vallen de leveringen B-C en C-D niet onder het nultarief, ook al zouden zij plaats hebben op een tijdstip dat aan de invoer voorafgaat. Krachtens de bijzondere bepaling behoren die goederen dan, ook al zijn ze ten tijde van de levering nog niet ingevoerd, toch niet tot onderdeel a van de post.
In de in de vorige alinea gegeven voorbeelden geldt ook voor de levering van A aan B het nultarief, hetzij in voorkomend geval op grond van onderdeel a van de post, hetzij op grond van onderdeel b (indien B de goederen invoert of opdracht geeft tot invoer) hetzij op grond van onderdeel c (indien C of - in het gegeven voorbeeld - D invoert of opdracht geeft tot invoer). In het geval dat A de goederen naar Nederland vervoert of doet vervoeren en uit dien hoofde zorg draagt voor de invoer, kan worden aangenomen dat hij aldus handelt in opdracht van een binnenlandse afnemer (in de gegeven voorbeelden D respectievelijk B), mits bij de heffing ter zake van invoer wordt uitgegaan van de inkoopprijs van die afnemer dan wel in diens opdracht een beroep wordt gedaan op een aan die afnemer verleende aanwijzing ingevolge artikel 23 van de Wet. Alsdan is op de levering A-B in die gevallen het nultarief eveneens van toepassing.
De aanspraak op toepassing van het nultarief ingevolge de onderdelen b en c van de post moet ingevolge artikel 19a van de Uitvoeringsbeschikking door een in Nederland wonende of gevestigde ondernemer c.q. een ondernemer die in Nederland een vaste inrichting heeft, worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke verklaring van de afnemer van de goederen. Voor die verklaring is geen formulier vastgesteld. De verklaring mag meer leveringen omvatten, mits er duidelijk uit blijkt op welke leveringen zij betrekking heeft.