Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten

Geraadpleegd op 26-03-2025.
Geldend van 01-01-2024 t/m 31-03-2024

Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten

Algemeen

In de RWN wordt in sommige artikelen gesproken over ‘Nederland, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten’. In andere artikelen is dat vervangen door ‘Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba’. In beide gevallen wordt het Koninkrijk als geheel bedoeld. Dat geldt ook voor soortgelijke terminologie in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Artikel 1

Artikel 1

1 Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van Minister van het Koninkrijk;

  • b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

  • c. moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

  • e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

  • f. staatloze:

    • 1. voor zover het betreft toepassing in het Europese deel van Nederland: een persoon die als staatloos kan worden beschouwd op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid

    • 2. voor zover het betreft toepassing in de landen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

  • g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

2 Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

Verwijzingen

Geen.

Overgangsrecht

Geen.

1-1-a. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.

Met de Minister van Justitie wordt bedoeld de Minister van Justitie en Veiligheid. De Minister is belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Op dit moment is deze taak in handen gegeven van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

In eerdere periodes kende de RWN ook een andere ‘Onze Minister’, zoals onder andere de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering.

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.

Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede-)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een verzoeker meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.

Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij huwden. Hierbij is van belang of een buiten het Koninkrijk der Nederlanden gesloten huwelijk volgens de regels van het internationaal privaatrecht, zoals dit geldt in Curaçao c.q. Sint Maarten wordt erkend. Een alleen kerkelijk, religieus of anderszins ceremonieel gesloten huwelijk, ongeacht waar dat is gesloten, wordt dus niet erkend, tenzij deze huwelijkssluiting overeenstemt met de huwelijksregels van het land, waarin het huwelijk is gesloten. Slechts als een huwelijk van een persoon onder de leeftijd van 18 jaar in Curaçao of Sint Maarten wordt erkend, kan deze persoon op grond van de RWN als meerderjarig worden aangemerkt. Het bovenstaande geldt tevens voor buiten het Koninkrijk gesloten geregistreerde partnerschappen, die zijn bedoeld in artikel 1, tweede lid RWN.

Binnen het Koninkrijk gesloten huwelijken worden op basis van het Statuut voor het Koninkrijk in ieder land van het Koninkrijk erkend. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor een in Aruba gesloten huwelijk waarbij de vrouw 16 jaar was ten tijde van de huwelijkssluiting. De huwelijksleeftijd in Aruba is 18 jaar, maar onder omstandigheden kan ook jonger worden gehuwd. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.

Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Bepaling van de leeftijd

Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen (PIVA) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo dient bijvoorbeeld te worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN). Voor de toepassing van de RWN dient in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze te worden bepaald.

De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie dient in eerste instantie te worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), zulks ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Indien in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de desbetreffende maand. Pas indien geen geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.

Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor wat betreft de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de PIVA leidend is. Dit betekent dat indien in de PIVA alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.

1-1-c. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder moeder: de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Een minderjarige staat volgens Nederlands recht in familierechtelijke betrekking met één ouder dan wel in familierechtelijke betrekkingen met twee ouders. Het begrip ‘familierechtelijke betrekking’ doelt slechts op de familierechtelijke band, en dat is de juridische afstammingsrelatie (juridische afstammingsband) met de ouder (zie artikelen 1:197-1:199 BW/BW-CM). Andere juridische aspecten van ouderschap, zoals namenrecht, erfrecht, onderhoudsverplichting, gezagsrecht etc, vallen niet onder het begrip ‘familierechtelijke betrekking’. Dit valt ook op te maken uit de parlementaire stukken van de Wet conflictenrecht adoptie [28 457, nr. 3, p. 12], die later is opgenomen in Boek 10 BW.

1-1-d. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c RWN.

1-1-e. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.

Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN).

Dat de Herziene instructie aan de Gezaghebbers1 inzake de toepassing van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU) en het Toelatingsbesluit een andere definitie van het begrip ‘vreemdeling’ hanteert is voor de toepassing van de RWN niet relevant.

1-1-f. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze:

  • 1. voor zover het betreft toepassing in het Europese deel van Nederland: een persoon die als staatloos kan worden beschouwd op grond van artikel 4 of 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid;

  • 2. voor zover het betreft toepassing in de landen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.

Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22).

Om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN wordt in beginsel gekeken naar de inschrijving in de PIVA. Als de vreemdeling in de PIVA is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.

Als de vreemdeling in de PIVA is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN. Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, achtste lid, RWN.

Als vaststaat dat beide ouders staatloos zijn, is evident dat het kind dit vanaf zijn geboorte ook is, tenzij het kind de Nederlandse nationaliteit kan ontlenen aan opvolgende geboorte (artikel 3, derde lid, RWN).

1-1-g. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

paragraaf 1. Algemeen

Uit de formulering van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN volgt dat toelating alleen van toepassing is op een vreemdeling. Dat betekent dat perioden waarin een optant of verzoeker Nederlander was, niet meetellen bij de berekening van de periode van toelating, en dat met een eventuele verkrijging van het Nederlanderschap de periode van toelating eindigt.

Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Ingevolge artikel 7 van de LTU is de Minister van Justitie van Curaçao onderscheidenlijk van Sint Maarten het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen dan wel te verlengen.

Daarnaast kan de autoriteit die bevoegd is tot het verlenen van vergunningen tot verblijf of tijdelijk verblijf ook verklaringen op grond artikel 1 en 3 LTU afgeven (artikel 8, eerste lid, Toelatingsbesluit). Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag.

In het vreemdelingenrecht van Curaçao en van Sint Maarten geldt als hoofdregel dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop het bevoegd gezag een beslissing over de eerste aanvraag om een verblijfsvergunning c.q. verklaring van toelating van rechtswege heeft genomen en dit document heeft ondertekend. Op dat moment heeft de vreemdeling rechtmatig toelating gekregen tot Curaçao onderscheidenlijk tot Sint Maarten. Dat sprake is van toelating in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument (te weten een verblijfsvergunning, een verklaring toelating van rechtswege of een verklaring dat de LTU niet van toepassing is) (artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder f, en 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN). Dit geldt ook voor alle minderjarige vreemdelingen die volgens de LTU ook in het bezit moeten zijn van een verblijfsdocument. Deze toelating werkt, anders dan in Nederland het geval is, in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten niet terug tot de datum van aanvraag.

Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop het bevoegd gezag de verblijfsvergunning heeft ondertekend en kan terugwerken tot de datum waarop de eerste vergunning was verlopen. Dat hangt af van de volgende omstandigheden:

Indien de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van zijn verblijfsvergunning, c.q. zijn van rechtswege toelating verlenging c.q. omzetting heeft verzocht en het bevoegd gezag het verzoek inwilligt, is de vergunning c.q. omzetting in een vergunning (tijdelijk of tot verblijf) in aansluiting op de eerdere vergunning verleend. Er is geen verblijfsgat.

Indien de vreemdeling niet tijdig om verlenging c.q. omzetting van zijn van rechtswege toelating heeft gevraagd, dat wil zeggen pas na afloop van zijn verblijfsvergunning, c.q. van rechtswege toelating is de vergunning c.q. omzetting (in een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf) op zijn vroegst pas vanaf de datum van ondertekening door het bevoegd gezag verleend en dus niet in aansluiting op de eerdere vergunning. Dit betekent dat er een verblijfsgat is ontstaan. Door het bestuursorgaan dat beslist op de aanvraag om verlenging wordt hierop een uitzondering gemaakt indien de aanvraag niet tijdig is ingediend wegens omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen.

paragraaf 2. Toelating

Van ‘toelating’ in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten in de zin van deze Rijkswet is sprake indien de vreemdeling dit aantoont aan de hand van een verblijfsdocument. Dit document is, hetzij:

Een vergunning tot tijdelijk verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);

Een vergunning tot verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);

Een verklaring dat de LTU niet van toepassing is (een zg. NVT-verklaring op grond van artikel 1 LTU); of

Een verklaring van toelating van rechtswege (artikel 3 LTU)

paragraaf 3. Toelating voor onbepaalde tijd

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en artikel 11, tweede tot en met vijfde lid en zevende lid, RWN moet de vreemdeling ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in Curaçao c.q. Sint Maarten hebben. Dit betekent dat de vreemdeling (niet-Nederlander) in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. In de Curaçaose situatie c.q. de situatie in Sint Maarten betekent dit concreet dat een vreemdeling verblijfsrecht heeft in Curaçao of Sint Maarten op grond van de LTU.

Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste. Hieronder wordt volstaan met een korte toelichting.

Een vreemdeling die in het bezit is van een vergunning tot verblijf heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.

Bij een vreemdeling die in het bezit is van een vergunning tot tijdelijk verblijf (wordt verleend onder een beperking), dient nader te worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).

Een vreemdeling in de zin van artikel 1 onder c LTU en die in het bezit is van een NVT-verklaring, is toegelaten voor onbepaalde tijd als bedoeld in de RWN.

Ten aanzien van vreemdelingen die verblijf van rechtswege hebben op grond van artikel 3 van de LTU geldt het volgende.

Een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 3 LTU heeft weliswaar van rechtswege verblijf in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten, maar dit betekent niet dat er altijd ook sprake is van verblijf voor onbepaalde tijd. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8 lid 1 onder b RWN.

paragraaf 4. Toelating minderjarigen

Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie dient een kind op grond van artikel 11 RWN te voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard. In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN).

paragraaf 5. Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’

Sedert 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen. Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag.

De Gouverneur onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de PIVA (en – indien voorhanden – de gegevens in het NAVAS en/of FMS), de huidige verblijfsrechtelijke status van een optant of een naturalisandus en van de personen om wier medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikelen 16, eerste lid, en 42, eerste lid, BVVN).

Indien uit de overgelegde verblijfstitels in samenhang met de beschikbare gegevens uit de PIVA en NAVAS/FMS c.q. de vreemdelingenadministratie niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de Gouverneur een bericht om toelating (BOT) opvragen. De procedure hiervoor is als volgt:

paragraaf 5.1. Procedure afgifte bericht omtrent toelating

  • een vreemdeling meldt zich bij de Gouverneur met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;

  • de Gouverneur adviseert betrokkene over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt betrokkene op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor betrokkene geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;

  • de vreemdeling dient een optieverklaring of een verzoek om naturalisatie in. Bij de indiening verstrekt de optant/naturalisandus de benodigde gegevens (artikel 6, eerste lid, BVVN en artikel 31, eerste lid, BVVN);

  • na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de Gouverneur de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 14 BVVN en artikel 40 BVVN);

  • de Gouverneur onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de optant/naturalisandus aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfsrechtelijke gegevens in de PIVA (en indien voorhanden – de gegevens in het NAVAS/FMS) (artikel 16, eerste lid BVVN en artikel 42, eerste lid BVVN);

  • de Gouverneur verzoekt aan de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS/FMS c.q. de vreemdelingenadministratie om afgifte van een bericht omtrent toelating (artikel 4, eerste lid, BOT). In dit verzoek vermeldt de Gouverneur over welke periode en welke aard van toelating zich het bericht omtrent toelating dient uit te laten (artikel 4, tweede lid, BOT);

  • de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS/FMS c.q. de vreemdelingenadministratie raadpleegt het NAVAS/FMS c.q. de vreemdelingenadministratie en vermeldt de gegevens op het bericht omtrent toelating (modellen 1.32 of 2.18);

  • de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS/ FMS c.q. de vreemdelingenadministratie doet het ingevulde bericht omtrent toelating (met een afschrift van een procedure overzicht uit het NAVAS/ FMS), voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de directeur van de met de uitvoering van de Landsverordening toelating en uitzetting belaste dienst en een dienststempel, toekomen aan de Gouverneur (zie artikel 5 BBOT);

  • bij optie: de Gouverneur beslist op de optieverklaring met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken);

  • bij naturalisatie: de Gouverneur stuurt het bericht omtrent toelating met het advies naar de Minister van Justitie van Curaçao onderscheidenlijk van Sint Maarten ter doorgeleiding naar de vreemdelingenautoriteiten. Bij het bericht omtrent toelating wordt een kopie van het verblijfsdocument, het procedure overzicht uit het NAVAS / FMS c.q. de vreemdelingenadministratie bijgevoegd;

  • de IND beslist op het verzoek met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken).

paragraaf 5.2. Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een verzoek om naturalisatie hebben ingediend of een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie of optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten dan wel door de IND in Nederland, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de directeur van de met de uitvoering van de Landsverordening toelating en uitzetting belaste dienst.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of in Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar2; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar3; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of in Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing op een aanvraag voor (verlenging vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing op een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverklaring dan wel een afgewezen naturalisatieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste-aanleg-naturalisatiezaken die al in Nederland liggen ter behandeling, worden door de bevoegde autoriteiten in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag. De IND zal hierom in een voorkomend geval verzoeken.

Bij nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen verzoeken om naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten om een onderzoek gevraagd.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor naturalisatie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao onderscheidenlijk in Sint Maarten consistent is.

1-1-h. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

Paragraaf 1. Algemeen

In onderstaande paragraaf wordt een nadere uitleg gegeven van het begrip ‘hoofdverblijf’, zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie paragraaf 2).

Daarnaast is in de RWN in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ opgenomen. De uitleg van het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ en hoe dat vastgesteld kan worden, is opgenomen in de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, omdat het begrip ‘stabiel hoofdverblijf’ alleen daar van belang is.

Paragraaf 2. Hoofdverblijf

Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.

De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.

Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:

Hoofdverblijf in Curaçao kan worden aangenomen als de vreemdeling is ingeschreven in de PIVA, tenzij er indicaties zijn dat de persoon zijn hoofdverblijf buiten Curaçao heeft verplaatst.

  • uitschrijving uit de PIVA;

  • de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;

  • mededeling aan de vreemdelingendienst van vertrek naar het buitenland;

  • het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;

  • het opzeggen van een bank- of girorekening;

  • het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten Curaçao en Sint Maarten;

  • de afkoop van pensioenrechten;

  • verkoop van de woning of opzegging van de huur;

  • de ontruiming van de woning in een van de eilandgebieden van Curaçao en Sint Maarten en het over de grens brengen van de inboedel; en

  • het (onder)verhuren aan derden van de woning in een van de eilandgebieden van Curaçao en Sint Maarten.

Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Als daarentegen een vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan negen maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten Curaçao en Sint Maarten wenst te vestigen.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Curaçao en Sint Maarten wordt in ieder geval aangenomen, indien een persoon:

  • meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten Curaçao en Sint Maarten heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of

  • voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Curaçao en Sint Maarten heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.

Vestiging van het hoofdverblijf buiten Curaçao en Sint Maarten wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:

  • Curaçao en Sint Maarten heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Curaçao en Sint Maarten is teruggekeerd; of

  • buiten Curaçao en Sint Maarten is gedetineerd dan wel buiten Curaçao en Sint Maarten gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar Curaçao en Sint Maarten is teruggekeerd.

Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten Curaçao en Sint Maarten te hebben gevestigd:

  • in de periode dat hij arbeid heeft verricht voor een werkgever geregistreerd in Curaçao en Sint Maarten die geheel of gedeeltelijk buiten Curaçao en Sint Maarten heeft plaatsgevonden (aan boord van een onder Nederlands-Antilliaans vlag varend zeeschip (...) of in de internationale luchtvaart en hij gedurende die periode in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van die arbeid (dit neemt niet weg dat op het moment van verkrijging/verlening van het Nederlanderschap – uitzonderingen daargelaten – voldaan moet zijn aan de voorwaarde dat betrokkene in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning die niet van – tijdelijke aard is;

  • indien en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in Curaçao en Sint Maarten, maar behoudt in den regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in Curaçao en Sint Maarten). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in Curaçao en Sint Maarten heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.

1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid

Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap, die niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:60 BW-NL tot en met artikel 10:91 BW-NL van toepassing. Artikel 10:91 BW-NL bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10-60 BW-NL tot en met artikel 10:91 BW-NL van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vanaf 1 januari 2005 in Europees Nederland zijn aangegaan.

In het kader van de RWN worden in Europees Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Europees Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van artikel 10:60 BW-NL tot en met artikel 10:91 BW-NL in Europees Nederland wordt erkend.

De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Europees Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Europees Nederland geregistreerde partnerschap dat in Europees Nederland wordt erkend, geldt voor alle landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) na 1 januari 2012 artikel 10:60 BW-NL tot en met artikel 10-91 BW-NL alleen in Europees Nederland kan worden toegepast. Dit betekent dus dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) artikel 10:60 BW-NL tot en met artikel 10-91 BW-NL niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten.

De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan als het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, ook partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien getrouwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Sinds 4 juni 2010 is overigens alleen Nederland partij bij het Tweede Protocol, zodat er in de praktijk geen toepassing aan deze uitzondering wordt gegeven.

Deze uitzondering geldt niet als in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.

In de toelichting bij artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is een en ander verder verduidelijkt; zie aldaar voorbeeld 3, in samenhang met voorbeeld 2.

Artikel 2

Artikel 2

1 Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

2 Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

3 Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd en ingediend.

4 Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, oftegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

5 De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

Verwijzingen

RWN: artikelen 4; 6.1b t/m d; 6.2; 6.7; 7; 10; 11.3; 11.4; 11.6; 14.1; 16.1b; 26.3; 28.1 en 28.3

RRWN: artikelen II.1 en V.1

BVVN: artikelen 3.1 t/m 3; 6.2; 6.3; 31.2 en 31.3

BWNA: Boek 1: artikelen 207, 245; 247.1(oud); 253a.1; 253b t/m 253d; 253g; 253h; 253i.1 en 253n

HKV 1961: artikel 3

Overgangsrecht

Geen.

2-1. Toelichting ad artikel 2, eerste lid

Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.

Zoals blijkt uit de woorden ‘Tenzij de wet anders bepaalt’ kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN).

In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest. Het kind waarvan naar Nederlands recht gerechtelijk is vastgesteld dat het een Nederlandse vader heeft4, het kind dat is geadopteerd door een Nederlander5, het kind dat is erkend door een Nederlander6, of the wiens behoeve brieven van vaderschap zijn verleend7 wordt – daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden – Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWN.

Voorbeeld 1

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat een Nederlandse man de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat het kind en de man vanaf de geboorte van het kind in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van het kind. Het kind wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip.

Voorbeeld 2

Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Op 30 januari 2004 wordt het kind erkend door een Nederlandse man. De moeder legt op 1 september 2008 voor het kind een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 september 2008 bevestigd. Tussen het kind en de man zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Het kind verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 september 2008, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd mits de bevestiging is uitgereikt tijdens de naturalisatieceremonie. Heeft de ceremonie plaatsgevonden op bijvoorbeeld 15 december 2008, dan gaat het Nederlanderschap met terugwerkende kracht in op de datum van de optiebevestiging, derhalve 10 september 2008.

2-2. Toelichting ad artikel 2, tweede lid

Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.

Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap (vergelijk artikel 3, eerste lid, BVVN).

Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij de Gouverneur. De vreemdeling zal vervolgens zijn identiteit moeten aantonen aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, artikel 7 RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, zal ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon dienen te verschijnen.

Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN) dan wel een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, vierde lid, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. Voor de minderjarige tot 16 jaar wordt ook een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend en getekend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon te verschijnen (artikel 3, eerste en derde lid, BVVN).

Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging (artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening (artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de Gouverneur staan om een instemmingsverklaring af te leggen. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) zelfstandig af.

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN dient de verschijning in persoon ook te gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen dient de minderjarige derhalve in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist8. In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de Gouverneur verlangen dat de betrokken persoon wordt bezocht om de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Dit artikellid ziet niet op het kenbaar maken van de zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. Niettemin zal in die gevallen getracht worden om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de persoon die zijn zienswijze naar voren brengt (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN en bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN).

2-3. Toelichting ad artikel 2, derde lid

Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd en ingediend.

paragraaf 1. Algemeen

In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen, verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en het indiening van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald (zie ook artikel 3, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid en artikel 16, eerste lid RWN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger zal in beginsel in persoon dienen te verschijnen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BVVN).

Paragraaf 2. Rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger

Op grond van dit artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit vertegenwoordigd zijn door zijn wettelijk vertegenwoordiger, tenzij dit anders is bepaald.

Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan op grond van artikel 2, derde lid, RWN geen optieverklaring afleggen of een verzoek om naturalisatie indienen voor een minderjarige. Een ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is, kan wel in zijn optieverklaring of verzoek om naturalisatie aangeven dat een minderjarige moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. De minderjarige kan dan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap aan de ouder.

Minderjarigen vanaf twaalf jaar hebben wel het recht hun mening over een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Op grond van het vierde lid van dit artikel worden deze minderjarigen van twaalf tot zestien jaar dan ook in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van zestien of zeventien jaar moeten uitdrukkelijk verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening.

Drie uitzonderingen op rechtshandelingen minderjarigen door tussenkomst van wettelijk vertegenwoordiger

Er zijn drie uitzonderingen op de regel dat minderjarigen van 16 of 17 door tussenkomst van hun wettelijk vertegenwoordiger rechtshandelingen verrichten, namelijk:

  • 1. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van verbondenheid: De 16 of 17 jarige legt die verklaring altijd zelf af;

  • 2. geen vertegenwoordiging bij de bereidverklaring voor het afleggen van de verklaring van verbondenheid (model 1.36 (optie) en model 2.30 (naturalisatie)). Deze bereidverklaring ondertekenen minderjarigen als zij, vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger, een verzoek om naturalisatie (artikel 11, vierde lid, RWN) of een optieverklaring afleggen;

  • 3. geen vertegenwoordiging bij de verklaring van afstand van het Nederlanderschap.

Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten vanaf 1 januari 2013 bij een verzoek tot medeverlening van het Nederlanderschap dat is ingediend door een wettelijke vertegenwoordiger, tegelijkertijd met de indiening het verzoek om naturalisatie van de hoofdpersoon, een model 2.3 ‘Verklaring verblijf en gedrag’ ondertekenen. Let op! Het zelf ondertekenen van de modelverklaring 2.3 is geen uitzondering op een rechtshandeling als bedoeld in de RWN.

paragraaf 3. Wettelijk vertegenwoordiger

Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlands-Antilliaans recht inclusief de regels van internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.

In het Nederlands-Antilliaans recht moet bij de vraag wie de wettelijk vertegenwoordiger is in beginsel worden gedacht aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent. Ingevolge artikel 245 Boek 1 BWNA staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BWNA. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.

N.B. Door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of verlening van brieven van vaderschap ontstaan familierechtelijke betrekkingen met het kind. Dit is echter niet hetzelfde als het uitoefenen van het gezag over het kind. Een erkenner of degene van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of de vader die bij brieven van vaderschap als de juridische vader wordt aangewezen, heeft (nog) geen gezag over het kind en kan derhalve niet worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger. Los van de erkenning of de gerechtelijke vaststelling of de verlening van de brieven van het vaderschap, kan hij dit gezag met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen wel verkrijgen.

Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit het Nederlands-Antilliaans recht geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent. Volgens het Marokkaanse recht bijvoorbeeld berust het gezag over minderjarigen uitsluitend bij de vader. Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961, Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding voor Nederland 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in Nederland erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.

Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om – in het belang van het kind – een gezagsvoorziening naar Nederlands recht te treffen (zie voorbeeld 2 bij het vierde lid.9

Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd.10

2-4. Toelichting ad artikel 2, vierde lid

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, oftegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

Algemeen

Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid dient te worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan twaalf jaar krijgen geen gelegenheid om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind.

Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.

Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen. Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede zin van dit lid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.

Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).

In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening. De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model 2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.

In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9 en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens verzoeken om in persoon te verschijnen teneinde zijn of haar zienswijze te geven. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.

Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier dient door de betreffende persoon te worden ondertekend en dient, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon, binnen de gestelde termijn te worden teruggezonden naar de betreffende autoriteit.11

Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie – door of namens de Minister van Justitie van Curaçao en Sint Maarten aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen, indien hij of zij in Curaçao en Sint Maarten woont en tevens zijn of haar adres bekend is. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.

Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in Curaçao en Sint Maarten woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen. Dit ziet echter niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging wordt afgelegd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening (artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. In die gevallen is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten brengen en geldt de normale procedure.

Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.

‘Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.’

Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.

Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of van wie bij brieven van vaderschap is vastgesteld dat hij de vader is heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.

Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast12), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. In dat geval is er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. Immers, in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).

Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar

Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven. Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin).

Bij opties zal derhalve de Gouverneur beslissen of het kind – ondanks de bedenkingen van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder – deelt in de verkrijging van de ouder/zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.

Bij naturalisatie zal de Minister van Justitie van Curaçao en Sint Maarten onze Minister adviseren over de vraag of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen voor (mede)naturalisatie wordt – na afweging van de gehoorde argumenten – genomen door onze Minister.

Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar

De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien uit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.

‘‘Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.’’

Op grond van het cursieve gedeelte van bovenstaande zin deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap13; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Instemming kinderen van 16 jaar en ouder

Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend.

Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk mee instemmen. Indien het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, deelt het kind daarin niet.

Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de Gouverneur om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).

Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).

In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

In het geval dat het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie) naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen teneinde een instemmingsverklaring te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit geldt temeer aangezien het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal verkrijgen indien is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Indien het kind na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).

Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).

In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van het kind te overleggen14 (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de Gouverneur verlangen dat wordt overgegaan tot het bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Indien dit kind echter bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:

  • alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;

  • het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;

  • het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;

  • niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.

Voorbeeld 1

Dhr. de la Fuente, van Dominicaanse nationaliteit, is geboren op Sint Maarten en wil Nederlander worden. Hij is gehuwd en uit dit huwelijk is zijn dochter Rosa geboren. Zij bezit ook de Dominicaanse nationaliteit. Dhr. de la Fuente dient een optieverzoek op grond van artikel 6, eerste lid, onder a RWN in op Sint Maarten. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft dhr. de la Fuente aan dat zijn 12-jarige dochter moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap.

De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt Rosa en haar moeder (zij kan eveneens optreden als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging. Rosa geeft als zienswijze aan dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij al lange tijd op Sint Maarten woont en zich verbonden voelt met die samenleving. De moeder van Rosa geeft aan dat zij niet wenst dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen of Rosa in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt. Aangezien niet duidelijk is waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door Rosa en daarnaast zowel de vader als Rosa gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist de behandelend ambtenaar dat Rosa deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Rick is zestien jaar oud heeft de Sint-Luciaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren uit het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment in Sint Lucia verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over Rick belast.

Rick en zijn vader gaan samen naar Burgerzaken/PHP om een verzoek om naturalisatie voor Rick in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde 4 lid RWN wordt voldaan. Rick verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar van Burgerzaken/PHP komt tot de conclusie dat het ouderlijk gezag alleen aan de moeder is toegekend en dat de vader niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger op te treden voor Rick. Op grond hiervan ontraadt de ambtenaar om het verzoek om naturalisatie voor Rick in te dienen. Rick’s vader is het hier niet mee eens en dient toch een verzoek om naturalisatie in. Het verzoek wordt door de ambtenaar met een negatief advies doorgestuurd naar de IND. De IND stuurt een brief naar de vader van Rick met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde 3 lid RWN.

Voorbeeld 3

Antonio is een jaar oud en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Bij de geboorte van Antonio is zijn Braziliaanse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over Antonio. Kort na zijn geboorte wordt Antonio door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens om met het gezag over Antonio te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan drugs en daarvoor regelmatig in een ziekenhuis verblijft en de moeder van Antonio zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

De moeder van Antonio wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en dient een verzoek om naturalisatie in. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij Antonio wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die Antonio heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door Antonio. Weliswaar is hij de juridische vader van Antonio, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij de zeggenschap over Antonio heeft.

Voorbeeld 4

Sergio is geboren in Haïti en is 17 jaar oud. Sergio bezit net als zijn vader de nationaliteit van Saint-Kitts. Vader Marco wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar Burgerzaken/PHP om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie geeft vader aan dat zijn zoon Sergio ook moet delen in de verkrijging van Nederlanderschap. De echtgenote van Marco en tevens moeder van Sergio, stemt in met de verkrijging van het Nederlanderschap van haar zoon. Ook Sergio, die aanwezig is bij de indiening van het verzoek, wordt gevraagd om zijn zienswijze naar voren te brengen. Sergio geeft aan bedenkingen te hebben tegen de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit.

Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Zij zullen alleen het Nederlanderschap verkrijgen indien zij daarmee uitdrukkelijk instemmen. Omdat Sergio bedenkingen heeft tegen medeverlening, deelt hij niet in het Nederlanderschap van zijn vader.

2-5. Toelichting ad artikel 2, vijfde lid

De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie15.

De verklaring van verbondenheid wordt afgelegd door meerderjarige optanten en naturalisandi. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor minderjarige optanten van zestien jaar en ouder, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van een ouder. De verplichting geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien jaar en ouder, die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie indient. Medenaturalisandi van zestien of zeventien jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht een verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. In alle gevallen geldt de leeftijd op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd dan wel het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.

De verklaring van verbondenheid wordt ook door de minderjarige van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Vanwege het persoonlijke karakter van de verklaring kan de minderjarige hierin niet worden vertegenwoordigd.

Artikel 3

Artikel 3

1 Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

2 Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

3 Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27

BWNA: artikel 1:199

Overgangsrecht

Geen.

3-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (vergelijk artikel 27, tweede lid, RWN (oud)).

3-1. Toelichting ad artikel 3, eerste lid

Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.

Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:

  • de vader Nederlander is; of

  • de moeder Nederlander is; of

  • de vader reeds is overleden en hij bij zijn overlijden Nederlander was.

Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kind-relatie, worden gedacht aan:

  • de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW en artikel 1:199 BWNA);

  • de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.

Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.

N.B. Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum van inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak, is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).

Immers, vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap werkt (evenals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in Nederland) terug tot het moment van geboorte (zie artikel 1: 207, tweede lid, BWNA). Gelet hierop is een op of na 1 januari 1985 geboren kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN Nederlander vanaf zijn geboorte, indien ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is of zijn vader voor zijn geboorte als Nederlander is overleden. Is het vaderschap bij Nederlandse rechterlijke uitspraak vóór 1 april 2003 vastgesteld dan had dat ook verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nà 1 april 2003 artikel 4 RWN). Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 (dus vóór de inwerkingtreding van de RWN) heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap niet tot gevolg dat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door een vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap van de Minister van Justitie van Curaçao en Sint Maarten. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in januari 2001 in het Nederlands-Antilliaans familierecht is ingevoerd, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Hieruit volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

Voorbeeld 1

Glenn in 2004 in Suriname geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Guyaanse vader. Hij ontleent weliswaar de Guyaanse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid RWN. Dat Glenn niet in het Koninkrijk is geboren, speelt geen rol.

Voorbeeld 2

Rebecca wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Jamaicaanse vrouw. Twee maanden voor haar geboorte is zij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van Rebecca is overleden. Rebecca ontleent weliswaar de Jamaicaanse nationaliteit aan haar moeder, maar verkrijgt bij haar geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid RWN omdat haar vader voor haar geboorte als Nederlander is overleden.

Kind geboren uit een bigaam huwelijk

Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk komt niet in aanmerking voor de Nederlandse nationaliteit. Een Nederlander mag slechts met één persoon zijn gehuwd. Een door een Nederlander (ook als hij nog een andere nationaliteit heeft) in het buitenland gesloten bigaam of polygaam huwelijk wordt niet erkend binnen het Koninkrijk. Dit betekent dat, hoewel het naar het recht van het land van herkomst om een rechtsgeldig huwelijk gaat er, wegens de polygamie, naar Nederlands recht geen sprake is van een rechtsgeldige afstammingsrelatie tussen de man en het kind. Wegens het ontbreken van een naar Nederlands recht rechtsgeldige afstammingsrelatie met de Nederlandse man krijgt het kind bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit (artikelen 1, eerste lid, d, en 3, eerste lid, Rijkswet op het Nederlanderschap). De Hoge Raad bevestigde op 17 juni 2011(ECLI:NL:PHR:2011:BP9500) en 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) dat dit een juiste uitleg van de Nederlandse nationaliteitswet is.

3-2. Toelichting ad artikel 3, tweede lid

Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of aan boord van een in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.

Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in hoofdstuk 5 RWN.

Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:

Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.

Voorbeeld 1

Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.

Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.

Voorbeeld 2

Op Curaçao is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaar later blijkt dat het kind bij geboorte een Grenadaanse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid RWN want het bezit door geboorte een vreemde (Grenadaanse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid RWN.

Zou de vader uitsluitend Grenadaanse zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid RWN.

Zouden beide ouders van uitsluitend Grenadaanse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.

Voorbeeld 3

In Sint Maarten is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaar later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaar na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet het gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid RWN.

3-3. Toelichting ad artikel 3, derde lid

Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Wetshistorie

Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 189216 verkreeg een kind van rechtswege het Nederlanderschap als:

  • zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of, als er (juridische) geen vader was, de grootmoeder van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).

De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grondgebied van het ‘Rijk’, waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.

Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951 en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot 27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de (voormalige) Nederlandse Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg. Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land op dat tijdstip onafhankelijk werd.

Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 in werking getreden artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’ een rol kreeg in het artikel.

In artikel 3, derde lid (oud) RWN17 is bepaald dat een kind Nederlander is als:

  • zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en

  • de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).

Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.

  • 1. Hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats; zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.

  • 2. De grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de woonplaats van een grootmoeder van belang);

  • 3. Het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).

Overgangsbepalingen

Ingevolge artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003. Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003 werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN (oud), maar – achteraf bezien – wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.

Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003

Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.

Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek (Frans Sint Maarten) woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.

Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders derhalve hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in hetzelfde land van het Koninkrijk, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.

Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:

Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:

  • de vader dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten); én

  • de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:

  • de moeder dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én

  • de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én

  • het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.

N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4, RWN). Ter verduidelijking: ook als de vader van een op of na 1 januari 1985 geboren kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan ingevolge artikel 3, derde lid, RWN het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap. Aangezien deze vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.

Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), indien het kind is erkend door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet. In dat geval heeft het kind, als een kind dat staand het huwelijk van zijn ouders is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.

Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN

Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).

Indien het een prenatale of postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, dient deze tot stand te zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het internationaal en interregionaal privaatrecht van Curaçao of Sint Maarten. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Curaçao en Sint Maarten zijn gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome van 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61) inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).

Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan niet de Nederlandse nationaliteit ingevolge het oude en huidige artikel 3, derde lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf 1 januari 1985.

De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaatshebben gehad ten aanzien van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het betreft achtereenvolgens:

  • 01.01.1985-01.04.2003;

  • 01.04.2003-01.03.2009;

  • 01.03.2009-heden.

Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003

Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).

Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN. De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921, LJN: BI 1122).

Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder, Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum van de erkenning een juridische vader heeft.

Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend) huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.

De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt.

  • Postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;

  • door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde nationaliteit;

  • de erkennende vader moet in het Koninkrijk woonplaats hebben t.t.v. geboorte van het erkende kind; en

  • de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009

Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid, RWN.

Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.

De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.

Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009

Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).

Indien het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).

Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende.

  • a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend) huwelijk.

  • b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt.

  • Postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;

  • van een minderjarig kind;

  • in de periode op of na 1 maart 2009;

  • door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven jaar en ouder; en

  • de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en

  • de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de geboorte van het kind.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de PIVA van het erkende kind als gevolg van het volgen van een gerechtelijke procedure

De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.

Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.

Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de PIVA van het erkende kind zonder het volgen van een gerechtelijke procedure

Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende kind de Nederlandse nationaliteit in de PIVA kan worden opgenomen indien sprake is van:

  • Een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid, maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is;

  • door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en

  • er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner wordt overgelegd.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.

Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse nationaliteit in de PIVA genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot standgekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om de verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de PIVA.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de afdeling burgerzaken, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de PIVA.

Voorbeeld 1

Tijdens de vakantie op Saba van een in Dominica wonend Dominicaans echtpaar wordt op Saba hun zoon Thomas geboren. Thomas trouwt in 2000 met een Française die geboren is op Saint Martin uit aldaar wonende ouders. Tijdens de vakantie van Thomas en zijn echtgenote, die beiden op Saint Martin wonen, wordt in 2004 op Saba hun zoon Matthew geboren.

Matthew, geboren op Saba, als zoon van een vader die ook op Saba is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf op Saba en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader op Saba werd geboren.

Voorbeeld 2

In 2004 wordt Betico in Venezuela geboren, zoon van een in Aruba wonend Venezolaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Venezuela gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Aruba teruggekeerd. Toen vader Ricardo geboren werd, woonden zijn ouders in Barbados en toen moeder Christine geboren werd woonde haar vader in Costa Rica en haar moeder in Aruba.

Betico is (behalve Venezolaan) ook Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN.

Het feit dat Christine ten tijde van de geboorte van Betico in Venezuela verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Aruba. Aangezien haar korte verblijf in Venezuela uitsluitend verband hield met de geboorte van Betico en zij spoedig na de geboorte van het kind naar Aruba is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf in Aruba te hebben behouden. Nu beide ouders van Betico ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden in Aruba, heeft ook Betico op dat tijdstip daar hoofdverblijf.

De geboorteplaats van Betico of die van zijn ouders, c.q. grootouders speelt geen enkele rol. Betico voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder Christine hoofdverblijf op Aruba en Christine is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van Christine hoofdverblijf op Aruba had.

Voorbeeld 3

Franklyn is in 2004 op Sint Eustatius geboren als kind van de op Sint Eustatius wonende Colombiaanse moeder Elisa en de op Anguilla wonende Colombiaanse vader Alfredo. De moeder is op Anguilla geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een op Saba wonende moeder.

Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van de ouders van moeder Elisa woonde immers in het Koninkrijk ten tijde van haar geboorte.

Niet mag worden gesteld dat Franklyn Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Sint Eustatius wonende moeder (Elisa) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader Alfredo op Saba woonde. Die redenering gaat niet op omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet toegestaan is.

Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen omdat die bij de geboorte van Franklyn geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde op Anguilla). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder op Anguilla woonden.

Conclusie is dan ook, dat Franklyn noch via de moederlijke lijn, noch via de vaderlijke lijn Nederlander is ingevolge artikel 3, derde lid RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.

Voorbeeld 4

Van een Haïtiaans echtpaar is zowel de man als de vrouw op Bonaire geboren uit op Bonaire wonende ouders. De vrouw heeft zich in Haïti gevestigd en de man is op Bonaire blijven wonen. In 2004 wordt in Haïti uit de vrouw kind Julie geboren. Het kind blijft in Haïti bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Julie krijgt bij haar geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf op Bonaire en hij is zelf geboren uit op Bonaire wonende ouders, doch Julie heeft ten tijde van haar geboorte geen hoofdverblijf op Bonaire maar in Haïti. Zij woont aldaar immers bij haar moeder.

Had de moeder van Julie haar hoofdverblijf op Bonaire, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor korte tijd naar Haïti gegaan en spoedig na de geboorte met Julie naar Bonaire teruggekeerd, dan moeten zij en Julie geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad op Bonaire, waardoor Julie dus wel Nederlander is ingevolge artikel 3, derde lid RWN.

Voorbeeld 5

Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren op St. Maarten als natuurlijke kinderen van een op St. Maarten woonachtige Indiase vrouw.

Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Pakistaanse man. Deze man is geboren op St. Maarten als zoon van destijds op St. Maarten wonende Pakistaanse ouders.

Hij is tevens getogen op St. Maarten en woont en werkt op St. Maarten. De kinderen wonen en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen op St. Maarten.

K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun geboorte op St. Maarten wonende man die zelf geboren is uit op St. Maarten wonende (Pakistaanse) moeder.

Voorbeeld 6

Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in de Dominicaanse Republiek door het opvolgend huwelijk tussen zijn Dominicaanse moeder en een Dominicaanse man. J is geboren op Curaçao en woont daar ook. De Dominicaanse wettiging kan worden erkend op Curaçao op grond van het CIEC-verdrag van Rome. De Dominicaanse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd niet van rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

Voorbeeld 7

Kenneth is in 2004 geboren op Curaçao uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op 1 augustus 2009 wordt Kenneth erkend op Curaçao door een Guyanese man wiens vader hoofdverblijf had op Curaçao ten tijde van zijn geboorte. De Guyanese man heeft hoofdverblijf op Curaçao vanaf zijn geboorte. Bij Burgerzaken wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs en dat de Guyanese vader voor 99,9% de biologische vader is van Kenneth.

Kenneth is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.

Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs, waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.

Artikel 4

Artikel 4

1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

2 Nederlander wordt de minderjarige die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

3 Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

4 Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

5 Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

6 Bij of krachtens algemene maatregelen van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

Verwijzingen

RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.2

BW: artikel 1:207

WCN: artikelen 5b.f en 5c

Overgangsrecht

Geen.

4-alg. Toelichting algemeen

Paragraaf 1. Algemeen

Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging

Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 kon een erkende en/of gewettige minderjarige (uitsluitend) na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging is vanaf 1 maart 2009 opgenomen in artikel 4, derde lid RWN. Prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) door een Nederlandse man leidt tot onmiddellijke verkrijging van het Nederlanderschap vanaf de geboorte. (zie artikel 3, eerste lid RWN).

Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap

Sinds 1 april 1998 kan op grond van artikel 1:207 BW-NL in Europees Nederland gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties:

  • Is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.

  • Is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.

  • Is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.

Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging

Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.

Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging

Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA-onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs was daarom niet voldoende.

Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.

Buitenlandse erkenningen

De Antilliaanse autoriteit of ambtenaar zal vragen van internationaal en interregionaal privaatrecht in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van het eigen, Antilliaanse internationaal en interregionaal privaatrecht.

Dit recht wordt gevonden in de verdragen waarbij Curaçao en Sint Maarten partij zijn. Daarnaast moet naar het nationaal internationaal privaatrecht worden gekeken. De Algemene Bepalingen der Wetgeving van Curaçao, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en eventuele landsverordeningen die het conflictenrecht op een specifiek terrein regelen zijn in dit kader van belang. De Wet AB bepaalt dat het burgerlijk recht hetzelfde is voor hen die geen ingezetenen zijn als hen die ingezetenen zijn van Curaçao (lees: Curaçao en Sint Maarten) en dat de algemene verordeningen, betreffende de staat en de bevoegdheid der personen de ingezetenen van Curaçao (lees Curaçao en Sint Maarten) verbinden, ook wanneer zij zich buiten Curaçao (lees Curaçao en Sint Maarten) bevinden (het domiciliebeginsel – artikel 5 en 7 Wet AB). Het internationaal privaatrecht kan ten slotte worden gevonden in rechterlijke uitspraken over specifieke onderwerpen (bijvoorbeeld van de Hoge Raad).

Als er geen aanknopingspunten in deze rechtsbronnen te vinden zijn, kan gezocht worden naar aanknopingspunten in het internationaal privaatrecht van landen met een rechtsstelsel vergelijkbaar met dat van Curaçao en Sint Maarten – bijvoorbeeld het Nederlandse internationaal privaatrecht.

Als zich vragen van buitenlandse erkenningen voordoen moet worden gekeken naar de bijlage waarin de verdragen waarbij Curaçao en Sint Maarten zijn aangesloten zijn opgesomd. Met inachtneming hiervan geldt het volgende.

Als buiten Curaçao en Sint Maarten een rechterlijke uitspraak leidt tot de vaststelling, wijziging, beëindiging of vernietiging van familierechtelijke betrekkingen, wordt deze rechterlijke uitspraak erkend mits aan de minimale vereisten daarvoor is voldaan (zie onder 2).

Ook als de akte wordt opgemaakt waarbij familierechtelijke betrekkingen tot stand komen, worden gewijzigd, beëindigd of vernietigd dan worden deze erkend. Van belang is daarbij wel de voorwaarde dat er familierechtelijke betrekkingen gevestigd moeten zijn. Dat is niet in alle gevallen waarin een vader in de akte wordt vermeld, daadwerkelijk het geval. Zo komt het in veel Oostbloklanden voor dat, als er geen juridische vader bekend is, een fictieve vader in de akte wordt vermeld. Deze vader hoeft uiteraard niet te worden geregistreerd. Ook een op aangifte van de moeder in de akte vermelde vader hoeft niet altijd de juridische vader te zijn. In sommige landen kan bovendien een biologische vader in een akte worden vermeld, die echter juridisch geen band met het kind heeft. Aan de enkele vermelding van de vader in een geboorteakte kunnen daarom niet altijd afstammingsrechtelijke gevolgen worden verbonden. Vaak zal nader bewijs moeten worden gevraagd om duidelijk te maken op welke grond de man als vader in de akte is vermeld.

De wettiging van een kind door het huwelijk van zijn ouders wordt erkend op grond van het wettigingsverdrag, waarop hierboven bij het onderdeel wettiging al is ingegaan. Niet de plaats van het huwelijk is daarbij van belang, maar:

  • de nationale wet van elk van de ouders

  • de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de ouders of, bij ontbreken daarvan;

  • de gewone verblijfplaats van het kind.

Leidt één van de aangewezen rechtstelsels tot wettiging, dan wordt deze wettiging erkend.

Paragraaf 2. Kind geboren vóór 1 januari 1985, Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Als het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Met ‘in beginsel onherroepelijk’ wordt bedoeld de situatie dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn verstreken. Let op! Dit neemt niet weg dat een onbekend gebleven belanghebbende alsnog de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door middel van een rechterlijke procedure kan aantasten. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.

Zie voor brieven van vaderschap de toelichting bij artikel 3 RWN.

Paragraaf 3. Kind geboren op of na 1 januari 1985; Nederlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW-NL verwerft het kind het Nederlanderschap als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én

  • de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én

  • de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering als de man geen Nederlander is paragraaf 5.

Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.

Pas op 1 april 2003 bepaalde artikel 4 lid 1 RWN dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkreeg. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is, tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw), aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW-NL.

Paragraaf 4. Kind, verblijvend in Aruba, geboren op of na 1 januari 1985, buitenlandse vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003

Als naar Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland (waaronder Europees Nederland) het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling – net als een vaststelling ex artikel 1:207 BW-NL – terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.

Paragraaf 5. Uitzondering: de vader is geen Nederlander (kind geboren op of na 1 januari 1985, vaststelling vaderschap vóór 1 april 2003)

Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot de geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte als bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.

4-1. Toelichting ad artikel 4, eerste lid

In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Vaststelling van het vaderschap vanaf 1 april 2003

De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, als het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf

  • als hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.

Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN).

Gerechtelijke vaststelling vaderschap buiten Nederland

Als het vaderschap ná 1 april 2003 buiten Europees Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan moeten voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen te worden toegepast.

Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap

Is de vader van wie het vaderschap ná 1 april 2003 gerechtelijk is vastgesteld op het moment van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):

  • op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én

  • de vader was Nederlander op de dag van zijn overlijden.

4-2. Toelichting ad artikel 4, tweede lid

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Voorbeeld

Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning”.

4-3. Toelichting ad artikel 4, derde lid

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

Een buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk, als wettiging plaatsvindt naar het recht van de nationaliteit van de moeder of naar het recht van de nationaliteit van de vader. Een voorvraag bij wettiging is wel of het huwelijk op grond van het internationaal privaatrecht van Curaçao en Sint Maarten kan worden erkend.

Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor het gehele Koninkrijk in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Curaçao en Sint Maarten op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden. Overigens moeten wettigingen (zonder voorafgaande erkenning) door huwelijk die tot stand gekomen zijn in een land dat geen partij is bij genoemde Overeenkomst ook in Curaçao en Sint Maarten worden erkend (zie artikel 5 van de Overeenkomst).

Wettiging vindt veelal plaats door huwelijk, maar kan ook geschieden door een nadien genomen beslissing van een rechterlijke of andere bevoegde autoriteit of door brieven van wettiging. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging. Als de wettiging op of na 1 maart 2009 plaatsvindt, dan wordt het kind Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN, als het kind op het moment van de wettiging minderjarig is. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het overgangsrecht zoals beschreven in paragraaf 6 in de toelichting van artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Voorbeeld 1

Een Dominicaanse ongehuwde vrouw bevalt op 1 mei 2009 van een meisje. Een jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in de Dominicaanse Republiek met een Nederlander. Op grond van de Overeenkomst van Rome inzake wettiging door huwelijk moet de Dominicaanse wettiging in Curaçao en Sint Maarten als geldig worden aangemerkt. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Dominicaanse recht) kent immers wettiging. Dit betekent dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt vanaf de datum van wettiging, in dit geval 1 mei 2010.

Voorbeeld 2

Een Dominicaanse ongehuwde vrouw bevalt in de Dominicaanse Republiek in 2009 van een meisje. Twee jaar na de geboorte trouwt de moeder van het kind in Sint Maarten met een Nederlander, die niet de biologische vader is. Het recht van de nationaliteit van de moeder (het Dominicaanse recht) kent wettiging. Moeder en kind wonen op de dag van dit huwelijk al 10 maanden bij de man in Sint Maarten. Of er in dit geval sprake is van wettiging wordt door de Dominicaanse autoriteiten bepaald. De wettiging kan pas door de overheid van Curaçao en Sint Maarten erkend worden nadat een bewijsstuk van de Dominicaanse autoriteiten is overgelegd dat het kind is gewettigd. Op dat moment is het kind gewettigd naar Dominicaans recht en wordt het Nederlander op grond van artikel 4, lid 3 RWN.

Op grond van artikel 2 eerste lid RWN hebben verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt. In artikel 4 derde lid RWN is niets opgenomen over terugwerkende kracht dus dit betekent dat het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van wettiging, ook al werkt de wettiging in sommige landen terug tot de geboorte van het kind.

4-4. Toelichting ad artikel 4, vierde lid

Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen een termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

Een minderjarige vreemdeling die zeven jaar of ouder is en wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het Nederlanderschap indien de Nederlandse erkenner bij of binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantoont door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid).

Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Dit kan betekenen dat een kind weliswaar tijdens zijn minderjarigheid wordt erkend, maar pas als hij meerderjarig is verneemt van de bevoegde instantie dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikellid geldt vanaf 1 maart 2009.

Voorbeeld

Een minderjarig kind van 17,5 jaar van een Surinaamse ongehuwde vrouw wordt op 1 november 2009 erkend door een Nederlander. Na tien maanden overlegt de Nederlandse erkenner een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek waaruit blijkt dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind. Dit betekent dat het kind vanaf de datum van erkenning, 1 november 2009, het Nederlanderschap verkrijgt, ook al verneemt hij dit pas als hij reeds meerderjarig is.

4-5. Toelichting ad artikel 4, vijfde lid

Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde, of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

Als een kind op grond van artikel 4, eerste, derde of vierde lid Nederlander wordt en het kind zelf kinderen heeft, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap met ingang van dezelfde dag als hun ouder.

Voorbeeld

Een meisje van 16 jaar dat geboren is uit een Dominicaanse ongehuwde vrouw, wordt op 1 oktober 2009 erkend door een Nederlander. Op de datum van erkenning heeft zij een zoon van 6 maanden die buiten huwelijk is geboren. Na overlegging van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het Besluit DNA-onderzoek krijgt zij op grond van artikel 4, vierde lid RWN, het Nederlanderschap. Haar zoontje deelt op grond van artikel 4, vijfde lid RWN in de verkrijging van het Nederlanderschap.

4-6. Toelichting ad artikel 4, zesde lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs

De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. In dit Besluit is ook bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek dient te worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:

  • 1. de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129(2002) p. 144–157. Zie de website www.isfg.org (publications).

Indien het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, indien het onderzoek met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap bevestigt.

Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.accreditatie.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.

Geaccrediteerde laboratoria

Per juli 2019 zijn het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis (Stichting Nijmeegs Interconfessioneel ziekenhuis Canisius-Wilhelmina Klinisch Chemisch en Hematologisch Laboratorium) en The Maastricht Forensic Institute B.V. (TMFI) door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. TMFI voert overigens bij de uitvoering van rechtsgeldig verwantschapsonderzoek de merknaam Verilabs. Verilabs is derhalve onderdeel van TMFI B.V. (dit staat ook op het briefpapier vermeld).

Nb: het vorenstaande is onder voorbehoud van wijzigingen. Voor actuele informatie kan altijd de website van de Raad van Accreditatie (www.rva.nl) worden geraadpleegd. De zoekopdrachten (tabblad SCOPES) ‘paternity’ en ‘ISFG’ geven beide dagelijks de juiste informatie.

Voormalig geaccrediteerde laboratoria/ gestopt c.q. (vrijwillig) geschorste laboratoria

Voor onderzoeken van Baseclear en Verilabs van vóór 11 juli 2013 geldt in verband met de toenmalige samenwerking: als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en BaseClear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van BaseClear), dan kan het DNA bewijs geaccepteerd worden. Let wel: op 25 september 2018 is BaseClear vrijwillig geschorst voor de gehele scope. DNA-verklaringen van na deze datum kunnen dan ook niet geaccepteerd worden. Andere laboratoria die gestopt zijn met verwantschapsonderzoek zijn Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zo is Sanquin op 21 juni 2017 gestopt met verwantschapsonderzoek voor particulieren. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) -weliswaar nog steeds geaccrediteerd- heeft aangegeven per 1 januari 2019 geen verwantschapsonderzoeken meer uit te voeren voor particulieren.

In Curaçao en Sint Maarten zijn op dit moment geen laboratoria aanwezig met expertise op het gebied van verwantschapsonderzoek. Dit betekent dat afname van DNA-materiaal in Curaçao en Sint Maarten kan gebeuren, maar dat het vaderschapsonderzoek conform de ISFG-normen vervolgens elders zal dienen te gebeuren.

Indien het onderzoek is verricht door een laboratorium buiten Nederland dient het laboratorium te zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Indien de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Indien in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen dient met documenten aan te tonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.

Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Indien een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-“kits” dient uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.

Samenvattend geldt het volgende:

Uit het rapport van een laboratorium dient te blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform

  • 1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; en

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);

  • 3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kunt u het DNA-bewijs niet accepteren;

  • 4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;

  • 5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.

Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie dient in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie te zijn. Indien deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Indien dit niet het geval is dient degene die het vaderschap wil aantonen, te bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.

Voorbeeld 1

Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de Gouverneur en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De Gouverneur informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap van de man. Aan de Gouverneur wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.

Artikel 5

Artikel 5

Nederlander wordt het kind dat in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.

Verwijzingen

RWN: artikel 14.2

WBRv: artikelen 358 en 426

Overgangsrecht

Geen.

5-alg. Toelichting algemeen

Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden ‘de adoptief-vader of adoptief-moeder’ gewijzigd in: ‘ten minste één der adoptiefouders’, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige eerste en derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).

Op 1 januari 2004 is artikel 5 RWN vervangen door de artikelen 5, 5a, 5b en 5c RWN (zie Stb. 2003, 284). Vernummering van artikel 5 RWN, zoals dat artikel gold vanaf 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 303), werd nodig geacht in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283).

Verklaring voor recht afgegeven voor 1 oktober 1998

Omstreeks 1997 is geoordeeld dat ook sprake is van verwerving van het Nederlanderschap door de minderjarige, indien door een Nederlandse rechter een verklaring voor recht werd afgegeven, inhoudende dat een buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft, én ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was op het moment van de verklaring voor recht. Dit standpunt is met ingang van 1 oktober 1998 verlaten.

Voor buitenlandse adopties van vóór 1 oktober 1998 geldt het volgende.

Op grond van artikel 5 RWN, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 1998, heeft ook het Nederlanderschap verkregen de minderjarige vreemdeling ten aanzien van wie (cumulatief):

  • vóór 1 oktober 1998; én

  • een verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven

  • inhoudende dat de buiten het Koninkrijk tot stand gekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft; én

  • waarbij op het moment van de afgifte van de verklaring voor recht ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.

Per 1 april 2003 is de wijze van vaststelling van de dag, waarop het Nederlanderschap door adoptie verkregen wordt, anders geformuleerd. Vóór 1 april 2003 was bepaald, dat het Nederlanderschap verkregen werd op de dag dat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde had gekregen. De huidige, daarvan afwijkende, formulering houdt verband met het feit dat, sinds het procesrecht in zaken van personen- en familierecht op 1 april 1995 gewijzigd is, een adoptiebeschikking strikt genomen niet meer in kracht van gewijsde gaat, aangezien er altijd een kleine kans bestaat dat een onbekende belanghebbende alsnog hoger beroep instelt.

Het in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van vreemde nationaliteit verkrijgt het Nederlanderschap indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig is en tenminste één van de adoptiefouders Nederlander is:

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg, of

  • indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of

  • indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd achter de bovenstaande aandachtstekens. Dit is de datum waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep.

Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de adoptiebeschikking met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, zesde (tot 1 maart 2017 tweede lid), RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, zesde lid).

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c en d RWN en in paragraaf ‘5b-alg Toelichting algemeen’ bij de toelichting op artikel 5b RWN.

Artikel 5a

Artikel 5a

1 Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

2 Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar het recht van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Verwijzingen

RWN: artikel 14.2

WBRv: artikelen 358 en 426

Overgangsrecht

Geen.

5a-1. Toelichting ad artikel 5a, eerste lid (sterke adoptie)

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en

  • b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Curaçao en Sint Maarten zijn niet aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Dit artikel is derhalve (nog) niet van toepassing in Curaçao en Sint Maarten.

Artikel 5b

Artikel 5b

1 Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

2 Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 111 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. Artikel 10:112 BW-NL bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

5b-alg. Toelichting algemeen

In de praktijk worden buitenlandse adopties niet erkend door de Nederlands-Antilliaanse rechter maar moeten deze buitenlandse adopties worden overgedaan conform artikel 1:227 BW-NA e.v. om een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen.

In Europees Nederland kan dezelfde buitenlandse adoptie wellicht onmiddellijk van rechtswege worden erkend, als wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 6 of 7 Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten. Op 1 januari 2012 is de Wcad vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. Alsdan verkrijgt het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5b RWN. De RWN is een rijkswet, wat inhoudt dat het geadopteerde kind ook in Curaçao en Sint Maarten als Nederlander moet worden beschouwd. De tot 1 januari 2012 geldende (Europees Nederlandse) Wet conflictenrecht adoptie is echter geen rijkswet. De afstamming of familierechtelijke betrekking van het kind met de adoptieouder(s) wordt daarom niet zonder meer erkend in Curaçao en Sint Maarten want de Nederlands-Antilliaanse rechter moet zich eerst uitspreken over de afstamming. Met andere woorden: het geadopteerde kind wordt in Curaçao en Sint Maarten niet van rechtswege beschouwd als kind van Nederlandse ouders maar ontleent alvast wel aan hen het Nederlanderschap.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Een minderjarige staat volgens Nederlands recht in familierechtelijke betrekking met één ouder dan wel in familierechtelijke betrekkingen met twee ouders. Het begrip ‘familierechtelijke betrekking’ doelt slechts op de familierechtelijke band, en dat is de juridische afstammingsrelatie (juridische afstammingsband) met de ouder (zie artikelen 1:197-1:199 BW/BWNA). Andere juridische aspecten van ouderschap, zoals namenrecht, erfrecht, onderhoudsverplichting, gezagsrecht etc, vallen niet onder het begrip ‘familierechtelijke betrekking’. Dit valt ook op te maken uit de parlementaire stukken van de Wet conflictenrecht adoptie [28 457, nr. 3, p. 12], die later is opgenomen in Boek 10 BW.

Als een adoptie de oorspronkelijk bestaande juridische afstammingsband volledig verbreekt en in de plaats daarvan een nieuwe juridische afstammingsband vestigt met de adoptiefouder dan wordt dat een sterke adoptie genoemd. Gebeurt dat niet, dan wordt de adoptie een zwakke adoptie genoemd.

  • 1. Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd (Stb. 2003, 284 en 456). Dit hield verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283), die op 1 januari 2012 is vervallen en niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige.

  • 2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 1993

    Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Curaçao en Sint Maarten zijn geen partij bij dit verdrag. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Europees Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Europees Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Europees Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.

    Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.

  • 3. Verkrijging Nederlanderschap op grond van artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004

    Een in het buitenland tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning op grond van artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL als de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie artikel 10:112 BW-NL). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.

  • 4. Artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL, korte schets

    Artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL kent twee wijzen waarop een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) in de Nederlandse rechtsorde wordt dan wel kan worden erkend (artikel 10:108 BW-NL en artikel 10:109 BW-NL, voorheen artikelen 6 en 7 Wcad).

    Erkende ‘zwakke’ adopties kunnen via de rechter worden omgezet. De omzetting is nodig voor de verkrijging van het Nederlanderschap. De artikelen 10:107 BW-NL tot en met 10:111 BW-NL zijn als bijlage opgenomen bij dit artikel.

    Te onderscheiden zijn:

    • 4.1 Artikel 10:108 BW-NL (eerder artikel 6 Wcad): van rechtswege erkenning binnen de Nederlandse rechtsorde.

      Er is sprake van automatische werking binnen de Nederlandse rechtsorde van de buitenlandse adoptie als wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 10:108 BW-NL.

      Bij artikel 10:108 BW-NL geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, op het moment van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor uitleg hoe deze van rechtswege erkenning in de praktijk moet worden beoordeeld, zie hieronder bij 5.3.

    • 4.2 Artikel 10:109 BW-NL (eerder artikel 7 Wcad): de erkenning door de Nederlandse rechter volgens de procedure van boek 1:26 BW-NL.

      Bij artikel 10:109 BW-NL geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, op het moment van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Europees Nederland.

      Let op! Dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

      Er is een procedure in Europees Nederland nodig om de buitenlandse adoptie te erkennen. Het betreft de procedure op grond van artikel 1:26 BW-NL. In deze procedure geeft de rechter een verklaring voor recht af, inhoudende dat de adoptie in Europees Nederland rechtsgeldig is.

      Bewijsstuk erkenning: de rechterlijke verklaring

      Alsdan beschikt betrokkene over een van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. Inschrijving van de adoptie in de registers van de burgerlijke stand is pas mogelijk nadat de verklaring ex artikel 1:26 BW-NL is verkregen.

    • 4.3 Artikel 10:111 BW-NL (eerder artikel 9 Wcad): de omzetting door de rechter van een erkende buitenlandse adoptie naar Europees Nederlands recht

      De mogelijkheid bestaat dat een adoptie die van rechtswege (artikel 10:108 BW-NL) dan wel door middel van een verklaring voor recht op grond van artikel 1:26 BW-NL (artikel 10:109 BW-NL) binnen de Nederlandse rechtsorde is erkend niet tot rechtsgevolg heeft (gehad, naar vreemd recht) dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het adoptiefkind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken zijn. Dit wordt een ‘zwakke adoptie’ genoemd. De erkenning in Europees Nederland (op grond van artikel 10:108 BW-NL dan wel artikel 10:109 BW-NL) wijzigt niets in de omstandigheid dat het een ‘zwakke adoptie’ is.

      In deze gevallen biedt artikel 10:111 BW-NL de mogelijkheid een erkende ‘zwakke adoptie’ om te zetten in een adoptie naar Nederlands recht. Voor de verkrijging van het Nederlanderschap is dat nodig. Aan een ‘zwakke adoptie’ zit geen nationaliteitsgevolg in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Niet-erkende ‘zwakke adopties’ kunnen niet worden omgezet.

      De omzetting betreft altijd een adoptie die niet leidde tot verbreking van de oorspronkelijke familierechtelijke betrekkingen. De omzetting bereikt dat de familierechtelijke betrekkingen tussen kind en de oorspronkelijke ouder(s) worden verbroken.

      Deze rechterlijke omzettingsprocedure verloopt conform de procedure in de Uitvoeringswet Haags adoptieverdrag.

      Bewijsstuk omzetting: rechterlijke omzetting

      Overleggen betrokkenen aldus bij de gemeente de van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende dat de buitenlandse adoptie is omgezet in een Nederlandse adoptie, dan kan aan de hand van artikel 5b, tweede lid RWN worden bepaald óf het kind Nederlander is geworden.

      Hier wordt benadrukt dat de bepalingen uit artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL niet bepalend is voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het geadopteerde kind. Bepalend daarentegen is artikel 5b RWN.

5b-1. Toelichting ad artikel 5b

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. Artikel 10:112 BW-NL bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

In Curaçao en Sint Maarten kunnen verklaringen van recht worden afgegeven.

Definitie familierechtelijke betrekking(en)

Voor de betekenis van het begrip familierechtelijke betrekkingen in deze paragraaf wordt verwezen naar de definitie, zoals die is opgenomen in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder c en d RWN en in paragraaf ‘5b-alg Toelichting algemeen’ bij de toelichting op artikel 5b RWN.

  • 5.1 Kern artikel 5b, eerste lid RWN: ‘sterke adoptie’

    Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN. Landeninformatie over buitenlandse adopties is te vinden in de overzichtslijst Simple and full adoption van het International Reference Centre for the Rights of Children Deprived of their Family, International Social Service (ISS/IRC) op de website www.iss-ssi.org.

    Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Europees Nederland, op grond van hetzij artikel 10:108 BW-NL of artikel 10:109 BW-NL. Onderscheiden naar artikel 10:108 BW-NL en artikel 10:109 BW-NL volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 10:108 BW-NL: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 10:109 BW-NL onder 5.4.

  • 5.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:108 BW-NL in het spel is, zijn:

    • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

    • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

    • volgens artikel 10:108 BW-NL heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);

    • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander;

    • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

    Nogmaals: bij artikel 10:108 BW-NL geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, op het moment van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

    Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.

  • 5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 10:108 BW-NL.

    Criteria beoordeling

    De erkenningsvraag in geval van artikel 10:108 BW-NL zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de basisregistratie personen (BRP) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de desbetreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.

    Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 10:108 BW-NL is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document moet, zo nodig, zijn gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostille in het land van herkomst.

    Ook moet met (als nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen worden aangetoond zowel op het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.

    Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen (nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28 457, 2002–2003, nr. 6, pp. 7 en 8).

    Situaties artikel 10:108 BW-NL

    Als vermeld: bij de toepassing van artikel 10:108 BW-NL gaat het altijd om adoptiefouder(s) die, op het moment van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:

    • op het moment van de indiening van het adoptieverzoek alsook,

    • op het moment van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.

    Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond

    Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond als de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

    Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

    Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.

    Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

    • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

    Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere vreemde land

    Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) als de adoptie is uitgesproken in het land waar of de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), of het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:

    • de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit. Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie;

    • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek en op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel

    • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek en op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.

    Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

    • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

    • de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel op het moment van het adoptieverzoek als op het moment van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel op het moment van het adoptieverzoek als op het moment van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of

    • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

  • 5.4 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:109 BW-NL in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

  • er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW-NL aanwezig (de rechterlijke verklaring);

  • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Nogmaals: bij artikel 10:109 BW-NL geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, op het moment van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Europees Nederland. Let op! Dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Het kind verkrijgt het Nederlanderschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW-NL heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.

Voorbeeld

Mevrouw A heeft de Nederlandse nationaliteit en vestigt zich in 2012 in Malawi. In 2015 adopteert A volgens Malawisch recht kind B, geboren in Malawi in 2012. Malawi is in 2015 geen partij bij het Haags adoptieverdrag. Dit betekent dat artikel 5a RWN niet op deze adoptie van toepassing is, maar artikel 5b RWN. Uit de overgelegde stukken blijkt dat aan de adoptiebeslissing een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging vooraf is gegaan. Ook blijkt dat de adoptie de namen van de minderjarige heeft gewijzigd (het kind heeft de geslachtsnaam van de adoptiefouder gekregen), dat de minderjarige een nieuwe geboorteakte heeft gekregen (daarop staat de adoptiefmoeder vermeld als moeder) en dat de adoptie is geregistreerd in het adoptieregister van Malawi. Er blijkt echter ook dat een adoptie naar Malawisch recht niet de erfrechtelijke band tussen het geadopteerde kind en zijn geboorte-ouder(s) verbreekt. De band blijft in tact voor zover die op het moment van de adoptie bestaat. Wel ontstaat er naar Malawisch recht een erfrechtelijke band met de adoptiefouders.

Omdat onder ‘familierechtelijke betrekkingen’ in artikel 5a RWN en 5b RWN moet worden verstaan: de ‘juridische afstammingsrelatie met de ouder’, en niet meer dan dat, is de conclusie dat hier sprake is van een sterke adoptie en van toepasbaarheid van artikel 5b, eerste lid RWN. Dit betekent dat het kind in dit geval de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Dit voorbeeld is tot stand gekomen aan de hand van een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, van 22 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:14082).

5b-2. Toelichting ad artikel 5b, tweede lid

Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 111 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad), die niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing. Artikel 10:112 BW-NL bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

6.1 Kern artikel 5b, tweede lid RWN: ‘zwakke adoptie’

Kern van artikel 5b, tweede lid RWN is dat de op grond van artikel 10:103 BW-NL tot en met artikel 10:112 BW-NL erkende buitenlandse adoptie niet leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s). Of sprake is (geweest) van een ‘zwakke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht.

Om toch naar Europees Nederlands recht de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) te verbreken, kan op grond van artikel 10:111 BW-NL een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie plaatsvinden in een adoptie naar Europees Nederlands recht.

6.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:111 BW-NL in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • er is een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie op grond van artikel 10:111 BW-NL;

  • op de dag drie maanden na de dag van de (Nederlandse) omzettingsuitspraak is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag drie maanden na de dag van de omzettingsuitspraak in hoger beroep is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag dat in cassatie uitspraak is gedaan over de omzetting is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de (Nederlandse) omzetting werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Het kind wordt Nederlander op de dag als bepaald onder b van artikel 5b, tweede lid RWN,

  • als geen hoger beroep tegen de omzetting is ingesteld: na drie maanden en één dag na de omzetting;

  • als, na hoger beroep, geen cassatie wordt ingesteld: na drie maanden en één dag na de uitspraak in hoger beroep;

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Bijlage bij artikel 5b HRWN-CM

De erkenning van een buitenlandse adoptie en haar rechtsgevolgen

Artikel 10:107 BW-NL

Deze afdeling heeft betrekking op adopties waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 niet van toepassing is.

Artikel 10:108 BW-NL

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen, wordt in Nederland van rechtswege erkend indien zij is uitgesproken door:

    • a. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • b. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar hetzij de adoptiefouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.

  • 2. Aan een beslissing houdende adoptie wordt erkenning onthouden indien:

    • a. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of

    • b. in het geval, bedoeld in lid 1, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

  • 3. Op de in lid 2, onder c, genoemde grond wordt aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.

  • 4. De erkenning van de beslissing kan, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in lid 2, onder c, genoemde grond worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van afdeling 2 zou zijn gevolgd.

Artikel 10:109 BW-NL

  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, wordt erkend indien:

    • a. de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in acht zijn genomen,

    • b. de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, en

    • c. erkenning niet op een grond, bedoeld in artikel 108 lid 2 of lid 3 van dit Boek, zou worden onthouden.

  • 2. Een adoptie als bedoeld in lid 1 wordt slechts erkend indien de rechter heeft vastgesteld dat aan de in dat lid genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan. Toepasselijk is de procedure van artikel 26 van Boek 1.

  • 3. De rechter die vaststelt dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie is voldaan, geeft ambtshalve een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. De artikelen 25 lid 6, 25c lid 3 en 25g lid 2 van Boek 1 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:110 BW-NL

  • 1. De erkenning als bedoeld in de artikelen 108 en 109 van dit Boek, houdt tevens in de erkenning van:

    • a. de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders en, in voorkomend geval, de bloedverwanten van zijn adoptiefouders;

    • b. het gezag van de adoptiefouders over het kind;

    • c. de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de staat waar zij plaatsvond.

  • 2. Ingeval de adoptie in de staat waar zij plaatsvond niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, mist de adoptie ook in Nederland dat gevolg.

Artikel 10:111 BW-NL

In het in artikel 110 lid 2 van dit Boek bedoelde geval kan, als het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft en daar voor permanent verblijf bij de adoptiefouders is toegelaten, een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht worden ingediend. Artikel 11 lid 2 van de Wet tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 105 lid 2 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op de toestemming van de ouders wier toestemming tot de adoptie vereist was.

Artikel 5c

Artikel 5c

Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging.

5c-alg. Toelichting algemeen

Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging. Wordt een kind op grond van artikel 5, 5a of 5b Nederlander door adoptie en heeft dat kind zelf kinderen, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap dan ook op dezelfde wijze als hun ouder. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 5c RWN.

Sinds 1 januari 1985 staat de tekst uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.

Artikel 6

Artikel 6

1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:

  • a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

  • b. de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

  • c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend;

  • d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing;

  • e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e;

  • g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

  • i. de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was;

  • j. het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • k. de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • l. de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden;

  • m. de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is;

  • n. de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • o. het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was;

  • p. de vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden. De herkrijging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met het moment waarop het Nederlanderschap verloren ging. Het tweede lid is niet van toepassing;

  • q. de vreemdeling die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt; in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren; aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft; sinds zijn geboorte staatloos is en in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen.

2 Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

3 De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien de verklaring strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, vraagt de autoriteit advies aan Onze Minister. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

5 Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

6 Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

7 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

8 Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c d, of p sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Indien de bevestiging strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, geschiedt die herkrijging met terugwerkende kracht en behoeft geen verklaring van verbondenheid te worden afgelegd.

9 Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f en p, open.

Verwijzingen

BW-BES: artikel 1:5

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26; 28 en 29

RRWN: artikelen II.2 en V.1

BvvN: artikelen 3 t/m 6, 13 t/m 18, en 73

BW-NL: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

WAR-BES: artikelen 3, lid 3; 7 en 55 t/m 74

Verdragen:

Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk: artikel 1;

Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid: artikelen 1 en 12;

Europees Verdrag inzake nationaliteit: artikelen 6.1a en 6.2b.

Overgangsrecht

Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders, die golden tot en met 31 maart 2013. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.

Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN geldt voor optieverklaringen die op of na 1 oktober 2023 zijn afgelegd (inwerkingtreding wijziging wetsvoorstel RWN).

6-alg. Toelichting Algemeen

Wetshistorie

De optieprocedure is met ingang van 1 april 2003 ingrijpend gewijzigd. Vóór 1 april 2003 was het uitbrengen van een optie voor de Nederlandse nationaliteit een eenzijdige vormvrije rechtshandeling. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie was niet afhankelijk van een beslissing van een bestuursorgaan. De vreemdeling die bij een in de RWN aangewezen bestuursorgaan mondeling of schriftelijk verklaarde dat hij Nederlander wilde worden én die op dat moment voldeed aan alle voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, verkreeg daarmee onmiddellijk de Nederlandse nationaliteit. Indien achteraf bleek dat hij op het moment van het uitbrengen van de optieverklaring toch niet voldeed aan alle voorwaarden, werd aan de betreffende optieverklaring het rechtsgevolg onthouden en werd de vreemdeling geacht de Nederlandse nationaliteit nooit te hebben verkregen. Daarbij maakte het geen verschil of de vreemdeling al geruime tijd was aangemerkt als Nederlander door een fout van het bestuursorgaan dan wel door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vreemdeling zélf. Eventuele gewekte verwachtingen hadden niet tot gevolg dat het Nederlanderschap alsnog werd verkregen. Dit kon leiden tot minder gewenste situaties zoals het na geruime tijd nog moeten intrekken van een Nederlands paspoort en het wijzigen van de bevolkingsadministratie.

Huidige regeling

Sinds de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 is de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is niet langer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet immers in beginsel in persoon bij de Gouverneur verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Met ingang van 1 augustus 2008 treedt in Curaçao en Sint Maarten het besluit tot bevestiging pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. De uitreiking kan pas plaatsvinden nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd, tenzij voor de optant een uitzondering op deze voorwaarde geldt. Zie verder voor de naturalisatieceremonie artikel 60a BvvN en de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, derde lid RWN en artikel 7 RWN (zie ook 2.12 – naturalisatieceremonie).

Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN. Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.

Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan ingevolge artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).

In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het namenrecht van Curaçao of Sint Maarten(zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging in principe niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN).

Het bestuursorgaan – in Curaçao en Sint Maarten is dat de Gouverneur – moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vijfde lid, RWN). Op de besluiten van de Gouverneur is de Landsverordening administratieve rechtspraak van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend.

Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN indien de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN.

De datum op de schriftelijke bevestiging door de Gouverneur bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap uiteindelijk (na het meestal op een ná die datum gelegen naturalisatieceremonie afleggen van de verklaring van verbondenheid en de uitreiking van het besluit)wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).

Indien achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN). Indien de Gouverneur (of diens ambtenaren) in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van dergelijke valse verklaringen of bedrog, dan wel de verzwijging van enig relevant feit dat heeft geleid tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dient dit onverwijld te worden gemeld aan Onze Minister, onder medezending van afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 65 BVVN).

De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.

In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse, Papiamentse of Engelse taal niet beheerst. Optanten die een optieverzoek ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN indienen, moeten in beginsel afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit (zie artikel 6a RWN). De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Zie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a RWN.

6-1-a. Ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Sabate boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);

  • hij sedert zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, indien dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;

  • hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist bij deze catagorie optanten dat hij sedert zijn geboorte onafgebroken toelating in het Koninkrijk heeft gehad. Verblijfsgaten spelen hier dus geen rol. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten als bedoeld in de RWN is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. (Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.);

  • de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Voorbeeld 1

Tamara is op Sint Maarten geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Dominicaanse nationaliteit. Van haar 16e tot haar 17e bezocht zij de high school in de Verenigde Staten. Ze was dat jaar niet ingeschreven in de basisadministratie van Sint Maarten, Curaçao, Aruba, Bonaire, Sint Eustatius, Saba of Nederland. De rest van haar leven heeft zij altijd op Sint Maarten bij haar Dominicaanse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Tamara kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sedert haar geboorte hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Van haar 16e tot haar 17e had zij immers hoofdverblijf in het buitenland.

Voorbeeld 2

Dario is op Curaçao geboren en 21 jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Colombiaanse nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte op Curaçao. Hij is in het bezit van een vergunning tot verblijf. Op zijn 14e heeft Dario een gewapende overval gepleegd op een benzinestation op Saint Martin. Hij heeft hiervoor een jaar in jeugddetentie doorgebracht op Guadeloupe. Kort voor zijn 16e is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Curaçao. Dario kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn hele leven in het Koninkrijk verbleven, maar de detentie in Guadeloupe geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Curaçao is teruggekeerd. Dat Dario in het verleden buiten het Koninkrijk (namelijk op Saint Martin) een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. Dario heeft echter gedurende 5 jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).

6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);

  • hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een onafgebroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikelen 1, 3 en 6 LTU. De optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. (Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN);

  • de periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er dus geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hierna.) Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie vragen een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij vanaf zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.

Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd indien optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.

Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de optanten zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze optanten zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.

Ten aanzien van optanten die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de optant zelf en daarmee niet aanvaardbaar; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de optant is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de optant worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing op een aanvraag om een vergunning tot verblijf;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing op een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat de optant inderdaad ‘aanwezig’ is geweest in Curaçao of Sint Maarten.

Deze regeling heeft geen betrekking op zaken die al onherroepelijk zijn afgewezen. Dit betekent dat in het geval van een optieverklaring waarvan de bevestiging al is geweigerd, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande in eerste aanleg afgelegde optieverklaringen, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.

Nog openstaande bezwaarzaken tegen de weigering om de optieverklaring te bevestigen worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn ná 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

Voorbeeld

A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongehuwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de BRP ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring dient te worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen -aansluitend op de eerdere vergunning -na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.

6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij door een Nederlandse man is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands c.q. Nederlands-Antilliaans (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;

  • hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan de verklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); en

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

paragraaf 2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003

Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin Curaçao en Sint Maarten een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).

Een erkenning is geen waarheidshandeling naar Nederlands-Antilliaans recht. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.

In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands-Antilliaans kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan verbond de RWN met ingang van 1 april 2003 geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar bevatte een optierecht voor het kind na een termijn van verzorging en opvoeding door de Nederlander. De wetgever heeft evenwel besloten om met ingang van 1 maart 2009 dit rechtstreekse nationaliteitsgevolg voor minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte, máár voor hun zevende jaar, door een Nederlander worden erkend én voor hun minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander, opnieuw in te voeren. Zie artikel 4 en de Toelichting.

paragraaf 3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man

Een minderjarige vreemdeling die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 werd erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind werd van een Nederlander, kon in die periode de Nederlandse nationaliteit alleen door optie verkrijgen. Het kind moest dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het was erkend of wiens kind het door wettiging was geworden.

Bovendien mocht het kind niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie hebben verkregen, moesten de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen en moest het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder was daarmee uitdrukkelijk instemmen.

Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.

Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:

  • daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;

  • de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).

In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits – voor zover redelijkerwijs mogelijk – tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.

paragraaf 3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging

Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt. In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring ter zake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.

paragraaf 3.2. Bewijsmiddelen

Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een uittreksel uit de BRP, PIVA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan moet dit – voor zover mogelijk – aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, te worden aangetoond. Uit dit/deze document(en) moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van tenminste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.

Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die samen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:

  • een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;

  • een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;

  • stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld bankafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;

  • stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.

Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld moet het origineel worden overgelegd. Documenten uit het buitenland moeten, als van toepassing, worden gelegaliseerd of te zijn voorzien van een apostillestempel en vertaald te worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken moet de optant zelf zorgen. Als de overgelegde stukken zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, moet de optant zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. De verklaring moet worden gehecht aan het stuk.18

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit ( Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.

paragraaf 4. Erkenning en wettiging vanaf 1 maart 2009

Met ingang van 1 maart 2009 verkrijgen minderjarige kinderen die jonger zijn dan zeven jaar en worden erkend door een Nederlander, door deze erkenning vanaf de datum van erkenning het Nederlanderschap (artikel 4, tweede lid RWN). Hetzelfde geldt voor minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander (artikel 4, derde lid RWN). Indien een minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het pas het Nederlanderschap indien het biologische vaderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond door DNA-bewijs als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4 lid 4 RWN juncto artikel 4 lid 6 RWN). Indien de Nederlander die een kind van zeven jaar of ouder heeft erkend zijn biologische vaderschap niet kan of wil aantonen staat de mogelijkheid open van de optie op grond van artikel 6, eerste lid onder c RWN.

paragraaf 5. Naamskeuze voor/door de optant

Op grond van artikel 1:5 BWNA vloeit de geslachtnaam van het kind voort uit die van zijn vader en anders die van zijn moeder.

Voorbeeld

Een ongehuwde Surinaamse vrouw bevalt op 1 april 2000 van een zoon. Op 1 april 2010 erkent een Nederlander, met wie de vrouw al twee jaar een relatie heeft en samenwoont, het minderjarige kind, omdat zij beiden graag willen dat het kind een vader en de Nederlandse nationaliteit krijgt. Omdat het kind echter inmiddels ouder is dan zeven jaar dient de Nederlander zijn biologische vaderschap aan te tonen bij of binnen een jaar na erkenning voordat deze erkenning voor het kind nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Omdat de Nederlander weet dat hij onmogelijk de biologische vader kan zijn van het kind, omdat hij op het moment van de geboorte de Surinaamse vrouw nog niet kende, besluit hij geen DNA-onderzoek uit te laten voeren. Nadat hij het kind drie jaar heeft verzorgd en opgevoed kan hij, indien hij het gezag heeft over het kind en derhalve kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, een optieverklaring afleggen op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN.

Overgangsrecht

Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.

Regeling 2009 mbt gat(en) in de verblijfsrechtelijke historie

Voor bepaalde opties is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Het betreft hier de opties afgelegd o.g.v. artikel 6, eerste lid aanhef en onder b, e f, g en h, RWN en artikel 6, achtste lid, RWN. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.

Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom is besloten om voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, een regeling te treffen. Voor de inhoud van deze regeling wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende onderdelen van artikel 6, eerste lid, en artikel 6, achtste lid, RWN.

6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is;

  • hij onder het gezamenlijk gezag staat van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is; én

  • deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een (Europees-) Nederlandse rechter. Dit betekent dat een eventuele beslissing op dit punt van een rechter in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba niet kan leiden tot een optie op grond van artikel 6, eerste lid, d RWN. Een beslissing over het gezamenlijk gezag door een rechter buiten het Koninkrijk geeft, zelfs als deze beslissing wel in het Koninkrijk dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; óf

  • deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;

  • na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;

  • hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft).Voor deze categorie optanten is hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk c.q. Curaçao en Sint Maarten dus geen vereiste; en

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

paragraaf 2. Gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t BW19

Indien het gezag over een kind bij één ouder berust, bijvoorbeeld als gevolg van een gezagsregeling na echtscheiding of omdat het kind alleen een moeder heeft, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten (artikel 1:253t BW). De niet-ouder moet in zo’n geval in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Als het kind nog een andere ouder heeft, geldt daarnaast nog een aantal andere voorwaarden.

Bij gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253t BW (en dus ook in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) is er altijd sprake van een ouder (moeder of vader) en een niet ouder. De niet-ouder kan zowel een man als een vrouw zijn. Ook de met het gezag belaste vader van het kind en zijn mannelijke partner of de met het gezag belaste moeder van het kind en haar vrouwelijke partner kunnen op hun gezamenlijk verzoek met het gezamenlijk gezag over een kind worden belast. Het burgerlijk recht in Curaçao en Sint Maarten kent een dergelijke gezagsvoorziening niet, maar indien een dergelijke gezagsvoorziening in Nederland is uitgesproken kan – mits aan de overige gestelde voorwaarden wordt voldaan – in Curaçao en Sint Maarten voor het kind worden geopteerd op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Indien het gezamenlijk gezag niet blijkt uit de PIVA, dient de optant het gezamenlijk gezag aan te tonen door het overleggen van een gewaarmerkt afschrift van de beschikking van de Nederlandse rechtbank of het Gerecht in Eerste aanleg in Curaçao en Sint Maarten of Aruba waarbij het gezamenlijk gezag is vastgesteld.

paragraaf 2.1. Gezamenlijk gezag bij geboorte op grond van artikelen 1.253aa en 1:253sa BW20

Geregistreerde partners krijgen naar Nederlands recht van rechtswege – dus zonder dat daar nog een procedure voor nodig is – gezamenlijk gezag over hun tijdens het geregistreerde partnerschap geboren kinderen, als er geen andere juridische ouder is. Van gezamenlijk gezag is sprake als een kind wordt geboren tijdens huwelijk of partnerschap van een man en een vrouw en tijdens het huwelijk of partnerschap van twee vrouwen, mits er geen man is die het kind tijdens de zwangerschap heeft erkend. Ook het gezamenlijk gezag dat van rechtswege bij de geboorte ontstaat, geeft onder de hierboven genoemde voorwaarden het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Voorbeeld 1

Justin is het op Sint Maarten geboren kind uit de Jamaicaanse Bobby en de Jamaicaanse Jenny. Bij zijn geboorte heeft Justin uitsluitend de Jamaicaanse nationaliteit verkregen. Een half jaar na de geboorte van Justin wordt de echtscheiding tussen Bobby en Jenny uitgesproken. Jenny wordt door de rechter met het ouderlijk gezag belast. Jenny trouwt een half jaar nadien met de Nederlander Ralph. Zij voeden samen Justin op. Drie jaar nadat Jenny met het gezag over Justin is belast, dient zij samen met Ralph een verzoek in om gezamenlijk met het gezag over Justin te worden belast. Dit verzoek wordt door de rechter toegewezen. Na Justin 3 jaar te hebben opgevoed en verzorgd kan door de wettelijk vertegenwoordiger ten behoeve van Justin een optieverklaring worden afgelegd. Als voorwaarde geldt daarbij dat Justin op dat moment nog minderjarig moet zijn en geen hoofdverblijf in Jamaica mag hebben. Als Justin op het moment van de optieverklaring ouder is dan 16 jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid RWN.

Voorbeeld 2

Ernesto is het kind van de Peruaanse moeder Federica. Ernesto heeft geen juridische vader. Ernesto heeft uitsluitend de Peruaanse nationaliteit. Hij groeit sinds de geboorte op in het gezin van Federica en de vrouwelijke Nederlandse Angela, met wie Federica al voor de geboorte van Ernesto in Nederland geregistreerd partnerschap was aangegaan. Vanuit Nederland vertrekken Federica en Angela naar Curaçao. Ernesto wordt drie jaar ononderbroken door Federica en Angela verzorgd en opgevoed. Daarna kan ten behoeve van Ernesto een optieverklaring worden afgelegd. Als aanvullende voorwaarde geldt dat Ernesto op dat moment niet meerderjarig mag zijn en geen hoofdverblijf in Peru mag hebben. Als Ernesto op het moment van de optieverklaring ouder is dan 16 jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid RWN.

6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarig’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij sedert de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen21. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de Gouverneur afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie zoals die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder);

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.

Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar22; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar23; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.

Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn ná 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

Voorbeeld

De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.

6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f

Wettekst: Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e.

Paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde RWN, als cumulatief:

  • hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;

  • hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Curaçao of Sint Maarten heeft. Uit artikel 1, eerste lid, onder g, RWN, volgt dat het moet gaan om toelating als vreemdeling. En uit artikel 1, eerste lid, onder e, RWN volgt dat een vreemdeling niet (ook) Nederlander kan zijn. Voor de berekening van de termijn van onafgebroken toelating (waarbij de tijd dat iemand Nederlander is geweest niet meetelt) wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder.) Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de Gouverneur in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie zoals die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of e, RWN);

  • hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door Onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon wiens Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

paragraaf 2. Oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan-niet-Nederlander

In een aantal gevallen zal uit de PIVA blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Indien dit niet blijkt uit de PIVA of indien er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de PIVA, dient de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk te maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.

Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.

Indien het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de PIVA. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de Gouverneur door tussenkomst van de Minister van Justitie van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten aan de IND unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. (Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.)

Paragraaf 3. Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.

Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao en Sint Maarten, zal de Gezaghebber van het eilandgebied hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gezaghebber van het eilandgebied.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao en Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar24; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar25; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao en Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gezaghebber aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.

Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gezaghebber aangevuld met een onderzoeksverslag.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gezaghebber aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

paragraaf 4. Overgangsregeling

Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 (artikel 26, tweede lid, RWN).

Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.

Voorbeeld 1

Irene is van Surinaamse nationaliteit en geeft les op een Nederlandse school op Sint Maarten. Zij heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname. Zij heeft sinds 3 jaar tijd een vergunning tot tijdelijk verblijf en heeft de verlengingen altijd tijdig aangevraagd. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door Irene voldaan. Zij is immers al meer dan een jaar in het bezit van een vergunning tot verblijf met een niet-tijdelijk karakter. Uiteraard is zij in het bezit van een verklaring van oud-Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Bernard is een oud-Nederlander en keert op 50-jarige leeftijd naar Aruba terug. Hem wordt een vergunning tot tijdelijk verblijf verstrekt vanwege werkzaamheden als chirurg in het ziekenhuis. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt een vergunning tot verblijf aangevraagd. Deze wordt aan hem toegekend. Deze vergunning heeft geen terugwerkende kracht en daarmede ontstaat een verblijfsgat. Enige tijd later dient Bernard een optieverklaring in. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt door de Gezaghebber geweigerd. Weliswaar is Bernard oud-Nederlander en heeft hij lager dan een jaar hoofdverblijf op Aruba en heeft hij toelating voor onbepaalde tijd (VTV), maar Bernard is op het moment van de bevestiging van de optie nog niet een (1) jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd.

Bernard komt overigens als oud-Nederlander wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.

6-1-g. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder g

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. Een onderbreking van deze 3 jaar wordt niet tegengeworpen als deze is ontstaan door het overlijden van de echtgenoot tussen de datum van het optieverzoek en de datum van de beslissing op het optieverzoek. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba Nederland. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen26. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder.) Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in het NAVAS (zo nodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk in Nederland geregistreerd partnerschap in de zin van het Nederlands Burgerlijk Wetboek. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.

Het huwelijk zal in de meeste gevallen blijken uit de PIVA. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de basisadministratie van het land waar de optie wordt afgelegd. Is dit niet het geval, dan dient de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk te maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een uittreksel uit de PIVA van de woonplaats van de echtgeno(o)t(e) waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.

N.B. Een buiten Nederland geregistreerd partnerschap of het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.

Het huwelijk met een en dezelfde Nederlander moet ononderbroken zijn. Als het huwelijk na een scheiding weer opnieuw wordt gesloten, dan vangt een nieuwe termijn van drie jaar aan.

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.

Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar27; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar28; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.

Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn ná 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

Voorbeeld

Het echtpaar Ramesh en Shanti, beiden van Indiase nationaliteit zijn in 1980 naar Sint Maarten gekomen. Om het jaar gaat Shanti voor drie maanden terug naar India voor familiebezoek. In 2002 verkrijgt Ramesh de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van Shanti wordt niet ingewilligd omdat zij de Engelse taal (landstaal) onvoldoende beheerst.

Shanti kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen eisen m.b.t. taal worden gesteld. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar gehuwd met een persoon die inmiddels Nederlander is geworden. Dat Ramesh nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft Shanti al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf op Sint Maarten. Verblijf voor drie maanden buiten het Koninkrijk voor vakantie /familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.

6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:

  • hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN);

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Curaçao of Sint Maarten is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen29. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. (Voor de beoordeling van verblijfsgaten gelegen vóór 1 januari 2009 zie hieronder.) Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De Gouverneur zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. (Zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Voor opties op grond van dit artikellid is een termijn van onafgebroken toelating vereist. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze optanten, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor weigering van vaststelling van de optieverklaring.

Gebleken is dat deze onderbrekingen in het verblijfsrecht veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de bevestiging van de optieverklaring van deze betrokkenen zonder meer te weigeren. Daarom geldt voor optanten, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, de volgende regeling.

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een optieverklaring hebben afgelegd, welke nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een optieverklaring een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao of Sint Maarten, zal de Gouverneur hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao of Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar30; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar31; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao of Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

  • 4. het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing omtrent een aanvraag;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen optieverzoek, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste aanleg optieverzoeken, waarin een verblijfsgat wordt geconstateerd, worden door de Gouverneur aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag.

Nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen optieverzoeken worden eveneens door de Gouverneur aangevuld met een onderzoeksverslag.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van optie wordt door de Gouverneur aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao of Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor optie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

Voorbeeld

Li heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken op Sint Eustatius. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige vergunning tot verblijf. Inmiddels is hij 65 jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Engels (landstaal). De optieverklaring van Li ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.

6-1-i. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij vóór 1 januari 1985 geboren is;

  • hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;

  • hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid);

  • artikel 6, negende lid, RWN is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

paragraaf 1.1. Geboorte vóór 1 januari 1985

De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.

De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.

paragraaf 1.2. Bezit Nederlandse nationaliteit moeder ten tijde van geboorte van kind

Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.

Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1).

Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Er zal dus bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond.

Indien een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.

Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren.

Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte

Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f.

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.

Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.

paragraaf 1.2.1. Gevolgen van het huwelijk voor de nationaliteit van de vrouw

Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.

Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.

paragraaf 1.2.1.1. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode tot 1 maart 1964

Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk altijd automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1892)).

In gevallen waarin zij door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of hij staatloos was, had een huwelijk staatloosheid van de vrouw tot gevolg.

Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.

Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een vrouw met de Nederlandse nationaliteit sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.

Voorbeeld 1

De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.

Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderchap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.

Het Nationaliteitenregister van de IND kan door de Gouverneur van Curaçao onderscheidenlijk de Gouverneur van Sint Maarten worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.

Voorbeeld 2

De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander

Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden deze herkrijgen ná 1 maart 1964 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze opties zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant indien een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.

Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964

De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras, Paraguay en Zwitserland. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.

De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.

Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.

paragraaf 1.2.1.2. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode na 1 maart 1964

Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die huwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).

Vanaf 1 maart 1964 kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.

De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.

Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.

Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit een uittreksel PIVA met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.

Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

paragraaf 1.2.2. Geboorte uit een ongehuwde vrouw met de Nederlandse nationaliteit

Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1).

Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.

Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die níet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN.

paragraaf 1.3. De vader is niet-Nederlander ten tijde van geboorte van kind

De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag.

Het juridische vaderschap hoeft echter niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.

Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden de uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het internationaal privaatrecht van Nederland, Curaçao of Sint Maarten. Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.

Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb. 1872, 61). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.

paragraaf 1.4. Voorbeelden: welke situaties vallen onder de optiemogelijkheid

De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 2

Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 3

Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder. Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd. Deze wettiging wordt erkend op grond van de CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk. Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.

Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.

paragraaf 1.5. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).

Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.

Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.

paragraaf 1.6. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;

  • een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;

  • als sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het PIVA uittreksel van de ouders;

  • als sprake is van erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant;

  • als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;

  • indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en

  • een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.

Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.

paragraaf 2. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892

Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.

De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.

paragraaf 2.1. Verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onder de WNI 1892

Vóór 1 januari 1985 was de verwerving van het Nederlanderschap door afstamming in de regel de nationaliteit van de vader maatgevend (artikel 1 sub a en b WNI 1892).

Artikel 1 WNI 1892 luidde: Nederlanders door geboorte zijn:

  • a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;

  • b. het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;

  • c. het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;

  • d. het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.

    In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.

paragraaf 2.2. Andere verliesgronden dan verbonden aan het sluiten van een huwelijk met een niet-Nederlander onder de WNI 1892

Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit al was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.

Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:

  • 1. verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);

  • 2. het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892); 3. vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);

  • 4. zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en

  • 5. langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).

Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.

6-1-j. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak van kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;

  • hij minderjarig was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg en

  • zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid);

  • artikel 6, negende lid, RWN is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

paragraaf 1.1. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI

Nadat in Nederland in 1956 het instituut van de adoptie werd ingevoerd werd in 1962 artikel 1bis in de WNI gevoegd, waardoor geadopteerde kinderen ook de Nederlandse nationaliteit konden verkrijgen. De voorwaarden waren:

  • op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig

  • op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.

Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.

Artikel 1bis WNI 1892was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.

Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892.

Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.

paragraaf 1.2. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI

Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige

De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit gehuwd met een niet-Nederlandse man.

De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.

paragraaf 1.3. Bezit Nederlandse nationaliteit adopiefmoeder ten tijde van onherroepelijk uitspraak

Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.

Altijd dient onderzocht te worden dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Aannemelijk dient te zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.

Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijke adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.

paragraaf 1.4. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie

De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren ná 1 maart 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Indien namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).

Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.

Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt indien de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.

paragraaf 1.5. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;

  • een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld;

  • een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;

  • indien daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en

  • een gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.

Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is gehuwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, indien op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Belgische nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg huwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.

Voorbeeld 2

Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.

Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.

6-1-k. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • de afstamming is bewezen;

  • zijn vader of moeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie, of ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid, RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.

paragraaf 1.1. Afstamming door geboorte

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.

Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.

Is de persoon bedoeld in i of j de vader dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.

Paragraaf 1.2. Afstamming door geboorte

Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Onderdeel k vereist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen, kan er ook geopteerd worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant een uittreksel PIVA met historische gegevens;

  • een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j;

  • indien sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het PIVA uittreksel van de ouders;

  • indien sprake is van een prénatale erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde prénatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant en;

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Dominicaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Voorbeeld 2

Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader B niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 3

A, van Libanese nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Libanese nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet reeds op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen hoeft te zijn overleden.

6-1-l. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij postnataal erkend is door een man voordat hij zeven jaar werd;

  • zijn vader (erkenner) voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie, of ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

paragraaf 1.1. Afstamming door erkenning als minderjarige van zes jaar of ouder

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel l gaat uit van afstamming, uitsluitend door postnatale erkenning van een jong minderjarige. Deze persoon (man) moet het kind voor zijn zevende jaar hebben erkend.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de PIVA met historische gegevens;

  • een uittreksel uit de PIVA met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;

  • een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de PIVA van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Sint Maarten erkend door een Amerikaanse man. Deze Amerikaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.

6-1-m. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij als minderjarige van zeven jaar of ouder maar vóór zijn meerderjarigheid is erkend;

  • de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;

  • zijn vader (erkenner) voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie, of dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

paragraaf 1.1. Afstamming door erkenning als minderjarige van zeven jaar of ouder

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel m gaat uit van afstamming door postnatale erkenning van een minderjarige. Deze persoon (man) heeft het kind erkend op een moment dat het kind zeven jaar of ouder was, maar minderjarig was.

paragraaf 1.2. Bewijs biologisch vaderschap erkenner

Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.

In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.

Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.

In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.

Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.

Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.

Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is omtrent het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.

Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.

In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap dient te worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.

Indien DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.

Paragraaf 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden.

Paragraaf 1.4. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;

  • een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;

  • een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant;

  • DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een uit een Colombiaanse ongehuwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Curaçao erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is, dat de vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.

6-1-n. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j, RWN zijn vader is;

  • hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;

  • zijn vader voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie, of dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

paragraaf 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling vaderschap

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Van deze persoon (man) is door de rechter vastgesteld dat hij de vader is van de optant.

Paragraaf 1.2. Eerste verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel n. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;

  • een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;

  • een gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijke vaststelling blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind wordt te Rotterdam in 1990 geboren uit een Dominicaanse moeder. Bij uitspraak van de Nederlandse rechter op 1 mei 1998 wordt vastgesteld dat een Hongaarse man de vader is van het kind. Deze Hongaarse man heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken, waar onder de uitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de vader (en moeder) en het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n RWN.

Voorbeeld 2

Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Hongaarse vader komt te overlijden nadat de rechter zijn vaderschap heeft vastgesteld. Hij is in 1978 geboren uit een Hongaarse vader en een Nederlandse moeder staande hun in 1974 in Hongarije gesloten huwelijk. Volgens de Hongaarse nationaliteitswetgeving van destijds, verkreeg de vrouw niet automatisch de Hongaarse nationaliteit door huwelijk met een Hongaar, maar kon zij in aanmerking komen voor versnelde naturalisatie. In 1977 naturaliseert zij tot Hongaars staatsburger en verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 1 WNI 1892 nationaliteit. Dit betekent dat moeder niet in het bezit was van het Nederlanderschap toen haar zoon werd geboren in 1978. Het in 1990 geboren kind kan niet opteren, omdat zijn overleden vader niet optiegerechtigd is ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

6-1-o. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;

  • hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;

  • zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie, of dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen als deze niet was overleden;

  • artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.

paragraaf 1.1. Afstamming door adoptie binnen het Koninkrijk van een minderjarige

Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door adoptie. Deze persoon heeft het kind als minderjarige geadopteerd bij een uitspraak van een rechter in het Koninkrijk. Deze uitspraak moet onherroepelijk zijn.

Paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde adoptiefouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel o. Alleen als deze optiegerechtigde adoptieouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel PIVA met historische gegevens;

  • een uittreksel PIVA met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind;

  • een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in een land van het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het PIVA uittreksel van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de adoptiefouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.

6-1-p. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden. De herkrijging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met het moment waarop het Nederlanderschap verloren ging. Het tweede lid is niet van toepassing.

Paragraaf 1. Algemeen

De hier bedoelde vreemdeling, herkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij het Nederlartanderschap van rechtswege heeft verloren op grond van het verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Verdrag van Straatsburg) (Trb. 1964, nr. 4) dan wel op grond van een van de volgende artikelen: artikel 14, zesde lid, RWN, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a of c RWN, artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c, d of e RWN, artikel 15, aanhef en onder a of c RWN (1985) of artikel 16, eerste lid, RWN (1985);

  • hij met het Nederlanderschap ook het Unieburgerschap is verloren. Het Unieburgerschap bestaat sinds 1 november 1993. Indien het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan vóór 1 november 1993, komt de optant dus niet in aanmerking voor deze optiecategorie. Ook als de optant op het moment van verlies van het Nederlanderschap in het bezit was van een nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, was geen sprake van verlies van het Unieburgerschap en is opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p RWN niet mogelijk.

  • het op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbaar was dat het verlies van het Unieburgerschap zou leiden tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht. Om te bepalen of het verlies van het Unieburgerschap onevenredig was uit het oogpunt van het Unierecht, afgewogen tegen de wettelijke doelstelling van de desbetreffende verliesbepaling, verricht de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt een toetsing aan het door het Unierecht erkende evenredigheidsbeginsel. Om te bevorderen dat de verschillende bevoegde autoriteiten een eenduidige beoordeling hanteren inzake deze toets, wordt in alle gevallen advies gevraagd aan de IND. Het advies van de IND is niet bindend. Voor een inhoudelijke toelichting op de toets aan het evenredigheidsbeginsel, zie paragraaf 2.

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Indien aan alle voorwaarden is voldaan, wordt de optieverklaring bevestigd en het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkregen tot het moment waarop dat verloren ging. Indien naar het oordeel van de bevoegde autoriteit geen sprake is van onevenredige gevolgen, wordt de bevestiging geweigerd. In dat geval wordt het Nederlanderschap niet herkregen.

Paragraaf 2. Toets aan unierechtelijk evenredigheidsbeginsel na van rechtswege verlies van het Unieburgerschap

In het kader van de unierechtelijke evenredigheidstoets wordt door de IND in het advies, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, beoordeeld of het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval gevolgen heeft gehad die vanuit het oogpunt van het Unierecht onevenredig zijn, afgewogen tegen de wettelijke doelstelling van de desbetreffende verliesbepaling.

2.1. Rechten Unieburgerschap

Iedereen die de nationaliteit van een van de EU-lidstaten heeft, is automatisch burger van de Europese Unie. Het burgerschap van de Europese Unie is een aanvulling op het nationale burgerschap, en dus geen vervanging. Het burgerschap van de Europese Unie is ingevoerd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie. De rechten die zijn verbonden aan het burgerschap van de Unie zijn opgenomen in artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU); in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en in het Verdrag van Amsterdam. Het Handvest trad in werking op 1 december 2009, maar de beginselen die het codificeert werden ook voor die datum al van toepassing geacht.

Deze verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:

  • het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);

  • het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b VWEU);

  • het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);

  • het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.

2.2. Personele en territoriale werkingssfeer

Iedereen met de Nederlandse nationaliteit is ook burger van de Unie. Dat geldt dus ook voor Nederlanders die inwoner zijn van de BES-eilanden, Curaçao, Sint-Maarten of Aruba. Het grondgebied van de Europese Unie is echter beperkt tot het (Europese) grondgebied van de lidstaten plus de zogenaamde Ultra Perifere Gebieden. Dat wil zeggen dat het vrij mogen reizen naar of verblijven op de BES-eilanden, Curaçao, Sint-Maarten of Aruba niet valt onder de rechten verbonden aan het Unieburgerschap.

2.3. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets

Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap en daarmee ook het unieburgerschap verloren ging. De IND beoordeelt of de optant binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen de optant had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.

2.4. Mee te wegen rechten en factoren

Voor een beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is vereist dat de optant concrete, aantoonbare en onevenredige gevolgen heeft ondervonden die in de sfeer van het Unierecht liggen. Niet direct op het Unierecht betrekking hebbende omstandigheden, zoals het argument dat iemand zich nog steeds als Nederlander beschouwt of een sterke verbondenheid voelt met Nederland, blijven buiten beschouwing.32

Er is sprake van onevenredige gevolgen als het verlies van deze Unierechten gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de optant (en in voorkomend geval van die van zijn gezinsleden) uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die door middel van de verliesbepaling wordt nagestreefd door de nationale wetgever.

De IND toetst iedere individuele zaak op zijn eigen merites. De IND betrekt en weegt alle relevante omstandigheden die door de optant zijn aangevoerd.

De IND toetst in ieder geval in hoeverre er sprake is van een beperking in de uitoefening van de volgende rechten als daar door de optant een beroep op wordt gedaan:

  • de mogelijkheid om vrij te reizen en te verblijven binnen de Europese Unie;

  • de mogelijkheid om op het hele grondgebied van de Europese Unie activiteiten te verrichten in het kader van een beroep, bedrijf of studie;

  • de mogelijkheid om familie- of gezinsleven uit te oefenen met familieleden die op het grondgebied van de Europese Unie verblijven (artikel 7 Handvest, het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven); of

  • de belangen van kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Unie verblijven (artikel 24 Handvest).

Naast de vraag of daadwerkelijk gebruik werd gemaakt van Unierechten of dat dat redelijkerwijs voorzienbaar was, kunnen bij de evenredigheidstoets ook andere factoren van belang zijn.

Factoren die bijvoorbeeld mogelijk wijzen op (niet) onevenredige gevolgen vanuit het oogpunt van het Unierecht zijn:

  • Als de optant op het verliesmoment rond de 18 jaar oud was en een opleiding volgde of had gevolgd die aansluiting geeft op het hoger onderwijs, ligt het eerder voor de hand om aan te nemen dat het voorzienbaar was dat de optant op korte termijn zou beginnen aan een studie die (deels) zou plaatsvinden in een Europese lidstaat33. De optant moet wel aannemelijk maken dat hij rond de peildatum daadwerkelijk plannen had om in de Europese Unie te gaan studeren en bij de uitvoering van deze plannen is belemmerd door het verlies van het Unieburgerschap;

  • Als het tijdsverloop tussen het verlies van het Unieburgerschap en de (voorziene) uitoefening van Unierechten langer is geweest, ligt het minder voor de hand dat dit gebruik redelijkerwijs voorzienbaar was op het verliesmoment;

  • De onmogelijkheid om afstand te doen van een tweede nationaliteit als reden waarom op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN het Nederlanderschap verloren is gegaan. De enkele omstandigheid dat geen afstand kan worden gedaan van de andere nationaliteit is echter onvoldoende om te concluderen dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is34;

  • De omstandigheid dat door het verlies van het Nederlanderschap geen aanspraak meer kan worden gemaakt op diplomatiek of consulaire bescherming van een andere Europese lidstaat als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onder c, VWEU, terwijl dat rond het verliesmoment en het in het derde land waar de optant verblijft, kon of kan leiden tot het in het geding komen van de veiligheid van de optant en de vrijheid om te gaan of staan waar de optant wil. Dit kan zich alleen voordoen in de derde landen waar Nederland zelf geen consulaire bijstand kan bieden;

  • De aan- of afwezigheid van alternatieven die voldoende tegemoet komen aan de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap. Als het voor de optant mogelijk is om visumvrij naar andere landen van de Europese Unie te reizen of relatief gemakkelijk is om een verblijfsvergunning te krijgen voor zijn of haar beoogde doel, wegen de verloren Unierechten mogelijk minder zwaar35;

  • De onmogelijkheid om het verlies van het Nederlanderschap te stuiten door ambtelijk verzuim. Als de optant kan aantonen dat hij door verkeerde informatie van de Nederlandse overheid ten onrechte in de veronderstelling was het Nederlanderschap nog wel of juist niet meer te bezitten en daardoor het verlies van het Nederlanderschap niet heeft gestuit, kan dit meewegen in het voordeel van de optant. Een dergelijke omstandigheid is op zichzelf nooit voldoende om onevenredigheid aan te nemen, maar dient te worden bezien in samenhang met de gebleken gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap;

  • De omstandigheid dat de optant niet wist van het verlies of de verliesgronden niet kende, is niet relevant voor de vraag of het verlies van het Unieburgerschap voor de optant onevenredig heeft uitgepakt. De optant had destijds een eigen verantwoordelijk om zich te laten voorlichten over geldende regelgeving36. Dit kan bijvoorbeeld door het raadplegen van de door de overheid beschikbaar gestelde informatie op internet of door contact op te nemen met de Nederlandse ambassade;

  • Als uit raadpleging van het nationaliteitenregister blijkt dat de optant tussen 1 april 2003 en 1 april 2005 geen gebruik heeft gemaakt van de tijdelijke optiemogelijkheid zoals neergelegd in artikel V, eerste lid, RRWN terwijl hij/zij het Nederlanderschap en Unieburgerschap in die periode al was verloren, kan dat in het nadeel van de optant worden meegewogen in de evenredigheidstoets.

Deze lijst is niet uitputtend.

2.4.1. Beroep op schending van het familie- of gezinsleven en het belang van het kind

De IND toetst of sprake was van schending van het familie- of gezinsleven op grond van artikel 7 Handvest in lijn met de toetsing van artikel 8 EVRM37. Er dient derhalve in de eerste plaats te worden vastgesteld of sprake was van te beschermen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Ook als dit niet het geval was, voert de IND een belangafweging uit waarbij de vaststelling dat geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, in de belangenafweging in het nadeel van de optant wordt betrokken. Voor een nadere toelichting op deze toets en de belangafweging zie de openbare IND-werkinstructie 2022/16 (Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM in samenhang met het openbare IND-informatiebericht 2022/80 (Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en artikel 8 EVRM).

Als de optant minderjarig was ten tijde van het verlies van het Unieburgerschap en door hem of haar wordt aangevoerd dat sprake was van schending van de rechten van het kind, moet worden getoetst aan artikel 24 Handvest.

2.5. Wettelijke doelstelling: enkelvoudige nationaliteit

Een belangrijke doelstelling van het Nederlandse nationaliteitsrecht is van oudsher het nastreven van enkelvoudige nationaliteit. Daaruit vloeit voort dat het Nederlanderschap verloren kan gaan indien men daarnaast ook een andere nationaliteit heeft en de band met Nederland niet meer effectief is, bijvoorbeeld door langdurig verblijf buiten het Koninkrijk. De Nederlandse wetgever heeft dit uitgangspunt vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN (en voor minderjarigen in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d RWN). De verliesbepalingen neergelegd in artikel 16 RWN hebben daarnaast als doelstelling het bevorderen van de nationaliteitsrechtelijke eenheid van het gezin.

Voorbeeld 1

Mevrouw B heeft het Nederlanderschap van rechtswege gekregen bij geboorte. In 2001 is ze samen met haar Australische echtgenoot naar Australië geëmigreerd waar ze op 1 juli 2006 ook de Australische nationaliteit heeft verworven. Mevrouw B behield op dat moment het Nederlanderschap op grond van artikel 15, tweede lid, onder c, RWN. Het Nederlandse paspoort van mevrouw B was geldig van 1 juni 2006 tot 1 juni 2011 en daarna heeft ze geen nieuw Nederlands paspoort meer aangevraagd. Op 1 juli 2016 is zij het Nederlanderschap daarom van rechtswege verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder c RWN. Het gaat dus om de verliestermijn van vóór 1 april 2022 van 10 jaar. Mevrouw B wil haar Nederlanderschap, en Unieburgerschap, graag terugkrijgen en legt in 2022 een optieverklaring af bij de Minister van Buitenlandse Zaken op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN. Ze stelt daarbij dat het verlies van haar Unieburgerschap onevenredig was vanuit het oogpunt van het Unierecht omdat ze ieder jaar een kerstmarkt bezoekt in Duitsland. Het gebruik van het Unieburgerschap kan in dit geval als zeer beperkt worden aangemerkt. Bovendien werd de optant niet belemmerd in de uitoefening van haar Unierechten, omdat zij met haar Australische paspoort vrij kan reizen naar de EU voor een periode van maximaal 90 dagen per 180 dagen. Het advies van de IND aan de Minister van Buitenlandse Zaken is daarom negatief ten aanzien van de onevenredigheid van het verlies van het Unieburgerschap. De Minister van Buitenlandse Zaken volgt het advies van de IND en weigert de bevestiging van de optieverklaring.

Voorbeeld 2

De heer C is geboren in Canada en heeft bij geboorte zowel het Nederlanderschap als de Canadese nationaliteit van rechtswege gekregen. Op 10 oktober 2020, tien jaar nadat hij meerderjarig is geworden, verloor hij zijn Nederlanderschap van rechtswege op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN. Het gaat dus om de verliestermijn van vóór 1 april 2022 van 10 jaar. Aan hem is nimmer een Nederlands reisdocument verstrekt. In 2021 gaat hij met zijn Canadese vriendin in Frankrijk wonen waar deze vriendin een bedrijf aan het oprichten is. Zijn vriendin was in april 2020 begonnen met de voorbereidingen voor het opzetten van het bedrijf en ook de heer C was zich in die periode aan het oriënteren op een leven en een studie in Frankrijk. Als Canadezen ondervinden de heer C en zijn vriendin in Frankrijk verschillende moeilijkheden bij het daadwerkelijk beginnen met het uitvoeren van economische activiteiten en het starten van een studie. De oprichting van het bedrijf heeft door het wachten op de uitkomst van verblijfsrechtelijke procedures grote vertraging opgelopen, met economische schade tot gevolg, en de heer C kan zich uiteindelijk niet inschrijven voor de beoogde studie, omdat de studiekosten voor derdelanders veel hoger, en voor hem onbetaalbaar, zijn. Omdat de heer C deze problemen als Nederlander, en dus als Unieburger, niet zou hebben gehad, legt hij in 2022 een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN, af bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Omdat hij de plannen van zijn vriendin voor de oprichting van een bedrijf en zijn eigen plannen om in Frankrijk te gaan studeren uitgebreid met bewijsstukken en verklaringen kan onderbouwen, concludeert de IND in zijn advies aan de Minister van Buitenlandse Zaken dat de heer C als gevolg van het verlies van het Unieburgerschap onevenredig belemmerd is in de uitoefening van zijn beroepsleven en dat van zijn vriendin en dat het verlies van het Unieburgerschap dus onevenredig was. De Minister van Buitenlandse Zaken volgt het advies van de IND en bevestigt de optieverklaring van de heer C. De heer C herkrijgt het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2020.

Paragraaf 3. Procedure voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel

3.1. Exclusieve procedure

De optieprocedure van artikel 6, eerste lid, aanhef onder p RWN biedt een exclusieve procedure om de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel vanuit het oogpunt van het Unierecht te verrichten en het Nederlanderschap op deze grond eventueel te herkrijgen.38 Vanaf 1 april 2022, de datum van inwerkingtreding van de Rijkswet van 17 november 2021 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap om te voorzien in een grondslag voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in gevallen waarin het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan en in verlenging van de termijn voor van rechtswege verlies, Staatsblad 2021 572, is het dus niet meer mogelijk om deze toetsing aan het evenredigheidsbeginsel vanuit het oogpunt van het Unierecht te verrichten in andere procedures, zoals een verzoekschriftprocedure tot vaststelling van het Nederlanderschap ex artikel 17 RWN, de aanvraag van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet of de verstrekking van een Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. Als in het kader van een van deze procedures vóór 1 april 2022 om een evenredigheidstoets is verzocht, worden deze toets en deze procedure, en eventuele vervolgprocedures, (ook na 1 april 2022) voltooid. Als wordt vastgesteld dat een dergelijke verzoeker onevenredige gevolgen heeft ondervonden van het verlies van het Unieburgerschap wordt het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkregen op grond van artikel 20 VWEU en hoeft de verzoeker dus niet meer te opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef onder p RWN.

3.2. Bewijslast

Het is in beginsel aan de optant om het bestaan van relevante feiten en omstandigheden te vermelden en deze aannemelijk te maken met behulp van bewijsstukken39. De IND beoordeelt de (redelijkerwijs voorzienbare) gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval op basis van alle door de optant ingebrachte verklaringen en documenten.

De optant overlegt zoveel als mogelijk bewijzen van de uitoefening van zijn Unierechten en van de wijze waarop hij door het verlies van het Unieburgerschap bij de uitoefening van die rechten is belemmerd. Een verblijf in een Europese lidstaat moet met bewijzen worden aangetoond en de stelling dat het op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbaar was dat de rechten als Unieburger zouden worden uitgeoefend, moet zoveel als mogelijk met bewijsmiddelen worden onderbouwd. Als de optant stelt dat hij/zij in een EU-lidstaat familieleven met een familielid onderhield, moet de optant, indien mogelijk, aantonen dat dit een familielid betreft.

Het gaat in alle gevallen om bewijsmiddelen die zien op het moment dat de optant de Nederlandse nationaliteit is kwijtgeraakt. Alle bewijsstukken die door de optant van belang worden geacht, kunnen aangeleverd worden. Grotere waarde zal worden gehecht aan bewijsstukken van officiële overheidsinstanties.

3.2.1. Soorten bewijsmiddelen

De optant kan bewijsstukken van officiële overheidsinstanties overleggen, bijvoorbeeld stukken waaruit de familierechtelijke relatie blijkt met een familielid in een Europese lidstaat.

Daarnaast kan de optant bewijsstukken die afkomstig zijn van particuliere derden overleggen. Bijvoorbeeld:

  • arbeidsovereenkomsten;

  • salarisstroken;

  • bewijzen van uitoefening van werkzaamheden als zelfstandige (inschrijving Kamer van Koophandel en aangiften samen met bijbehorende aanslagen van de belastingdienst);

  • inschrijvingsbewijzen van scholen of universiteiten;

  • eigendomsbewijzen van onroerend goed;

  • betalingsbewijzen van tickets en andere reisbescheiden;

  • visum- en in- en uitreisstampels in het paspoort

Tenslotte kan de optant verklaringen van familieleden en bekenden overleggen. Dit zijn zogenaamde niet-objectieve en niet-verifieerbare bewijsstukken. De IND beschouwt deze bewijsmiddelen als ondersteunend bewijs. Dit betekent dat een verklaring van een familielid of een andere persoon meestal niet voldoende zal zijn als er verder geen objectief bewijs wordt overgelegd.

3.3. Benodigde informatie van de bevoegde instantie ten behoeve van de evenredigheidstoets

De instantie die de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid onder p, RWN in ontvangst neemt, moet onderzoeken of de optant voldoende informatie en bewijsmiddelen bij zijn optieverklaring heeft gevoegd om door de IND een evenredigheidstoets te laten uitvoeren. Zo nodig kan de bevoegde instantie advies vragen aan de IND of de informatie en bewijsmiddelen voldoende zijn. Zo nodig vraagt de bevoegde instantie aan de optant deze bewijsmiddelen aan te vullen.

3.4. Bezwaar: bij nova eventueel nieuw advies IND

Als de optant bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de bevestiging van de optieverklaring, kan de bevoegde instantie in de bezwaarfase een nieuw advies bij de IND vragen als in de bezwaarfase sprake is van nova.

6-1-q.

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt; in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren; aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft; sinds zijn geboorte staatloos is en in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen.

Paragraaf 1. Algemeen

De hier bedoelde vreemdeling, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • de vreemdeling de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt;

  • de vreemdeling in het Koninkrijk is geboren;

  • de vreemdeling aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft. De term en de wijze van toetsen van stabiel hoofdverblijf worden nader uitgewerkt in paragraaf 1.1 hieronder;

  • de vreemdeling sinds zijn geboorte staatloos is. Voor de definitie van staatloosheid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, HRWN;

  • de vreemdeling in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen;

  • er op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

De optieverklaring kan worden afgelegd met behulp van model 1.58.

Als aan alle voorwaarden is voldaan wordt de optieverklaring bevestigd en verkrijgt de vreemdeling het Nederlanderschap.

Paragraaf 1.1. Stabiel hoofdverblijf

Voor de beoordeling van stabiel hoofdverblijf zijn de volgende criteria van toepassing:

  • het moet gaan om vijf jaar feitelijk en onafgebroken verblijf in het Koninkrijk; en

  • het kind en de ouder(s) hebben in het verleden het vertrektraject niet gefrustreerd; en

  • het kind en de ouder(s) hebben zich niet onttrokken aan toezicht van de autoriteiten van het desbetreffende land binnen het Koninkrijk.

De Gouverneur neemt in beginsel de registratie in de PIVA als uitgangspunt voor het vijf jaar feitelijk en onafgebroken hoofdverblijf in Curaçao dan wel Sint Maarten. Als de vreemdeling niet is ingeschreven in de PIVA of enkel voor een bepaalde periode of niet aaneengesloten, moet de vreemdeling op een andere wijze aantonen dat hij gedurende die periode feitelijk in Curaçao dan wel Sint Maarten verbleef. Zie ook de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, HRWN.

De Gouverneur kan advies vragen aan de lokale toelatings- en vertrekautoriteiten middels model 1.59 in verband met de beoordeling of:

  • sprake is van frustratie van het vertrektraject; en

  • het onttrekken aan toezicht van de ouder(s)/het kind.

Er is sprake van frustratie van het vertrektraject als het kind en de ouder(s) doelbewust en systematisch geen medewerking hebben verleend aan dit traject. Uitgangspunt is dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek als hij actief meewerkt aan zijn vertrektraject, tenzij er sprake is van systematische tegenwerking. Systematische tegenwerking kan blijken uit het bovengenoemde advies van de bevoegde autoriteiten.

Er is sprake van het onttrekken aan toezicht als een vreemdeling niet meer in beeld is bij de autoriteiten van het desbetreffende land binnen het Koninkrijk.

Voorbeeld 1:

Mevrouw A, meneer B en hun kinderen X en Y leggen een optieverklaring af op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q RWN. Zij hebben een verblijfsvergunning gehad de afgelopen vijf jaar. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat sprake is van vijf jaar feitelijk en onafgebroken verblijf in Curaçao dan wel Sint Maarten (stabiel hoofdverblijf). Verder kan worden geconcludeerd dat, omdat de betrokkenen in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, er geen sprake is van frustratie van het vertrektraject en het onttrekken aan toezicht van de autoriteiten van het desbetreffende land binnen het Koninkrijk. Gelet hierop hoeft de Gouverneur hierover geen advies te vragen.

Voorbeeld 2:

De heer C is 20 jaar en geboren in Curaçao dan wel Sint Maarten. Mevrouw A is zijn moeder met de *** nationaliteit. Mevrouw A kan op basis van de nationaliteitswet van het land waar zij de nationaliteit van heeft, haar nationaliteit niet doorgeven (zoals ook opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid). Er is geen juridische vader in beeld. De heer C is dus staatloos. Voor de heer C is het in redelijkheid niet mogelijk een (andere) nationaliteit te verkrijgen. Tot het moment dat de heer C een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, werkte de heer C, evenals zijn ouders, mee aan zijn vertrek. Hiermee is de heer C dus ook in beeld bij de overheidsinstanties en onttrekt hij zich niet aan toezicht. De heer C kan een geslaagd beroep doen op het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, voor zover hij ook aan de overige voorwaarden voldoet.

Paragraaf 1.2. Staatloosheid

De Gouverneur gaat in beginsel uit van de registratie in de PIVA voor wat betreft de staatloosheid van een vreemdeling (zie ook de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, HRWN) (tenzij uit het overleggen van een nationaliteitvaststellend document blijkt dat hij niet langer staatloos is).

In het Europese deel van het Koninkrijk wordt staatloosheid vanaf 1 oktober 2023 vastgesteld op basis van artikel 4 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld door de civiele rechter in Den Haag. Daarnaast kan in het Europese deel van het Koninkrijk staatlosheid worden vastgesteld op basis van artikel 5 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid, als sprake is van evidente staatloosheid.

Van evidente staatloosheid is uitsluitend sprake als de staatloze:

  • a. beschikt over een document waaruit de vaststelling van staatloosheid blijkt door een land dat bij ministeriële regeling is aangewezen; of

  • b. een in Nederland geboren kind is, van wie de ouder(s) op grond van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld staatloos zijn; of

  • c. een in Nederland geboren vreemdeling is zonder juridische vader, waarbij de moeder op basis van haar nationaliteitsrecht haar nationaliteit niet kan doorgeven aan haar kind. In welke landen hiervan sprake kan zijn, is opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid; of

  • d. een in Nederland geboren vreemdeling is, van wie de vader op grond van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vastgesteld staatloos is en van wie de moeder op basis van haar nationaliteitsrecht haar nationaliteit niet kan doorgeven aan haar kind. In welke landen hiervan sprake kan zijn, is opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid; of

  • e. enkel de nationaliteit bezit van een staat die niet wordt erkend.

Hoewel de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid en het Besluit evidente staatloosheid niet gelden buiten het Europese deel van het Koninkrijk, kunnen onderdelen van het Besluit evidente staatloosheid en informatie uit de Regeling evidente staatloosheid buiten het Europese deel van het Koninkrijk in voorkomende gevallen wel gebruikt worden om staatloosheid, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, tweede onderdeel, RWN vast te stellen. Ook kan desgewenst gebruik gemaakt worden van de werkinstructie van de IND inzake het beoordelen van evidente staatloosheid op www.ind.nl.

Een document als genoemd onder a. betreft een buitenlandse vaststelling staatloosheid (gerechtelijke vaststelling of besluit overheidsorgaan) van een land dat bij ministeriële regeling is aangewezen. Zie hiervoor de Regeling evidente staatloosheid. Buitenlandse documenten moeten vertaald zijn door een beëdigde vertaler in het Nederlands, Engels, Frans of Duits. Deze documenten moeten voor zover nodig gelegaliseerd of van een apostille voorzien zijn.

Paragraaf 1.3. Het in redelijkheid niet kunnen verkrijgen van andere nationaliteit

De Gouverneur moet in het geval van een optie waarbij de staatloze optant geen rechtmatig verblijf heeft in Curaçao dan wel Sint Maarten beoordelen of de ouders zelf wel een nationaliteit hebben dan wel op grond van de nationaliteitswetgeving van hun land van herkomst hun nationaliteit na de geboorte kan doorgeven aan hun kind. Als zij daar (kennelijk) van hebben afgezien kunnen zij verantwoordelijk worden geacht voor de staatloosheid van hun kind. Zij hebben die immers niet opgeheven, terwijl zij daartoe wel de juridische mogelijkheid hadden.

Daarbij zijn met name relevant gevallen waarin de ouders de nationaliteit hebben van een land dat het ius soli systeem kent (nationaliteit wordt ontleend aan geboorte op grondgebied van de betreffende staat). In die gevallen moet worden beoordeeld of zij een reparatiemogelijkheid hebben op grond van de wetgeving van hun land van nationaliteit. Veel landen met een ius soli systeem kennen de mogelijkheid het kind dat in het buitenland is geboren te laten registreren bij hun ambassades, waardoor het kind de nationaliteit van de ouder(s) alsnog verkrijgt. De Gouverneur kan niet vaststellen of dit opzettelijk niet is gebeurd of door gebrek aan informatie. De Gouverneur kan alleen feitelijk vaststellen dat de juridische mogelijkheid bestaat of niet. Het gaat om de feitelijke conclusie dat er een mogelijkheid bestaat en dat daarvan (bewust dan wel onbewust) geen gebruik is gemaakt.

Paragraaf 2. Peilmoment stabiel hoofdverblijf

De vreemdeling moet de periode van tenminste vijf jaar onafgebroken stabiel hoofdverblijf al hebben voorafgaand aan het afleggen van zijn optieverklaring

De periode van onafgebroken hoofdverblijf mag niet alsnog tijdens de procedure van de optie verbroken worden. De bevestiging van de optieverklaring wordt dan alsnog geweigerd.

Paragraaf 3. Bewijslast

Het is aan de optant om het bestaan van relevante feiten en omstandigheden te vermelden en deze aannemelijk te maken met behulp van bewijsstukken. Dat betreft alle voorwaarde waaraan hij moet voldoen om voor de optiebevestiging in aanmerking te komen. De Gouverneur onderzoekt vervolgens omstandigheden met betrekking tot het vertrektraject en het al dan niet onttrekken aan toezicht.

Paragraaf 4. Bezwaar: bij nova eventueel nieuw advies

Als de optant bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de bevestiging van de optieverklaring, kan de Gouverneur in de bezwaarfase als sprake is van nova een nieuw advies bij de lokale toelatings- en vertrekautoriteiten vragen. Zie ook paragraaf 1.1.

6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid

Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

paragraaf 1. Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij het afleggen van de optieverklaring een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid is een nieuw vereiste. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en op een later moment, in beginsel tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als de optieverklaring op of na 1 maart 2009 wordt afgelegd. (Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd40. Immers het besluit tot bevestiging wordt dan niet bekendgemaakt/uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.2.4.1 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

paragraaf 2. Optanten die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder zijn, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van hun ouders (zie tevens paragraaf 2.2.4.1. en 2.12.3 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

paragraaf 3. Ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)

(zie paragraaf 2.2.4.1Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)

Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige optant als de minderjarige optant die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd 16 jaar of ouder is, zich bij het afleggen van de optieverklaring bereid verklaren de verklaring van verbondenheid te zullen afleggen bij de bekendmaking van de optiebevestiging. Bij de minderjarige van zestien jaar of ouder, is het niet van belang of hij zelfstandig opteert dan wel is verzocht hem te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van één van de ouders.

Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in principe in persoon op een naturalisatieceremonie mondeling af voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).

Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Zie paragraaf 2.2.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN voor de uitzonderingssituaties.

paragraaf 4. Afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid mondeling en in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt zonder uitzondering in het Nederlands afgelegd. Hiervan kan dus niet worden afgeweken, ook niet voor optanten die uitsluitend het Papiaments of het Engels machtig zijn.

Uitzonderingen (zie paragraaf 2.12.4.2 uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)

paragraaf 5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (artikel 60a, derde lid, BVVN en paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)

Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen. Immers, pas door de bekendmaking wordt iemand Nederlander.

6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid

De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien de verklaring strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, vraagt de autoriteit advies aan Onze Minister. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

paragraaf 1. Algemeen

In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BvvN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder b, BvvN is bepaald dat in Curaçao en Sint Maarten de gezaghebbers bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verklaringen zijn voor Curaçao en Sint Maarten geregeld in de artikelen 3 tot en met 6 en 13 tot en met 18 en 60a BvvN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BvvN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BvvN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.

paragraaf 2. Procedure

paragraaf 2.1. Informatieverstrekking

Het afleggen van een optieverklaring zal worden voorafgegaan door informatieverstrekking aan de aspirant-optant door de Gouverneur. Voor een deel zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van IND-brochures. Verder kan in deze fase aan de aspirant-optant bijvoorbeeld opgave worden gedaan van de bij het afleggen van de optieverklaring te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. De Gouverneur informeert de aspirant-optant over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De optant wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, zal moeten afleggen en dat de optiebevestiging niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Ook kan de aspirant-optant erop worden gewezen dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst in werking treedt.

Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan de betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.

Indien de optant zich bij de Gouverneur vervoegt om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient de Gouverneur de verklaring in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2. Afleggen van de optieverklaring

paragraaf 2.2.1. Vormvereisten: afleggen in persoon

paragraaf 2.2.1.1. Meerderjarige optant

Omdat in het kader van optie van belang is dat wordt aangetoond dat de optant degene is die hij opgeeft te zijn, dient de optant bij het afleggen van zijn verklaring in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN). De Gouverneur die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. In dit kader wordt de optant verzocht een geldig buitenlands reisdocument41 te overleggen. Daarnaast kan de optant worden verzocht andere bewijsstukken, zoals een geboorteakte te tonen (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).

Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.

paragraaf 2.2.1.2. Minderjarige optant

Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BVVN). De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Minderjarige optant van 16 jaar en ouder

Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.3. Kinderen van de optant

De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen tussen 12 en 16 jaar

Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.

Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Kinderen van 16 jaar en ouder

Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BVVN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument42 te legitimeren (zie ook hierna paragraaf 2.2.1.5.). Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder

De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

paragraaf 2.2.1.5. Gemachtigde

Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een medische verklaring van een medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).

De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en te zijn ondertekend door de optant, de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, het in de verkrijging van het Nederlanderschap delende kind van zestien jaar of ouder, dan wel, in voorkomende gevallen, de wettelijk vertegenwoordiger. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument43 van zichzelf en van deze personen te overleggen. In voorkomende gevallen kan de Gouverneur verlangen dat de optant of het kind wiens nationaliteit het betreft hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

paragraaf 2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen

De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, achtste lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.

Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevant gegeven is verzwegen. Voorts is er op vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.

Paragraaf 2.2.3. Te verstrekken gegevens

Ingevolge artikel 6, eerste lid, BvvN dient de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;

  • g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;

  • h. indien van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;

  • i. indien van toepassing, betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;

  • j. indien van toepassing, betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g;

  • k. indien het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BvvN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN, artikel 28 RWN als voor de optieverklaring op grond van artikel V, eerste lid, RRWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en p, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k

Het verdient aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en indien van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.

De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) basisadministratie persoonsgegevens afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot de in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de basisadministratie persoonsgegevens (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in de openbare lichamen Saba, Sint Eustatius of Saba hebben.

Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)

Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), dient de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aan te tonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan eveneens worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in de vreemdelingenadministratie. Zonodig wordt een Bericht omtrent toelating (Bot) opgesteld. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, RvvN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BvvN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de IND, na raadpleging van de basisadministratie persoonsgegevens, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door de optant;

  • een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de basisadministratie persoonsgegevens. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;

  • een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN); of

  • bewijzen van (op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbare) onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN).

paragraaf 2.2.4. Af te leggen verklaringen

paragraaf 2.2.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36)

Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij het afleggen van de optieverklaring dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. Deze verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens af, in beginsel op een naturalisatieceremonie, voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen voor de optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 worden afgelegd. De bereidheid van de optant tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt ingediend.

Doel verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlands-Antilliaanse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voorvloeien.

Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging

De Gouverneur informeert de optant dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de optant religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De Gouverneur legt aan de optant uit dat de keuze voor de bevestiging aan de optant is.

Wanneer de optant ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.

Wanneer de optant ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging : ‘Dat verklaar en beloof ik’.

De Gouverneur informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat de optiebevestiging aan hem bekend kan worden gemaakt.

Het invullen van de bereidverklaring: model 1.36

De optant geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes.Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring.

De Gouverneur kan bij de optant reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik’). De Gouverneur kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt onderdeel uit van het optiedossier van het Kabinet van de Gouverneur.

Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd, zestien jaar of ouder zijn. Daarbij is niet van belang of de minderjarige optant zelfstandig opteert of dat verzocht is om de minderjarige te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van zijn ouders. Het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de medeoptant mag eventueel ook kort na het afleggen van de optieverklaring door de ouder plaatsvinden. Echter, het optiedossier dient op het moment van beslissing wel compleet te zijn.

Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid

(artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 8)

Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

Hoofdregel

De vreemdeling 16 jaar of ouder verklaart zich bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen en legt deze verklaring ook daadwerkelijk af tijdens de ceremonie (zie artikel 6 lid 2 RWN). Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN.

Uitzonderingen

De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van de overgangsregeling in artikel II, eerste lid, onder a, b of c van Stb. 2008, 270 hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN.

De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van artikel 6 lid 1, onder p RWN hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN.

De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van artikel 28, lid 1 RWN hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt voor de vreemdeling die zelfstandig opteert.

Optanten die niet de bereidverklaring hoeven in te vullen en ondertekenen, omdat zij geen verklaring van verbondenheid hoeven af te leggen.

De verplichting om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen geldt niet voor de optant als bedoeld in het eerste lid van artikel II van Stb. 2008, 270 (in het tweede lid van die bepaling is immers ten aanzien van een dergelijke optie het tweede lid van artikel 6 RWN niet van toepassing verklaard) en ook niet voor zijn minderjarige kinderen die in de verkrijging van het Nederlanderschap delen (dit laatste volgt eveneens uit het tweede lid van voormeld artikel II).

Uitzondering ondertekenen bereidverklaring

Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 1.36), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden.44 Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de optant niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen.

– Optant is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 1.36 niet zelf invullen.

Indien een optant bij het afleggen van de optieverklaring wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De Gouverneur tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen in voorkomende gevallen ingevuld worden door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator.

– Bij afleggen optieverklaring is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen

Ook is het mogelijk dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan personen aan wie het, door de Gouverneur, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde45. Indien bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring reeds aanstonds duidelijk is dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen46, wordt de bereidverklaring niet ingevuld en wordt er vervolgens geen verklaring van verbondenheid afgelegd. Er moet echter wel ten minste één bewijsstuk47 van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid worden overgelegd door bijvoorbeeld een gemachtigde. De beoordeling of sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de Gouverneur48.

Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid

In de regel legt degene aan wie de optiebevestiging wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af49. Echter, indien van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de Gouverneur bepalen dat de optant de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt50. Indien bij het afleggen van de optieverklaring reeds door de Gouverneur geconstateerd is dat van een optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan door de Gouverneur een aantekening gemaakt in het optiedossier. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.

Weigering gezaghebber om verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen

Indien de Gouverneur een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) waartegen de optant binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de Gouverneur. Vervolgens staat beroep open bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten.

Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)

Indien de optant weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de Gouverneur de optant erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet zal verkrijgen. De Gouverneur zal de optant ontraden om een optieverklaring af te leggen. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie zal worden geweigerd (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).

paragraaf 2.2.4.2. Waarheidsverklaring

Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.

Paragraaf 2.2.4.3. Verklaring verblijf en gedrag

Bovendien moet de optant door middel van een zogenaamde verklaring verblijf en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij, of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De Gouverneur zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. De optant wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).

Enkele optanten zijn niet verplicht de verklaring verblijf en gedrag te ondertekenen.

Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c end, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder en i t/m o RWN, artikel 28 RWN en artikel II (2008) geldt geen eis van toelating en/of hoofdverblijf.

Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is), en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets.

Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b en c, RWN en van artikel II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d en k t/m o RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, moet model 1.14 ondertekend worden.

Let op! Minderjarige optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k t/m o die op het moment van het afleggen van de optieverklaring jonger zijn dan 16 jaar hoeven model 1.14 niet te ondertekenen. Voor deze optanten geldt geen openbare orde eis en geen eis van toelating en hoofdverblijf.

Paragraaf 2.2.4.4. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de Gouverneur – voor zover mogelijk – de optant die een optieverzoek ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft ingediend of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de optant een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Deze laatste verklaring moet alleen ondertekend worden door onderdanen van Egypte, Zuid-Afrika, Oostenrijk, Georgië, Libië, Mauritanië, Oeganda en Sri Lanka.

Indien de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, dan vraagt de Gouverneur aan de Minister om advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Zie hiervoor de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a, vierde lid, RWN.

Paragraaf 2.2.5. (Overige) over te leggen documenten

Paragraaf 2.2.5.1. Algemeen

De Gouverneur die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BvvN.

In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de Gouverneur gevraagde documenten af te leggen, dan dient de Gouverneur de verklaring in ontvangst te nemen.

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en paragraaf 2.2.5.1 en 2.2.5.3 bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Uit art. 3:2 Awb vloeit voort dat de bevestiging van de optie zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat Nederlander worden plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan verzoeker of optant om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de Staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker of optant met de door hem overgelegde stukken zijn aangetoond.51 Ook als een optant is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 2.2.5.5. bij artikel 6, derde lid, RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing.

In uitzondering op vorenstaande wordt de bevestiging van een optie niet geweigerd vanwege gerede twijfel aan de identiteit of nationaliteit van de optant als de twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit enkel is ontstaan als gevolg van onjuiste verklaringen van zijn of haar ouders. In dat geval wordt aangenomen dat de bij vergunningverlening veelal minderjarige logischerwijs uitgaat van de gegevens die volgen uit de gegevens zoals opgegeven door de ouder(s) en dat hij/zij de waarheidsverklaring als bedoeld in artikel 31, vierde lid BvvN naar waarheid invult en ondertekent.

Mocht binnen twaalf jaar na de optie blijken dat sprake is geweest van valse verklaringen, bedrog of het verzwijgen van enig voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant feit dan dient te worden onderzocht of de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden ingetrokken.

Een optant kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken, waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Optanten van wie de nationaliteit onbekend is in de PIVA

Indien de nationaliteit van de optant onbekend is in de PIVA, moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) (paragraaf 2.2.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (zie paragraaf 2.2.5.3) overleggen.

De optant, die in de PIVA is ingeschreven zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring wel een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan mogelijk eerder opgenomen in de PIVA met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld. De optant moet, tenzij hij in de optieprocedure – wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land – wordt vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de optieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de optant verklaart dat hij zijn geboorteakte niet over kan leggen, moet hij dit met bewijsstukken aantonen, dan wel moet hij aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte.

De Gouverneur vraagt de optant tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte. Als de optant stelt hierover niet te kunnen beschikken, dan verzoekt de Gouverneur betrokkene om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). De Gouverneur beslist uiteindelijk op grond van de door de optant overgelegde documenten of deze in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie.

Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De optant die afkomstig is uit een land zonder (erkend) centraal gezag moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe moet de optant documenten overleggen waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Momenteel is alleen Somalië een land zonder (erkend) centraal gezag. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de Gouverneur contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.

Optanten, met een reguliere verblijfsvergunning, afkomstig uit niet-erkende staten

Er vindt geen uitwisseling van officiële stukken plaats met staten die door Nederland niet erkend zijn. De verzoeker mag daarom het naturalisatieverzoek indienen zonder een document (bij voorbeeld een geboorteakte) uit een dergelijk land. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen.

Wel moet de verzoeker bij het naturalisatieverzoek een geldig nationaal paspoort overleggen van het land, waartoe de niet-erkende staat feitelijk behoort. Dit hoeft niet als de verzoeker volgens de Gouverneur voldoende heeft aangetoond dat hij niet kan beschikken over een geldig nationaal paspoort (bewijsnood). Ook moet de verzoeker daarbij aantonen, dat hij uit het gebied van de niet-erkende staat afkomstig is.

Staatloze optanten met een reguliere verblijfsvergunning

Vreemdelingen, die in de PIVA zijn opgenomen als staatloos, en die in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning, moeten bij hun verzoek tot optie een geboorteakte overleggen. Zij kunnen echter wel tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Als een verzoeker volgens de PIVA staatloos is, wordt bij de vraag of sprake is van bewijsnood mede betrokken wat de oorzaak is van de staatloosheid. Afhankelijk daarvan kan de aannemelijkheid worden bepaald of de verzoeker het betreffende document niet kan verkrijgen.

Op www.ind.nl is een rapport uit 2016 opgenomen over staatloosheid in de wereld. Daarin is ook informatie opgenomen over mogelijkheden van geboorteregistratie bij staatlozen.

Optanten met een reguliere verblijfsvergunning met verblijf bij asielgerechtigde(n)

Van reguliere optanten die in het bezit zijn van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning zal in de meeste gevallen niet worden verlangd dat zij een paspoort en/of geboorteakte overleggen. Van hen kan namelijk niet worden vereist dat ze zich wenden tot de autoriteiten van het land waaruit het asielgerechtigde gezins- en/of familielid is gevlucht voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.

Of een reguliere optant die in het bezit is van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning kan worden vrijgesteld van het documentenvereiste wordt per zaak op individuele merites beoordeeld. Als er sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld gerede twijfel aan de gestelde identiteit en/of nationaliteit) is het mogelijk dat wel een paspoort en/of geboorteakte verlangd wordt.

Paragraaf 2.2.5.2. Buitenlands reisdocument

In beginsel moet de optant een geldig buitenlands reisdocument overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Daartoe kan hij overleggen een reisdocument van het land waarvan hij de nationaliteit heeft of een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort. Daarnaast is kennis over de actuele nationaliteit van de vreemdeling, die krachtens artikel 6, lid 1, onder e RWN opteert voor het Nederlanderschap noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of deze optant na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. De optant overlegt een geldig buitenlands reisdocument, tenzij hij op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

Minderjarige medeoptanten

Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de optieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) opteren (op grond van artikel 6, lid 8 RWN), en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072).

Het bovenstaande geldt ook voor een kind dat niet is mee-geopteerd met de ouder maar dat zelfstandig een naturalisatieverzoek doet op grond van art. 11, vierde lid RWN. Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek wil indienen maar dat reeds meerderjarig is, deelt niet in de vrijstelling (art. 11-5).

Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het optiedossier toe te voegen.

Paragraaf 2.2.5.3. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)

Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.

De optant die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan.

De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). De Gouverneur beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1

De optant heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de ambassade is de optant vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar hij legt de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.

Voorbeeld 2

De optant legt bij het afleggen van de optieverklaring in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Bezit van een vreemdelingenpaspoort afgegeven in het Koninkrijk

Ook indien de optant in het bezit is gesteld van een reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen. Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. De reden waarom de optant de reis bezwaarlijk acht, zal door de optant moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken.

Oproep buitenlandse dienstplicht als bewijs van actueel bezit vreemde nationaliteit

Het komt voor dat optanten stellen niet van de eigen autoriteiten een geldig paspoort te krijgen omdat zij in het herkomstland de militaire dienstplicht (nog) moeten vervullen. Omdat een betrokkene in verzuim is met het tijdig vervullen van de dienstplicht geven de desbetreffende autoriteiten geen (nieuw) paspoort meer af, ondanks het feit dat betrokkene (nog) wel de nationaliteit van dat land heeft. Dat een vreemdeling door zijn autoriteiten wordt opgeroepen om dienstplicht te vervullen, is een aanwijzing dat hij in het bezit is van de door hem gestelde vreemde nationaliteit. De eis om een geldig buitenlands paspoort te overleggen, vervalt daarom als betrokkene een schriftelijke oproep voor de militaire dienstplicht overlegt, die op de dag van de optieverklaring niet ouder is dan een jaar.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Paragraaf 2.2.5.4. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende originele, gelegaliseerde/geapostilleerde documenten dient te overleggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.4 en paragraaf 2.2.5.5):

  • geboorteakte van hemzelf; én

  • geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/ vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én

  • huwelijksakte indien optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of indien de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of indien het betreft een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;

  • echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;

  • (indien van toepassing in betreffende land): Familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan dient, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd te zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld;

  • bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;

  • bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.

Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de PIVA worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In de regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de PIVA zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de PIVA aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.

Paragraaf 2.2.5.5. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien indien deze in eerdere instantie reeds zijn overgelegd en verwerkt in de PIVA of in een akte van de burgerlijke stand in Curaçao en Sint Maarten. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de PIVA/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, indien nodig, gelegaliseerde documenten.

Indien aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of verificatieonderzoek moet worden ingesteld van het document.

Paragraaf 2.2.5.6. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie en inhoudelijke verificatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient de optant zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing. Wanneer een vreemdeling om asielgerelateerde redenen bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven te worden gehonoreerd.

Paragraaf 2.2.5.7. Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van de optant een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de optant vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Syrië

In Syrië geboren vreemdelingen hoeven geen Syrisch paspoort noch een uit Syrië afkomstige geboorteakte te overleggen. De reden hiervoor is dat uit het ambtsbericht over Syrië uit juni 2022 gebleken is dat in Syrië nog steeds sprake is van een instabiele situatie, die niet alleen wordt veroorzaakt door de aard en frequentie van het geweld, maar ook door repressieve acties van de Syrische regering en andere feitelijke machthebbers in delen van het land. Daardoor kan het verkrijgen van documenten niet gevergd worden.

Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zij in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.

Als de optant bij het afleggen van een optieverklaring stelt etnisch Armeen te zijn kan de Gouverneur via de Ketenservice telefoonlijn van de IND hierover navraag doen. Het gegeven dat betrokkene uit Azerbeidzjan afkomstig is volgt uit de PIVA aan de hand van de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats.

Voorbeelden bij bewijsnood

Voorbeeld 1

X, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een optieverklaring af te leggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e RWN. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Sint Maarten. X is geboren in Hong Kong. Toen de familie van X zich 16 jaar geleden op Sint Maarten vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van X. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn optieverklaring hoort X dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij de Gouverneur. Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel (dit al naar gelang van het huidige regime bij geboorteakten uit de Volksrepubliek China) en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.

X stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. X ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft te overleggen.

De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van de optieverklaring is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van X voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar X stuurt. Of kan X de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als X van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. De Gouverneur vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.

Voorbeeld 2

Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt betrokkene een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder heeft verstrekt bijv. in de toelatingsprocedure, kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

paragraaf 2.3. Inontvangstneming optieverklaring

Paragraaf 2.3.1. Bevoegdheid Gouverneur

Ingevolge artikel 19, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de Gouverneur uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de PIVA

Dit betreft de hoofdregel: optieverklaringen dienen te worden afgelegd bij de Gouverneur van het Land waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de PIVA. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in dat Land hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de autoriteit bevoegd behorende bij de plaats van inschrijving van de minderjarige. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger ergens anders is ingeschreven.

Personen met hoofdverblijf in een Land die niet in aanmerking komen voor inschrijving in de PIVA

Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet in de PIVA van een Land zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in dat Land. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de Gouverneur van hun hoofdverblijf (artikel 19, tweede lid, BVVN). Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de PIVA van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaring af te leggen bij de Gouverneur van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 19, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).52

Personen met verblijf in het Land en nergens ter wereld hoofdverblijf

Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008). De Gouverneur van het Land waar een passant verblijf heeft neemt de optieverklaring van de passant in ontvangst (artikel 19, derde lid, BVVN).

Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de Gouverneur in ontvangst genomen (artikel 19, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de Gouverneur aan de optant mee bij welk Land of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.

Paragraaf 2.3.2. Ontvangstbevestiging

Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 19, zesde lid, BVVN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 19, vierde lid, BVVN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de in ontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vijfde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien de Gouverneur onderzoek wil laten verrichten ter verificatie van gegevens in het buitenland. Als de Gouverneur verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. De Gouverneur is niet verplicht om de reden van de verlenging te vermelden.

paragraaf 2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden

Nadat de Gouverneur de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt de Gouverneur voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 14, tweede lid, BVVN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.

paragraaf 2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling

Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt de Gouverneur de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 14, tweede lid, BVVN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door de Gouverneur gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan de Gouverneur besluiten de verklaring buiten behandeling te stellen. Door het in verzuim stellen wordt de beslistermijn van dertien weken opgeschort tot de dag waarop de aanvulling van de verklaring is ontvangen of de verzuimtermijn is verstreken.

paragraaf 2.4. Voorbereiding van de beslissing

paragraaf 2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens

Nadat de optiegelden zijn betaald of de Gouverneur heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de Gouverneur heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de PIVA zijn opgenomen (artikel 21, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de betreffende autoriteiten (in voorkomend geval de burgemeester van een gemeente in Europees Nederland, de Minister van Algemene Zaken van Curaçao of Sint Maarten (artikel 21, eerste lid, BVVN) of de Gezaghebber van het openbare lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba (artikel 21, tweede lid, BVVN) om binnen tien weken de door optant verstrekte gegevens te toetsen. De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. De Gouverneur verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 21, vierde lid, BVVN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de Gouverneur, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 21, derde lid, BVVN). Voorzover mogelijk onderzoekt de Gouverneur de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 21, vijfde lid, BVVN).

Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.

paragraaf 2.4.2. Beoordeling of aan de (overige) voorwaarden wordt voldaan

paragraaf 2.4.2.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009)

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN controleert de Gouverneur bij optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die in de optieverklaring is genoemd en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 2.2.4.1 en toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan optanten die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan optanten aan wie het, door de Gouverneur, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de optant zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de optant, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.

Indien een aspirant-optant, ten aanzien van wie door de Gouverneur is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die verklaring (model 1.36) niet heeft ingevuld en ondertekend of indien een aspirant-optant heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en betrokkene desondanks toch in zijn optie persisteert, weigert de Gouverneur de verkrijging van het Nederlanderschap te bevestigen (zie paragraaf 2.8 Weigering bevestiging).

paragraaf 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en p, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008), onderzoekt de Gouverneur de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 16, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de PIVA (en – indien voorhanden – de gegevens in het NAVAS) kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Indien optant dan wel een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de vreemdelingendienst om een verblijfsdocument te verkrijgen.

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in het NAVAS die vermeld zullen worden in een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Om antwoord te krijgen op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de Gouverneur aan de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS verzoeken een bericht omtrent toelating opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Paragraaf 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.

Daarna onderzoekt de Gouverneur of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BVVN).

Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de Gouverneur opgevraagde gegevens uit het register van de Justitiële documentatie en gegevens van de korpschef (NSIS). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JDD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).

Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b RWN (als de optant minderjarig is) en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m p, RWN (als de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt.

Bovendien onderzoekt de Gouverneur of de optant polygaam gehuwd is (zie toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN).

paragraaf 2.4.2.4. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie

Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, zesde lid, RWN), overlegt de Gouverneur met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist de Gouverneur over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 16, derde lid, BVVN).

Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 16, vierde lid, BVVN).

Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.

Indien de Gouverneur concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in de naamsverklaring is verzocht, deelt de Gouverneur dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze hij de namen van de optant zal vaststellen. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het Nederlands (Antilliaans of Arubaans) namenrecht. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst de Gouverneur beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van zijn eigen eilandgebied om de verklaring van naamskeuze af te leggen.

paragraaf 2.4.2.5. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure – bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant – stelt de Gouverneur de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Paragraaf 2.4.2.6. Adviesprocedure bij optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN

De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, vraagt op grond van artikel 6, derde lid RWN advies aan de IND. Het advies van de IND beperkt zich tot de beoordeling of het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval gevolgen heeft gehad die vanuit het oogpunt van het Unierecht onevenredig zijn. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen stelt derhalve eerst zelf vast of de optant het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren en deelt de verliesdatum en de verliesgrond mee aan de IND. Ook stelt de autoriteit vast dat met het verlies van het Nederlanderschap tevens het Unieburgerschap verloren is gegaan.

Het verzoek aan de IND om advies wordt gedaan met model 1.52. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen stuurt het ingevulde model samen met alle onderliggende stukken naar de IND. Dit gebeurt bij voorkeur via de bestandenpostbus van het Ministerie van Justitie en Veiligheid maar kan ook per post. Gezien de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) kan geen gebruik worden gemaakt van e-mail. De IND gebruikt voor het advies model 1.53 en stuurt dit bij voorkeur via de bestandenpostbus terug naar de adviesvragende autoriteit.

De IND geeft het gemotiveerde advies binnen een redelijke termijn, zodat de optieverklaring binnen de maximale beslistermijn van 26 weken kan worden bevestigd of geweigerd. Het advies van de IND is niet bindend voor de adviesvragende autoriteit. Het advies is geen besluit, zodat er geen afzonderlijke rechtsmiddelen tegen open staan. In het Europese deel van het Koninkrijk is dit een advies als bedoeld in afdeling 3.3 Awb. Dat betekent onder andere dat de autoriteit het advies van de IND aan het besluit ten grondslag kan leggen, en daar ter motivering van dit besluit mee kan volstaan (artikel 3:49 Awb). Indien de autoriteit van het advies afwijkt, wordt dit in het besluit gemotiveerd (artikel 3:50 Awb).

paragraaf 2.5. Bevestiging

Nadat de Gouverneur heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. De Gouverneur bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 17, eerste lid, BvvN). De bevestiging wordt als regel aan de optant uitgereikt tijdens een ceremonie, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel – indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene – per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12.) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt op een naturalisatieceremonie en de gedeeltelijke weigering bekendgemaakt.

Paragraaf 2.6. Administratieve verwerking van de bevestiging

De Gouverneur zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Directie Regulier Verblijf en Nederlanderschap, Postbus 4, 9560 AA TER APEL (Nederland):

  • de optieverklaring;

  • de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;

  • de afgelegde verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag;

  • de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitels uit de bevolkingsadministratie en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);

  • de bevestiging met daarop onderaan de bevestiging vermeld:

    • de datum van uitreiking op de ceremonie;

    • de wijze van bekendmaking van de bevestiging; en

    • of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk).

Indien gebruik gemaakt wordt van een apart terugmeldformulier voor bovenstaande aanvullende gegevens dan dient dit formulier altijd tezamen met de bevestiging en overige stukken te worden toegezonden aan de IND.

  • de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (indien van toepassing);

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (indien van toepassing); en

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).

Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid, BVVN) en om de afstandsprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.

De Gouverneur stuurt ook een afschrift van de optieverklaring en van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de Minister van Algemene Zaken van Curaçao of Sint Maarten (artikel 24, eerste lid, BVVN).

Het algemene uitwisselingsformulier op grond van de Overeenkomst van Parijs

Het uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit moet volledig worden ingevuld en verzonden naar het land waarvan men de nationaliteit bezit bij de verkrijging van het Nederlanderschap door een persoon met de nationaliteit van: België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal (Model 1.35).

Noorwegen is vanaf 19 december 2019 niet langer partij bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Uitwisseling op grond van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 is sindsdien niet langer nodig.

Het uitwisselingsformulier met Suriname

Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt de Gouverneur een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 toe (model 1.35a). De Gouverneur maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.

Let op! Als een persoon in het bezit is van een asielgerelateerde verblijfsvergunning wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

Mee te sturen bij afstandsplichtige optanten

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Deze verklaring moet naar de IND worden gestuurd, zodat de optant kan worden geïnformeerd over zijn afstandsplicht en worden gecontroleerd dat de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

De Gouverneur bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de PIVA worden verwerkt.

Bovendien wordt de vreemdelingendienst van de woonplaats van de optant door de Gouverneur op de hoogte gesteld.

Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, wordt zowel het OM als de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in Curaçao of Sint Maarten bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.

paragraaf 2.6.1. Administratieve handeling na de afstandsprocedure (zie artikel 30c BVVN)

Als de optant de IND een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de IND een kopie (conform origineel) hiervan aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd. De autoriteit moet vervolgens het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit verwerken in de bevolkingsadministratie.

Als de optant aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de autoriteit een kopie (conform origineel) hiervan aan de IND. Vervolgens controleert de IND of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.

Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd buiten Curaçao of Sint Maarten, dan zendt de IND dan wel de autoriteit die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal de autoriteit zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan de autoriteit van de plaats waar de optant op dat moment is ingeschreven in de bevolkingsadministratie, waarna vervolgens door die laatstgenoemde autoriteit het verlies van de andere nationaliteit(en) in de bevolkingsadministratie wordt verwerkt.

paragraaf 2.7. Archivering

Tot slot archiveert de Gouverneur de optieverklaring en de daarbij behorende documenten die hebben geleid tot de optiebevestiging, alsmede afschriften van de bevestiging gedurende ten minste twaalf jaar na de bekendmaking van de bevestiging (artikel 18, tweede lid, BVVN). Deze bewaarplicht in het BVVN is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren. De bewaarplicht op grond van artikel 18 BVVN laat overigens onverlet de (bewaar)verplichtingen op grond van de Archieflandsverordening.

paragraaf 2.8. Weigering bevestiging

paragraaf 2.8.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant

Indien de Gouverneur concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de zin van de LAR. Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel

  • indien van toepassing – zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij de Gouverneur een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden. Zonodig stelt de Gouverneur met het oog op de algemene beginselen van goed bestuur belanghebbenden in de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken voordat hij het besluit neemt (bijvoorbeeld als de opgevraagde antecedentgegevens afwijken van de gegevens op de verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag.

paragraaf 2.8.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging

Indien de Gouverneur concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigd dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door de Gouverneur worden geweigerd. De schriftelijke weigering van de Gouverneur is een beschikking in de zin van de LAR, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

paragraaf 2.9. Bezwaar

paragraaf 2.9.1. de Gouverneur beslist

De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door de Gouverneur. De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De artikelen 55 tot en met 74 van de LAR zijn van toepassing.

paragraaf 2.9.2. Afhandeling van de beslissing

paragraaf 2.9.2.1. Bezwaarschrift gegrond

Indien door de Gouverneur wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt in de regel door uitreiking op een naturalisatieceremonie dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

paragraaf 2.9.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond

Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De optiebevestiging wordt, indien de minderjarige medeoptant verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, na het afleggen van die verklaring in beginsel op een naturalisatieceremonie door middel van uitreiking aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is ) bekendgemaakt. Is de minderjarige niet wettelijk verplicht tot afleggen van de verklaring van verbondenheid dan wordt de bevestiging onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).

paragraaf 2.9.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond

Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.

paragraaf 2.10. (hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrond- of niet-ontvankelijkverklaring) kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten. Ingevolge artikel 75 LAR kan tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Curaçao en Sint Maarten en Aruba.

paragraaf 2.11. Verhuizing van de optant tijdens de procedure

De Gouverneur blijft verantwoordelijk voor de verdere afhandeling van de optieverklaring. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar Nederland, Aruba of het buitenland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in het eilandgebied, dan zal de Gouverneur in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van het eilandgebied, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de Gouverneur, ondanks verhuizing van de optant toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2.)

paragraaf 2.12. Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 augustus 2008 is de Gouverneur verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Vanaf deze datum treedt de optiebevestiging pas in werking door uitreiking daarvan aan de betrokkene, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. De optiebevestiging wordt aan de betrokkene bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit tot verkrijging van het Nederlanderschap in werking. Vanaf 1 maart 2009 zijn ook de (mede)optanten, die op het tijdstip van afleggen van de optieverklaring, zestien jaar of ouder waren, verplicht op een naturalisatieceremonie te verschijnen53. Vanaf 1 maart 2009 moet de minderjarige medeoptant, die zestien jaar of ouder was op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring, verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen om aldaar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening door de Gouverneur (zie ook onder ‘algemeen’ van paragraaf 2.12.2).

Op grond van artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN is in Curaçao en Sint Maarten de Gouverneur bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. Hij roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, en dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.

Optiebevestigingen van vóór 1 augustus 2008

De bevestiging die vóór 1 augustus 2008 is vastgesteld, treedt nog op de tot dan toe gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking daarvan aan de betrokkene. Uitreiking op een naturalisatieceremonie is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.

Optieverklaringen van vóór 1 maart 2009

De eis tot afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor optieverklaringen die worden afgelegd op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste optanten bij het afleggen van de optieverklaring ook een bereidverklaring tekenen. Deze optanten moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom wordt vanaf 1 maart 2009 onderscheid gemaakt tussen de optant die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de optant die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De Gouverneur kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie-uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.

paragraaf 2.12.1. De oproeping

De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BVVN): De gezaghebber roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de Gouverneur zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel: oproepen en uitreiken).

De termijn van oproeping

De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BvvN).

Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de Gouverneur een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.

In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2).

paragraaf 2.12.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie

Algemeen

De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de Gouverneur hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de bevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene in voorkomende gevallen nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60a, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.

Vervaltermijn van één jaar

Is een jaar na de dag van ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en derhalve de bevestiging niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt de optiebevestiging (artikel 60a, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit zou vervallen is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat op het bezwaar dan wel het beroep onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de Gouverneur of het gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de Gouverneur of het gerecht in eerste aanleg onherroepelijk is geworden en er dus geen rechtsmiddelen meer open staan. De termijn loopt dus na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60a, elfde lid, BVVN).

Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de Gouverneur geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de Gouverneur is afgewezen.

De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan enkel een nieuwe optieverklaring afleggen (of een verzoek om naturalisatie indienen) om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van de bevestiging, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.

Termijn van uitreiking

De Gouverneur reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat is vastgesteld dat de optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BvvN.

De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt

De Gouverneur reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring, na het afleggen van de verklaring van verbondenheid, uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60a, vijfde lid BvvN). Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel oproepen en uitreiken).

De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook – indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring – tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.

De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.

Verhuizing

De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de Gouverneur. Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in het eilandgebied, dan zal de Gouverneur in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van het andere eilandgebied, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de Gouverneur, ondanks verhuizing van de optant, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis stellen.

paragraaf 2.12.3. Afleggen verklaring van verbondenheid

Algemeen

Voor optanten die op of na 1 maart 2009 een optieverklaring afleggen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit, het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat de optiebevestiging wordt uitgereikt. De Gouverneur bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid op de naturalisatieceremonie nader wordt ingevuld54. Het is derhalve aan de Gouverneur overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de Gouverneur ter nadere invulling overgelaten.

De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de optant. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.

Uitreikende autoriteit maakt aantekening

De Gouverneur houdt bij of een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de Gouverneur aan op het afschrift van de optiebevestiging dat aan de IND ter opname in het nationaliteitenregister wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5 Procedurele aspecten na de terugmelding). Dit geldt alleen voor optieverklaringen die zijn afgelegd op of ná 1 maart 2009.

Optanten die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en het schema opgenomen in paragraaf 2.2.4.1)

Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie

- Hoofdoptant verschijnt niet

Omdat de optiebevestiging zowel de optant als de minderjarigen die met hem het Nederlanderschap verkrijgen betreft, kan de bevestiging niet worden uitgereikt indien één van de opgeroepen personen die de verklaring van verbondenheid moet afleggen niet verschijnt. De uitreiking van de optiebevestiging wordt in dat geval aangehouden55. Alle betrokkenen worden opnieuw uitgenodigd voor een volgende naturalisatieceremonie en tijdens die naturalisatieceremonie kunnen de in de optiebevestiging genoemde personen alsnog de verklaring van verbondenheid afleggen56. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal bij aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Indien de (hoofd)optant na herhaalde oproepen niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan57.

– Hoofdoptant verschijnt wel, medeoptant van 16 of 17 jaar verschijnt niet

Hetzelfde geldt wanneer een medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet op de naturalisatieceremonie is verschenen om daar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook in dit geval wordt de uitreiking aangehouden58. Indien de medeoptant binnen één jaar na ondertekening van de optiebevestiging nog altijd niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd) vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan59. Dit geldt ook voor alle andere in de optiebevestiging genoemde personen.

Weigering afleggen verklaring van verbondenheid

Indien de optant bij het afleggen van de optieverklaring zich wel bereid heeft verklaard (model 1.36) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar hij komt deze toezegging niet na en door de Gouverneur is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen.

Het niet uitreiken is geen besluit in de zin van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak. Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door optie.

Indien de minderjarige medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen weigert om de verklaring van verbondenheid af te leggen, dan wordt de uitreiking voor alle in het besluit genoemde personen aangehouden60. Na herhaalde oproepen wordt de optiebevestiging vervolgens aan deze omstandigheid aangepast en zo gewijzigd dat de betreffende medeoptant niet meer in het bevestigingsbesluit wordt genoemd. Tijdens de eerstvolgende ceremonie wordt de aangepaste optiebevestiging uitgereikt aan de hoofdoptant en eventuele andere medeoptanten. De wijziging van het bevestigingsbesluit moet plaatsvinden vóór de vervaldatum van een jaar na ondertekening van de optiebevestiging (Zie toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN, Stb. 2006, 250).

paragraaf 2.12.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid

paragraaf 2.12.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen

Algemeen

Het besluit tot bevestiging treedt als regel in werking door uitreiking ervan in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de Gouverneur is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de Gouverneur besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek bij de Gouverneur in te dienen.

De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de Gouverneur.

Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de Gouverneur en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten.

Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.

Belangenafweging

Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de Gouverneur vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.

Procedure

Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de Gouverneur eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de Gouverneur of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.

Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de Gouverneur of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de Gouverneur dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de Gouverneur het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de reguliere naturalisatieceremonie om of door toezending per post van de optiebevestiging.61 Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de Gouverneur dit beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de Gouverneur en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten.

Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.

paragraaf 2.12.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd62. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven indien het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.

Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk

Voor een enkele optant zal een uitzondering gemaakt moeten worden. Indien van de optant door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De optant dient (volgens de dáár geldende regels) bij het afleggen van de optieverklaring wel de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de Gouverneur63 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegd bewijsstuk.

De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de optant de optiebevestiging in ontvangst te nemen, overhandigt de Gouverneur de schriftelijke verklaring van verbondenheid. Voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen zie paragraaf 2.12.4.1.

In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de Gouverneur van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van de optiebevestiging worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze, hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending van de optiebevestiging aan de optant.

Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid

Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de optant in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat in persoon de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd64.

In voorkomende gevallen heeft de Gouverneur (meestal) reeds bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring beoordeeld dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen65. De beoordeling door de Gouverneur van de onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vindt plaats op grond van ten minste één door of namens de optant overgelegd bewijsstuk66. De Gouverneur heeft dan ook in gevallen als hier bedoeld bij het afleggen van de optieverklaring afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de optant.

Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van de optant

Het is mogelijk dat tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de optant is gewijzigd. Het is aan de Gouverneur om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheid wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een optant na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, kan hij de verklaring van verbondenheid niet langer afleggen. In dit geval wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Mogelijke scenario’s

Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:

Wijze bekendmaking

Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid

 

Mondeling

(artikel 60a, vierde lid, BVVN)

Schriftelijk

(zie artikel 60a, vijfde lid, BVVN)

Niet

(zie artikel 60a, zesde lid, BVVN)

Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie

Scenario 1

Scenario 2

Scenario 3

Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie

(artikel 60a, negende lid, BVVN)

 

Scenario 4

Scenario 5

Aan betrokkene op aangepaste wijze

(artikel 60a, negende lid, BVVN)

Scenario 6

Scenario 7

Scenario 8

Ad. 1. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.

Ad. 2. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De Gouverneur heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.

De Gouverneur kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de Gouverneur overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt uitgereikt. Ook kan de Gouverneur ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.

Ad. 3. De optant is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen

Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring of na het afleggen hiervan is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen67 De Gouverneur heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. Van zijn bevindingen dienaangaande maakt hij een aantekening in het optiedossier. De optiebevestiging wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad. 4. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen 68 is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De optant moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de optant ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan.

De Gouverneur kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij afleggen van de optieverklaring aan de optant of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de optant ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de Gouverneur kan overhandigen. Ook kan de Gouverneur ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de Gouverneur aan de gemachtigde kan meegeven.

Ad. 5. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen69 is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen70. De Gouverneur heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad. 6. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Bij het afleggen van de optieverklaring heeft de optant de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de Gouverneur gehonoreerd71. De Gouverneur heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.

Bijvoorbeeld indien de optant vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de Gouverneur een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de optant. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de Gouverneur de optiebevestiging uit.

Ad. 7. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De Gouverneur heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling kan afleggen.

Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de Gouverneur gehonoreerd72. De Gouverneur heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

Indien de bevestiging bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de Gouverneur zijn.

Ad. 8. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen 73. De Gouverneur heeft derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de Gouverneur ook gehonoreerd 74. De Gouverneur heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

paragraaf 2.12.5. Procedurele aspecten na uitreiking

Terugmelding

Om te bevorderen dat de Minister van Justitie van het Koninkrijk ervan op de hoogte is dat een persoon op grond van een bevestigde optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen, stuurt de Gouverneur de Minister een bericht van de bekendmaking (artikel 60a, negende lid BvvN). Met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister (artikel 18, eerste lid BvvN) zal bij iedere optiebevestiging van op of na 1 augustus 2008 moeten zijn vermeld op welke datum deze optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking ingaan met terugwerkende kracht tot aan de datum van de optiebevestiging. Terugmelding kan in dit geval plaatsvinden door middel van het toesturen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum en een dienststempel, met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de ceremonie, de wijze van bekendmaking van de bevestiging, en of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk). Zie ook paragraaf 2.6.

Ingevolge artikel 60a, twaalfde lid, BVVN deelt de gezaghebber de Minister mee ‘of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd.’ Ten behoeve van de mededeling gebruikt de uitreikende autoriteit de kopie van de optiebevestiging die hij op grond van hetzelfde twaalfde lid, BVVN inzendt naar de IND ter opneming in het register als bedoeld in artikel 22 RWN.

Nadat betrokkene op de naturalisatieceremonie is verschenen, worden de gegevens ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap door de gezaghebber aan de afdeling Burgerzaken verstrekt.

Archiveren schriftelijke verklaring

Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd, wordt deze verklaring gearchiveerd in het optiedossier bij de gezaghebber. De verklaring hoeft dus niet naar de IND te worden gestuurd.

Afstandsprocedure na uitreiking optiebevestiging

Indien de optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, stuurt de Gouverneur na uitreiking van de optiebevestiging het optiedossier naar de Minister van Justitie (IND) om de afstandsprocedure uit te voeren.

De IND zal de optant vervolgens schriftelijk meedelen dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit(en).

Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land van herkomst ingediend of aangeboden, maar daarover is nog geen beslissing genomen, dan verzoekt de IND na zes maanden de optant om de IND te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het doen van afstand.

Verlenen de autoriteiten van het land van herkomst geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist de IND over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.

6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid

Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

Paragraaf 1. Algemeen

De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. De Gouverneur heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.

Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de Gouverneur, om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 16 van het Besluit van 15 april 2002 (Stb. 231) tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint Maarten.

De Gouverneur is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 16, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat de Gouverneur onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, ten opzichte van de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriële regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets anders bepaald. Dit betekent dat de Gouverneur de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen de verschillende landen van het Koninkrijk te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.

Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN-CM) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam gehuwd zijn.

Paragraaf 2.1. Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)

Voor optanten van vijftien jaar of jonger geldt geen openbare ordebeletsel. Is de optant 16 of 17 jaar of ouder als hij opteert, dan geldt wel het algemene openbare orde beleid zoals dat ook in de naturalisatieprocedure geldt.

Voor staatloze optanten geldt vanaf 16 jaar wel een soepeler regime dan voor niet-staatloze optanten (zie hieronder). Ook de minderjarige optant die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN mag niet worden getoetst op een openbare orde beletsel (zie hieronder).

Speciale positie van in het Koninkrijk geboren staatloze die opteert

Onder ‘tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten’ wordt gedoeld op de positie van op het grondgebied van het (huidige Koninkrijk der Nederlanden geboren staatlozen. Dus bijvoorbeeld een in Curaçao als staatloze geboren persoon.

Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd, als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

Speciale positie van minderjarige optanten die een familierechtelijke betrekking met een Nederlander hebben gekregen

Op grond van de Parlementaire geschiedenis van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt aangenomen dat een 16- of 17-jarige optant, die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN niet mag worden getoetst op een openbare orde beletsel. De parlementaire geschiedenis luidt: ‘In het Nederlandse nationaliteitsrecht wordt bij de verkrijging en verlening van het Nederlanderschap door een minderjarige de openbare ordetoets slechts aangelegd indien de minderjarige de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt (zie artikel 6, zevende lid, en artikel 11, derde en vierde lid). In de gevallen waarin een minderjarige zelfstandig de Nederlandse nationaliteit verkrijgt door optie op grond van artikel 6, eerste lid, onder b en c, staan verdragen (Verdrag van New York ter beperking van staatloosheid (Trb. 1967, 124) en het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149)) in de weg aan het aanleggen van de openbare orde-toets. De algemene regel dat de openbare ordetoets alleen wordt aangelegd ten aanzien van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt, behoort ook van toepassing te zijn op de minderjarige die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, voor het Nederlanderschap opteert. Hierin voorziet de voorgestelde wijziging ‘ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 039 (R 1702), nr. 3, p. 2).

Om deze reden luidt artikel 22, tweede lid, BVVN: ‘Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens is bepaald, laat de Gouverneur onderzoeken of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Rijkswet, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.

Samengevat leidt dit tot het volgende:

De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering.

Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. In het geval van een optie op grond van art. II RRWN 2008, Stb. 270, geldt dat er op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN). Zie ook in de Handleiding paragraaf 6 bij artikel 6, 1, c RWN.

Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De Gouverneur onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.

Paragraaf 2.2. Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken

Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de openbare orde van Curaçao en Sint Maarten. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de rechtssfeer van Curaçao en Sint Maarten volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar het recht van Curaçao en Sint Maarten niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.

De openbare orde van Curaçao en Sint Maarten verzet zich tegen het polygaam gehuwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 en artikel 1:69 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn getrouwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard.

Erkenning van buiten het Koninkrijk gesloten huwelijken geschiedt in Europees Nederland met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 10:27 BW-NL tot en met artikel 10:53 BW-NL. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:28 BW-NL. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Europees Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.

In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam gehuwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare orde van Curaçao en Sint Maarten en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.

De vraag of een optant mogelijk polygaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van landen met een mogelijke indicatie van de mogelijkheid van polygamie en verstoting de bijlage bij dit artikellid.

Erkenning van echtscheiding

De vraag of een in het buitenland uitgesproken verstoting in Curaçao en Sint Maarten als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk kan worden aangemerkt, zal de autoriteit of ambtenaar van Curaçao en Sint Maarten in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van het eigen internationaal en interregionaal privaatrecht.

Dit recht wordt gevonden in de verdragen waarbij Curaçao en Sint Maarten partij zijn. Daarnaast moet naar het nationaal internationaal privaatrecht worden gekeken. De Algemene Bepalingen der Wetgeving van Curaçao, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en eventuele landsverordeningen die het conflictenrecht op een specifiek terrein regelen zijn in dit kader van belang. De Wet AB bepaalt dat het burgerlijk recht hetzelfde is voor hen die geen ingezetenen zijn als hen die ingezetenen zijn van Curaçao (lees: Curaçao en Sint Maarten) en dat de algemene verordeningen, betreffende de staat en de bevoegdheid der personen de ingezetenen van Curaçao (lees Curaçao en Sint Maarten) verbinden, ook wanneer zij zich buiten Curaçao (lees: Curaçao en Sint Maarten) bevinden (het domiciliebeginsel – artikel 5 en 7 Wet AB). Het internationaal privaatrecht kan ten slotte worden gevonden in rechterlijke uitspraken over specifieke onderwerpen (bijvoorbeeld van de Hoge Raad).

Als er geen aanknopingspunten in deze rechtsbronnen te vinden zijn, kan gezocht worden naar aanknopingspunten in het internationaal privaatrecht van landen met een rechtsstelsel vergelijkbaar met dat van Curaçao en Sint Maarten – bijvoorbeeld het Nederlandse internationaal privaatrecht.

Verstoting

Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de Gouverneur aan de hand van de gegevens in de PIVA nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de PIVA blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van Curaçao en Sint Maarten kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerder huwelijk naar het IPR van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten c.q. interregionaal privaatrecht rechtsgeldig is ontbonden. De Gouverneur zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de PIVA zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar het recht van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten erkende wijze.

Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de PIVA van buitenlandse verstotingsakten. Het kan daarbij voorkomen dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving in de PIVA alsnog aan de betrokken persoon moet worden tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de rechtsgeldige verstoting van de vrouw te verkrijgen. De Gouverneur moet echter steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van het IPR van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid van een eenzijdige verstoting

Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Curaçao en Sint Maarten erkend als:

  • 1. er, conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door een consulaat van het land van herkomst. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank; én

  • 3. de andere echtgenoot heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de BRP, PIVA of de bevolkingsregistratie gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd. N.B. Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan;

  • na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde documenten afkomstig van buiten het Koninkrijk geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het rechtsverkeer van Curaçao en Sint Maarten kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, derde lid RWN, paragraaf 2.2.5.4).

Bijlage

Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 januari 2022)
 

Kent polygamie

Polygamie alleen voor moslims

Kent geen polygamie

Polygamie onbekend

Verstoting (talaq) mogelijk

Geen verstoting

Verstoting onbekend

Afghanistan

x

     

x

   

Algerije

x

     

x

   

Bahrein

x

     

x

   

Bangladesh

x

     

x

   

Benin

x

         

x

Botswana

x

         

x

Brunei

 

x

   

x

   

Burkina Faso

x

     

x

   

Centraal Afrikaanse Republiek

x

         

x

China

   

x

   

x

 

Congo (Brazzaville)

x

         

x

Djibouti

x

       

x

 

Egypte

 

x

   

x

   

Equatoriaal Guinea

x

         

x

Eritrea

 

x

     

x

 

Ethiopië

x

       

x

 

Gabon

x

         

x

Gambia

 

x

   

x

   

Ghana

x

     

x

   

Guinee (Conakry)

x

         

x

Guinee Bissau

x

         

x

India

 

x

   

x

   

Indonesië

x

       

x

 

Irak

x

     

x

   

Iran

 

x

   

x

   

Israël

 

x

   

x

   

Ivoorkust

x

         

x

Jemen

 

x

   

x

   

Jordanië

 

x

   

x

   

Kameroen

x

         

x

Kenia

x

         

x

Koeweit

x

     

x

   

Libanon

 

x

   

x

   

Liberia

x

         

x

Libië

x

     

x

   

Maleisië

 

x

   

x

   

Malediven

x

     

x

   

Mali

x

       

x

 

Marokko

x

     

x

   

Mauritanië

x

     

x

   

Mongolië

   

x

   

x

 

Myanmar

   

x

   

x

 

Niger

x

     

x

   

Nigeria

x

     

x

   

Oeganda

x

     

x

   

Oman

x

     

x

   

Pakistan

x

     

x

   

Palestijnse gebieden (West-bank en Gaza)

 

x

   

x

   

Qatar

x

     

x

   

Rusland

x

       

x

 

Saudi-Arabië

x

     

x

   

Senegal

x

     

x

   

Sierra Leone

x

         

x

Singapore

x

     

x

   

Soedan

 

x

   

x

   

Somalië

x

     

x

   

Sri Lanka

 

x

   

x

   

Suriname

   

x

     

x

Syrië

 

x

   

x

   

Tanzania

x

     

x

   

Togo

x

         

x

Tsjaad

x

     

x

   

Tunesië

   

x

   

x

 

Turkije

   

x

   

x

 

Ver. Arab. Emiraten

x

     

x

   

Zambia

x

         

x

Zuid-Afrika

x

         

x

Zuid-Soedan

x

         

x

6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid

Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

De Gouverneur moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van een termijn van 26 weken nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd.

Wel kan optant na het verstrijken van de termijn bij de Gouverneur een bezwaarschrift indienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 3 lid 3). Optant is ook vrij om in plaats van een bezwaarschrift in te dienen bij de Gouverneur om in beroep te gaan bij het Gerecht in eerste aanleg. In een dergelijk geval kan het Gerecht in eerste aanleg bepalen om voorafgaand aan de openbare behandeling van het beroepschrift het beroepschrift toe te zenden aan de Gouverneur met het verzoek om binnen een door het Gerecht te stellen termijn te verklaren of het bereid is de beschikking in heroverweging te nemen.

6-6. Toelichting ad artikel 6, zesde lid

Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN), die niet geldt in Curaçao en Sint Maarten, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:18 BW-NL tot en met artikel 10:26 BW-NL van toepassing.

De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen. Dat vloeit voort uit artikel 10:22 BW-NL, waarvan de tekst luidt:

‘De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.’

Let op! Artikel 10:22 lid 2 BW-NL verwijst onjuist naar artikel 6 lid 5 RWN. Naamsvaststelling bij een optiebevestiging gebeurt sinds 1 maart 2009 op grond van artikel 6 lid 6 RWN.

Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:

In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam, is anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.

Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:

  • als er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië) of als de naam enkel uit één bestanddeel bestaat;

  • als in documenten van gelijke rangorde de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.

De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zonodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

Gevolgen voor de namen van de kinderen

Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachts- of voornaam hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voornaam eveneens door de Gouverneur worden vastgesteld.

Na naamskeuze op grond van artikel 10:25, lid 1 onder b BW-NL alleen vaststelling voornaam

Is bij de optie een verklaring van naamskeuze afgelegd (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.

Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie afgelegde verklaring van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.

Bezwaar

Als de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de Gouverneur. De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt op de ceremonie dan wel is toegezonden aan de optant. Als het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.

6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid

Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en kunnen dus opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.

6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid

Wettekst:

Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c, d of p, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld. Indien de bevestiging strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, geschiedt die herkrijging met terugwerkende kracht en behoeft geen verklaring van verbondenheid te worden afgelegd.

Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:

  • de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;

  • de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en

  • de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.

Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijk vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;

  • hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; en

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.

Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.

Uit de tekst van de wet vloeit ook voort dat de bevestiging van het meedelen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring jonger is dan zestien jaar, niet kan worden geweigerd als er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.

Gevolgen voor de kinderen van de kinderen

Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.

Dus:

  • het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht;

  • het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Zie tevens artikel 29 RWN en artikel 14, derde lid, BvvN. Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en p RWN;

  • de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;

  • de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en

  • de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.

Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijk vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES (WAR-BES).

Kinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN

De laatste zin van artikel 6, achtste lid, RWN geldt voor het minderjarige kind dat als Nederlander was geboren voor het verlies van het Nederlanderschap door de ouder en heeft meegedeeld in het verlies van de ouder, maar ook voor het minderjarige kind dat is geboren nadat de ouder het Nederlanderschap verloor en daarom nooit Nederlander is geweest. Ook dit laatste kind wordt door de optiebevestiging geacht vanaf zijn geboorte Nederlander te zijn geweest. Gelet op het arrest van 12 maart 2019 van het Europese Hof van Justitie (C-221/17) is in deze gevallen voorzien in een uitzondering op het uitgangspunt van de RWN dat het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht wordt verkregen (zie artikel 2, eerste lid, RWN).

Door minderjarige kinderen die niet op de optieverklaring worden vermeld wordt het Nederlanderschap, gelet op artikel 2, eerste lid, RWN, niet herkregen. Gelet op de reikwijdte van artikel 6, achtste lid, wordt het Nederlanderschap evenmin herkregen door een kind dat ten tijde van de optie inmiddels meerderjarig is. Voor beide groepen staat natuurlijk wel de mogelijkheid open om zelfstandig een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN af te leggen, mits zij het Nederlanderschap en daarmee het burgerschap van de Unie van rechtswege zijn verloren.

6-9. Toelichting ad artikel 6, negende lid

Wettekst:

Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f en p, open.

De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f of p, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, h, i, j, k, l, m, n en o, RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.

Artikel 6a

Artikel 6a

1 De in artikel 6, derde lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op

  • a. de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de vreemdeling die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;

  • d. de vreemdeling die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

3 De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

4 De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.

5 De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

6 De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

BVVN: artikelen 3 t/m 12, 24, 30a t/m 30d, 32, 57 t/m 69 en 73

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

Boek 10 BW-NL: artikelen 22 lid 2 en 25, lid 1 onder b

WRvS: artikelen 37 en 39

Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

Overgangsrecht

De afstandsverplichting geldt alleen voor optanten die op of na 1 oktober 2010 een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN hebben afgelegd.

6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid

De in artikel 6, derde lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Een vreemdeling die een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (artikel 6a, tweede lid, RWN).

Gronden om geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen of te hoeven doen.

Een optant die in beginsel afstandsplichtig is, hoeft indien één van de onderstaande situaties zich voordoet toch geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:

  • 1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;

  • 2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;

  • 3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 4. de optant die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 6. de optant die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;

  • 7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;

  • 10. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;

  • 11. de optant die is geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;

  • 12. de optant die is gehuwd met een Nederlander;

  • 13. de optant die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is erkend als vluchteling.

Voor de toelichtingen wordt verwezen naar paragraaf 3 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN en naar de toelichting op artikel 9, derde lid, RWN. Zie tevens artikel 6.

Een optant die in de PIVA is ingeschreven als staatloze en derhalve wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de PIVA is opgenomen als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Eerst indien deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels van de Verordening PIVA persoonsgegevens in de bevolkingsadministratie wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.

6a-2-a. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit ( Trb. 1994, 265 ).

Voor een optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het Tweede Protocol geldt de afstandsverplichting niet.

De optant verliest bij de verkrijging van het Nederlanderschap automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

Uitzondering is de staat die partij is bij het Tweede Protocol, en de regels uit het Tweede Protocol in de eigen wetgeving opgenomen heeft.

Sinds 4 juni 2010 zijn naast Nederland geen andere landen aangesloten bij het Tweede Protocol. Dit betekent dat sinds 4 juni 2010 geen toepassing wordt gegeven aan deze bepaling.

Voor de toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel bij artikel 9, derde lid, RWN.

6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.

De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar ten tijde van het optieverzoek zijn hoofdverblijf heeft. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

6a-2-c. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder c

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die gehuwd is met een Nederlander.

Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de ‘Landenlijst bij naturalisatie’ een B (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of desbetreffende optant afstandsplichtig is.

Voor een optant die gehuwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de optant die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In het geval dat het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen het afleggen van de optieverklaring en de optiebevestiging door echtscheiding is ontbonden, zal de optant alsnog afstand moeten doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de optiebevestiging is doorslaggevend voor de beoordeling of de optant aan de voorwaarden voldoet. Voor de optant die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.

Personen die afstand moeten doen en die na de optiebevestiging huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, kunnen niet met succes een beroep doen op deze uitzondering. Huwen ze vóór de optiebevestiging (maar na het afleggen van de optieverklaring), dan kan alsnog met succes een beroep op deze uitzondering worden voldaan.

Op gelijktijdige optieverklaringen van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder Nederlander wordt, zodat de ander geen afstand meer hoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.

Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgeno(o)t(e)/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die samen met zijn/haar echtgeno(o)t(e)/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een optieverzoek indient, waarbij één van hen op grond van artikel 6a, tweede lid, onder a, b of d RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandsplichtig is.

6a-2-d. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder d

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

De optant die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij het optieverzoek dienen aan te tonen dat hij in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of een Nederlands verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd).75

De reden voor deze uitzondering op de afstandsplicht is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie optanten vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien optant bezwaar maakt tegen dat vereiste. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

6a-3. Toelichting ad artikel 6a, derde lid

De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

De optiebevestiging van een optieverklaring geschiedt door de bevoegde autoriteit.

De autoriteit beoordeelt of de optant, die gebruik maakt van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN en die tevens een andere nationaliteit of nationaliteiten bezit, al het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit(en) te verliezen, bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen, of dat aan hem een beroep toekomt op de in het eerste of tweede lid genoemde uitzonderingen. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten voor optie is voldaan, bevestigt de autoriteit het Nederlanderschap.

6a-4. Toelichting ad artikel 6a, vierde lid

De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.

Indien de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, vraagt de autoriteit aan de Minister om advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Deze verplichte adviesaanvraag heeft praktische redenen: een eenduidige toepassing van het beleid en het feit dat de IND veel ervaring heeft met het beoordelen van deze uitzonderingen. Voor het vragen van advies moet gebruik worden gemaakt van model 1.50.

Let op! Het is zinvol om de beslistermijn op grond van artikel 6, vijfde lid, RWN dan meteen te verlengen met 13 weken. De autoriteit deelt de optant vervolgens schriftelijk mee dat aan de Minister van Justitie om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden beslist. De Minister van Justitie (de IND) zal binnen vier weken na ontvangst van het advies de autoriteit hieromtrent adviseren.

Het advies wordt gemotiveerd. Het advies is geen besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. De optant kan wèl bezwaar en beroep aantekenen tegen het besluit van de tot optie bevoegde autoriteit.

6a-5. Toelichting ad artikel 6a, vijfde lid

De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

De autoriteit besluit na de ontvangst van het advies van de Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap. Indien de autoriteit afwijkt van het advies van de Minister, dient zij dit wel te motiveren in het besluit tot bevestiging dan wel tot afwijzing van de bevestiging. Indien de autoriteit het advies van de Minister aan haar besluit ten grondslag legt, kan zij ter motivering van dit besluit volstaan met een verwijzing naar het advies. Het advies moet dan wel worden meegezonden aan de optant.

6a-6. Toelichting ad artikel 6a, zesde lid

De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

Indien de autoriteit de Minister om advies vraagt, dan wordt de termijn waarbinnen op de optie dient te worden beslist (de termijn van 13 weken of, indien de termijn is verlengd, 26 weken), met vier weken verlengd (dus 13 weken + 4 weken of 26 weken + 4 weken). Dit wordt schriftelijk door de autoriteit aan de optant meegedeeld, zodra het advies aan de Minister is gevraagd.

Artikel 7

Artikel 7

1 Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

2 Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek.

Verwijzingen

RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21

RRWN: artikel VII.2

BNT: artikelen 2 t/m 5

BON: artikel 8.1

BVVN: artikelen 2 t/m 5; 31, 32, 45 t/m 50 en 73

Awb: artikel 4:5 en hoofdstukken 6 t/m 8

WRvS: artikelen 37 en 39

Overgangsrecht

Verzoeken ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN (1 april 2003)

Sinds 1 april 2003 worden in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN stringentere voorwaarden gesteld aan het verblijf en aan de inburgering voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie. Echter, van personen die vóór de inwerkingtreding van RRWN een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij voldoen aan deze stringentere voorwaarden. Artikel VII, tweede lid, RRWN bepaalt daarom dat de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN niet gelden ten aanzien van verzoeken die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN. Met andere woorden, ten aanzien van verzoeken die vóór 1 april 2003 zijn ingediend, geldt niet de voorwaarde van vijf jaar toelating en hoofdverblijf en evenmin het vereiste van het afleggen van de naturalisatietoets bedoeld in artikel 2 BNT. Op deze verzoeken blijft de oorspronkelijke tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN van toepassing.

Ten aanzien van deze oude verzoeken wordt de verblijfstermijn, inclusief het eventueel illegaal verblijf, dus beoordeeld aan de hand van een uittreksel uit de PIVA, zonodig aangevuld met door de verzoeker te overleggen bewijsstukken. De inburgering wordt bij oude verzoeken beoordeeld aan de hand van het inburgeringsgesprek in het eilandgebied. Verzoeken die zijn ingediend vóór 1 april 2003 kunnen ook ná 1 april 2003 nog steeds worden aangehouden wegens onvoldoende beheersing van het Nederlands, het papiamento of de Engelse taal. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw). Per 1 oktober 2007 is de naturalisatietoets ingevoerd (zie ook artikel 8 lid 1 onder d).

Ook artikel 73 BVVN bepaalt dat het BVVN niet van toepassing is op verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 april 2003.Ten aanzien van oude verzoeken wordt dus géén overlegging verlangd van de volgende documenten:

  • bericht omtrent toelating;

  • verklaring van de verzoeker dat hij op rechtmatige wijze zijn verblijfstitel heeft verkregen (artikel 31, vierde lid, BVVN);

  • Certificaat Naturalisatietoets (artikel 40, eerste lid, BVVN).

Minderjarige kinderen

Artikel VII RRWN voorziet niet in overgangsrecht voor minderjarige (mee te naturaliseren) kinderen. Artikel 11 RWN vereist dat minderjarige kinderen sedert het moment van de indiening van het verzoek tot medeverlening toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben, alsmede – indien zij bij de indiening van het verzoek de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt – dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben. Minderjarige mee te naturaliseren kinderen zullen daarom bij ieder verzoek om naturalisatie, waarop na inwerkingtreding van de RRWN wordt beslist, moeten voldoen aan de nieuwe voorwaarden, ongeacht of de ouders het verzoek hebben ingediend vóór of ná de inwerkingtreding van de RRWN.

Naturalisatietoets

Tot 1 oktober 2007 gold in Curaçao en Sint Maarten uitsluiten artikel 1 en artikel 2, eerste lid van het Besluit Naturalisatietoets (BNT). Op 1 oktober 2007 is het BNT in Curaçao en Sint Maarten in zijn geheel in werking getreden. Ter uitvoering van het BNT is de Regeling naturalisatietoets Curacao respectievelijk Regeling naturalisatietoets Sint Maarten (voorheen: Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen) vastgesteld. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verzoekers die op of na 1 oktober 2007 een verzoek om naturalisatie indienen, de naturalisatietoets moeten hebben gehaald (vergelijk artikel 7 BNT). Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8 lid 1 onder d RWN.

Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 augustus 2008 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking ervan aan de betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 augustus 2008 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, Staatsblad, 250, tot wijziging van het BvvN. Dit Besluit is per 1 augustus 2008 ook in werking getreden voor Curaçao en Sint Maarten (Besluit van 31 maart 2008, Staatsblad 2008, 102). Zie verder ook de bij Besluit van 10 april 2008 (Staatscourant 2008, 77) gewijzigde Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN,) artikel 60b BvvN en hieronder paragraaf 3.13.

‘Met ingang van 1 maart 2009 is de bereidheid om bij verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen een nieuwe voorwaarde voor de verkrijging van het Nederlanderschap. In de regel moet tijdens de naturalisatieceremonie de naturalisandus die de bereidverklaring gegeven heeft, de verklaring van verbondenheid afleggen voordat hem het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt.76)’

7-alg. Toelichting algemeen

paragraaf 1. Algemeen

Hieronder wordt de procedurebeschreven voor de behandeling van verzoeken om naturalisatie. Voor wat betreft de voorwaardenvoor verlening van het Nederlanderschap, zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9, eerste lid, RWN en artikel 11, RWN.

Dit artikel is een inleidende bepaling waaruit blijkt dat naturalisatie – de RWN spreekt van ‘verlenen van het Nederlanderschap’ – tot stand komt bij koninklijk besluit en alleen als iemand daar zelf om vraagt. Dit koninklijk besluit is een zogenoemd ‘klein KB’, waarvoor geen overleg in de ministerraad is vereist, waarvoor het advies van de Raad van State achterwege kan blijven en waarvoor geen plaatsing in het Staatsbladnodig is. Artikel 7, tweede lid, RWN verleent een adviserende functie aan de Minister van Justitie van Curaçao en Sint Maarten maar de uiteindelijke voordracht vindt plaats door Onze Minister van Justitie van Nederland op grond van artikel 7, eerste lid, RWN.

Onze Minister is bevoegd om een verzoek om naturalisatie aan te houden of af te wijzen (zie artikel 9, vijfde lid, RWN).

paragraaf 2. Nadere regelgeving in het BVVN

Artikel 21 RWN bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. Dit artikel bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld voor de wijze van inontvangstneming van verzoeken om naturalisatie en voor de verdere administratieve behandeling van verlening van het Nederlanderschap. Deze nadere regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van rijksbestuur BVVN. Artikel 2, aanhef en onder b, BVVN bepaalt dat in Curaçao en Sint Maarten de gezaghebbers bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verzoeken om naturalisatie zijn voor Curaçao en Sint Maarten geregeld in artikel 2 tot en met 5 BVVN, 31 en 39 tot en met 44 BVVN.

paragraaf 3. Procedure naturalisatie

paragraaf 3.1. Voorlichtingsfase

  • Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt de Gouverneur informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting of www.ind.nl).

  • Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.

  • Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar het Examenburo van het Ministerie van Onderwijs, Sport en Cultuur dan wel naar haar afdeling in het eilandgebied van inwoning die bevoegd is tot het afnemen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, paragraaf 2.1.1.

  • De verzoeker moet voorts worden geïnformeerd over de bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en de over te leggen documenten. De verzoeker wordt geïnformeerd dat hij, conform het beleid bij de verkrijging van het Nederlanderschap, in beginsel documenten moet overleggen om zekerheid te verkrijgen over zijn identiteit en nationaliteit. Deze documenten, een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), overlegt hij voor of bij de indiening van het verzoek om naturalisatie. Is verzoeker reeds in de PIVA opgenomen met een buitenlandse geboorteakte die aan de huidige eisen inzake legalisatie uit de legalisatiecirculaire voldoet, dan hoeft hij niet voor de tweede keer zijn geboorteakte aan de Gouverneur te verstrekken. Indien de verzoeker deze gevraagde documenten niet kan overleggen, moet hij een schriftelijke verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is overleggen, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten (zie onder meer paragraaf 3.5.1). Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar de vreemdelingendienst voor het aanvragen van een verblijfsdocument.

  • Verder dient de verzoeker te worden geïnformeerd over de verplichting om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.

  • Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd in geval van buitenbehandelingstelling dan wel afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.

  • Tevens wordt verzoeker erop geattendeerd dat het besluit tot verlening van het Nederlanderschap als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60b, eerste lid BVVN). Zie ook paragraaf 3.13.

  • Het verdient aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.

  • Tot slot dient de Gouverneur de verzoeker erop te wijzen dat hij zowel op het moment van indiening van het verzoek als moment van beslissing op zijn verzoek moet voldoen aan alle voorwaarden voor naturalisatie.

Indien de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, dient hem te worden ontraden om een verzoek in te dienen. Indien verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, dient de Gouverneur het verzoek in ontvangst te nemen en hem daarbij te wijzen op het risico van afwijzing van het verzoek. Het verdient aanbeveling de verzoeker in dit geval model 2.21 te laten ondertekenen. De verzoeker dient erop te worden geattendeerd dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door de Minister van Justitie van Nederland en dat dus van tevoren geen uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet inwilligen van het verzoek om naturalisatie.

paragraaf 3.2. Indiening verzoek om naturalisatie

paragraaf 3.2.1. Meerderjarige verzoeker

Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN; zie ook paragraaf 3.2.5). De Gouverneur die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd om een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan (zie paragraaf 3.5.1). Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken te overleggen, zoals een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).

paragraaf 3.2.2. Zelfstandig verzoek van minderjarigen (artikelen 10 en 11, vierde lid, RWN)

Indiening door wettelijk vertegenwoordiger

Een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt ingediend door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, derde lid, RWN; artikel 3, derde lid, BVVN). De wettelijk vertegenwoordiger dient in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.

Minderjarige verzoeker jonger dan 16 jaar

De minderjarige verzoeker jonger dan zestien jaar hoeft niet in persoon te verschijnen. Wel verdient het aanbeveling dat ook hij in persoon verschijnt. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hem verzocht een verklaring te ondertekenen waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de verlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de Gouverneur van het eilandgebied waar het verzoek om naturalisatie wordt ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1.

De minderjarige verzoeker van twaalf jaar of ouder kan verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de verlening van het Nederlanderschap. Zie model 2.2 en model 2.10. Zie voorts de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.

Minderjarige verzoeker van 16 jaar of ouder

De minderjarige verzoeker vanaf zestien jaar dient in persoon te verschijnen, dit naar analogie van artikel 31, derde lid, BVVN, waar is geregeld dat een mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder in principe in persoon dient te verschijnen (zie ook paragraaf 3.2.5). Hij dient daarbij een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.3. Medeverlening (artikel 11, eerste lid, RWN)

Kinderen jonger dan 12 jaar

Deze kinderen hoeven niet in persoon te verschijnen bij de indiening van het verzoek.

Kinderen van 12 jaar of ouder

Minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, voor wie medeverlening wordt verzocht, kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het Nederlanderschap. De kinderen kunnen op het moment van indiening van het verzoek hun eventuele zienswijze naar voren brengen op model 2.1.

Voor kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar het verdient wel de voorkeur dat zij in persoon verschijnen. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hun schriftelijk verzocht het model 2.10 te ondertekenen, waarin zij aangeven of zij al dan niet instemmen met de medeverlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de autoriteit waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

Kinderen van 16 jaar of ouder

Voor kinderen van zestien jaar of ouder is verschijning in persoon voorgeschreven in artikel 31, derde lid, BVVN; zij dienen zich te legitimeren met een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1 en paragraaf 3.2.5. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.4. Wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder

Voor de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar verdient dat wel de voorkeur. Stuit persoonlijke verschijning op bezwaar, dan wordt betrokkene schriftelijk verzocht een verklaring te ondertekenen waarin staat of al dan niet wordt ingestemd met de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind en die verklaring, met een kopie van een geldig identiteitsbewijs, te zenden aan de Gouverneur van het eilandgebied waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Voor de zienswijze van de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger kan gebruik worden gemaakt van model 2.13 en model 2.14. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.

paragraaf 3.2.5. Gemachtigde

In gevallen, waarin verschijning in persoon weliswaar is voorgeschreven, maar dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan het verzoek om naturalisatie worden ingediend c.q. de verklaring van al dan niet instemming met de (mee)naturalisatie worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder en de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en de nodige zekerheid te verschaffen over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend door de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan, zie paragraaf 3.5.1. In voorkomende gevallen kan de Gouverneur verlangen dat de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.

Indien de verzoeker wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt het verzoek ingediend door zijn curator.

paragraaf 3.2.6. Uitsluitend schriftelijk verzoek

Het verzoek om naturalisatie dient op schrift te worden gesteld en te worden ondertekend door de verzoeker of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde (artikel 3, derde lid, BVVN). In het verzoek dienen de minderjarige kinderen en kindskinderen, voor wie medeverlening wordt gevraagd, te worden vermeld (artikel 11, eerste lid, RWN; artikel 31, tweede lid, BVVN). Een model van een verzoek om naturalisatie is opgenomen als model 2.1.

paragraaf 3.3. Te verstrekken gegevens

Op grond van artikel 31, eerste lid, BVVN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:

  • a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;

  • b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;

  • c. adres, postcode en woonplaats;

  • d. geslacht;

  • e. nationaliteit(en);

  • f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder b RWN);

  • g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder c RWN);

  • h. indien van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;

  • i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;

  • j. indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;

  • k. indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;

  • l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.

Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN).

De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en indien de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), alsmede voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.

Ad a t/m e, g (wat betreft duur van hoofdverblijf) en h t/m k

De Gouverneur voegt bij het advies ten behoeve van de IND (een) uittreksel(s) uit de PIVA, waaruit – voor zoveel mogelijk – de hier bedoelde gegevens blijken. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden uittreksels bijgevoegd waaruit – voor zoveel mogelijk – blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.

Uit het uittreksel uit de PIVA blijkt onder andere of er sprake is van een huwelijk, een in Europees Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Europees Nederland erkend geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Ad f en g (wat betreft toelating)

De verzoeker dient voor alle bij de naturalisatie betrokken personen verblijfsdocumenten te overleggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Geldt voor verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van verzoeker in combinatie met de gegevens in de PIVA dan wel een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

Ad l

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de Gouverneur, na raadpleging van de PIVA, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;

  • bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de PIVA. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;

  • aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.

paragraaf 3.4. Af te leggen verklaringen

paragraaf 3.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)

Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. De bereidheid van de verzoeker tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30) vastgelegd op het moment dat het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie wordt ingediend.

Doel verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlands-Antilliaanse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voortvloeien.

Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging

De Gouverneur informeert de verzoeker dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de verzoeker religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De Gouverneur legt aan de verzoeker uit dat de keuze voor de bevestiging aan de verzoeker is.

Wanneer de verzoeker ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.

De Gouverneur informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat het naturalisatiebesluit aan hem bekend kan worden gemaakt.

Het invullen van de bereidverklaring: model 2.30

De verzoeker geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring. De Gouverneur kan bij de verzoeker reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik)’. De Gouverneur kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt deel uit van het naturalisatiedossier.

Verzoekers die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie, op grond van artikel 11, derde of vierde lid, RWN, wordt ingediend zestien jaar of ouder is.

Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid
 

Zelfstandig

Zelfstandig

Zelfstandig

Mede-

naturalisatie

Mede-

naturalisatie

 

< 16*

16 en 17*

18 en ouder*

< 16*

16 en 17*

 

Art. 11 lid 4

Art. 11 lid 4

Art. 8

Art. 11 lid 5

Art. 11 lid 2

Art. 11 lid 3

Ondertekenen bereidverklaring

Nee

Ja

Ja

Nee

Ja

Afleggen verklaring van verbondenheid

Nee

Ja

Ja

Nee

Ja

* Het betreft hier de leeftijd op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie wordt ingediend.

Uitzondering ondertekenen bereidverklaring

Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 2.30), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden.77 Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te tekenen.

  • Verzoeker is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 2.30 niet zelf invullen.

    Indien een verzoeker bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De Gouverneur tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen worden ingevuld door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator. In voorkomende gevallen wordt door de Gouverneur op het adviesblad bij punt 6. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid het derde bolletje‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en een schriftelijke toelichting gegeven.

  • Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie is duidelijk dat de verzoeker niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen.

    Ook is het mogelijk dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door de Gouverneur, is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde78. Indien bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) reeds duidelijk is dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de bereidverklaring niet ingevuld. Dit wordt op het adviesblad opgenomen79. Bij punt 6.Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid wordt het derde bolletje‘niet mogelijk, zie toelichting’ ingevuld en wordt naast een schriftelijke toelichting hierbij ook ten minste één bewijsstuk80 van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen verklaring van verbondenheid toegevoegd. De uiteindelijke beoordeling of er sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Als uitgangspunt volgt de Minister van Justitie van het Koninkrijk het advies in deze van de Gouverneur.

Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid

In de regel legt degene aan wie het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af81. Echter, indien van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de Gouverneur bepalen dat de verzoeker de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt. Indien bij het indienen van het verzoek om naturalisatie reeds door de Gouverneur geconstateerd is dat van een verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan hiervan door de Gouverneur een aantekening worden gemaakt in het naturalisatiedossier. Dan zal betrokkene wel de bereidverklaring ondertekenen, hij is immers bereid om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dit is een voorwaarde voor naturalisatie. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.

Weigering gezaghebber om de verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen

Indien de Gouverneur een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak waartegen de verzoeker binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de Gouverneur. Vervolgens staat beroep open bij het gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten.

Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 2.30)

Indien de verzoeker weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de Gouverneur de verzoeker erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet verkrijgt en dat daardoor zijn eventuele minderjarige kinderen voor wie hij medeverlening heeft verzocht, geen Nederlander worden. De Gouverneur ontraadt de verzoeker een verzoek om naturalisatie in te dienen. Mocht de verzoeker desalniettemin met zijn verzoek verder willen gaan, dan wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen.’

paragraaf 3.4.2. Waarheidsverklaring

De verzoeker moet een waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en dat hij voor de beoordeling van het verzoek geen relevante gegevens heeft verzwegen. Voorts verklaart de verzoeker dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.

Paragraaf 3.4.3. Verklaring verblijf en gedrag

Iedere verzoeker om (mede)naturalisatie moet door middel van de verklaring verblijf en gedrag (model 2.3) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en, als er ook een verzoek om medeverlening voor een kind van onder de 16 jaar wordt ingediend, ook over dit kind de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 31, vierde lid, BVVN), of hij al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie en of hij niet meer dan één vrouw is getrouwd, dan informeert de Gouverneur de verzoeker, voordat hij de verklaring ondertekent, over de openbare orde richtlijnen bij naturalisatie en het beginsel van monogamie bij naturalisatie en wijst verzoeker erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie. De 16 of 17-jarige voor wie medeverlening wordt verzocht, ondertekent zelf het model 2.3, waarin zijn/haar gegevens zijn ingevuld. In dat model is ruimte voor bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar de mening van de ondertekenaar of ten aanzien van hem niet mag worden geconcludeerd dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (paragraaf 6.1).

Let op! Als minderjarigen meenaturaliseren, dan moet voor elke minderjarige van 16 jaar of ouder een model 2.3 volledig ingevuld en ondertekend worden meegestuurd bij het verzoek.

paragraaf 3.4.4. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de Gouverneur – voor zover mogelijk – de verzoeker of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel of redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de verzoeker een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 32 BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 2.4 respectievelijk model 2.5. Zie voor de afstandsverplichting verder de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Paragraaf 3.5. Over te leggen documenten

Paragraaf 3.5.1. Algemeen

Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. De Gouverneur kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BvvN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek om naturalisatie de naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de verzoeker een aantal benodigde gegevens of vereiste documenten niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek tot het moment waarop alle vereiste gegevens en documenten kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er toch op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de Gouverneur gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan neemt de Gouverneur het verzoek in ontvangst. De Gouverneur kan in dit geval verlangen dat de verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 hierna).

Naast het zo goed mogelijk toepassen van de nationaliteitsbepalingen vloeit uit art. 3:2 Awb voort dat het naturalisatiebesluit zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan verzoeker of optant om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de Staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker of optant met de door hem overgelegde stukken zijn aangetoond. 82 Ook als een verzoeker is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 3.5.5. bij artikel 7 RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing.

In uitzondering op vorenstaande wordt een naturalisatieverzoek niet afgewezen vanwege gerede twijfel aan de identiteit of nationaliteit van de verzoeker als de twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit enkel is ontstaan als gevolg van onjuiste verklaringen van zijn of haar ouders. In dat geval wordt aangenomen dat de bij vergunningverlening veelal minderjarige logischerwijs uitgaat van de gegevens die volgen uit de gegevens zoals opgegeven door de ouder(s) en dat hij/zij de waarheidsverklaring als bedoeld in artikel 31, vierde lid BvvN naar waarheid invult en ondertekent.

Mocht binnen twaalf jaar na naturalisatie blijken dat sprake is geweest van valse verklaringen, bedrog of het verzwijgen van enig voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant feit dan dient te worden onderzocht of de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden ingetrokken.

De vreemdeling kan, indien hij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de naturalisatieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken, waarmee een geldig nationaal paspoort en een (indien nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.

Verzoekers van wie de nationaliteit onbekend is in de PIVA

Indien de nationaliteit van de verzoeker onbekend is in de PIVA, moet hij in beginsel ook een geldig buitenlands reisdocument (paragraaf 3.5.1) en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte (zie paragraaf 3.5.3) overleggen.

De verzoeker die in de PIVA is ingeschreven zonder daarbij een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Hij is dan mogelijk eerder opgenomen in de PIVA met een door hem afgelegde ‘verklaring onder ede of belofte’. In deze ‘verklaring onder ede of belofte’ heeft verzoeker zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld. Verzoeker moet, tenzij hij ook in de naturalisatieprocedure -wegens bewijsnood of het ontbreken van (erkend) centraal gezag in een land- blijft vrijgesteld van de verplichting om zich te identificeren door middel van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte, in het kader van de naturalisatieprocedure een uit die geboorteplaats afkomstige recente en (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte overleggen. Indien de verzoeker verklaart dat hij zijn geboorteakte niet kan overleggen, toont hij dit met bewijsstukken aan, dan wel toont hij aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte. Indien de verzoeker niet de gevraagde (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte en geen bewijsstukken overlegt, informeert de Gouverneur de verzoeker dat de IND alsnog zal vragen om een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te overleggen.

De Gouverneur vraagt de verzoeker tevens een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen, eventueel op basis van de verkregen buitenlandse geboorteakte, dan wel vraagt de Gouverneur de verzoeker om met bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker geen paspoort en geen bewijsstukken overlegt, informeert de Gouverneur de verzoeker dat de IND alsnog zal vragen om een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen.

Verzoekers afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag

De verzoeker die afkomstig is uit een land zonder (erkend)centraal gezag, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe overlegt de verzoeker documenten waarover hij de beschikking heeft, bijvoorbeeld een paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de ‘Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken, alsmede toepassing DNA-onderzoek in gevallen waarin bewijsstukken ontbreken’, kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Momenteel is alleen Somalië een land zonder (erkend) centraal gezag. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de Gouverneur contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.

Reguliere verzoekers afkomstig uit niet-erkende staten

Er vindt geen uitwisseling van officiële stukken plaats met staten die door Nederland niet erkend zijn. De verzoeker mag daarom het naturalisatieverzoek indienen zonder een document (bij voorbeeld een geboorteakte) uit een dergelijk land. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen.

Wel moet de verzoeker bij het naturalisatieverzoek een geldig nationaal paspoort overleggen van het land, waartoe de niet-erkende staat feitelijk behoort. Dit hoeft niet als de verzoeker volgens de IND voldoende heeft aangetoond dat hij niet kan beschikken over een geldig nationaal paspoort (bewijsnood). Ook moet de verzoeker daarbij aantonen, dat hij uit het gebied van de niet-erkende staat afkomstig is.

Staatlozen met een reguliere verblijfsvergunning

Vreemdelingen, van wie is vastgesteld dat zij als staatloos moeten worden aangemerkt, en die in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning, moeten bij hun verzoek om naturalisatie een geboorteakte overleggen. Zij kunnen echter wel tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Als een verzoeker vastgesteld staatloos is, wordt bij de vraag of sprake is van bewijsnood mede betrokken wat de oorzaak is van de staatloosheid. Afhankelijk daarvan kan de aannemelijkheid worden bepaald of de verzoeker de betreffende documenten niet kan verkrijgen.

Op www.ind.nl is een rapport uit 2016 opgenomen over staatloosheid in de wereld. Daarin is ook informatie opgenomen over mogelijkheden van geboorteregistratie bij staatlozen.

Reguliere vreemdelingen met verblijf bij asielgerechtigde(n)

Van reguliere vreemdelingen die in het bezit zijn van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning zal in de meeste gevallen niet worden verlangd dat zij een paspoort en/of geboorteakte overleggen. Van hen kan namelijk niet worden vereist dat ze zich wenden tot de autoriteiten van het land waaruit het asielgerechtigde gezins- en/of familielid is gevlucht voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.

Of een reguliere vreemdeling die in het bezit is van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning kan worden vrijgesteld van het documentenvereiste wordt per zaak op individuele merites beoordeeld. Als er sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld gerede twijfel aan de gestelde identiteit en/of nationaliteit) is het mogelijk dat wel een paspoort en/of geboorteakte verlangd wordt.

Paragraaf 3.5.2. Buitenlands reisdocument

De verzoeker moet in beginsel een geldig reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Kennis over de actuele nationaliteit van de te naturaliseren vreemdeling is noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de verzoeker na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Deze afstandsplicht is in beginsel een voorwaarde voor de naturalisatie.

Als de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en staatloos is, mag hij een vreemdelingenpaspoort overleggen.

De verzoeker overlegt een geldig buitenlands reisdocument, tenzij hij op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

Minderjarigen

Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de naturalisatieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) naturaliseren, en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072).

Het bovenstaande betreft medenaturalisatie in de zin van art. 11, eerste, tweede, derde en zevende lid RWN. Na-naturalisatie van het minderjarige kind, zoals bedoeld in artikel 11, vierde lid, valt ook onder de vrijstelling.

Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek doet maar meerderjarig is, deelt niet in de vrijstelling (artikel 11, vijfde lid RWN).

Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het naturalisatiedossier toe te voegen.

Paragraaf 3.5.3. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)

Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de verzoeker volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.

De verzoeker die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument, toont dat op de volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1

Verzoeker heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. Door de ambassade is verzoeker vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.

Voorbeeld 2

Verzoeker legt bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • de verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst:

  • op verzoek van de verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • de verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Bezit van een vreemdelingenpaspoort afgegeven in het Koninkrijk

Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen. Aan het vereiste overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt. De reden waarom de verzoeker de reis bezwaarlijk acht, zal door de verzoeker moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken.

Oproep buitenlandse dienstplicht als bewijs van actueel bezit vreemde nationaliteit

Het komt voor dat naturalisatieverzoekers stellen niet van de eigen autoriteiten een geldig paspoort te krijgen omdat zij in het herkomstland de militaire dienstplicht (nog) moeten vervullen. Omdat een betrokkene in verzuim is met het tijdig vervullen van de dienstplicht geven de desbetreffende autoriteiten geen (nieuw) paspoort meer af, ondanks het feit dat betrokkene (nog) wel de nationaliteit van dat land heeft. Dat een vreemdeling door zijn autoriteiten wordt opgeroepen om dienstplicht te vervullen, is een aanwijzing dat hij in het bezit is van de door hem gestelde vreemde nationaliteit. De eis om een geldig buitenlands paspoort te overleggen, vervalt daarom als betrokkene een schriftelijke oproep voor de militaire dienstplicht overlegt, die op de dag van het indienen van het naturalisatieverzoek niet ouder is dan een jaar.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Paragraaf 3.5.4. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand

De verzoeker dient in beginsel de volgende originele buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) te overleggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.4):

  • geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;

  • huwelijksakte indien naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of indien de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;

  • echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;

  • (indien van toepassing in betreffende land): Familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de verzoeker. Is dat het geval, dan dient, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de verzoeker met die andere vrouw beëindigd te zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld;

  • bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.

Indien de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de PIVA, worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in de regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de PIVA. Wordt echter bij de Gouverneur een document overgelegd waaruit blijkt dat de PIVA moet worden gewijzigd, dan dient hiervoor zo mogelijk zorg te worden gedragen alvorens advies aan de IND wordt uitgebracht.

Paragraaf 3.5.5. In het verleden overgelegde buitenlandse akten

Indien reeds in het verleden gelegaliseerde documenten zijn overgelegd en verwerkt in de PIVA of in een akte van de burgerlijke stand in Curaçao en Sint Maarten, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel of indien na de verwerking van de gegevens de vereisten van legalisatie en verificatie zijn verscherpt, dienen opnieuw originele gelegaliseerde documenten te worden overgelegd.

Indien aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of verificatieonderzoek moet worden ingesteld van het document.

Paragraaf 3.5.6. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten

Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een in één van de landen van het koninkrijk beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing. Wanneer een vreemdeling die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.

Paragraaf 3.5.7. Bewijsnood gelegaliseerde buitenlandse documenten

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

In principe wordt geen bewijsnood aangenomen indien gebleken is dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:

  • verzoeker beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;

  • op verzoek van verzoeker een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit betrokken waren; of

  • verzoeker vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.

Er kunnen echter omstandigheden zijn dat ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan, toch sprake is van bewijsnood.

Syrië

In Syrië geboren vreemdelingen hoeven geen Syrisch paspoort noch een uit Syrië afkomstige geboorteakte te overleggen. De reden hiervoor is dat uit het ambtsbericht over Syrië uit juni 2022 gebleken is dat in Syrië nog steeds sprake is van een instabiele situatie, die niet alleen wordt veroorzaakt door de aard en frequentie van het geweld, maar ook door repressieve acties van de Syrische regering en andere feitelijke machthebbers in delen van het land. Daardoor kan het verkrijgen van documenten niet gevergd worden.

Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zijn in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.

Bij het in ontvangstnemen van het naturalisatieverzoek beoordeelt de Gouverneur niet of de verzoeker daadwerkelijk etnisch Armeniër is. Bij het behandelen van het naturalisatieverzoek zal de IND aan de hand van het vreemdelingenrechtelijke dossier onderzoeken of de verzoeker in eerdere procedure(s) heeft gemeld etnisch Armeens te zijn en afkomstig uit Azerbeidzjan. De Gouverneur kan de PIVA raadplegen om te zien of de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats in Azerbeidzjan lag.

Voorbeelden bij bewijsnood

Voorbeeld 1

X, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een verzoek om naturalisatie in te dienen. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Curaçao. X is geboren in Hong Kong. Toen de familie van X zich 16 jaar geleden op Curaçao vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van X. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek om naturalisatie hoort X dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij de Gouverneur. Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel (dit al naar gelang van het huidige regime bij geboorteakten uit de Volksrepubliek China) en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.

X stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. X ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft over te leggen.

De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van het verzoek om naturalisatie is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van X voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar X stuurt. Of kan X de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als X van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. De Gouverneur vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.

Voorbeeld 2

Bij het indienen van haar verzoek om naturalisatie overlegt betrokkene een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder heeft verstrekt bijv. in de toelatingsprocedure, kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

paragraaf 3.6. Inontvangstneming verzoek

paragraaf 3.6.1. Bevoegdheid gezaghebber

Op grond van artikel 39, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de Gouverneur verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de PIVA

Dit betreft de hoofdregel: verzoeken om naturalisatie dienen te worden ingediend bij de Gouverneur van het eilandgebied waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de PIVA. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten dit eilandgebied, doet hier niet aan af.

Vreemdelingen met een bijzondere status

Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in Curaçao en Sint Maarten maar die vanwege hun bijzondere status niet voor inschrijving in de PIVA in aanmerking komen. Dit betreft in het bijzonder personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, alsmede hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dit. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij de Gouverneur van het eilandgebied waar zij hoofdverblijf hebben (artikel 39, tweede lid, BVVN). Er zij overigens op gewezen dat in het algemeen bedenkingen bestaat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).

Passanten

Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen (artikel 39, derde lid, BVVN). Aangezien deze personen geen hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, zullen alleen passanten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN (die hetzij oud-Nederlander zijn, hetzij gehuwd zijn met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander, dan wel tijdens hun meerderjarigheid binnen het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander) met succes een verzoek om naturalisatie kunnen indienen. Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.

Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de Gouverneur in ontvangst genomen (artikel 39, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de Gouverneur aan de verzoeker mee bij welke andere diplomatieke post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.

Nadat de Gouverneur een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 39, zesde lid, BVVN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 39, vierde lid, BVVN).

paragraaf 3.7. Beoordeling volledigheid van het verzoek

paragraaf 3.7.1. Beoordeling bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij verzoeken om naturalisatie ingediend op of ná 1 maart 2009)

De Gouverneur controleert bij verzoeken om naturalisatie die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die om verkrijging van het Nederlanderschap heeft verzocht en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30)). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan verzoekers die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan verzoekers aan wie het, door de Gouverneur, is toegestaan zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de verzoeker zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de verzoeker, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.

Indien een verzoeker om naturalisatie, ten aanzien van wie door de Gouverneur is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die bereidverklaring (model 2.30) niet heeft ingevuld en ondertekend of heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en desondanks toch in zijn verzoek om naturalisatie persisteert, brengt de Gouverneur een negatief advies uit en wijst de Minister het verzoek om naturalisatie af (zie tevens paragraaf 3.9).

paragraaf 3.7.2. Beoordeling verschuldigdheid naturalisatiegelden

Voorafgaand aan de administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie beoordeelt de Gouverneur of en zo ja, welk bedrag de verzoeker dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd, wordt hem dit meegedeeld en wordt hem de gelegenheid gegeven de betaling te verrichten (artikel 40, tweede lid, BVVN). Zie verder de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN.

paragraaf 3.7.3. Beoordeling verplichting afleggen naturalisatietoets

De gezaghebber beoordeelt voorts of de verzoeker is vrijgesteld (artikel 3 BNT) of ontheven (artikel 4 BNT) van het afleggen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Is dat niet het geval, dan dient de verzoeker bij het verzoek om naturalisatie een Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT te overleggen. Zie verder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie voor vrijstelling van de toets aldaar paragraaf 2.3 en voor ontheffing paragraaf 2.4.

paragraaf 3.7.4. Buitenbehandelingstelling

Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de Gouverneur hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt de Gouverneur het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. In dat geval wordt geen advies uitgebracht, maar zendt de Gouverneur het (incomplete) dossier aan de IND. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Minister van Justitie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.

Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de Gouverneur betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. De Gouverneur deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek.

Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door de Gouverneur buiten behandeling gesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).

Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt (negatief) advies uitgebracht aan de IND.

Doet zich de situatie voor als beschreven in de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4 (verzoeker heeft weliswaar het hoge naturalisatietarief betaald, maar wenst in aanmerking te komen voor laag tarief en verzuimt daarvoor financiële stukken te overleggen), dan brengt de Gouverneur eveneens advies uit.

De Gouverneur dient in het advies duidelijk aan te tekenen dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd, maar dat hij in gebreke is gebleven.

Overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb stelt de IND de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), wijst de IND het verzoek af.

paragraaf 3.8. Voorbereiding advies

paragraaf 3.8.1. Onderzoek juistheid verstrekte persoonsgegevens

De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:

  • de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of de Gouverneur van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; én

  • het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of de Gouverneur van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel

  • de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).

Alsdan toetst de Gouverneur de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de PIVA van zijn eilandgebied (artikel 47, eerste lid, BVVN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven in andere basisadministraties (kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht), dan verzoekt hij (in voorkomend geval de burgemeester van een gemeente in Europees Nederland, de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten of de gezaghebber van één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba) om binnen tien weken de door verzoeker verstrekte gegevens te toetsen (artikel 47, tweede lid, BVVN).

De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. De Gouverneur verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 47, vierde lid, BVVN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de Gouverneur, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 47, derde lid, BVVN). Zie het hoofdstuk Voorlichting in de desbetreffende Handleiding voor adressering aan de betreffende autoriteiten. Voorzover mogelijk onderzoekt de Gouverneur de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 47, vijfde lid, BVVN).

paragraaf 3.8.2. Toetsing voorwaarden (mede)naturalisatie/naamsvaststelling en naamswijziging

Vervolgens onderzoekt de Gouverneur (artikel 42 BVVN):

paragraaf 3.8.3. Verhuizing tijdens de adviesfase

Verhuist de verzoeker vanuit eilandgebied X naar eilandgebied Y in de periode die ligt tussen het indienen van het verzoek om naturalisatie en het uitbrengen van het advies, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden.

  • Het verzoek is compleet (de naturalisatiegelden zijn betaald, alle vereiste gegevens zijn verstrekt en alle gevraagde documenten zijn overgelegd). In dat geval brengt de Gouverneur van eilandgebied X, advies uit aan de IND, waarbij mededeling wordt gedaan van de verhuizing naar het eilandgebied Y, onder opgave van het nieuwe adres.

  • Het verzoek is nog niet compleet (de naturalisatiegelden zijn nog niet betaald, of alle vereiste gegevens zijn nog niet verstrekt, of alle gevraagde documenten zijn nog niet overgelegd). In dat geval wordt het verzoek met bijbehorende gegevens en documenten doorgezonden aan de Gouverneur van het eilandgebied Y, met het verzoek de behandeling over te nemen. De Gouverneur van het eilandgebied Y zorgt voor completering van het verzoek en brengt vervolgens advies uit aan de IND.

De in artikel 8, eerste lid, BON bedoelde afdracht van de geïnde naturalisatiegelden geschiedt, door de Regering van Curaçao en Sint Maarten onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van Curaçao en Sint Maarten.

paragraaf 3.9. Uitbrengen advies

De Gouverneur sluit het onderzoek af met het uitbrengen van een schriftelijk advies. Dit advies wordt aan de IND uitgebracht, en heeft betrekking op het verzoek om naturalisatie en op de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging (artikel 48, vijfde lid, BVVN. Zie model 2.22). In het advies is mede begrepen het onderzoek naar de criminele antecedenten en de verblijfshistorie.

De adviezen die kunnen worden uitgebracht zijn: ‘geen bezwaar’ en ‘bezwaar’.

De Gouverneur zendt het verzoek om naturalisatie, de door hem over de verzoeker en andere betrokkenen ingewonnen inlichtingen, de bewijzen van persoonsgegevens (verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van akten van de burgerlijke stand), de door verzoeker en andere betrokkenen ondertekende verklaringen en verzoeken, de overige door verzoeker overgelegde bewijsstukken, de uittreksels uit de PIVA en het NAVAS en het advies, aan de IND RVN Team 1 te Rijswijk (artikel 49, eerste lid, BVVN).

De Gouverneur behoudt een kopie van het naturalisatiedossier in verband met de wettelijke bewaarplicht. In verband met de wettelijke behandeltermijn van een jaar is het van belang dat uit de stukken die aan de IND worden toegezonden duidelijk blijkt op welke datum de naturalisatiegelden zijn betaald, op welke datum eventueel ontheffing van betaling is verleend en op welke datum de aanvullende stukken zijn overgelegd (zie ook de toelichting bij artikel 9, vierde lid, RWN). De IND bevestigt de ontvangst van het dossier aan de Gouverneur (artikel 49, tweede lid, BVVN).

Paragraaf 3.10. Beslissing op het verzoek

Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van de naturalisatiegelden, of na de beslissing tot ontheffing daarvan, dan wel nadat de gevraagde stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, zijn ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN). De IND informeert de verzoeker over de beslissing tot afwijzing (artikel 44, eerste lid, BvvN). Beslissingen tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of tot aanhouding van verzoeken worden per post aan verzoeker verzonden in Curaçao en Bonaire. In Saba, St Eustatius en Sint Maarten worden deze beslissingen uitgereikt. In geval van een positieve beslissing stuurt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het de verzoeker betreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zo snel mogelijk aan de Gouverneur. De Gouverneur draagt zorg voor het bekendmaken van het besluit. (Zie ook paragraaf 3.13.) Het uittreksel vermeldt de naam van de persoon die is genaturaliseerd. Ook de mee-genaturaliseerde minderjarige kinderen worden in het uittreksel genoemd. Benadrukt wordt dat kinderen slechts hebben gedeeld in de naturalisatie, indien dit uitdrukkelijk is vermeld in het besluit tot verlening van het Nederlanderschap. Voor zover van toepassing blijkt uit de bekendmaking tevens de bij het naturalisatiebesluit totstandgekomen naamsvaststelling c.q. naamswijziging.

paragraaf 3.11. Bezwaar

Een beslissing tot buitenbehandelingstelling, aanhouding of afwijzing van een verzoek om naturalisatie of tot afwijzing van een verzoek om medeverlening, is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen deze beslissingen kan een bezwaarschrift worden ingediend. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn dan van toepassing. In de volgende gevallen kan bezwaar worden ingediend:

  • Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot verlening van het Nederlanderschap, bijvoorbeeld omdat hij bezwaar heeft tegen de bij het besluit (niet) vastgestelde of gewijzigde naam. Op een dergelijk bezwaarschrift (te verzenden aan de IND in Europees Nederland) wordt beslist door de Kroon. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit voorgedragen bij Zijne Majesteit de Koning voor herziening. De herziening werkt terug tot de datum van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit.

  • Als betrokkene het niet eens is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap (wegens het niet nakomen van de afstandsplicht). Op het bezwaarschrift (te verzenden aan de IND in Europees Nederland) wordt beslist door Onze Minister. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit tot intrekking herroepen en wordt betrokkene geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.

  • Als betrokkene het niet eens is met de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude.

Een informatieve brief, waarin het beleid nader wordt toegelicht, is géén besluit in de zin van de Awb. Een bezwaarschrift gericht tegen een informatieve brief wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan een bezwaarschrift gericht tegen de bijlage bij de bekendmaking van het naturalisatiebesluit, waarin de naturalisandus wordt gewezen op de afstandsplicht.

Wordt een bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden:

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen buitenbehandelingstelling van een verzoek om naturalisatie wordt het verzoek alsnog in behandeling genomen en volgt een beslissing in eerste aanleg.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen aanhouding van een verzoek om naturalisatie zal ófwel de verzoeker alsnog worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, ófwel wordt het verzoek afgewezen.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker alsnog voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, mits hij op het moment van de beslissing in bezwaar voldoet aan alle voorwaarden voor naturalisatie.

  • Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om medeverlening wordt het besluit waarbij de minderjarige werd afgewezen, herzien. Dit heeft tot gevolg dat, achteraf bezien, het kind geacht moet worden tegelijk met zijn ouder het Nederlanderschap te hebben verkregen.

In afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.

Let op! Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.

paragraaf 3.12. (hoger) beroep

Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank te Den Haag, sector Bestuursrecht, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag. De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 Awb met betrekking tot de beroepsprocedure, zijn van toepassing.

Op grond van artikel 8:23, tweede lid, Awb wordt in een beroepsprocedure de Kroon vertegenwoordigd door de Minister die het aangaat onderscheidenlijk door een of meer Ministers wie het aangaat. In de naturalisatieprocedure is dat de Minister van Justitie.

Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de verzoeker als de Minister van Justitie hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van hoofdstuk 6 Awb (zie artikel 6:24 Awb) en hoofdstuk 8 Awb – met uitzondering van enkele artikelen (vergelijk artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken – zijn van overeenkomstige toepassing.

paragraaf 3.13. Naturalisatieceremonie

Vanaf 1 augustus 2008 is de Gouverneur verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Vanaf deze datum treedt het naturalisatiebesluit voor een daarin genoemde persoon pas in werking door uitreiking van het hem betreffende uittreksel daarvan, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. Het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt aan de naturalisandus bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit, met terugwerkende kracht tot de datum van dagtekening, in werking. De naturalisandus moet daadwerkelijk op de naturalisatieceremonie verschijnen om rechten te kunnen ontlenen aan het naturalisatiebesluit. Verschijnt de naturalisandus niet, dan kan de verklaring van verbondenheid niet worden afgelegd en het uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet worden bekendgemaakt.

Op grond van artikel 60b, tweede en vierde lid BvvN is in Curaçao en Sint Maarten de Gouverneur bevoegd tot bekendmaking van het naturalisatiebesluit. Hij roept de naturalisandus tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet, dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde uitnodiging per aangetekende post verzonden. Wordt het besluit niet binnen een jaar na de dag waarop het is gedagtekend, bekendgemaakt, dan vervalt het in de regel. De naturalisandus is dan geen Nederlander geworden, en moet daarvoor een nieuw verzoek om naturalisatie indienen of mogelijk een optieverklaring afleggen.

Zodra een betrokkene wordt voorgedragen voor naturalisatie meldt Onze Minister dit aan de Gouverneur. Met behulp van dit bericht verkrijgt de Gouverneur inzicht in het aantal naturalisandi dat hij voor een bepaalde naturalisatieceremonie zal moeten uitnodigen. Ook betrokkene ontvangt een bericht over de voortgang van zijn naturalisatieverzoek.

De Gouverneur heeft de vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling van de naturalisatieceremonie. Vast staat wel dat de betrokkene in beginsel in persoon moet verschijnen op de naturalisatieceremonie en daar de verklaring van verbondenheid af moet leggen.

Na ondertekening van het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zendt Onze Minister de Gouverneur zo spoedig mogelijk het desbetreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en het bijbehorend terugmeldformulier (artikel 44 BvvN).

paragraaf 3.13.1. De oproeping

De op te roepen personen

De Gouverneur roept de persoon op te verschijnen die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was. Was de naturalisandus of mede-naturalisandus jonger dan 16 jaar dan roept de Gouverneur zijn wettelijke vertegenwoordiger op (artikel 60b, tweede lid BvvN). De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de naturalisandus of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige naturalisandus het naturalisatieverzoek heeft ingediend (artikel 2, derde lid RWN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).

De termijn van oproeping

De oproeping vindt tijdig voor de uitreiking plaats binnen zes weken na de dag van dagtekening van het naturalisatiebesluit. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd (artikel 60b, tweede lid BvvN).

Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de Gouverneur een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij het desbetreffende uittreksel – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na dagtekening ervan.

In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 3.13.2).

paragraaf 3.13.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie

Algemeen

Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst van het desbetreffende uittreksel daarvan, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de Gouverneur hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt het uittreksel buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 3.13.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60b, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen de ondertekening van het besluit en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt het naturalisatiebesluit opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra het naturalisatiebesluit aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken naturalisandus in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.

Vervaltermijn van één jaar

Is een jaar na de dag van ondertekening van het naturalisatiebesluit verstreken zonder dat de naturalisandus (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en het besluit derhalve niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt het naturalisatiebesluit (artikel 60b, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van het naturalisatiebesluit en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit daardoor zou vervallen, is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat daarop onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de Gouverneur of het gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de Gouverneur of het gerecht in eerste aanleg onherroepelijk is geworden en dus geen rechtsmiddelen meer openstaan. De termijn loopt dan na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60b, elfde lid, BVVN).

Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de Gouverneur geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de Gouverneur is afgewezen.

De naturalisandus die niet is verschenen en wiens besluit is vervallen, kan enkel een nieuw verzoek om naturalisatie indienen (of een optieverklaring afleggen) om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van het naturalisatiebesluit, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van het besluit staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.

Termijn van uitreiking

De Gouverneur reikt het desbetreffende uittreksel uit binnen zes weken na de verzending van de oproeping (artikel 60b, vierde lid BvvN). Ingeval het uittreksel niet tijdig is aangeleverd bij de Gouverneur of is zoekgeraakt voordat dit is uitgereikt, volstaat een kopie of een fax voor de uitreiking.

De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt

De Gouverneur reikt het uittreksel van het besluit uit aan de naturalisandus of medenaturalisandus die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek zestien jaar of ouder wasen ná het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de personen die hiertoe verplicht zijn. Was de betrokkene op dat tijdstip jonger dan 16 jaar dan wordt het uittreksel uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60b, vijfde lid BvvN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).

Bij een verzoek om medeverlening dient de hoofdpersoon in wiens naturalisatie wordt gedeeld, op de ceremonie aanwezig te zijn. Indien deze persoon niet aanwezig is, dan wordt het uittreksel, waarop zowel de hoofdnaturalisandus als het in diens naturalisatie delende minderjarig kind vermeld staan, niet aan het eventueel aanwezige kind uitgereikt. Dit kind noch de hoofdnaturalisandus worden op dat moment Nederlander. In dat geval wordt de hoofdnaturalisandus voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.

De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de persoon die hij vertegenwoordigt) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.

Verhuizing

De bekendmaking van het besluit is opgedragen aan de Gouverneur. Verhuist de betrokkene daarna, dan kan de Gouverneur de uitreiking zelf verrichten of deze (door middel van een machtiging) overdragen aan de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van het andere eilandgebied, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van betrokkene of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de Gouverneur aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, ondanks verhuizing van de naturalisandus naar Nederland of Curaçao en Sint Maarten, de uitreiking zelf verricht, dan stelt hij de Gouverneur van Aruba, de Gouverneur van het andere eilandgebied, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de naturalisandus of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de naturalisandus zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis.

paragraaf 3.13.3. Afleggen verklaring van verbondenheid

Algemeen

Voor naturalisandi die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie indienen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit, het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat het naturalisatiebesluit wordt uitgereikt. De Gouverneur bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid nader wordt ingevuld83. Het is derhalve aan de Gouverneur overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de Gouverneur ter nader invulling overgelaten.

De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid

De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de verzoeker. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.

Uitreikende autoriteit maakt aantekening

De Gouverneur houdt van verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009 bij óf een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de Gouverneur aan op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) dat aan de IND wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5 Procedurele aspecten na de terugmelding).

Verzoekers die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie ook schema in paragraaf 3.4.1)

Vanaf 1 maart 2009 moet iedere meerderjarige verzoeker, die op of na 1 maart 2009 een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, op de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarnaast geldt de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vanaf 1 maart 2009 ook voor de minderjarige naturalisandus die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient op grond van artikel 11, vierde lid, RWN en ten tijde van de indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is.

De minderjarige die ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie jonger is dan zestien jaar hoeft niet uitgenodigd te worden om te verschijnen op de naturalisatieceremonie en hoeft geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook medenaturalisandi van zestien of zeventien jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht om de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. Deze medenaturalisandi moeten echter wel verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen84.

Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie

Uittreksels uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zijn op één naam gesteld. Er kan echter sprake zijn van kinderen die delen in verkrijging van het Nederlanderschap. Indien de opgeroepen naturalisandus, die verplicht is te verschijnen en de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet verschijnt op de naturalisatieceremonie, kan het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt. De uittreksels betreffende de minderjarige kinderen die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, worden dan ook niet uitgereikt, ook al zijn de kinderen wel aanwezig op de naturalisatieceremonie. De uitreiking van het uittreksel uit het naturalisatiebesluit wordt in dat geval aangehouden85. Bij de volgende naturalisatieceremonie kan de (hoofd)naturalisandus alsnog op de ceremonie verschijnen en de verklaring van verbondenheid afleggen. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal per aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Pas dan kan het de naturalisandus betreffende uittreksel van het naturalisatiebesluit en eventueel de meenaturaliserende kinderen betreffende uittreksels worden uitgereikt en verkrijgen zij allen de Nederlandse nationaliteit. Indien de (hoofd)naturalisandus niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt het naturalisatiebesluit een jaar na dagtekening ervan.

Weigering afleggen verklaring van verbondenheid

Indien de naturalisandus zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie wel bereid heeft verklaard (model 2.30) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar komt hij deze toezegging niet na en door de Gouverneur is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal het uittreksel van het naturalisatiebesluit niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen worden.

Dit geldt ook voor de minderjarige naturalisandus van zestien of zeventien jaar die op grond van artikel 11, vierde lid, RWN een verzoek om naturalisatie heeft ingediend en die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen en deze verplichting niet nakomt. Ook aan de kinderen die wel aanwezig zijn en die met de naturalisandus zouden meenaturaliseren, wordt het hen betreffende uittreksel uit het naturalisatiebesluit niet uitgereikt en zij worden dus geen Nederlander86.

De niet uitreiking is geen besluit in de zin van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak. Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door naturalisatie.

paragraaf 3.13.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid

paragraaf 3.13.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen

Algemeen

Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon van het desbetreffende uittreksel aan de opgeroepen persoon. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de Gouverneur is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de Gouverneur besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van het uittreksel. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de Gouverneur. Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de Gouverneur en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten.

Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende opgeroepen persoon (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.

Belangenafweging

Uitgangspunt van de regelgeving is dat de opgeroepen persoon zoveel mogelijk op de naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de Gouverneur vrijstaat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de vaststelling van het naturalisatiebesluit en de uitreiking van het desbetreffende uittreksel, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.

Procedure

Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de Gouverneur eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de Gouverneur of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.

Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de Gouverneur of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de Gouverneur dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de Gouverneur het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de naturalisatieceremonie om of door toezending per post van het desbetreffende uittreksel.87 Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de Gouverneur het beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de Gouverneur en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en Sint Maarten.

Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het naturalisatiebesluit is gedagtekend, is overleden, wordt het desbetreffende uittreksel aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.

paragraaf 3.13.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen

Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij het uittreksel uit het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd88. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.

Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk

Voor een enkele naturalisandus kan een uitzondering gemaakt worden. Indien van de naturalisandus door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De verzoeker moet (volgens de dáár geldende regels) bij het indienen van het verzoek om naturalisatie wel de bereidverklaring invullen en ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de Gouverneur89 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de verzoeker overgelegd bewijsstuk.

De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de verzoeker het naturalisatiebesluit in ontvangst te nemen, overhandigt de Gouverneur de schriftelijke verklaring van verbondenheid. De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de Gouverneur (zie tevens paragraaf 3.13.4.1).

In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de Gouverneur van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van het naturalisatiebesluit worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze. Hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de ceremonie om of aan toezending van de bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap aan de naturalisandus.

Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid

Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt, zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

In voorkomende gevallen geeft de Gouverneur (meestal) bij de indiening van het verzoek om naturalisatie (door een gemachtigde) op het adviesblad bij punt 690 reeds aan dat het afleggen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid niet mogelijk is vanwege de fysieke of psychische toestand van de verzoeker.91 Daarnaast heeft de Gouverneur ten minste één door of namens de verzoeker overgelegde bewijsstuk92 toegevoegd. De uiteindelijke beoordeling of er sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid ligt bij de Minister van Justitie. De verklaring van verbondenheid is immers een voorwaarde voor naturalisatie. Als uitgangspunt volgt de Minister van Justitie het advies in deze van de Gouverneur.

Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van verzoeker

Het is mogelijk dat, tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de verzoeker is gewijzigd. Het is aan de Gouverneur om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheden wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een verzoeker na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, zal hij de verklaring van verbondenheid niet langer kunnen afleggen. In dit geval wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Mogelijke scenario’s

Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario’s denkbaar:

Wijze bekendmaking

Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid

 

Mondeling

(artikel 60b, vierde lid, BVVN)

Schriftelijk

(zie artikel 60b, vijfde lid, BVVN)

Niet

(zie artikel 60b, zesde lid, BVVN)

Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie

Scenario 1

Scenario 2

Scenario 3

Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie

(artikel 60b, negende lid, BVVN)

 

Scenario 4

Scenario 5

Aan betrokkene op aangepaste wijze

(artikel 60b, negende lid, BVVN)

Scenario 6

Scenario 7

Scenario 8

Ad 1. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt het besluit tot verlening van het Nederlanderschap aan de verzoeker uitgereikt.

Ad 2. De verzoeker is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De Gouverneur heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.

De Gouverneur kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de verzoeker de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de Gouverneur overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de verzoeker wordt uitgereikt. Ook kan de Gouverneur ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.

Ad 3. De verzoeker is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen

Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie of na het indienen hiervan is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen93 Derhalve is afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de verzoeker. Het naturalisatiebesluit wordt bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 4. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen 94 is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De verzoeker moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de verzoeker ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid, wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan. De Gouverneur kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie aan de verzoeker of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de verzoeker ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de Gouverneur kan overhandigen. Ook kan de Gouverneur ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de verzoeker de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de Gouverneur aan de gemachtigde kan meegeven.

Ad 5. De verzoeker is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen95 is de verzoeker vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen96. Er is derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en er wordt afgezien van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.

Ad 6. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af

Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie heeft de verzoeker de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van betrokkene om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de Gouverneur gehonoreerd97. De Gouverneur heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt het naturalisatiebesluit aan de verzoeker uitgereikt.

Bijvoorbeeld indien de verzoeker vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de Gouverneur een 'privé naturalisatieceremonie' organiseren op de kamer van de verzoeker. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de gezaghebber de naturalisatiebesluit uit.

Ad 7. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af

De verzoeker heeft bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie de bereidverklaring ondertekend. De Gouverneur heeft, al dan niet bij de indiening van het verzoek om naturalisatie, bepaald dat van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt.

Het verzoek van de verzoeker om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de Gouverneur gehonoreerd98. De Gouverneur heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

Indien het naturalisatiebesluit bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de Gouverneur zijn.

Ad 8. De verzoeker is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af

Bij het (door een gemachtigde) indienen van het verzoek om naturalisatie is gebleken dat de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen 99. Derhalve is afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt het naturalisatiebesluit bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd. Het verzoek van de naturalisandus om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is gehonoreerd 100. De Gouverneur heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.

paragraaf 3.13.5. Procedurele aspecten na uitreiking

Terugmelding

Na uitreiking van het desbetreffende uittreksel stuurt de Gouverneur door middel van het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) daarvan zo spoedig mogelijk een bericht aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artike 60b, negende lid BvvN). Op het terugmeldformulier vermeldt de Gouverneur onder andere de datum waarop het besluit is bekendgemaakt en de wijze van bekendmaking. Ingevolge artikel 60b, twaalfde lid, BVVN deelt de uitreikende autoriteit de Minister mee ‘of en op welke wijze de verklaring van verbondenheid is afgelegd.’ Deze informatie wordt op het terugmeldformulier (model 2.29 of 2.29a) aangetekend en is alleen van toepassing op verzoeken om naturalisatie ingediend op of na 1 maart 2009. Ook vermeldt de Gouverneur of hij na herhaalde oproepingen het besluit niet heeft kunnen bekendmaken, als gevolg waarvan het besluit is vervallen. De uittreksels die de Gouverneur niet heeft kunnen uitreiken, stuurt hij terug aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Nadat betrokkene op de naturalisatieceremonie is verschenen, worden de gegevens ten aanzien van de verlening van het Nederlanderschap door de Gouverneur aan de afdeling burgerzaken verstrekt.

Aan de hand van het terugmeldformulier stelt de Minister van Justitie van het Koninkrijk vast of de betrokken naturalisandus Nederlander is geworden en zijn procedure kan worden afgesloten. Is betrokkene Nederlander geworden, dan worden de gegevens ten aanzien van deze verlening in het nationaliteitenregister opgenomen. Ook wordt na terugmelding de eventuele afstandsprocedure opgestart.

Indien van toepassing maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) na ontvangst van het terugmeldformulier een uitwisselingsformulier op, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (model 1.35). Dit is ingevolge de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verlening van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal.

Noorwegen is vanaf 19 december 2019 niet langer partij bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Uitwisseling op grond van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 is sindsdien niet langer nodig.

Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit maakt de IND, na ontvangst van het terugmeldformulier, een formulier op gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (Stcrt. 17 februari 2009, nr. 32) toe (model 1.35a). De IND maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door naturalisatie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door naturalisatie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.

Archiveren schriftelijke verklaring

Indien de verklaring van verbondenheid schriftelijk is afgelegd (model 4.1 of 4.2), wordt deze verklaring gearchiveerd in het naturalisatiedossier bij de Gouverneur.

Eventuele onjuistheden in het desbetreffende uittreksel

De Gouverneur wordt verzocht eventuele onjuistheden in het besluit zo spoedig mogelijk te melden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) draagt (zonodig) in dat geval zorg voor een nieuw besluit. De Gouverneur hoeft een eerder uitgereikt uittreksel niet door middel van een verbeterd exemplaar opnieuw tijdens een naturalisatieceremonie uit te reiken. Ingeval het besluit reeds is bekendgemaakt, mag het verbeterd exemplaar zonder ceremonie aan betrokkene worden uitgereikt. Wanneer de Gouverneur nog in het bezit is van het onjuiste uittreksel is het wenselijk dat hij dit, ter voorkoming van fraude, terugstuurt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), alwaar het wordt vernietigd.

Bijlage

Tabel oproepen en uitreiken

Kolom I

Kolom II

Kolom III

Kolom IV

Optie en Naturalisatie

Meerderjarige dan wel zelf standig minderjarige van 16 jaar of ouder

Zelfstandig minderjarige jonger dan 16 jaar

Mede-optie en Mede-naturalisatie

     

Jonger dan 16 jaar

16 jaar of ouder

Oproepen (artikelen 60a en 60b lid 2 BVVN)

Betrokkene

Wettelijk vertegenwoordiger

Mede-naturalisatie:

wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd hoofd-naturalisandus)

Betrokkene (samen met de hoofdoptant of hoofd-naturalisandus)

     

Mede-optie:

hoofdoptant

 
     

Mede-naturalisatie:

 

Uitreiken (artikelen 60a en 60b lid 5 BVVN)

Betrokkene

Wettelijk vertegenwoordiger

wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd-naturalisandus)

Mede-naturalisatie:

betrokkene

Artikel 8

Artikel 8

1 Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

  • a. die meerderjarig is;

  • b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;

  • c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;

  • d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en

  • e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

2 Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

3 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

4 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is, tenzij het Nederlanderschap eerder is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid.

5 De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

6 Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1

RRWN: artikelen II en VII.2

BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7

BON: artikel 3 en volgende

BVVN: artikel 24; hoofdstuk III en artikel 72

Awb: artikelen 4:2; 4:5.1 en 6:3

Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9

BW-NL: artikelen 1:33; 1:63 en 1:69

Boek 10 BW-NL: artikelen 29 en 58

WCH: artikel 3

WNI: artikel 7

Overgangsrecht

Voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

8-alg. Toelichting algemeen

Dit artikel omvat voorwaarden waaraan een verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. De overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap worden genoemd in artikel 9, eerste lid, RWN. Voor (mede)verlening aan minderjarige kinderen worden de voorwaarden genoemd in artikel 11 RWN.

Om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap dient de verzoeker als hoofdregel niet alleen te voldoen aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen op het moment waarop het verzoek wordt ingediend, maar ook op het moment waarop de IND beslist op het verzoek. Een verzoek van een persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek nog voldeed aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, maar die op het moment van de beslissing op het verzoek inmiddels niet meer voldoet aan deze vereisten, wordt dus afgewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verblijfstitel na de indiening van het verzoek is gewijzigd of niet meer geldt, of aan de omstandigheid dat er inmiddels niet meer sprake is van een huwelijk of samenwoning met een Nederlander of aan mee te naturaliseren kinderen die na de indiening van het verzoek meerderjarig zijn geworden. Voorts kan worden gedacht aan de omstandigheid dat na de indiening van het verzoek ernstige vermoedens zijn ontstaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde.

Een verzoeker die niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c of d, RWN kan, uitsluitend in geval van zeer bijzondere omstandigheden, verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 10 RWN. Echter, toepassing van artikel 10 RWN is niet mogelijk indien de verzoeker niet voldoet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Immers, uit de tekst van artikel 10 RWN vloeit voort dat niet kan worden afgeweken van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een verzoeker die een beroep doet op toepassing van artikel 10 RWN dient daarom te allen tijde in het bezit te zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard voor onbepaalde tijd is. Zie hieronder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 10 RWN.

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Om voor naturalisatie in aanmerking te komen is meestal een termijn van onafgebroken toelating vereist. Het betreft hier naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, artikel 8 derde lid, artikel 8 vierde lid en artikel 8 vijfde lid RWN. Onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie van deze verzoekers om naturalisatie, de zgn. verblijfsgaten, zijn reden voor afwijzing.

Gebleken is dat deze onderbrekingen in de verblijfsrechtelijke historie veelal niet aan de betrokken vreemdelingen zijn toe te rekenen. Het zou onredelijk zijn de verzoeken om naturalisatie van deze betrokkenen zonder meer af te wijzen. Daarom is besloten om voor verzoekers om naturalisatie, ten aanzien van wie het vermoeden bestaat of het geconstateerde verblijfsgat hen niet is toe te rekenen, een tijdelijke regeling te treffen. Voor de inhoud van deze regeling wordt verwezen naar de betreffende artikelleden van artikel 8 RWN.

8-1-a. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is.

Op het moment dat een verzoek om naturalisatie wordt ingediend, moet de verzoeker meerderjarig zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hij moet dus of de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, voordien in het huwelijk zijn getreden (of voordien in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan) of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. De Gouverneur onderzoekt de meerderjarigheid van de verzoeker aan de hand van de gegevens in de PIVA. Indien de geboortedatum in de overgelegde stukken niet overeenstemt met de PIVA, bevordert de Gouverneur dat de PIVA zo mogelijk wordt aangepast.

Is de verzoeker nog minderjarig, maar is naturalisatie gewenst op grond van zeer bijzondere omstandigheden, dan is verlening van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk met toepassing van artikel 10 RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Zie echter voor medeverlening aan minderjarigen artikel 11, eerste lid, RWN. Zie voorts artikel 11, vierde lid, RWN, waarin een categorie minderjarigen wordt genoemd die zelfstandig voor naturalisatie in aanmerking komt.

8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.

paragraaf 1. Algemeen

Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de LTU gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.

Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (zie hierna paragraaf 3). Vervolgens wordt beschreven hoe te handelen indien verzoeker niet beschikt over een verblijfsdocument, hij niet beschikt over het juiste verblijfsdocument, het verblijfsrecht behoort te worden ingetrokken, het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen dan wel verzoeker op grond van het vreemdelingenrecht niet behoeft te beschikken over een verblijfsdocument. In die gevallen kan de vraag of er bedenkingen bestaan in bovenbedoelde zin niet (eenvoudig) aan de hand van een verblijfsdocument worden beantwoord (zie paragrafen 3.1 tot en met 3.8).

Curaçao en Sint Maarten heeft zijn eigen vreemdelingenrecht en -beleid, vastgelegd in de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU) en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten en de Herziene instructie aan de Gezaghebbers. Dit zijn geen Rijksregelingen. De toepassing en interpretatie van de LTU en de uitvoeringsregelingen in het kader van de uitvoering RWN dient echter zoveel mogelijk in harmonie te zijn met de daarin en in de Nederlandse handleiding verwoorde uitgangspunten op verblijfsrechtelijk terrein.

paragraaf 2. Verblijfsvergunningen en andere verblijfsdocumenten op grond van de LTU

paragraaf 2.1. Verblijfsvergunningen

Op grond van de LTU zijn de volgende verblijfsdocumenten vastgesteld:

Een vergunning tot tijdelijk verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);

Een vergunning tot verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);

Een verklaring dat de LTU niet van toepassing is (een zg. NVT-verklaring op grond van artikel 1); of

Een verklaring van rechtswege (artikel 3 LTU).

paragraaf 2.2. Verblijfsdocumenten

  • 1. Vergunning tot tijdelijk verblijf

    Een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt altijd onder een beperking verleend, welke vermeld wordt op het verblijfsdocument. Deze beperking houdt verband met het doel van het verblijf (het verrichten van arbeid, verblijf bij echtgenoot etc.) Al naargelang het verblijfsdoel worden de vergunningen tot tijdelijk verblijf voor verschillende perioden verleend c.q. verlengd (bron: Herziene Instructie aan de Gezaghebbers van juni 2006. Dat een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt afgegeven wil niet zeggen dat er bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Curaçao en Sint Maarten (zie sub 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd).

  • 2. Vergunning tot verblijf

    Vreemdelingen die een onafgebroken periode van 10 jaar verblijf in Curaçao en Sint Maarten hebben gehad komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf, waaraan geen beperking meer is verbonden en welke niet meer behoeft te worden verlengd. Wel kan een dergelijke vergunning nog zijn geldigheid verliezen door het verlaten van Curaçao en Sint Maarten langer dan 1 jaar met het doel zich elders te vestigen of door intrekking.

  • 3. Een verklaring dat de LTU niet van toepassing is (een NVT-verklaring ex. Artikel 1 LTU)

    De personen bedoeld in artikel 1 onder a en b LTU hebben de Nederlandse nationaliteit en op hen is de LTU met uitzondering van artikelen 22 t/m 24 die hier in dit kader niet verder van belang zijn niet van toepassing. Personen die vallen onder artikel 1 onder c LTU (de kinderen van de onder a en b genoemde Nederlanders) bezitten niet altijd de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben zonder meer het recht om het grondgebied van Curaçao en Sint Maarten te betreden, aldaar te verblijven en, indien zij dat wensen, te werken. Zij worden dan ook zonder vergunning en zonder enige beperking of voorwaarde tot Curaçao en Sint Maarten toegelaten. Aan deze personen dient door de bevoegde autoriteit op hun verzoek een verklaring te worden uitgereikt ingevolge artikel 8 Toelatingsbesluit. Bezit van een dergelijke verklaring is derhalve niet verplicht. Echter, ten behoeve van de indiening van een verzoek om naturalisatie dienen verzoekers met dit verblijfsrecht in het bezit te zijn van een NVT-verklaring ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Tegen een persoon die in het bezit is van deze verklaring bestaan in het kader van de RWN geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

  • 4. Een verklaring van toelating van rechtswege

    De volgende personen krijgen toelating van rechtswege in Curaçao en Sint Maarten (artikel 3 LTU):101

    • a. Personen die door de overheid zijn uitgezonden;

    • b. Personen die in dienst zijn geweest van Curaçao en Sint Maarten of van een der Eilandgebieden en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, evenals de niet hertrouwde weduwen van zodanige personen;

    • c. Beroepsconsuls, beroepsconsulaire ambtenaren en ander consulaire personeel;

    • d. Militairen, gedurende de tijd dat zij in Curaçao en Sint Maarten zijn gestationeerd;

    • e. Opvarenden van de tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen, gedurende de tijd, dat Curaçao en Sint Maarten met toestemming van de bevoegde autoriteit worden aangedaan;

    • f. Meerderjarige Nederlanders, niet NVT-ers, mits zij voldoen aan bepaalde voorwaarden (verklaring van goed gedrag, huisvesting en voldoende middelen van bestaan); voor de in Curaçao en Sint Maarten genaturaliseerde Nederlander worden deze voorwaarden geacht te zijn vervuld;102

    • g. De niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder a, b, c en d genoemde personen;103

    • h. Minderjarige kinderen van de in onderdeel f genoemde personen mits Nederlander en onder ouderlijk gezag of voogdij staande van die persoon;104

    • i. Personen, in Curaçao en Sint Maarten geboren, die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt en sedert hun geboorte onafgebroken in Curaçao en Sint Maarten toegelaten zijn geweest.

Aan deze personen, die voldoen aan de omschrijving van artikel 3, lid 1 LTU, wordt een verklaring ingevolge artikel 8 Tb uitgereikt nadat zij van rechtswege zijn toegelaten conform het bij Ministeriële Beschikking d.d. 23 januari 1963 (A.A. no. 11362/q) vastgestelde model.105

Ten aanzien van verzoekers om naturalisatie die in het bezit zijn van een verklaring van toelating van rechtswege kunnen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Curaçao en Sint Maarten. (Zie sub 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd).

paragraaf 3. (geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Ten aanzien van de verklaring van toelating van rechtswege op grond van artikel 3 LTU geldt het volgende.

Ten aanzien van vreemdelingen die in het bezit zijn van een artikel 3 lid 1 sub. a. LTU verklaring en een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangenomen dat er geen bedenkingen bestaan tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Curaçao en Sint Maarten.

Vreemdelingen die zijn toegelaten op grond van artikel 3 lid 1 onder b. (en hun gezinsleden op grond van onderdeel g) en i. en in het bezit zijn van een verklaring van toelating van rechtswege hebben een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter en tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Curaçao en Sint Maarten bestaan dus geen bedenkingen.

Voor de overige categorieën vreemdelingen in het bezit van een artikel 3 LTU verklaring geldt dat er geen bedenkingen zijn tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Curaçao en Sint Maarten bestaan als zij bij hun verklaring een verklaring van de Gouverneur overleggen waarin deze dit bevestigt.

Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zal steeds de vraag moeten worden beantwoord of er op grond van de verblijfstitel van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Curaçao en Sint Maarten in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Of het verblijfsrecht een tijdelijk of niet-tijdelijk karakter heeft, wordt bepaald door de aard en de duur van het verblijfsrecht. Een vergunning tot tijdelijk verblijf die verleend is onder de beperking voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, het verrichten van arbeid in loondienst, verblijf bij echtgenote of partner, verblijf bij een ouder of gezinslid, is in beginsel niet tijdelijk van aard. Er bestaan in die gevallen geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Het gaat te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld106. Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure (dit is een procedure ingevolge de LAR). Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie in het algemeen geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bezien of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfstitel om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen indien daarom zou worden gevraagd. Indien vreemdelingrechtelijke vragen zich bij het indienen van een verzoek voordoen, dient de verzoeker te worden verwezen naar de vreemdelingendienst (artikel 42, eerste lid BVVN). Bij de vreemdelingendienst kan de verzoeker een aanvraag indienen om een (andere) verblijfsvergunning en zonodig een vreemdelingrechtelijke procedure volgen. In gevallen waarin een verzoeker in het geheel niet in het bezit is van een verblijfsdocument, niet bereid is om een verblijfsdocument te verkrijgen en niettemin een verzoek om naturalisatie wil indienen, kan het verzoek door de IND met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, Awb buiten behandeling worden gesteld (zie toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3).

Er zijn ook situaties denkbaar waarin de verzoeker niet beschikt over het juiste verblijfsdocument, waarin het verblijfsdocument behoort te worden ingetrokken, waarin het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen. Voor die gevallen geldt het navolgende.

paragraaf 3.1. Beoordelingsmoment

Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek het verblijfsdocument moet overleggen waaruit moet blijken of er al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Indien er ten tijde van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, kan het verzoek toch worden ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als er ten tijde van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie107. Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat er tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen en wordt hij verwezen naar de vreemdelingendienst. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de Gouverneur het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek tot naturalisatie buiten behandeling wordt gesteld dan wel wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De Gouverneur kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21 (Advies geen inwilliging van verzoek om naturalisatie).

Het bovenstaande neemt niet weg dat een verzoeker (met uitzondering van een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN) op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN op het moment van indiening van het verzoek een onafgebroken periode van vijf jaar ‘toelating’ moet hebben in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel) en dat die ‘toelating’ moet voortduren tot en met het moment van beslissen op het verzoek.

paragraaf 3.2. Reden tot intrekking/niet-verlenging/einde van de verblijfsvergunning

Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen (dit geldt zowel voor verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd als verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd).

In de LTU artikel 14, worden de gronden aangegeven die tot intrekking van een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kunnen leiden.

De verklaring van toelating van rechtswege kan ook expireren door tijdsverloop. In deze gevallen dient de houder van een verklaring van toelating van rechtswege zich als gevolg daarvan in het bezit van een verblijfsvergunning te stellen. Aan de hand van die verblijfsvergunning zal worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Indien er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken dan wel niet dient te worden verlengd, kunnen er – ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument – wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Dat geldt ook voor een houder van een verklaring van toelating van rechtswege waarbij het vermoeden bestaat dat de toelating is geëindigd. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de vreemdelingendienst. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid. De Gouverneur zal de verblijfsrechtelijke status van verzoeker nader onderzoeken. Na dit onderzoek en na vaststelling van de juiste verblijfsrechtelijke status wordt advies uitgebracht aan de IND. Aan de hand van dit advies zal de IND beoordelen of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van verzoeker.

paragraaf 3.3. Minderjarigen

Voor 1 april 2003 kon aan minderjarige kinderen het Nederlanderschap worden verleend op grond van artikel 10 RWN (de zogenaamde na-naturalisatie) dan wel op grond van artikel 11 RWN (medeverlening). In beide gevallen was vereist dat er geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde duur in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba van het kind mochten bestaan. Dit vereiste is na 1 april 2003 opgenomen in artikel 11 RWN, waarin is bepaald dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in het Koninkrijk moet hebben (zie de toelichting bij artikel 11 RWN). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).

paragraaf 3.4. Buiten het Koninkrijk ingediende verzoeken

De in artikel 8, tweede lid, RWN genoemde vreemdelingen kunnen ook buiten het Koninkrijk verzoeken om naturalisatie. In dat geval wordt ambtshalve – aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid die op de verzoeker van toepassing zouden zijn indien hij om toelating in Nederland zou vragen – beoordeeld of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht, mits hij daar om zou vragen. Alleen indien aan hem een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard zou kunnen worden verleend, voldoet hij aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

8-1-c. Toelichting ad artikel 8 eerste lid, aanhef en onder c

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.

N.B. Voor deze bepaling geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.

Vóór 1 april 2003 was in dit artikellid als voorwaarde opgenomen dat een verzoeker voor naturalisatie in aanmerking kon komen, indien hij of zij ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk had. De vraag of verzoeker in deze periode was toegelaten, speelde daarbij geen rol (ook niet-rechtmatig verblijf werd meegeteld).

In het kader van de integratie van het vreemdelingenbeleid in de RWN is met ingang van 1 april 2003 in het onderhavige artikellid bepaald dat verzoeker gedurende de vereiste periode van vijf jaar in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ‘toelating en hoofdverblijf’ moet hebben. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven.

Van ‘toelating’ in Curaçao en Sint Maarten als bedoeld in de RWN is sprake indien verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, artikel 3, artikel 6, tweede en derde lid, LTU. Verzoeker dient dit verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).

Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen. Of sprake is van hoofdverblijf in Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten wordt getoetst aan de hand van de gegevens uit de PIVA. Indien deze gegevens niet afdoende blijken uit de PIVA, dient de verzoeker zijn hoofdverblijf gedurende de afgelopen vijf jaar zelf aan te tonen door middel van andere bewijsstukken. Het begrip ‘hoofdverblijf’ is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikellid).

In het onderhavige artikellid staat uitdrukkelijk dat de vijf jaren toelating en hoofdverblijf onmiddellijk vooraf dienen te gaan aan de indiening van het verzoek. Het heeft daarom geen zin om voortijdig een verzoek in te dienen in de veronderstelling dat in de loop van de procedure de termijn van vijf jaar zal worden gehaald. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat een voortijdig ingediend verzoek wordt afgewezen. Uit de wettekst vloeit ook voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de Gouverneur afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS (tussen NAVAS en PIVA bestaat immers geen koppeling en in de PIVA zitten niet of nauwelijks historische verblijfstitelgegevens, zodat voor die gegevens het NAVAS c.a. de vreemdelingenadministratie moet worden geraadpleegd). De Gouverneur zal derhalve aan de daartoe bevoegde autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN.

De datum van toelating is de datum van beslissing (ondertekening) van de eerste vergunning.

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dat nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao en Sint Maarten dan wel door de IND in Nederland, zal de Gouverneur van het eilandgebied hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur van het eilandgebied.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao en Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar108 ; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar109 ; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao en Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing op een aanvraag om een vergunning tot (tijdelijk verblijf);

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing op een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de PIVA volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen verzoek om naturalisatie, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste aanleg naturalisatiezaken die al in Nederland liggen ter behandeling, worden door de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag. De IND zal hierom in een voorkomend geval verzoeken.

Bij nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen verzoeken om naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten om een onderzoek gevraagd.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor naturalisatie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen.

paragraaf 1. Algemeen

In dit artikellid beschrijft de wetgever wat hij onder inburgering verstaat. Dit gebeurt aan de hand van een tweedeling: aan de ene kant moet de vreemdeling die in Curaçao of Sint Maarten verblijft, over voldoende taalvaardigheid beschikken, aan de andere kant moet hij zich hebben doen opnemen in de samenleving van Curaçao of Sint Maarten en kennis hebben van staatsinrichting en maatschappij van Curaçao of Sint Maarten.

De vreemdeling die in Curaçao verblijft, moet beschikken over voldoende kennis van het Nederlands en het Papiaments; de vreemdeling die in Sint Maarten verblijft, moet beschikken over voldoende kennis van het Nederlands en het Engels.

De vreemdeling dient de onderwerpen taal, staatsinrichting en maatschappij op een zodanig niveau te beheersen dat hij zelfstandig in de samenleving van Curaçao of Sint Maarten kan functioneren. Dit algemeen geformuleerde niveau is bepaald door een algemene maatregel van rijksbestuur. Artikel 2, vierde lid, Regeling naturalisatietoets Curaçao 2011 en Regeling naturalisatietoets Sint Maarten 2011 concretiseert dit niveau als niveau A2 van het Europese Raamwerk voor moderne talen. Dit is ook in Nederland het vereiste niveau van de naturalisatietoets.

Op 1 oktober 2007 is in Curaçao en Sint Maarten de naturalisatietoets ingevoerd. Met deze toets wordt vastgesteld of de verzoeker zoveel kennis van de taal en de samenleving bezit dat hij als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd (artikel 2, tweede lid, Besluit naturalisatietoets (BNT)). Vanaf 1 januari 2011 bestaat de naturalisatietoets uit drie onderdelen, die elk worden getoetst:

  • Kennis van de staatsinrichting en maatschappij (deel I);

  • Spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid in het Papiaments in Curaçao of het Engels in Sint Maarten (deel II);

  • Spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid in het Nederlands in Curaçao en Sint Maarten (deel III).

Het vereiste van kennis van de Nederlandse taal naast het Papiaments in Curaçao dan wel naast het Engels in Sint Maarten geldt vanaf 1 januari 2011 (Stb. 2010, 292). Vanaf deze datum is eveneens de taalkeuze vervallen voor de toetsing van deel I; de kennis van de Curaçaosche staatsinrichting en maatschappij wordt uitsluitend getoetst in het Papiaments (artikel 2, tweede lid, Regeling naturalisatietoets Curaçao 2011), de kennis van de staatsinrichting en maatschappij van Sint Maarten wordt uitsluitend getoetst in het Engels (artikel 2, tweede lid, Regeling naturalisatietoets Sint Maarten 2011).

Op verzoeken om naturalisatie ingediend vóór 1 januari 2011 blijven de Regeling Naturalisatietoets Curaçao d.d. 5 oktober 2010 (Stc. 2010, 15745) en de Regeling Naturalisatietoets Sint Maarten d.d. 5 oktober 2010 (Stc. 2010, 15743) van toepassing. Voor deze verzoeken geldt dus dat de verzoeker slechts ingeburgerd hoeft te zijn in één van beide talen, ofwel in het Nederlands ofwel in het Papiaments (voor Curaçao) dan wel het Engels (voor Sint Maarten), en dat hij kan kiezen in welke van deze talen hij de naturalisatietoets aflegt.

Voor vreemdelingen die na 1 januari 2011 een verzoek om naturalisatie indienen en die vóór 1 januari 2011 al deel I of de gehele naturalisatietoets hebben afgelegd zoals die gold vóór 1 januari 2011, gelden gedeeltelijke vrijstellingen. Hiervoor wordt verwezen naar par. 2.2.2.

Soms komt een verzoeker in aanmerking komen voor volledige vrijstelling of volledige ontheffing van de naturalisatietoets. Op basis van een advies van de Gouverneur, zie hierna paragraaf 2.2 en 2.3, bepaalt de IND of de verzoeker is vrijgesteld of is ontheven. Ook kan het gaan om gedeeltelijke vrijstelling of gedeeltelijke ontheffing.

paragraaf 2. Procedure

Paragraaf 2.1.1. De voorlichtingsfase

Aan de indiening van het verzoek om naturalisatie gaat een voorlichtingsfase vooraf, waarin de Gouverneur de aspirant-verzoeker informeert over de voorwaarden voor naturalisatie, waaronder het afleggen van de naturalisatietoets. In dit stadium kan en hoeft de aspirant-verzoeker nog geen verzoek om naturalisatie in te dienen en dus ook nog geen naturalisatiegelden te voldoen. De Gouverneur legt dan ook geen dossier aan totdat het verzoek om naturalisatie daadwerkelijk wordt ingediend. In de regel gebeurt dat pas nadat betrokkene de naturalisatietoets heeft gehaald en het Certificaat Naturalisatietoets kan overleggen.

Tot het afnemen van de naturalisatietoets en het vaststellen van de uitslag daarvan is in Curaçao bevoegd het Expertisecentrum voor Toetsen en Examens (ETE) en in Sint Maarten de Dienst Examens Sint Maarten (artikel 3 Regeling Naturalisatietoets Curaçao 2011 en artikel 3 Regeling Naturalisatietoets Sint Maarten 2011).

De aspirant-verzoeker meldt zich aan bij het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten en betaalt voorafgaande aan het afleggen van de naturalisatietoets de verschuldigde examengelden op een door het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten aangehouden bankrekening. Het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten roept de aspirant-verzoeker vervolgens schriftelijk op om de toets af te leggen, onder vermelding van het tijdstip, de locatie en vereisten voor toetsafname.

In het geval van digitale examinering van een taalvaardigheid waarbij het examensysteem de mogelijkheid kent tot het verlengen van de standaard examentijd stelt de examinator deze verlengingsmogelijkheid bij alle kandidaten in. Een verlening van maximaal 30 minuten is op deze manier toegestaan. Voor zover geen computergestuurde beoordeling plaatsvindt, worden de resultaten van de naturalisatietoets standaard door twee correctoren beoordeeld. Tegen deze beoordeling staat geen afzonderlijke bezwaar- en beroepsprocedure open omdat de naturalisandus, los van zijn verzoek om naturalisatie, daardoor niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het oordeel over de resultaten van de naturalisatietoets is voor hem uitsluitend van belang in het kader van de uiteindelijke beslissing op zijn verzoek om naturalisatie. Tegen de afwijzing van het verzoek om naturalisatie staat bezwaar en beroep open (op grond van de Algemene wet bestuursrecht) in het Europese deel van Nederland.

Als de kandidaat deel I en ook de delen II en III in hun geheel met goed gevolg heeft afgelegd, reikt het hoofd van het ETE dan wel het hoofd van de Dienst Examens het Certificaat Naturalisatietoets aan hem uit.

Als de kandidaat deel I of (één of meer delen van) deel II en deel III niet heeft behaald, kan hij deze onbeperkt herkansen. Het ETE in Curaçao of de Dienst Examens Sint Maarten informeert de kandidaat schriftelijk over het tijdstip, de locatie en de vereisten voor herkansing. De examengelden moeten voorafgaande aan de herkansing op het voor de examengelden aangehouden rekeningnummer worden gestort.

De examengelden bedragen:

a. voor het afleggen van deel I

Naf. 275,–

   

b. voor het afleggen van deel II

Naf. 225,–

   

c. voor het afleggen van deel III

Naf. 110,–

   

d. voor herkansing van deel I

Naf. 140,–

   

e. voor herkansing van één deel van deel II

Naf. 75,–

   

f. voor herkansing van meer dan drie delen van deel II

Naf. 225,–

   

g. voor herkansing van een deel van deel III

Naf. 37,–

   

h. voor herkansing van meer dan drie taalvaardigheden van deel III

Naf. 110,–

Paragraaf 2.1.2. Aanvraagfase

De verzoeker legt bij zijn verzoek om naturalisatie het Certificaat Naturalisatietoets over (art. 5 BNT) tenzij hij voor volledige vrijstelling of volledige ontheffing in aanmerking komt (artikel 40, eerste lid, Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap). Indien verzoeker niet voor volledige vrijstelling of volledige ontheffing in aanmerking komt (of daar moet in het geval van ontheffing nog nader onderzoek naar plaatsvinden), noch het Certificaat Naturalisatietoets kan overleggen, ontraadt de Gouverneur hem een verzoek om naturalisatie in te dienen. Staat hij er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dit geval wijst de Gouverneur verzoeker erop dat zijn verzoek om naturalisatie door de IND zal worden afgewezen en dat hij de voor naturalisatie te betalen leges niet terug zal ontvangen. De Gouverneur kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

Als verzoeker het Certificaat Naturalisatietoets overlegt, neemt de Gouverneur dit op in zijn advies en voegt een kopie van het origineel in het dossier dat aan de IND wordt gezonden. Een kopie conform origineel behoudt hij voor zichzelf. Het diploma wordt weer aan verzoeker overhandigd.

Paragraaf 2.2. Volledige vrijstelling van de naturalisatietoets

In artikel 3 BNT zijn de gronden voor vrijstelling van de naturalisatietoets opgenomen. Op delen zijn deze ontleend aan de in het Europese deel van Nederland geldende Wet inburgering, maar van toepassing in het gehele Koninkrijk. In de praktijk zullen verschillende van de hieronder genoemde gronden niet voorkomen bij verzoeken in Curaçao of in Sint Maarten.

De verzoeker kan een beroep doen op een vrijstellingsgrond als genoemd in artikel 3 BNT. Hij moet aantonen dat hij behoort tot een van de volgende categorieën vrijgestelde personen:

  • 1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en op grond daarvan als voldoende ingeburgerd worden beschouwd;

  • 2. Degene die, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal of in de taal die daarnaast in Curaçao of in Sint Maarten gangbaar is, te weten Papiaments in Curaçao en Engels in Sint Maarten, en is in het bezit van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. De verzoeker die onderwijs heeft gevolgd in het Papiaments in Curaçao of in het Engels in Sint Maarten, is slechts volledig vrijgesteld van de naturalisatietoets als hij tevens heeft aangetoond dat hij in een vak Nederlands is onderwezen en voor dat vak een voldoende heeft behaald (artikel 3, eerste lid onder b BNT). De verzoeker bezit dan bijvoorbeeld een:

    • getuigschrift Wetenschappelijk Onderwijs of Hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    • diploma voortgezet (middelbaar) onderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • diploma beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs;

    • diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs of de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;

    • diploma of getuigschrift, uitgereikt op een wettelijke basis anders dan een onderwijswet, nadat onderwijs is gevolgd in de Nederlandse taal of het Papiaments in Curaçao of het Engels in Sint Maarten;

  • 3. Degene die in het bezit is van een diploma staatsexamen Nederlands als Tweede taal, programma I of II;

  • 4. Degene die in het bezit is van een Certificaat Inburgering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers (WIN-certificaat). Het WIN-certificaat is alleen vrijstellend als zowel voor de vier taalonderdelen als voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie een voldoende resultaat is behaald. Hierbij is het volgende van belang:

    • a. De vier taalonderdelen

      Voor elk van de onderdelen ‘Luisteren’, ‘Spreken’, ‘Lezen’ en ‘Schrijven’ moet ten minste minimaal niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal zijn gehaald. Staat er, al is het maar één keer, ‘op weg naar 2’ (of een lager of helemaal geen niveau), dan is niet het vereiste niveau gehaald. De niveaus moeten in ieder geval zijn vermeld op de bij het WIN-certificaat over te leggen ROC-verklaring. De niveaus van de vier taalonderdelen kunnen ook nog op het WIN-certificaat zelf zijn vermeld. In dat laatste geval moeten de niveaus op de ROC-verklaring en op het WIN-certificaat exact hetzelfde zijn.

    • b. Het onderdeel Maatschappij Oriëntatie

      Naast ten minste niveau 2 voor elk van de vier taalonderdelen moet voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie niveau 2 van de Kwaliteitsstructuur Educatie (KSE) zijn gehaald. Voor Maatschappij Oriëntatie kan een niveau zijn aangegeven, maar meestal wordt een scoringspercentage vermeld. De verzoeker moet dit altijd aantonen met de bij het WIN-certificaat behorende ROC-verklaring. Op het certificaat staat soms het niveau, soms het scoringspercentage, en soms is helemaal niets ingevuld.

      Als op de onderliggende verklaring van het ROC geen niveau wordt vermeld voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie, maar wel een scoringspercentage, dan geldt het volgende. Niveau 2 KSE is in de periode tot en met 31 augustus 2001 behaald bij een percentage van 85 of hoger. Vanaf 1 september 2001 is niveau 2 KSE behaald bij een percentage van 80 of hoger. Omdat WIN-certificaten soms erg laat na de verklaring van het ROC zijn afgegeven, is de datum van de ROC-verklaring bepalend voor de vaststelling welk percentage moet zijn behaald om niveau 2 KSE te hebben gehaald.

  • 5. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker besloten het vaststellen van een inburgeringsprogramma achterwege te laten, omdat tijdens het inburgeringsonderzoek aannemelijk was geworden dat de verzoeker de kennis, het inzicht en de vaardigheden die hij door het deelnemen aan een inburgeringsprogramma zou kunnen verwerven, al in voldoende mate op een andere wijze heeft verworven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, BNT).

  • 6. Degene die een toets als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers met goed gevolg heeft afgelegd, als gevolg waarvan hij beschikt over een besluit inhoudende dat de vaststelling van het inburgeringsprogramma achterwege wordt gelaten (artikel 3, eerst lid, aanhef en onder f, BNT).

  • 7. Degene die beschikt over een beschikking van het College van Burgemeesters en Wethouders als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de (voormalige) Wet inburgering nieuwkomers. De verzoeker moet hiertoe de originele beschikking overleggen. In deze beschikking wordt ten aanzien van de verzoeker vastgesteld dat hij wegens psychische of lichamelijke redenen voor onbepaalde duur is ontheven van de verplichting een inburgeringsprogramma te volgen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, BNT).

  • 8. Degene die beschikt over een inburgeringsdiploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet inburgering, zoals dat luidde tot 1 januari 2013 of een diploma (alle onderdelen minimaal op niveau A2) als bedoeld in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder g, van de Wet inburgering.

  • 9. Degene die in het bezit is van het document dat wordt uitgereikt nadat de Korte Vrijstellingstoets, bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit inburgering met goed gevolg is afgelegd, zoals die tot 1 januari 2013 gold. Hieruit moet blijken dat betrokkene niveau B1 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde talen heeft gehaald.

  • 10. Degene die tenminste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in het Europese deel van Nederland heeft verbleven. De leerplichtige leeftijd vangt aan op de eerste schooldag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van vijf jaar is bereikt en eindigt aan het einde van het schooljaar waarin de leeftijd van 16 jaar is bereikt. Voor de onderhavige vrijstelling van de naturalisatietoets is het voldoende als wordt vastgesteld dat betrokkene in de periode die is gelegen tussen zijn vijfde en zestiende verjaardag, ten minste acht jaar in Europees Nederland heeft gewoond. De verzoeker kan dit aantonen door een afschrift uit de BRP of een daaraan voorafgaande bevolkingsboekhouding (bijvoorbeeld het Vestigingsregister) waaruit blijkt dat hij ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd woonachtig was in Europees Nederland.

    Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat; ook de betrokken persoon die tijdens de leerplichtige leeftijd bijvoorbeeld twee perioden van vier jaar ingeschreven was, is vrijgesteld. Ook is niet vereist dat het om legaal verblijf gaat.

  • 11. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in België, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.

  • 12. Degene die in het bezit is van een diploma of getuigschrift, vergelijkbaar diploma of een ander document zoals genoemd onder punt 2, behaald in het Nederlandstalig onderwijs in Suriname, mits een voldoende is behaald voor het vak Nederlands.

  • 13. Degene die in het bezit is van het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school (Trb. 1957, 246), voorzover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald.

  • 14. Degene die in het bezit is van het getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education (IGCSE Certificaat) of International Baccalaureaat, als daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor het vak een voldoende is behaald. Bij het IGCSE Certificaat betekent de waardering A t/m G een voldoende voor het vak Nederlands. De vermelding Ungraded betekent een onvoldoende voor het vak Nederlands.

  • 15. Degene die in het bezit is van het certificaat Naturalisatietoets als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, zoals dit luidde voor 1 april 2007. Hieruit moet blijken dat betrokkene is geslaagd voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.

Om voor bovengenoemde vrijstellingsgronden in aanmerking te komen, overlegt de verzoeker bij zijn verzoek om naturalisatie het originele diploma en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands een voldoende is behaald, een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte cijferlijst waaruit blijkt dat een voldoende is behaald voor dat vak.

In Sint Maarten is het sinds 2021 ook mogelijk dat naast het originele schooldiploma van een Engelstalige opleiding een door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur, Jeugd en Sport van Sint Maarten vastgesteld certificaat taalbeoordeling ‘Nederlands Niveau Certificaat’, uitgereikt door de Dienst Examens, wordt overgelegd als bewijsstuk van het hebben gevolgd van een vak Nederlands tijdens de schoolopleiding. Als op het Certificaat bij iedere taalvaardigheid een taalbeheersingsniveau van A2 of hoger is vermeld, dan is dat te beschouwen als een voldoende voor het vak Nederlands. Als het ‘Nederlands niveau certificaat’ niet bij alle 4 taalvaardigheden ten minste A2 heeft staan, is geen sprake van toepassing van art. 3,1,b BNT.

De verzoeker is zelf verantwoordelijk voor het verkrijgen van de documenten en, als van toepassing, voor de vertalingen en legalisatie of apostille van de stukken. Als de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dan moet de verzoeker zelf ervoor zorgen dat de stukken worden vertaald door een beëdigd vertaler. Deze vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldige legalisatiecirculaire is van toepassing.

Voorafgaand aan het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie beoordeelt de Gouverneur summier of het overgelegde document dat recht op vrijstelling kan geven origineel is, of de personalia overeenkomen met die van verzoeker en of de inhoud juist is. Als hij van oordeel is dat het document origineel is, de inhoud klopt en de personalia juist zijn, neemt hij deze stukken in ontvangst. Het verzoek om naturalisatie wordt op dat moment in behandeling genomen. De Gouverneur maakt een kopie van het document en voegt die met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het dossier. Het origineel geeft hij terug aan verzoeker. Hij stelt een advies op waarin hij de IND meedeelt dat de verzoeker naar zijn oordeel is vrijgesteld van de naturalisatietoets en stuurt het advies met de kopie van het overgelegde document mee in het dossier aan de IND. In deze gevallen wordt uiteraard geen Certificaat Naturalisatietoets verlangd.

Als de Gouverneur in dit stadium twijfelt aan de echtheid van het overgelegde document of aan de juistheid van de personalia of de inhoud, deelt hij dit mee aan verzoeker en stelt hem ervan in kennis dat hij het document en de gegevens, ná het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie, nader zal onderzoeken. De Gouverneur neemt het verzoek – als de verzoeker dit nog steeds wenst in te dienen – wel in behandeling. Als de Gouverneur onmiddellijk vaststelt dat het overgelegde document niet origineel is of de personalia niet overeenkomen met die van de verzoeker wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. In dat geval wordt er conform deel 2.1.2 gehandeld.

In het geval de Gouverneur, ná het in behandeling nemen van het verzoek, de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens op het overgelegde document nader wil onderzoeken, wint hij daarover advies in van het ETE dan wel van de Dienst Examens Sint Maarten. In dat geval wordt het originele document tijdelijk ingenomen. Als het contact met het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten leidt tot de vaststelling dat de gegevens op het document niet juist zijn of het document zelf niet authentiek is, vermeldt hij dat op het adviesblad. De verklaring van het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten en een kopie van het document zelf, worden in het dossier gevoegd dat aan de IND wordt verzonden.

Als het contact met het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, maakt de Gouverneur een kopie van het door de verzoeker overgelegde document en voegt hij die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het dossier van verzoeker, met daarbij de aantekening over de visie van het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten.

De Gouverneur stuurt het hele dossier op aan de IND. In zijn advies wordt opgenomen of de verzoeker naar zijn oordeel is vrijgesteld van de naturalisatietoets.

In het geval dat de verzoeker alleen een kopie van de hierboven genoemde documenten kan overleggen, komt hij alleen in aanmerking voor vrijstelling als hij een recente verklaring van de leiding van het betrokken onderwijsinstituut overlegt waaruit blijkt dat de kopie overeenstemt met het door dat instituut afgegeven originele getuigschrift of diploma. In het geval van een overgelegde verklaring als hiervoor bedoeld, neemt de Gouverneur ter verificatie contact op met het instituut dat de verklaring heeft afgegeven. Als de Gouverneur tot de conclusie komt dat de kopie of de verklaring (of beide documenten) niet authentiek zijn, neemt hij dit op in zijn advies. Als het contact met het instituut waar de opleiding is gevolgd leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, neemt de Gouverneur de kopie van het document en de begeleidende verklaring van het desbetreffende instituut op in het dossier. Het hele dossier stuurt hij op aan de IND. In het advies wordt nu ook opgenomen dat betrokkene naar het oordeel van de Gouverneur is vrijgesteld van de naturalisatietoets. Wordt een dergelijke verklaring niet afgelegd, dan moet de verzoeker de naturalisatietoets afleggen.

Paragraaf 2.2.1. Gedeeltelijke vrijstelling van de naturalisatietoets

Artikel 3, derde lid BNT bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden voorzien in gedeeltelijke vrijstelling van de naturalisatietoets op grond van andere diploma’s of certificaten dan de hiervoor genoemde. Artikel 6 van de Regeling naturalisatietoets Curaçao 2011 en artikel 6 van de Regeling naturalisatietoets Sint Maarten 2011 geven hieraan uitwerking.

Van het afleggen van het deel dat de mate van kennis van de Nederlandse taal (deel III) toetst is vrijgesteld de verzoeker die beschikt over één van de volgende certificaten van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal:

  • a) Certificaat Profiel Toeristische en Informele Taalvaardigheid (niveau A2);

  • b) Certificaat Profiel Taalvaardigheid Praktische Beroepen (niveau A2).

  • c) Certificaat Profiel Maatschappelijke Taalvaardigheid (niveau B1),

  • d) Certificaat Profiel Professionele Taalvaardigheid (niveau B2),

  • e) Certificaat Profiel Taalvaardigheid Hoger Onderwijs (niveau B2

  • f) Certificaat Profiel Academische Taalvaardigheid (niveau C1).

Paragraaf 2.2.2. Gedeeltelijke vrijstelling van de naturalisatietoets als gevolg van de invoering van de tweetalige naturalisatietoets per 1 januari 2011

Verzoekers om naturalisatie die na 1 januari 2011 een verzoek om naturalisatie indienen, kunnen al in het bezit zijn van een bewijs van slagen voor deel I (kennis van de staatsinrichting en maatschappij) of van het Certificaat naturalisatietoets afgegeven vóór 1 januari 2011. Voor deze verzoekers gelden gedeeltelijke vrijstellingen. De volgende situaties kunnen zich voordoen:

  • Verzoeker is in het bezit van een Certificaat Naturalisatietoets Nederlandse Antillen uitgereikt vóór 1 januari 2011en de toets is afgelegd in het Papiaments dan wel het Engels:

    Deze verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van het onderdeel dat de kennis van de staatsinrichting en maatschappij (deel I) toetst. Vermeldt het Certificaat Naturalisatietoets Nederlandse Antillen van deze verzoeker dat de naturalisatietoets is afgelegd in het Papiaments dan wel het Engels dan is deze verzoeker naast deel I tevens vrijgesteld van het onderdeel beheersing van het Papiaments (voor Curaçao) dan wel het Engels (voor Sint Maarten) (deel II). Deze verzoeker dient dus nog wel het onderdeel beheersing van de Nederlandse taal (deel III) af te leggen.

  • Verzoeker is in het bezit van een Certificaat Naturalisatietoets Nederlandse Antillen uitgereikt vóór 1 januari 2011en de toets is afgelegd in het Nederlands:

    Deze verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van het onderdeel dat de kennis van de staatsinrichting en maatschappij (deel I) toetst.

    Vermeldt het Certificaat Naturalisatietoets Nederlandse Antillen van deze verzoeker dat de naturalisatietoets is afgelegd in de Nederlandse taal dan is deze verzoeker naast deel I tevens vrijgesteld van het onderdeel beheersing van de Nederlandse taal (deel III). Deze verzoeker dient dus nog wel het onderdeel beheersing van het Papiaments (voor Curaçao) dan wel van het Engels (voor Sint Maarten) (deel II) af te leggen.

  • Verzoeker is in het bezit van een bewijs van slagen voor deel I van de naturalisatietoets, afgelegd voor 1 januari 2011 en in het Papiaments dan wel het Engels:

    Deze verzoeker is vrijgesteld van het afleggen van het onderdeel dat de kennis van de staatsinrichting en maatschappij toetst (deel I). Deze verzoeker dient nog wel de delen II (beheersing van het Papiaments (voor Curaçao) dan wel van het Engels (voor Sint Maarten)) en III (beheersing van het Nederlands) af te leggen.

  • Verzoeker is in het bezit van een bewijs van slagen voor deel I van de naturalisatietoets, afgelegd voor 1 januari 2011 en in het Nederlands:

    Deze verzoeker is slechts tot 1 januari 2013 vrijgesteld van het afleggen van het onderdeel dat de kennis van de staatsinrichting en maatschappij toetst (deel I). Ook deze verzoeker dient nog wel de delen II (beheersing van het Papiaments (voor Curaçao) dan wel van het Engels (voor Sint Maarten)) en III (beheersing van het Nederlands) af te leggen.

    De reden voor deze beperking in de tijd van een in het Nederlands behaald deel I is dat deze verzoeker strikt genomen niet voldoet aan de per 1 januari 2011 geldende eisen van de naturalisatietoets. Voor degenen die bij invoering van de eis, dat deel I in de taal van het land van inwoning wordt afgelegd, bezig zijn aan het examen is met deze maatregel een overgangsperiode ingevoerd.

  • Verzoeker is in het bezit van een bewijs van slagen voor deel I van de naturalisatietoets, afgelegd voor 1 januari 2011 in het Papiaments (voor Curaçao) dan wel het Engels (voor Sint Maarten) of het Nederlands en enkele delen van deel II:

    Deze verzoeker kan na 1 januari 2011 zijn lopende taaltraject afmaken in de taal waarin hij dit traject gestart was d.w.z. de restende delen van de taal waarin hij bezig was afronden. Er geldt na 1 januari 2011 geen wachttermijn voor herkansingen meer. Deze verzoeker dient na 1 januari 2011 nog wel voor het deel (II dan wel III) te slagen in de taal waarin hij nog geen toets heeft afgelegd.

paragraaf 2.2.3. Het certificaat bij gedeeltelijke vrijstelling

Nadat de verzoeker, die recht heeft op een gedeeltelijke vrijstelling van de naturalisatietoets als bedoeld in paragraaf 2.2.1 en 2.2.2, geslaagd is voor het deel of de delen die hij nog wel moet afleggen, ontvangt hij van het hoofd van het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten een Certificaat naturalisatietoets waarop is aangetekend welk deel of welke delen hij niet heeft afgelegd (artikel 9 Regeling naturalisatietoets Curaçao 2011 en artikel 9 Regeling naturalisatietoets Sint Maarten 2011). Deze aantekening geschiedt alleen op verzoek van degene aan wie het Certificaat wordt afgegeven. Het ETE dan wel de Dienst Examens Sint Maarten treedt niet in een beoordeling of de verzoeker terecht afziet van het afleggen van een deel van de naturalisatietoets. Daarover beslist immers de IND. De verzoeker overlegt bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie aan de Gouverneur dit Certificaat en de bewijsstukken op grond waarvan hij gedeeltelijke vrijstelling heeft.

Paragraaf 2.3. Ontheffing van de naturalisatietoets

Een naturalisatieverzoek wordt niet afgewezen wegens het niet behalen van de naturalisatietoets, als de verzoeker ten behoeve van Onze Minister heeft aangetoond dat:

  • a. de verzoeker door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, niet binnen vijf jaar in staat is de naturalisatietoets te behalen; of

  • b. het op grond van door de verzoeker geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is de naturalisatietoets te behalen (zie artikel 4 BNT).

Voor het toepassen van artikel 4 BNT moet de verzoeker aantonen dat:

  • hij door een lichamelijke of psychische belemmering dan wel een verstandelijke handicap, niet in staat is om binnen vijf jaar de naturalisatietoets te halen (paragraaf 2.3.1 / medische belemmering); of

  • het ondanks geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is de naturalisatietoets te halen (paragraaf 2.3.2 / geleverde inspanningen).

Paragraaf 2.3.1. Beleid en procedure bij beroep op ontheffing van de naturalisatietoets wegens een belemmering

Relevante bepaling: Artikel 10 van de Regeling naturalisatietoets Curaçao 2011.

Relevante bepaling: Artikel 10 van de Regeling naturalisatietoets Sint Maarten 2011.

Beleidskader medische belemmering

De verzoeker om naturalisatie die aantoont dat hij een zodanige psychische of lichamelijke belemmering dan wel een zodanige verstandelijke handicap heeft, dat hij binnen vijf jaar niet in staat is de naturalisatietoets af te leggen, is ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets.

Waarvan is betrokkene concreet ontheven?

Verzoeker is ontheven van de volledige toets (zie Stb. 2007, nr. 15, blz. 10), als hij fysiek niet in staat is om (een of meer delen van) de naturalisatietoets af te leggen en/of binnen vijf jaar te halen vanwege een:

  • medische belemmering (bijvoorbeeld doofheid, blindheid, spraakstoornis); of

  • geestelijke belemmering (bijvoorbeeld een psychische belemmering zoals schizofrenie dan wel een verstandelijk handicap zoals bijvoorbeeld een laag IQ).

Te volgen procedure

Een beroep op deze ontheffingsmogelijkheid vangt alleen aan met een verwijzing van betrokkene door de Gouverneur naar de aangewezen medisch adviseur. Voor een medisch advies dat de belemmering of handicap aantoont, kan de naturalisatieverzoeker alleen terecht bij de aangewezen adviserende instantie.

In Curaçao is de Stichting Arbo Consult aangewezen als adviserende instantie (Stcrt. 2012, nr. 197).

Tot 1 april 2026 is in Sint Maarten Dutch Quarter Clinic aangewezen als adviserende instantie (Stcrt. 2021, nr. 36129).

Als de medisch adviseur van oordeel is dat sprake is van een belemmering of handicap, legt hij dit vast in een medisch advies. Het advies wordt door de medisch adviseur rechtstreeks naar betrokkene gestuurd. Het medisch advies is als model 2.26 opgenomen in de Handleiding. In het advies dienen de volgende gegevens ingevuld te zijn: persoonlijke gegevens van betrokkene, de naam van de medische adviseur, onderzoeksactiviteiten, probleemanalyse, conclusie en advies. Medische adviezen opgemaakt anders dan conform dit model, dan wel onvolledige adviezen, worden niet geaccepteerd.

De verzoeker overlegt dit advies bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. Het advies mag bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.

Handelwijze Gouverneur

In de voorlichtende sfeer wijst de Gouverneur betrokkene op het feit dat het medisch advies afkomstig moet zijn van de daarvoor aangewezen medisch adviseur.

De Gouverneur kan zonder nadere inhoudelijke controle afgaan op het medisch advies en op het adviesblad naturalisatie bij ‘inburgering’ aantekenen dat ontheffing van het examen wordt geadviseerd. Mocht het advies niet conform het advies (model 2.26) of onvolledig zijn, dan adviseert de Gouverneur betrokkene een nieuw advies te krijgen. Wenst betrokkene toch een verzoek om naturalisatie in te dienen, onder overlegging van een advies dat onvolledig of onduidelijk is, dan wordt op het adviesblad naturalisatie bij inburgering ‘niet akkoord’ aangetekend.

Overleg met de IND inzake overgelegde adviezen is voor Gouverneur altijd mogelijk.

Paragraaf 2.3.2. Beleid en procedure bij beroep op het ondanks geleverde inspanning redelijkerwijs niet in staat kunnen worden geacht het examen te behalen

2.3.2.1. Beleidskader doelgroep en voorwaarden regeling

Curaçao:

Het gaat hier alleen om een verzoeker die:

  • 1. niet-gealfabetiseerd is in zijn eigen taal/schrift; en

  • 2. in Curaçao in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een taalcursus Papiaments en op die wijze heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift; en

  • 3. van wie, gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, in een gesprek bij Fundashon Pro Alfa is beoordeeld dat niet kan worden verwacht dat hij (nog) Papiaments leert lezen en schrijven op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen. Is betrokkene 65 jaar of ouder dan blijft het gesprek achterwege.

Sint Maarten:

Het gaat hier alleen om een verzoeker die:

  • 1. niet-gealfabetiseerd is in zijn eigen taal/schrift; en

  • 2. in Sint Maarten in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een taalcursus Engels en op die wijze heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift; en

  • 3. van wie, gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, in een gesprek bij de Dienst Examens Sint Maarten is beoordeeld dat niet kan worden verwacht dat hij (nog) Engels leert lezen en schrijven op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen. Is betrokkene 65 jaar of ouder dan blijft het gesprek achterwege.

Let op! De voorwaarden 1 en 2 worden hier direct onder nader toegelicht. Voorwaarde 3 wordt nader toegelicht in paragraaf 2.3.2.3 “Rol van en procedures bij de aangewezen advies.”

Waarvan is betrokkene concreet ontheven?

Betrokkene is ontheven van de volledige naturalisatietoets (zie Stb. 2007, nr. 15, blz. 10).

Toelichting op de hierboven onder 1 en 2 gestelde voorwaarden

Ad 1 Beleidskader niet-gealfabetiseerd in zijn eigen taal/schrift

Iemand is ‘niet-gealfabetiseerd’ in het kader van de naturalisatietoets als hij zijn eigen taal niet heeft leren schrijven en lezen omdat hij in zijn herkomstland niet naar school is geweest of de laagste schoolopleiding daar niet heeft volgemaakt. Het laatste wordt aangenomen als iemand voor of op zijn twaalfde jaar van school is gegaan. Met de laagste schoolopleiding is het basisonderwijs van een land bedoeld.

Anders gealfabetiseerd: geen ontheffingsmogelijkheid

Beheerst iemand wel het schrift van zijn eigen taal (bijvoorbeeld betrokkene kan Arabisch, Chinees of Urdu schrijven), maar beheerst hij niet het Latijnse schrift, dan kan hij niet als ‘niet-gealfabetiseerd’ worden beschouwd. Betrokkene beheerst immers de kunst van het schrijven. Onderwijsdeskundigen spreken in dat geval van ‘anders’ gealfabetiseerd zijn.

Een verzoeker die ‘anders’ gealfabetiseerd is, kan geen ontheffing krijgen van de naturalisatietoets. Er hoeft dan ook geen gesprek plaats te vinden naar het vermogen van deze verzoeker om het Papiaments, respectievelijk het Engels (voor respectievelijk Curaçao en Sint Maarten) nog op het niveau voor de naturalisatietoets te leren lezen en schrijven, want betrokkene komt niet in aanmerking voor deze regeling.

Niet-gealfabetiseerd: wel ontheffingsmogelijkheid

Heeft iemand in zijn eigen land niet de aldaar gebruikelijke basisopleiding (lagere school) afgerond, dan wordt hij in het kader van de naturalisatietoets als niet-gealfabetiseerd beschouwd. Om die reden verklaart betrokkene op model 2.27 dat hij in het herkomstland (of het land/de landen waar hij woonde tussen zijn zesde en dertiende jaar niet naar school is geweest dan wel voor zijn dertiende van school te zijn gegaan.

Onder deze omstandigheden moet een ‘beperkt leervermogen’ in de zin van ‘beperkte studievaardigheden als gevolg van gebrek aan educatie’ worden verondersteld. Iemand die nooit geleerd heeft om ‘te leren’ bezit, in deze context, een ‘beperkt leervermogen’. Mogelijkerwijs kan betrokkene enigszins in zijn eigen taal en (al dan niet) in het Papiaments (voor Curaçao), Engels (voor Sint Maarten) en/of het Nederlands enige woorden lezen en schrijven, toch is betrokkene te beschouwen als niet-gealfabetiseerd. Van een ieder die op model 2.27 aangeeft dat hij tussen zijn zesde en dertiende jaar in het herkomstland in het geheel niet naar school is geweest of dat hij voor zijn dertiende van school is gegaan, wordt als uitgangspunt aangenomen dat hij in zijn eigen taal niet kan lezen en schrijven. Betrokkene hoeft hiervoor geen stukken te overleggen.

Let op! Mogelijk is de verzoeker tijdens de jeugd niet of kort naar school zijn geweest, als gevolg van een nog steeds voortdurende psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap. In dat geval dient betrokkene een beroep te doen op een medische belemmering, zoals bedoeld in artikel 10 van de betreffende Regeling naturalisatietoets.

Contra-indicaties dat betrokkene wel is gealfabetiseerd

De eigen verklaring van ongeletterdheid door betrokkene moet natuurlijk wel stroken met de dagelijkse activiteit van betrokkene en daarnaar zal dan ook worden gevraagd. De vraag of het aannemelijk is dat een ongeletterde een goede invulling kan geven aan het type verblijfsrecht dat betrokkene heeft, komt ook aan de orde. Alleen als aannemelijk is dat betrokkene in het dagelijkse leven functioneert zonder daarbij te hoeven lezen en schrijven wordt model 2.27 ingevuld.

Blijkt evenwel later toch dat betrokkene in een eerdere procedure anders heeft verklaard of indien anderszins blijkt dat betrokkene toch niet voldeed aan de hierboven vermelde beleidscriteria, dan wordt bij de beslissing op het verzoek om naturalisatie gemotiveerd van het advies van Fundashon Pro Alfa of de Dienst Examens Sint Maarten afgeweken. Ook bestaat tot twaalf jaar na de naturalisatie de mogelijkheid om op grond van artikel 14, 1 RWN het Nederlanderschap in te trekken.

Ad 2 Beleidskader en controle drie jaar inspanningen in Curaçao of Sint Maarten om te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift.

Betrokkene dient bij de Gouverneur aan de hand van certificaten of verklaringen van (bij voorkeur onderwijs-)instellingen aan te tonen dat hij zich heeft ingespannen om gealfabetiseerd in het Latijnse schrift te raken. Het moet wel ten minste gaan om één of meer leergangen of cursussen Papiaments of Engels, voor respectievelijk Curaçao en Sint Maarten (inclusief lezen en schrijven) in georganiseerd verband, bij voorkeur bij een onderwijsinstelling, maar het kan ook gaan om welzijnswerk, een cursus bij of via het arbeidsbureau of een cursus bij buurt- of clubhuis.

Als model 2.27 moet worden ingevuld na 1 april 2022 geldt bovendien het volgende

Alleen als betrokkene aantoont dat hij/zij in de drie voorafgaande jaren één of meer leergangen of cursussen heeft gevolgd, wordt model 2.27 ingevuld. Uit de stukken moet tevens blijken dat het gaat om ten minste in totaal 600 les- en leeruren taalcursus Papiaments of Engels (voor respectievelijk Curaçao en Sint Maarten). Het aantal uren dat een leergang of cursus bevat, staat vaak in het onderwijsmateriaal van de cursusinstelling. De stukken die betrokkene hiervoor overlegt, worden later bij het naturalisatieverzoek gevoegd.

Drie jaren voorafgaande aan het invullen van model 2.27

Er is gekozen voor een periode van drie jaren voorafgaande aan het moment waarop model 2.27 wordt ingevuld voor de vraag wanneer de te leveren inspanning van ten minste 600 uur deelname aan een alfabetiseringscursus moet hebben plaatsgehad. Daarmee is niet gezegd dat in ieder van die drie jaar een of meer alfabetiseringsuren moeten zijn gevolgd. De ten minste 600 uren kunnen ook in het jaar van of direct voorafgaande aan het invullen van model 2.27 zijn volgemaakt. De reden voor het stellen van deze voorwaarde is dat in het geval van een alfabetiseringspoging van langer dan drie jaar geleden het niet plausibel is dat aan de alfabetisering is gewerkt met het oog op het kunnen halen van de naturalisatietoets en het daarmee op reguliere wijze kunnen voldoen aan een wettelijke voorwaarde tot naturalisatie. Onder die omstandigheid ontbreekt het directe verband tussen de (ooit) geleverde inspanning en de naturalisatietoets, zoals deze is bedoeld in artikel 4, eerste lid en onder b BNT.

Leren lezen en schrijven in de in de taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is

Sprake moet zijn van ten minste 600 uur deelname aan een alfabetiseringscursus in de taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is. Ook om beter in de samenleving te kunnen functioneren, mag worden verwacht dat de alfabetiseringscursus in het Papiaments of Engels (voor respectievelijk Curaçao en Sint Maarten) zal worden gevolgd. Het volgen van een eventuele alfabetiseringscursus in het Nederlands, een taal die in het dagelijkse leven en de samenleving niet wordt gesproken of gelezen, betekent een keuze die minder snel zal leiden naar het op A2 kunnen lezen en schrijven van een van de talen van de naturalisatietoets. Om te kunnen spreken van een serieuze inspanning om toch te kunnen voldoen aan de naturalisatietoets moet daarom sprake zijn van een inspanning tot het leren lezen en schrijven in de in de taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is.

2.3.2.2. Te volgen procedure bij de Gouverneur

De in paragraaf 2.3.2.1 genoemde voorwaarden zijn relevant op het moment dat bij de Gouverneur tezamen met betrokkene moet worden bezien of model 2.27 moet worden ingevuld.

Een beroep op deze ontheffingsmogelijkheid vangt alleen aan met een bij de Gouverneur ingevuld model 2.27. Model 2.27 wordt bij de Gouverneur ingevuld en door betrokkene ondertekend.

Bij het invullen van model 2.27 komt aan de orde:

  • De vraag of betrokkene in het herkomstland (of het land/de landen waar hij woonde voor de vestiging in Curaçao of Sint Maarten) niet naar school is geweest dan wel voor zijn dertiende jaar van school is gegaan;

  • Hoe hij/zij zich ondanks dat beweegt en functioneert in de samenleving van Curaçao of Sint Maarten, welke maatschappelijke positie betrokkene daarin heeft, of zijn ongeletterdheid in overeenstemming kan zijn met zijn verblijfsrecht, rijdt betrokkene zelf auto? Hoe heeft hij zijn rijbewijs gehaald en hoe leest hij geschreven verkeersborden? Etc.; en

  • De geleverde inspanning in de afgelopen drie jaar om het Latijnse schrift (beter) te leren lezen en schrijven en de overgelegde bewijsstukken daarvan.

Weigeren afgifte model 2.27

Als niet is aan te nemen dat betrokkene voldoet aan de hiervoor bij Ad1 en Ad2 gestelde beleidscriteria en/of betrokkene kan niet bewijzen dat hij aan zijn cursusverplichting heeft voldaan, dan wordt model 2.27 niet verstrekt.

Leeftijd 65 of ouder op het moment dat model 2.27 moet worden ingevuld

Is betrokkene 65 jaar of ouder en voldoet hij aan de beleidsregels om model 2.27 naar juistheid in te vullen, dan wordt dat model ingevuld. Met de bewijsstukken erbij dat betrokkene in Curaçao of Sint Maarten in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een taalcursus Papiaments (voor Curaçao), respectievelijk Engels (voor Sint Maarten) en op die wijze heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift kan het naturalisatieverzoek worden ingediend. Een advies van Fundashon Pro Alfa dan wel de Dienst Examens Sint Maarten blijft in dat geval achterwege. De reden hiervoor is dat mag worden aangenomen dat onder deze omstandigheden en bij deze leeftijd het advies altijd zal luiden dat betrokkene niet voldoende leervermogen bezit om nog het Papiaments, respectievelijk het Engels op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen te leren schrijven en lezen en derhalve niet in staat moet worden geacht de naturalisatietoets te kunnen halen. De Gouverneur kan op het adviesblad naturalisatie bij ‘inburgering’ aantekenen: ontheffing naturalisatietoets wegens ongeletterdheid, leeftijd en aantoonbaar geleverde inspanningen.

2.3.2.3. Rol van en procedures bij de aangewezen adviesinstanties

Curaçao:

Fundashon Pro Alfa is aangewezen om te adviseren over ontheffing ingeval een verzoeker zich beroept op geleverde inspanningen als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder b, BNT (artikel 11 Regeling naturalisatietoets Curaçao 2011).

Met het ingevulde model 2.27 meldt betrokkene (die jonger is dan 65 jaar) zich binnen een jaar bij Fundashon Pro Alfa voor een gesprek over zijn leervermogen (studievaardigheden). Komt betrokkene later dan dat jaar, dan is model 2.27 niet meer geldig.

Een ingevuld model 2.27 betekent voor Fundashon Pro Alfa dat het hier gaat om iemand die niet-gealfabetiseerd is in zijn eigen taal/schrift en die in Curaçao ten minste in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift.

Naar deze twee aspecten doet Fundashon Pro Alfa dan ook geen onderzoek. Wel houdt Fundashon Pro Alfa met betrokkene een gesprek. Aan de hand van dit gesprek wordt ingeschat of betrokkene (ondanks alles) toch het leervermogen (studievaardigheden) bezit om nog op het niveau voor de naturalisatietoets te leren lezen en schrijven in het Papiaments. Indien gewenst kan het te houden gesprek plaats vinden door of in samenwerking met een in volwassene-educatie en alfabetisering gespecialiseerde organisatie.

Sint Maarten:

De Dienst Examens Sint Maarten is aangewezen om te adviseren over ontheffing ingeval een verzoeker zich beroept op geleverde inspanningen als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder b, BNT (artikel 11 Regeling naturalisatietoets Sint Maarten 2011).

Met het ingevulde model 2.27 meldt betrokkene (die jonger is dan 65 jaar) zich binnen een jaar bij de Dienst Examens Sint Maarten voor een gesprek over zijn leervermogen (studievaardigheden). Komt betrokkene later dan dat jaar, dan is model 2.27 niet meer geldig.

Een ingevuld model 2.27 betekent voor de Dienst Examens Sint Maarten dat het hier gaat om iemand die niet-gealfabetiseerd is in zijn eigen taal/schrift en die in Sint Maarten ten minste in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift.

Naar deze twee aspecten doet de Dienst Examens Sint Maarten dan ook geen onderzoek. Wel houdt de Dienst Examens Sint Maarten met betrokkene een gesprek. Aan de hand van dit gesprek wordt ingeschat of betrokkene (ondanks alles) toch het leervermogen (studievaardigheden) bezit om nog op het niveau voor de naturalisatietoets te leren lezen en schrijven in het Engels. Indien gewenst kan het te houden gesprek plaats vinden door of in samenwerking met een in volwassene-educatie en alfabetisering gespecialiseerde organisatie.

Toelichting op de in paragraaf 2.3.2.1 onder 3 gestelde voorwaarden

Beleidsregel 3 luidt:

Curaçao: dat hij ‘gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, in een gesprek bij Fundashon Pro Alfa is beoordeeld dat niet kan worden verwacht dat hij (nog) Papiaments leert lezen en schrijven op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen’.

Sint Maarten: dat hij ‘gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, in een gesprek bij de Dienst Examens Sint Maarten is beoordeeld dat niet kan worden verwacht dat hij (nog) Engels leert lezen en schrijven op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen’.

Het gesprek

De vormgeving van het gesprek met de vreemdeling is niet nader bepaald. Dit betekent dat naast aanwezigheid van een medewerker die betrokken is bij het examineren van de naturalisatietoets het mogelijk is om bijvoorbeeld een psycholoog of een deskundige in volwasseneneducatie en/of alfabetiseringsvraagstukken te betrekken. In de situatie dat de betrokken specialisten kosten in rekening brengen voor hun werkzaamheden komen deze kosten voor rekening van de vreemdeling.

Doel van het gesprek

In het gesprek moet worden onderzocht of van betrokkene nog kan worden verwacht dat hij nog leert lezen en schrijven in het Latijnse schrift op een niveau, dat het halen van een taalexamen Papiaments of, indien van toepassing Engels, op taalbeheersingsniveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen mogelijk maakt.

Duur van het gesprek

Minimaal 30, maximaal 60 minuten.

Wat weegt mee voor het opstellen van het advies? Leeftijd en overige omstandigheden

In de afweging om te komen tot een advies voor de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid worden in ieder geval betrokken:

  • a) de leeftijd van betrokkene;

  • b) de leeftijd waarop betrokkene in Curaçao/Sint Maarten is komen wonen;

  • c) de tijdsduur dat betrokkene inmiddels in Curaçao/Sint Maarten woont;

  • d) de afstand die betrokkene naar inschatting nog moet overbruggen om op A2 niveau te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift.

Daarnaast kan aan andere aspecten worden gedacht, zoals de fysieke gezondheid van betrokkene, diens verdere leefomstandigheden en indien van toepassing of er een deskundigenoordeel is.

Let op! Niet in de afweging hoort thuis dat dat de vreemdeling wegens een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap ontheven zou moeten zijn van de naturalisatietoets. In het geval van een beroep door een vreemdeling om wegens een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap te zijn ontheven, heeft Fundashon Pro Alfa of de Dienst Examens Sint Maarten géén rol. Dat geldt ook voor het geval dat de reden voor het tijdens de jeugd niet of kort naar school zijn geweest, werd veroorzaakt door de psychische of lichamelijke belemmering, dan wel het verstandelijke handicap.

Advies Fundashon Pro Alfa of Dienst Examens Sint Maarten

Na het gesprek stelt Fundashon Pro Alfa of de Dienst Examens Sint Maarten een advies op voor de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Er zijn twee adviesmogelijkheden [A) of B)]:

  • A) Advies ontheffing te verlenen op grond van artikel 4, eerste lid en onder b Besluit naturalisatietoets van de naturalisatietoets.

    mogelijke standaard motivering daarbij:

    Dit advies is tot stand gekomen aan de hand van een gesprek op datum met naam vreemdeling

    Uit het gesprek moet worden geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende studievaardigheden bezit om nog het Latijnse schrift te leren schrijven en lezen en derhalve niet in staat moet worden geacht de naturalisatietoets te halen.

    Toelichting van het advies: een uitgeschreven motivering van het advies is noodzakelijk.

  • B) Advies geen ontheffing op grond van artikel 4, eerste lid en onder b Besluit naturalisatietoets te verlenen van de naturalisatietoets.

    mogelijke standaard motivering daarbij:

    Dit advies is tot stand gekomen aan de hand van een gesprek op datum met naam vreemdeling

    Uit het gesprek moet worden geconcludeerd dat betrokkene voldoende studievaardigheden bezit om nog het Latijnse schrift te leren schrijven en lezen en derhalve in staat moet worden geacht op enig moment de naturalisatietoets te halen.

    Toelichting van het advies: een uitgeschreven motivering van het advies is noodzakelijk.

Een advies A) kan betrokkene gebruiken in zijn te starten naturalisatieprocedure. Ontvangt betrokkene advies B) dan krijgt hij geen ontheffing van de naturalisatietoets.

Het origineel van het advies geeft Fundashon Pro Alfa of de Dienst Examens Sint Maarten aan de vreemdeling. Een kopie van het advies stuurt Fundashon Pro Alfa of de Dienst Examens per mail aan het kabinet van de Gouverneur en Fundashon Pro Alfa of de Dienst Examens Sint Maarten bewaart de verstuurde mail.

paragraaf 3. Opneming in de samenleving van Curaçao of Sint Maarten

Naast het in zijn bezit hebben van een door de wet bepaalde mate van kennis van de Nederlandse en de Papiamentse dan wel de Engelse taal en van de staatsinrichting en maatschappij van Curaçao dan wel Sint Maarten dient de verzoeker die in aanmerking wil komen voor naturalisatie zich te hebben doen opnemen in de samenleving. Deze voorwaarde wordt onder andere getoetst aan de hand van een monogaam huwelijk.

Paragraaf 3.1. Polygamie

Over polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de samenleving van Curaçao en Sint Maarten wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in Curaçao en Sint Maarten geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie.

Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW en artikel 1:69 BW van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn gehuwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:28 BW-NL. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Europees Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.

De openbare orde van Curaçao en Sint Maarten verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.

Als een verzoeker zich niet wenst te conformeren aan de in Curaçao en Sint Maarten geldende fundamentele rechtsbeginselen, is hij eigenlijk niet voldoende ingeburgerd. Bovendien is zijn situatie dan niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare (rechts)orde van Curaçao en Sint Maarten (zie bij artikel 6 en 9 RWN).

De vraag of een verzoeker monogaam is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van landen met een indicatie van de mogelijkheid van polygamie en verstoting: bijlage 1 bij paragraaf 2.2 bij de toelichting op artikel 6, vierde lid RWN.

Artikel 10:28 BW-NL geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Europees Nederland slechts dan als een rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, eerst dan naar Europees Nederlands recht erkend kan worden, als de verstoting onherroepelijk is en de vrouw hiermee (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft ingestemd of zich erbij heeft neergelegd, door middel van bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote hertrouwd is of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Europees Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is dient uiteraard ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van artikel 10:27 BW-NL tot en met 10:53 BW-NL worden analoog behandeld.

Als verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de Gouverneur aan de hand van de gegevens in de PIVA nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de PIVA blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal onderzocht moeten worden of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van Curaçao en Sint Maarten kan worden erkend. Het ligt op de weg van de verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenote heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. De Gouverneur zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de PIVA zijn opgenomen (zie model 2.1). Als dat het geval is zal aan de hand van de door verzoeker overlegde documenten onderzocht moeten worden of dat huwelijk is ontbonden op een naar het recht van Curaçao en Sint Maarten erkende wijze.

Paragraaf 3.2. Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie worden moeilijkheden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de PIVA van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de PIVA van eenzijdige verstotingen, in het verleden veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting in de PIVA staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen.

Mede teneinde een adequate afhandeling van verzoeken tot naturalisatie te bevorderen, moeten de ambtenaren van de PIVA steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door de wet gestelde criteria te toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE), die niet van toepassing is in Curaçao en Sint Maarten, vervallen. Vanaf die datum is in Europees Nederland artikel 10:54 BW-NL tot en met artikel 10:59 BW-NL van toepassing. Op grond van artikel 10:58 BW-NL wordt een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen in Europees Nederland erkend als:

  • 1. er conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Europees Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én

  • 3. de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de PIVA gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd. Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan;

  • uit de vrouw zijn na de verstoting natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de vrouw heeft een authentieke akte overgelegd, waaruit blijkt dat zij instemt met de verstoting. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie (eventueel inhoudelijke verificatie) of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.3 en 3.5.4).

Paragraaf 3.3. Weigering tot opneming in de Nederlands-Antilliaanse samenleving

Inburgering veronderstelt in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlands-Antilliaanse samenleving.

Inburgering wordt met name getoetst aan de hand van de naturalisatietoets en het vereiste van een monogaam huwelijk. Als verzoeker aan deze voorwaarden voldoet, wordt in beginsel aangenomen dat hij de Nederlands-Antilliaanse rechtsorde in algemene zin heeft aanvaard.

Echter, indien duidelijk blijkt dat verzoeker zich buiten deze vereisten om opzettelijk afzijdig houdt van – of afzet tegen – alles wat Nederlands-Antilliaans is of op Curaçao en Sint Maarten betrekking heeft, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen naar school te laten gaan, zal hij niet kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlands-Antilliaanse samenleving en zal zijn verzoek om naturalisatie worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van Curaçao en Sint Maarten met andere mogendheden. Er moeten in het geval van weigering tot opneming dus omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering van contra-indicaties als het ware.

Voorbeeld 1

Een vrouwelijke verzoeker stelt analfabeet te zijn en derhalve te zijn ontheven van de naturalisatietoets. De vrouw kan – als analfabeet – slechts in aanmerking komen voor ontheffing van de onderdelen lezen en schrijven en niet voor de overige onderdelen van de naturalisatietoets. Ter ondersteuning van een en ander overhandigt zij een verklaring van de huisarts en een verklaring van haar man. De vrouw – zij is van middelbare leeftijd – heeft geen enkele vooropleiding gevolgd. De burgemeester verwijst de vrouw naar het nabijgelegen ROC. De vrouw weigert dat en staat erop dat de burgemeester haar verzoek toch in behandeling neemt. De burgemeester laat haar model 2.21 invullen.

Beslissing: Om als analfabeet voor ontheffing van de naturalisatietoets in aanmerking te komen, dient de vrouw niet een verklaring van de arts of haar man te overleggen maar een verklaring van het ROC. Op het ROC kan door deskundigen de mogelijkheid worden onderzocht of de vrouw ondanks haar ongeletterdheid het voor de naturalisatietoets vereiste taal- en kennisniveau zou kunnen behalen. Het ROC houdt bij haar advies rekening met de leeftijd en vooropleiding van de vrouw en onderzoekt of de vrouw reeds een serieuze poging heeft ondernomen zich de taal en materie eigen te maken.

Voorbeeld 2

Een Japanse vrouw die in 1981 is gehuwd met een Nederlandse man, sindsdien in Nederland woont en een verblijfsvergunning in haar bezit heeft, doet een verzoek om naturalisatie bij de gemeente van haar woonplaats. Als nieuwkomer heeft zij het inburgeringsprogramma niet gevolgd. Nu wil zij zich laten naturaliseren tot Nederlander en is bereid de naturalisatietoets af te leggen.

Beslissing: De Japanse vrouw komt in beginsel in aanmerking voor de verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zij hoeft niet te voldoen aan de voorwaarde van inburgering die de wetgever onder verlening van het Nederlanderschap beschrijft en hoeft dientengevolge ook geen naturalisatietoets af te leggen. Overigens staat het haar vrij de toets toch te doen. Voor de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie speelt de toets echter geen rol.

BIJLAGE

Landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is (geactualiseerd per 1 januari 2020)
 

Kent polygamie

Polygamie alleen voor moslims

Kent geen polygamie

Polygamie onbekend

Verstoting (talaq) mogelijk

Geen verstoting

Verstoting onbekend

Afghanistan

x

     

x

   

Algerije

x

     

x

   

Bahrein

x

     

x

   

Bangladesh

x

     

x

   

Benin

   

x

     

x

Botswana

x

         

x

Brunei

 

x

   

x

   

Burkina Faso

x

     

x

   

Centraal Afrikaanse Republiek

x

         

x

China

   

x

   

x

 

Congo (Brazzaville)

x

         

x

Djibouti

x

       

x

 

Egypte

 

x

   

x

   

Equatoriaal Guinea

   

x

     

x

Eritrea

x

       

x

 

Ethiopië

   

x

   

x

 

Gabon

x

         

x

Gambia

 

x

   

x

   

Ghana

x

     

x

   

Guinee (Conakry)

   

x

     

x

Guinee Bissau

x

         

x

India

x

     

x

   

Indonesië

x

       

x

 

Irak

x

     

x

   

Iran

x

     

x

   

Israël

 

x

   

x

   

Ivoorkust

x

         

x

Jemen

x

     

x

   

Jordanië

x

     

x

   

Kameroen

x

         

x

Kenia

x

         

x

Koeweit

x

     

x

   

Libanon

 

x

   

x

   

Liberia

x

         

x

Libië

x

     

x

   

Maleisië

 

x

   

x

   

Malediven

x

     

x

   

Mali

x

       

x

 

Marokko

x

     

x

   

Mauritanië

x

     

x

   

Mongolië

   

x

   

x

 

Myanmar

   

x

 

x

   

Niger

     

x

x

   

Nigeria

x

     

x

   

Oeganda

x

     

x

   

Oman

x

     

x

   

Pakistan

x

     

x

   

Palestijnse gebieden (West-bank en Gaza)

x

     

x

   

Qatar

x

     

x

   

Rusland

   

x

   

x

 

Saudi-Arabië

x

     

x

   

Senegal

x

     

x

   

Sierra Leone

x

         

x

Singapore

x

     

x

   

Soedan

 

x

   

x

   

Somalië

x

     

x

   

Sri Lanka

 

x

   

x

   

Suriname

   

x

     

x

Syrië

x

     

x

   

Tanzania

x

     

x

   

Tsjaad

x

       

x

 

Tunesië

   

x

   

x

 

Turkije

   

x

   

x

 

Ver. Arab. Emiraten

x

     

x

   

Zambia

 

x

       

x

Zuid-Afrika

x

         

x

Zuid-Soedan

x

         

x

8-1-e. Toelichting ad artikel 8, eerste lid en onder e

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

paragraaf 1. Algemeen

Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij de indiening van het verzoek om naturalisatie een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van deze verklaring. De eis om een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als het verzoek om naturalisatie op of ná 1 maart 2009 wordt ingediend. Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd.110

paragraaf 2. Verzoekers die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)

De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige naturalisandus. Daarnaast geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid ook voor de minderjarige die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, derde of vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is.

paragraaf 3. Ondertekenen bereidverklaring (model 2.30) (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.4.1 Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)

Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige naturalisandus als de minderjarige die een verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, vierde lid, RWN indient en ten tijde van de indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening van het verzoek om naturalisatie bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen bij de bekendmaking van het naturalisatiebesluit.

Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 2.30). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling af voordat het uittreksel van het naturalisatiebesluit aan hem wordt uitgereikt (zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWNparagraaf 3.13.3Afleggen verklaring van verbondenheid).

Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid kan geen vrijstelling worden gegeven, tenzij het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60b, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de verzoeker niet mogelijk is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de verzoeker wel bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar vanwege zijn fysieke of psychische toestand model 2.30 niet zelf kan invullen of dat bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie duidelijk is dat de verzoeker niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen. Zie de toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.4.1Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 2.30) hoe met deze uitzonderingssituaties moet worden omgegaan.

paragraaf 4. Afleggen verklaring van verbondenheid

(zie tevens de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)

Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd.

Uitzonderingen ( zie tevens de toelichting bij artikel 7, paragraaf 3.13.4.2 ‘Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen’)

Voor een enkele verzoeker kan echter een uitzondering gemaakt worden. Indien van de verzoeker door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de Gouverneur111 en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de verzoeker overgelegd bewijsstuk.

Daarnaast zijn omstandigheden denkbaar waarbij de verzoeker vanwege zijn fysieke of psychische toestand in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. De onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt beoordeeld door de Minister van Justitie van het Koninkrijk.112

paragraaf 5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens artikel 60b, derde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 7 RWN onder paragraaf 3.13.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)

Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en er is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan wordt de bekendmaking niet uitgereikt en het Nederlanderschap niet verkregen. Immers, pas door de bekendmaking kan iemand Nederlander worden door naturalisatie.

8-2. Toelichting ad artikel 8, tweede lid

Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

paragraaf 1. Algemeen

Op grond van dit artikellid geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker:

  • 1. te eniger tijd Nederlander of Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is geweest. Tenzij de verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 14, eerste lid, RWN;

  • 2. ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek onafgebroken is gehuwd én gedurende die drie jaren onafgebroken heeft samengewoond met één-en-dezelfde Nederlander. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk en de samenwoning dienen voort te duren op het moment van de beslissing op het verzoek;

  • 3. als meerderjarige binnen het Koninkrijk is geadopteerd door ouders, van wie ten tijde van de adoptie in elk geval één Nederlander was.

Echter, indien de verzoeker hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is, wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).

Hieronder worden de eerste en tweede categorie nader toegelicht.

paragraaf 1.1. Oud-Nederlanders en voormalig Nederlands onderdanen-niet-Nederlander

Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld:

  • personen die het Nederlanderschap hebben verloren op grond van hoofdstuk 5 RWN of op grond van artikel 7 WNI;

  • vrouwen die door of in verband met hun huwelijk de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en niet binnen een jaar na de ontbinding van dit huwelijk de optie ex artikel 28 RWN hebben uitgebracht;

  • personen die zich zonder Koninklijk verlof hebben begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst (artikel 7, aanhef en onder 4°, WNI (zoals gewijzigd bij verschillende wetten) en op wie de Wet van 2 juli 1986, tot aanpassing van enige wetten aan de Rijkswet op het Nederlanderschap, artikel 5 (Stb. 1986, 373) niet wordt toegepast;

  • personen die de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, omdat zij meer dan tien achtereenvolgende jaren buiten het Koninkrijk woonplaats hebben en voor het verstrijken van die termijn voor 1 januari 1985 hebben verzuimd aan de Nederlandse autoriteiten mee te delen dat zij Nederlander willen blijven (artikel 7, aanhef en onder 5°, WNI);

  • personen die op grond van de toescheidingsovereenkomst met Indonesië (TOI) respectievelijk Suriname (TOS) de nationaliteit van dat land hebben verkregen.

N.B. Een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, RWN komt niet in aanmerking voor versnelde naturalisatie met toepassing van het onderhavige artikellid (en evenmin voor optie krachtens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Immers, artikel II, tweede lid, RRWN bepaalt dat een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben bezeten. Hij kan daarom géén aanspraak maken op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN en artikel II, RRWN.

paragraaf 1.2. Drie jaar onafgebroken huwelijk (geregistreerd partnerschap) en samenwoning met een Nederlander

Indien de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is gehuwd met een Nederlander (of in geval van drie jaar geregistreerd partnerschap, vergelijk artikel 1, tweede lid, RWN) én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. Deze onderbreking wordt niet tegengeworpen als deze is ontstaan door het overlijden van de echtgeno(o)t(e) tussen de datum van het verzoek om naturalisatie en de datum van de beslissing op het naturalisatieverzoek. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse echtgenoot van de verzoeker reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek mag indienen.

Een periode van ongehuwd samenwonen binnen het Koninkrijk, onmiddellijk voorafgaand aan het huwelijk, mag worden meegerekend voor de toepassing van het onderhavige artikellid. Echter, een periode waarin de verzoeker buiten het Koninkrijk ongehuwd heeft samengewoond met een Nederlander, telt niet mee.

De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of de bevolkingsregistratie. Indien de samenwoning niet afdoende blijkt uit de BRP, PIVA of de bevolkingsregistratie, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken. Samenwoning tijdens het huwelijk buiten het Koninkrijk kan in sommige gevallen worden aangetoond met een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie van het land van samenwoning. Overigens heeft niet ieder land een gemeentelijke of centrale bevolkingsadministratie. In die gevallen zal de verzoeker met andere bewijsstukken moeten aantonen dat sprake is geweest van onafgebroken samenwoning met de Nederlandse echtgenoot.

Voorbeeld 1

Rogelio is geboren in 1968 geboren in Suriname als zoon van Nederlandse ouders. Op 25 november 1975 heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS). Rogelio kan als oud-Nederlander onmiddellijk na vestiging op Curaçao een verzoek om naturalisatie indienen. Hij hoeft voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek geen toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard dient hij wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie te voldoen. Zodra Rogelio een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf op Curaçao heeft gehad, kan hij er overigens ook voor kiezen om een optieverklaring af te leggen. Zie hiervoor artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN.

Voorbeeld 2

Dolores heeft de Spaanse nationaliteit en woont met haar Nederlandse echtgenoot in Spanje. Na drie jaar huwelijk vestigt Dolores zich met haar echtgenoot op Bonaire. Als Dolores kan aantonen dat zij gedurende haar huwelijk ten minste drie jaren in Spanje heeft samengewoond met haar Nederlandse echtgenoot, kan zij onmiddellijk na vestiging op Bonaire een verzoek om naturalisatie indienen. Zij hoeft voorafgaand aan de indiening van haar verzoek geen toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard moet Dolores wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap.

8-3. Toelichting ad artikel 8, derde lid

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad maar zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft onderbroken doordat hij in een ander land woonde of geen aaneengesloten periode van toelating heeft gehad in de periode dat hij hoofdverblijf in het Koninkrijk had. De duur van de onderbreking van de toelating dan wel het hoofdverblijf is niet relevant. De onafgebroken termijn van twee jaren toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk dient onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek. Vervolgens dienen de toelating en het hoofdverblijf onafgebroken voort te duren tot aan het moment waarop op het verzoek wordt beslist. In deze periode van twee jaar mogen dus geen verblijfsgaten voorkomen.

Of sprake is van twee jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de PIVA. Als deze gegevens onvoldoende uitsluitsel bieden, kan de Gouverneur aan de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie een bericht omtrent toelating vragen (zie ook de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN). Voor de beoordeling van de vraag of de verzoeker voor de indiening van het verzoek in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad dient eveneens een bericht omtrent toelating te worden afgegeven. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h.

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dat nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao en Sint Maarten dan wel door de IND in Nederland, zal de Gouverneur van het eilandgebied hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao en Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar113; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar114; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao en Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing op een aanvraag tot (tijdelijk) verblijf;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing op een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de PIVA volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat de vreemdeling inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen verzoek om naturalisatie, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste aanleg naturalisatiezaken die al in Nederland liggen ter behandeling, worden door de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag. De IND zal hierom in een voorkomend geval verzoeken.

Bij nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen verzoeken om naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten om een onderzoek gevraagd.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor naturalisatie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn nà 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

Overgangsrecht

Ook voor artikel 8, derde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.

Voorbeeld 1

Carlos is 20 jaar en bezit de Colombiaanse nationaliteit. Van zijn 5e tot zijn 12e woonde hij op Aruba bij zijn ouders. Zijn moeder was in die tijd aaneengesloten in het bezit van een vergunning tot verblijf bij zijn vader. Ook Carlos had deze vergunning tot verblijf (bij vader).

Van zijn 12e tot zijn 17e woonde Carlos met zijn moeder in Colombia. Sinds zijn 17e woont hij weer op Aruba. Gedurende een jaar was hij in het bezit van een vergunning tot verblijf (bij vader) en vervolgens vergat hij om een nieuwe verblijfsvergunning tijdig aan te vragen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur werd hij alsnog in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf, met een geldigheidsduur van een jaar.

Carlos heeft in totaal 7 jaar + 2 jaar + 3 maanden + een jaar = 10 jaar en drie maanden hoofdverblijf op Aruba gehad. Carlos kan, als hij aansluitend nog een jaar op Aruba hoofdverblijf heeft en hij zijn vergunning tot verblijf tijdig laat verlengen, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan immers in totaal meer dan 10 jaar toelating en hoofdverblijf op Aruba, waarvan 2 jaar toelating en hoofdverblijf direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie. Of het verzoek van Carlos wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Evelyn is van Dominicaanse nationaliteit. Zij woont en werkt in totaal al 15 jaar op Saba, maar zij heeft pas sinds twee jaar een vergunning tot tijdelijk verblijf. Evelyn komt dus niet in aanmerking voor de verkorte termijn van twee aar en toelating en hoofdverblijf. Weliswaar heeft zij in totaal meer dan tien jaar hoofdverblijf op Saba, maar zij heeft in totaal nog geen tien jaar toelating op Saba. Als Evelyn haar hoofdverblijf op Saba houdt en haar vergunning tot verblijf steeds tijdig laat verlengen, kan zij over drie jaar een verzoek om naturalisatie indienen. Zij heeft dan direct voorafgaand aan een verzoek om naturalisatie vijf jaar toelating en hoofdverblijf op Saba. Of het verzoek van Evelyn wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

8-4. Toelichting ad artikel 8, vierde lid

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is, tenzij het Nederlanderschap eerder is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid.

Paragraaf 1. Algemeen

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk indien de verzoeker voorafgaand aan de indiening van het verzoek ten minste drie jaar onafgebroken ongehuwd samenwoont binnen het Koninkrijk met een en dezelfde ongehuwde Nederlandse partner. De toelating en de samenwoning met die ongehuwde Nederlandse partner dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de BRP, PIVA of de bevolkingsregistratie. Een periode van samenwoning buiten het Koninkrijk telt niet mee.

De (niet-Nederlandse) ongehuwde partner van een ongehuwde en tot Nederlander genaturaliseerde vreemdeling komt in aanmerking voor toepassing van dit artikellid, mits onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek en sedert deze relatie sprake is van ten minste drie jaar onafgebroken samenwoning binnen het Koninkrijk. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de partner van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse partner reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek kan indienen.

Eveneens geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voor de verzoeker die staatloos is. Zie voor uitleg van het begrip ‘staatloze’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.

Voor artikel 8, vierde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7.

Als het Nederlanderschap eerder is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, RWN, dan geldt de verkorte termijn van drie jaar niet. Dit geldt voor zaken van personen die vanaf 1 oktober 2023 een naturalisatieverzoek hebben ingediend. Als een naturalisatieverzoek, bezwaarschrift of beroepschrift is ingediend voor 1 oktober 2023 dan geldt nog het oude artikel 8 lid 4 RWN en is dus de verkorte termijn nog van toepassing.

Paragraaf 2. Staatloosheid

Eveneens geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voor de verzoeker van wie de staatloosheid is vastgesteld. Zie voor uitleg van het begrip ‘staatloze’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.

Regeling 2009 m.b.t. gaten in de verblijfsrechtelijke historie

Ten aanzien van vreemdelingen die na 1 april 2003 een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dat nog niet definitief is afgehandeld, en bij wie het geconstateerde gat in het vreemdelingrechtelijke verblijfsrecht geheel of gedeeltelijk is gelegen in de periode vóór 1 januari 2009, wordt als volgt gehandeld.

In iedere zaak waarin bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie een gat in de verblijfsrechtelijke historie (dus een gat in de aanééngesloten verblijfsrechtelijke toelating) is geconstateerd door de bevoegde autoriteit in Curaçao en Sint Maarten dan wel door de IND in Nederland, zal de Gouverneur van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten hier nader onderzoek naar laten doen.

Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt.

Het onderzoeksverslag wordt bij het Bericht omtrent Toelating (BOT) gevoegd en getekend door de Gouverneur van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten.

Het onderzoeksverslag in combinatie met het BOT is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao en Sint Maarten.

Vormgeving uitkomst onderzoeksverslag

Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:

  • 1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar; dan wel

  • 2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar; dan wel

  • 3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao en Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar. Tot deze conclusie kan enkel worden gekomen indien het gat in het verblijfsrecht niet te verklaren is met hetgeen onder 1 of 2 staat vermeld, en indien vervolgonderzoek is verricht door de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten. Hierbij kunnen de volgende documenten van de vreemdeling worden gevraagd en van overheidszijde worden geverifieerd:

    • het reisdocument (met alle in- en uitreisstempels en/of visa over de te onderzoeken periode);

    • het aanvraagformulier (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • de beslissing op een aanvraag (verlenging) vergunning tot (tijdelijk) verblijf;

    • het aanvraagformulier tewerkstellingsvergunning;

    • de beslissing op een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning;

    • belastingaanslagen;

    • werkcontract en/of loonstrook; en/of

    • afschriften bankrekening;

    • etc.

    NB: Alleen een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie volstaat niet; dat geeft namelijk onvoldoende bewijs dat betrokkene inderdaad ‘aanwezig’ is geweest op het eiland.

Deze regeling heeft geen betrekking op reeds onherroepelijk afgewezen zaken. Dit betekent dat in het geval van een reeds afgewezen verzoek om naturalisatie, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, er geen recht bestaat op een heroverweging van de afgewezen zaak.

Nog openstaande eerste aanleg naturalisatiezaken die al in Nederland liggen ter behandeling, worden door de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten aangevuld (‘herstel verzuim’) met een onderzoeksverslag. De IND zal hierom in een voorkomend geval verzoeken.

Bij nog openstaande bezwaarzaken tegen afgewezen verzoeken om naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten om een onderzoek gevraagd.

Ook in nog openstaande beroepszaken terzake van naturalisatie wordt door de IND aan de bevoegde autoriteiten in Curaçao en Sint Maarten om een onderzoek gevraagd. Wanneer het onderzoek oplevert dat het verblijfsgat de vreemdeling niet is aan te rekenen, wordt de beslissing in bezwaar ingetrokken en wordt, indien aan de overige voorwaarden voor naturalisatie wordt voldaan, het bezwaar gegrond verklaard.

Een onderzoekverslag wordt – behoudens uitzonderingen – binnen twee maanden na het verzoek daartoe beschikbaar gesteld.

Voor zaken waarin uitsluitend gaten in het verblijfsrecht voorkomen die gelegen zijn ná 1 januari 2009, geldt deze regeling niet. Voor deze datum is gekozen, omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat vanaf deze datum de vreemdelingrechtelijke registratie in Curaçao en Sint Maarten consistent is.

Overgangsrecht

Ook voor artikel 8, vierde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.

Voorbeeld

De Fransman E woont in Frankrijk tien jaar ongehuwd samen met een Nederlander. Beiden vestigen zich vervolgens in Nederland. Na enkele dagen wordt E in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij Nederlandse partner. Na anderhalf jaar gaan beiden in Nederland een geregistreerd partnerschap aan. E kan, na nog eens anderhalf jaar onafgebroken samenwonen met zijn Nederlandse partner en mits hij gedurende die periode onafgebroken in het bezit blijft van een geldige verblijfsvergunning, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij voldoet dan aan de verkorte termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. De termijn van anderhalf jaar ongehuwd samenwonen in Nederland en de termijn van anderhalf jaar samenwonen in geregistreerd partnerschap (dat ingevolge artikel 1, tweede lid, RWN is gelijkgesteld met een huwelijk) in Nederland, mogen bij elkaar worden opgeteld. De termijn van tien jaar ongehuwd samenwonen in het buitenland telt niet mee. Of het verzoek van E wordt ingewilligd hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

Als het Nederlanderschap van E eerder ingetrokken is op grond van artikel 14, eerste lid, RWN, dan geldt de verkorte termijn van artikel 8, vierde lid, RWN niet.

8-5. Toelichting ad artikel 8, vijfde lid

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voorafgaand aan het verzoek, indien de verzoeker door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. De toelating en het hoofdverblijf dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. Of sprake is van drie jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en de PIVA. Als deze gegevens onvoldoende uitsluitsel bieden, kan de Gouverneur aan de autoriteit die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken om afgifte van een bericht omtrent toelating. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.

De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind.

Voor de meerderjarige verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, mag de onafgebroken periode dat hij door zijn juridische vader is verzorgd en opgevoed na de erkenning of wettiging worden afgetrokken van de termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Dit kan echter alleen indien deze periode van verzorging en opvoeding direct vooraf is gegaan aan de meerderjarigheid van de verzoeker. De periode van verzorging en opvoeding moet dus direct vooraf zijn gegaan aan zijn achttiende jaar, zijn voordien gesloten huwelijk of zijn voordien in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in deze bepaling komt overeen met het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Voor de wijze waarop de verzoeker moet aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt hier verwezen naar de toelichting bij die bepaling.

Als de erkenning of wettiging zonder erkenning heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van het kind, moet dit, voor toepassing van dit artikellid, na 1 april 2003 zijn gebeurd. Vóór die datum kreeg een minderjarig kind immers de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op grond van artikel 4 RWN (oud) als het door erkenning of door wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlandse vader werd.

Artikel 4 RWN bepaalt sinds 1 maart 2009 dat een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen. Ingevolge artikel 4, tweede en derde lid RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd zonder erkenning, het Nederlanderschap van rechtswege. Ingevolge artikel 4, vierde lid RWN verkrijgen minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap bij of binnen een jaar na de erkenning aantoont via DNA-bewijs dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Zie voor meer informatie de toelichting op artikel 4 RWN in deze Handleiding.

Bij toepassing van artikel 8, vijfde lid RWN is het goed om te letten op het op 1 maart 2009 gewijzigde recht met betrekking tot verkrijging van het Nederlanderschap als minderjarige door een erkenning of een wettiging. Geadviseerd wordt dat voordat een naturalisatieverzoek ex art. 8, vijfde lid RWN wordt ingediend, eerst wordt bekeken of niet ná 1 maart 2009 het Nederlanderschap van rechtswege is verkregen door artikel 4 RWN, dan wel dat gebruik kan worden gemaakt van het optierecht uit artikel II, Staatsblad 2008, 270.

Artikel 8, vijfde lid, RWN is een nogal ingewikkelde bepaling waarin twee elementen samenkomen. Er wordt tot uitdrukking gebracht dat een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse vader en zijn al dan niet minderjarige kind een band met het Koninkrijk doet ontstaan die verkorting van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf rechtvaardigt, ook wanneer de juridische vader niet de biologische vader van het kind is.

Daarnaast wordt in dit artikel bewerkstelligd dat een minderjarig kind dat ouder is dan vijftien jaar op het moment dat het door erkenning in een familierechtelijke betrekking tot de niet-biologische vader komt te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed, rechten opbouwt. Hetzelfde wordt bewerkstelligd voor een minderjarig kind dat op het moment van wettiging zonder erkenning ouder was dan vijftien jaar, dat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 door wettiging in een familierechtelijke betrekking tot de vader is komen te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed. Bovengenoemde kinderen kunnen namelijk nooit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Zij zullen immers nooit kunnen voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende eis van drie jaar ononderbroken opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader vóórafgaand aan de meerderjarigheid.

Voor kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, maar die geen gebruik kunnen maken van het optierecht in artikel II, Staatsblad 2008, 270, biedt artikel 8, vijfde lid eveneens een mogelijkheid om versneld Nederlander te worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om minderjarige kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 op 7-jarige leeftijd of ouder zijn erkend, terwijl de erkenner niet de biologische vader is of waarbij de erkenner vanwege het kostenaspect geen DNA-onderzoek wil/kan laten uitvoeren. Ook kan gedacht worden aan kinderen die als meerderjarige zijn erkend.

Wettiging zonder erkenning

Met wettiging zonder erkenning wordt, evenals in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN gedoeld op de gevallen, waarin Curaçao en Sint Maarten een wettiging zonder voorafgaande erkenning moet aanvaarden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). De erkenning of wettiging kan plaatshebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor Curaçao en Sint Maarten in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in Curaçao en Sint Maarten op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden, ongeacht of het land waar de wettiging plaats vond partij is bij de Overeenkomst. Sinds de hierboven beschreven wijziging van artikel 4 RWN van 1 maart 2009 verkrijgt een naar vreemd recht door een Nederlander zonder erkenning gewettigd minderjarig kind echter van rechtswege het Nederlanderschap vanaf de datum van wettiging zonder erkenning. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het optierecht in paragraaf 6 in de toelichting op artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Voorbeeld 1

Jennifer is de dochter van een Jamaicaanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Zij is uitsluitend in het bezit van de Jamaicaanse nationaliteit. Als Jennifer 22 jaar is, wordt zij erkend door een Nederlander. Zij verkrijgt hierdoor niet de Nederlandse nationaliteit. Als Jennifer 40 is, gaat zij op Sint Maarten wonen. Na vijf maanden wordt zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Als Jennifer daarna nog eens drie jaar ononderbroken haar hoofdverblijf op Sint Maarten houdt en in het bezit blijft van een vergunning tot verblijf, kan zij een verzoek om naturalisatie indienen. Of het verzoek van Jennifer wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Rodrigo is de zoon van een Ecuadoraanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Hij is uitsluitend in het bezit van de Ecuadoraanse nationaliteit. Als Rodrigo 14 jaar is, gaat zijn moeder samenwonen met een Nederlander. Rodrigo woont bij hen in. Ze wonen alledrie in Ecuador. Als Rodrigo 15 jaar en 4 maanden is, wordt hij erkend door de Nederlander. Als Rodrigo 18 jaar en 3 maanden is, verlaat hij de ouderlijke woning om te gaan werken in Aruba. Bij aankomst wordt hij direct in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Zodra Rodrigo vier maanden toelating en hoofdverblijf op Aruba heeft, kan hij een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft immers voor zijn 18 jaar al twee jaar en acht maanden in gezinsverband met zijn Nederlandse vader gewoond. Deze twee jaar en acht maanden mogen afgetrokken worden van de drie jaar termijn. De drie maanden na zijn 18e verjaardag mogen niet van die termijn afgetrokken worden. De jaren dat hij deel uitmaakte van het gezin van de Nederlander voordat hij werd erkend, evenmin. Of het verzoek van Rodrigo wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

8-6. Toelichting ad artikel 8, zesde lid

Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Het Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN is op 25 april 2002 in Stb. 2002, 197 geplaatst. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is in werking getreden op 1 april 2003.

Artikel 9

Artikel 9

1 Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

  • a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;

  • b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;

  • c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

2 Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.

3 Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op

  • a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de verzoeker die is gehuwd met een Nederlander;

  • d. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

4 Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.

5 Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.

Verwijzingen

RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1

BVVN: artikelen 31; 32; 46.2, 48, 50, 58, 59 en 60

Awb: artikelen 4:5; 4:7; 6:2; 7:1; 8:1 en 8:7.2

Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9

Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3

WvSrA: artikelen 41a-m, 76.4; 97 t/m 438; 611 en volgende

BRP: artikel 2.15

Overgangsrecht

Ingevolge overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242) geldt overgangsrecht voor artikel 9, derde lid, onder c, RWN.

Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010, nog steeds de uitzonderingscategorie bij afstand “de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn hoofdverblijf gehad heeft” van toepassing is. Voor verzoekers die op of na 1 oktober 2010 een verzoek indienen geldt deze uitzonderingscategorie dus niet meer.

9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a

Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.

Paragraaf 1. Samenvatting openbare-ordebeleid

Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:

  • 1. de verblijfstitel op grond van de LTU kan worden ingetrokken (zie paragraaf 2);

  • 2. er op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen (zie onder 3). Met sanctie wordt niet alleen bedoeld iedere straf als bedoeld in artikel 1:11 Wetboek van Strafrecht (bijvoorbeeld een geldboete, taak-, leer-, bijkomende of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of het Openbaar Ministerie opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:

    • a. tegen de vreemdeling proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd of de strafbeschikking niet is uitgevaardigd;

    • b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;

    • c. de vreemdeling zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of

    • d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis.

  • 3. in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek/afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 4). Met sanctie wordt hier ook bedoeld iedere:

    • a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;

    • b. taak- leerstraf of andere straf als bedoeld in artikel 1:11 WvSr;

    • c. geldboete van Naf. 1.000,– of meer;

    • d. strafbeschikking of transactie van Naf. 1.000,– of meer;

    • e. strafbeschikking, transactie of geldboete van Naf. 500,– of meer, mits er in de periode van vijf jaren direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop meerdere strafbeschikkingen, transacties of geldboeten van Naf. 500,– of meer zijn opgelegd of betaald, met een totaal van Naf. 1.500,– of meer;

    • f. een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van Naf. 1.000,– of meer;

  • 4. de huwelijkspositie in strijd is met de civielrechtelijke openbare orde. Hiervan is sprake als de vreemdeling polygaam gehuwd is. De openbare orde van Curaçao of Sint Maarten verzet zich tegen het voltrekken en voortbestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap verkrijgt of heeft verkregen (zie onder artikel 6 en 8 RWN).

  • 5. er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan informatie neergelegd in een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Let op! Het kan voorkomen dat bepaalde sancties die hierboven worden genoemd niet voorkomen in Curaçao en Sint Maarten. Dit betekent echter niet dat als tijdens de rehabilitatietermijn een dergelijke sanctie in Europees Nederland is opgelegd of ten uitvoer gelegd, deze niet zou worden tegengeworpen bij een verzoek om naturalisatie dan wel optieverklaring dat is ingediend of afgelegd in Curaçao en Sint Maarten. Ook in Europees Nederland opgelegde sancties tellen mee. Voor een nadere toelichting over deze sancties wordt verwezen naar de Nederlandse Handleiding.

Wijziging boetebedragen per 1 juli 2015

De bedragen voor het tegenwerpen van een vermogenssanctie zijn met ingang van 1 juli 2015 verhoogd. De verhoogde bedragen gelden voor naturalisatieverzoeken en optieverklaringen die op of na 1 juli 2015 zijn ingediend. Als het naturalisatieverzoek of de optieverklaring voor 1 juli 2015 is ingediend en op of na die datum nog niet onherroepelijk op het naturalisatieverzoek of optieverklaring is beslist, is het nieuwe beleid eveneens van toepassing.

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

Overgangsrecht beleidsverduidelijking ‘sancties’ van 1 juli 2019

Op 1 juli 2019 is in het openbare ordebeleid verduidelijkt dat onder het begrip ‘sanctie’ alle in artikel 1:11 Wetboek van Strafrecht voorkomende vormen van straffen zijn bedoeld. De tekstuele verduidelijking is opgenomen nadat bleek dat de bestaande tekst op dit punt verschil in interpretatie mogelijk maakte. Een lezing op grond waarvan een (te) beperkt begrip van ‘sanctie’ werd gehanteerd, was hierdoor niet onmogelijk. Omdat niet is uit te sluiten dat in een vóór 1 juli 2019 ingediende optieverklaring sprake is van een situatie waarin de beperkte uitleg van de eerdere tekst heeft geleid tot het indienen van het optieverzoek kan bij wijze van overgangsrecht in die zaken nog worden uitgegaan van de beperkte lezing van de oorspronkelijke tekst en kan de optieverklaring worden bevestigd.

paragraaf 2. Afwijzing als de verblijfstitel op grond van de LTU kan worden ingetrokken

De vreemdeling mag geen Nederlander worden als zijn vergunning tot verblijf wegens inbreuk op de openbare orde op grond van de LTU kan worden ingetrokken. In een dergelijk geval moet eerst vastgesteld worden of er aanleiding is om de vergunning in te trekken. De naturalisatie of optie moet dan worden geweigerd omdat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk van de vreemdeling in de zin van de RWN. Dit geldt ook in het geval dat in de praktijk blijkt dat de vreemdelingenautoriteit een ‘intrekbaar’ verblijfsrecht niet intrekt of heeft ingetrokken.

Als de verblijfstitel niet op grond van de LTU kan worden ingetrokken, dan betekent dat nog niet dat de vreemdeling Nederlander kan worden. Omdat naturalisatie en optie een eigen openbare orde-beleid kennen, kunnen er volgens dat beleid wel degelijk ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

paragraaf 3. Afwijzing als er serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen

De woorden ‘ernstige vermoedens’ in het onderhavige artikellid geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de vreemdeling al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen.

Met ‘sanctie’ wordt hier niet alleen bedoeld een straf (bijvoorbeeld geldboete, taakstraf of gevangenisstraf) of een maatregel die door de strafrechter is opgelegd, maar ook uitgevaardigde strafbeschikkingen of door de politie of het OM opgelegde boeten. De vreemdeling mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich mee dat een serieuze verdenking ter zake van een misdrijf irrelevant is. De wet bepaalt immers dat weigering van naturalisatie of optie moet plaatsvinden, als op grond van het gedrag van de vreemdeling ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Als naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de naturalisatie- of optieprocedure worden betrokken.

Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn een tegen de vreemdeling wegens een misdrijf opgemaakt proces-verbaal (kan onder meer blijken uit de informatie verkregen via de bevraging om inlichtingen uit Basisvoorziening Informatie – Integrale Bevraging (BVI-IB) van de Nationale Politie) of de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst (JDD) van een openstaande strafzaak ter zake van een misdrijf.

Ook als de vreemdeling al is veroordeeld voor een misdrijf of jegens hem ter zake van een misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd, maar hij tegen het vonnis in hoger beroep is gegaan of verzet heeft aangetekend tegen de strafbeschikking, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking. Het is mogelijk dat de vreemdeling in hoger beroep wordt veroordeeld tot een andere straf.

Iedere openstaande vermogenssanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van minder dan Naf. 1.000,– leidt niet tot weigering van naturalisatie of optie, omdat dit op zichzelf geen beletsel vormt voor naturalisatie. Het is daarbij niet relevant of al een rechtsmiddel is aangewend tegen de sanctie.

Let wel op dat cumulatie van boetes onder de Naf. 1.000,– tot een totaal van Naf. 1.500,– of meer kan leiden tot weigering van de naturalisatie of optie (zie paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN).

Verder is er sprake van ernstige vermoedens als de vreemdeling zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke gratie. Als de vreemdeling zich niet houdt aan de voorwaarden, kan alsnog strafvervolging worden ingesteld of kan de gratie ongedaan worden gemaakt.

Van belang is dat een afwijzende beslissing nimmer kan worden gebaseerd op alleen een enkel proces-verbaal. Een proces-verbaal leidt immers niet altijd tot het opleggen van een sanctie. Wel vormt het proces-verbaal aanleiding om een nader onderzoek in te stellen. Zolang niet vast staat dat de vreemdeling geen gevaar oplevert voor de openbare orde, kan hij geen Nederlander worden. Telkens zal zorgvuldig moeten worden onderzocht of er goede redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat het vermeende misdrijf zal kunnen leiden tot een sanctie.

Paragraaf 4. Afwijzing als in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek omnaturalisatie of optieverklaring (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd

De vreemdeling mag in de periode van vijf jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vier jaren) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:

  • a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;

  • b. iedere taakstraf leidt, ongeacht de duur daarvan tot weigering van naturalisatie of optie, behalve als sprake is van de uitzondering genoemd in paragraaf 4.5;

  • c. iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van Naf. 1.000,– leidt tot weigering van naturalisatie of optie;

  • d. een serie vermogenssancties (geldboeten, transacties of ontnemingsmaatregelen) onder de Naf. 1.000,– leidt tot weigering van naturalisatie of optie, als binnen een periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (geldboeten, transacties of ontnemingsmaatregelen) van ten minste Naf. 500,– ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd waarvan het totaalbedrag in die vijf jaren ten minste Naf. 1.500,– bedraagt.

Daarbij is niet van belang:

  • a. of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard.

    Een misdrijf is ook relevant, als de strafvervolging nog loopt, of als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie of als de strafzaak nog openstaat;

  • b. waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee;

  • c. of het feit is gepleegd voordat of nadat de vreemdeling tot Curaçao of Sint Maarten is toegelaten;

  • d. of de vreemdeling ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.

De naturalisatie of optie wordt geweigerd als er binnen vier jaren voor de indiening van het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:

  • a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;

  • b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend.

De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd als er in die periode van vijf jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:

  • a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;

  • b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;

  • c. ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald;

  • d. ingeval van een opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel:

    op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden;

  • e. ingeval van iedere andere straf (dan hierboven vermeld) als bedoeld in artikel 1:11 op de datum dat de opgelegde straf niet langer op de vreemdeling van toepassing is.

Ad e

Het betreft hier bijkomende straffen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, WvSR / artikel 1:11, eerste lid, onder b, van de strafwet van Sint Maarten en de strafwet van Curaçao. In dat geval gaat de rehabilitatietermijn lopen op het moment dat de ontzetting van bepaalde rechten niet meer op de vreemdeling van toepassing is. In het voorbeeld van een ontzegging van de rijbevoegdheid start de rehabilitatietermijn dus als de ontzegging is afgelopen. In het geval van een verbeurdverklaring of openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, start de rehabilitatietermijn als de verbeurdverklaring of openbaarmaking heeft plaatsgevonden.

Het is van belang dat de vreemdeling zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus de vreemdeling in vrijheid is gesteld, het bedrag heeft betaald of de taakstraf heeft voltooid.

Voorwaardelijke straf en proeftijd: als sprake is van een voorwaardelijk opgelegde straf waaraan een proeftijd is verbonden, moet de proeftijd zijn verstreken voordat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor naturalisatie of optie. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij niet opnieuw strafbare feiten pleegt, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan bijzondere voorwaarden (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld.

Als de vreemdeling in één strafrechtelijke procedure voor verschillende gevoegde feiten (verschil- lende misdrijven of een combinatie van misdrijven en overtredingen) is veroordeeld tot één enkele straf, die gelijk is aan of uitstijgt boven de hierboven gegeven norm, wordt de naturalisatie of optie geweigerd.

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

paragraaf 4.1. Misdrijven

Een ernstig vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt niet gebaseerd op zo maar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn. Dat betekent dat misdragingen die strafrechtelijk als overtreding worden gekwalificeerd of die buiten het strafrecht zijn afgedaan (bijvoorbeeld met een bestuurlijke boete of uitsluitend een civiele veroordeling tot schadevergoeding) buiten beschouwing blijven.

Of een bepaalde misdraging een misdrijf of een overtreding is, is afhankelijk van de betreffende wetgeving. Misdrijven zijn opgenomen in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao en het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten (artikelen 2:1-2:407), maar soms ook in bijzondere wetten, zoals de Opium Landsverordening, de Landsverordening Toelating en Uitzetting, de Landsverordening Arbeid Vreemdelingen, of de Landsverordening Hazardspelen en de eilandelijke wegenverkeersverordening. Steeds zal de betreffende wet moeten worden geraadpleegd om te bezien of het betreffende feit een misdrijf (of een overtreding) is.

Paragraaf 4.2. Transacties

Een enkele transactie ter zake van misdrijf leidt tot weigering van naturalisatie of optie, als het transactiebedrag Naf. 1.000,– of meer bedraagt, of de voorwaarde voor transactie een taakstraf is. De rehabilitatietermijn van vijf jaar vangt aan als het bedrag is betaald of de taakstraf is vervuld. Meerdere transacties ter zake van misdrijf, van ieder ten minste Naf. 500,– leiden tot weigering van naturalisatie of optie, als de som van deze transacties in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop ten minste Naf. 1.500,– bedraagt. Hetzelfde geldt voor de combinatie van transactie(s) en geldboete(n).

Voor de afdoening van misdrijven is niet altijd een uitspraak van de strafrechter nodig. Het komt regelmatig voor dat misdrijven door middel van een transactie wordt afgedaan. Het gebruik van transacties is in hoge mate vastgelegd in richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Een transactie voor een misdrijf is een alternatieve vorm van sanctie, zij het dat die sanctie niet na berechting en niet door de strafrechter wordt opgelegd, en dat de vrijwillige instemming van de verdachte is vereist. Met de transactie geeft de overheid van Curaçao en Sint Maarten aan voldoende belang te hechten aan sanctionering van het misdrijf. De ernst van het misdrijf komt tot uiting in de hoogte van het transactiebedrag, waarmee de verdachte strafvervolging kan afkopen. Dat voorstel mag uitsluitend worden gedaan als een veroordeling door de rechter in een gewone strafrechtelijke procedure ook daadwerkelijk haalbaar is. Als langs de weg van de gewone procedure geen sanctionering zou kunnen volgen, behoort een transactieaanbod achterwege te blijven. De verdachte hoeft niet op het voorstel in te gaan en kan kiezen voor behandeling door de strafrechter. De transactie houdt formeel weliswaar geen erkenning door de verdachte in dat hij het strafbare feit heeft gepleegd – en de mogelijkheid is dus aanwezig dat de verdachte het feit ter zake waarvan verdenking is gerezen niet heeft gepleegd en slechts ingaat op het transactievoorstel om van de zaak af te zijn, bijvoorbeeld om het openbaar terechtstaan, het opmaken van een strafblad, de civielrechtelijke bewijspositie van de veroordeelde en onzekerheid over de uitkomst van het strafgeding te voorkomen – maar voor iedere transactie is de vrijwillige instemming van de verdachte met de transactie essentieel. Het prijsgeven van rechtsbescherming door de strafrechter en de mogelijkheid van vrijspraak of lagere strafoplegging, geschiedt vrijwillig. Bovendien gaat het in naturalisatiezaken om relatief hoge bedragen (Naf. 1.000,– of meer, dan wel ingeval van herhaalde misdrijven Naf. 500,–) dat voorshands niet kan worden aangenomen dat de vreemdeling (telkenmale) onschuldig transigeert om van de zaak af te zijn.

Paragraaf 4.3. Cumulatie van sancties

Het zou onrechtvaardig zijn dat de vreemdeling die zich regelmatig schuldig maakt aan misdrijven, maar die daarvoor telkenmale sancties krijgt opgelegd van minder dan Naf. 1.000,–, wel, en de vreemdeling die eenmalig een misdrijf heeft begaan waarvoor hij met een boete van Naf. 1.000,– of meer is bestraft gedurende vijf jaren nadien niet voor naturalisatie of optie in aanmerking komt. Met de cumulatieregeling wordt beoogd aan deze onrechtvaardigheid tegemoet te komen. Als de vreemdeling binnen een bepaald tijdsbestek wegens herhaalde misdrijven is gesanctioneerd, kan daarmee rekening worden gehouden. Om te voorkomen dat een opeenstapeling van vermogenssancties ter zake van diverse misdrijven (te snel) tot weigering van naturalisatie of optie leidt, is per sanctie een minimumbedrag van Naf. 500,– vastgesteld. Deze ondergrens van Naf. 500,– is gebaseerd op misdrijven, waarvan bij herhaling kan worden aangenomen dat er sprake is van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde. Met het totaalbedrag van Naf. 1.500,– is beoogd te voorkomen dat een te gering aantal sancties uiteindelijk toch tot weigering van naturalisatie of optie zal gaan leiden.

Ten slotte is er ook in de tijd een grens gesteld: de sancties die zich voor cumulatie lenen, moeten binnen een tijdsbestek van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, zijn opgelegd of tenuitvoergelegd. Deze termijn sluit aan bij de hieronder behandelde rehabilitatietermijn. Niet doorslaggevend is daarom de datum waarop de misdrijven zijn gepleegd.

paragraaf 4.4. Voeging

De vreemdeling kan verschillende strafbare feiten hebben begaan die alle tezamen in een en dezelfde strafrechtelijke procedure aan de strafrechter worden voorgelegd. In een dergelijk geval kan het voorkomen dat voor al die feiten een enkele straf wordt opgelegd, waarbij niet duidelijk is welk gedeelte van die straf voor welk feit is opgelegd. Als voorbeeld geldt de vreemdeling die twee jaar geleden wegens twee misdrijven en een overtreding een geldboete van Naf. 1524,70 wordt opgelegd. In dat geval wordt naturalisatie of optie geweigerd, omdat ten minste één van de strafbare feiten een misdrijf was en de totale straf genoeg is om tot weigering van naturalisatie of optie over te gaan.

Paragraaf 4.5. Taakstraffen

Een taakstraf is een van de hoofdstraffen genoemd in artikel 1:11 WvSr van Curaçao/Sint Maarten (in Nederland: artikel 9 WvSr). Met de volgordelijke plaats van de taakstraf direct onder de twee vrijheidsbenemende straffen, maar boven de geldboete heeft de strafwetgever aangegeven dat de sanctie ‘taakstraf’ als een zwaardere sanctie dan een geldboete moet worden gezien. Dit rechtvaardigt dat ongeacht de duur van de taakstraf deze wordt tegengeworpen in de optie- of naturalisatieprocedure, behalve als er sprake is van de hieronder vermelde uitzondering.

Een taakstraf wordt niet tegengeworpen als de rechter (in het strafvonnis) dan wel de officier van justitie (in de strafbeschikking) een taakstraf heeft opgelegd in plaats van een geldboete van onder de Naf. 1.000,– omdat de verdachte op het moment van de veroordeling kenbaar niet in staat was de geldboete te betalen. Hiermee wordt recht gedaan aan de persoonlijke situatie van de vreemdeling die als er geen sprake was van betalingsonmacht, wel in aanmerking zou komen voor optie of naturalisatie, omdat hem een geldboete onder de Naf. 1.000,– zou zijn opgelegd. Het is daarbij aan de vreemdeling om bij het verzoek om naturalisatie of bij de optieverklaring met het strafvonnis, de strafbeschikking, dan wel een verklaring daaromtrent van het openbaar ministerie aan te tonen dat de taakstraf door de rechter of de officier van justitie is opgelegd vanwege financieel onvermogen en dat er anders een geldboete van onder de Naf. 1.000,– zou zijn opgelegd. Als de vreemdeling echter niet noodzakelijk vanwege betalingsonmacht heeft gekozen voor het aanbod van een taakstraf en (dus vrijwillig) heeft afgezien van het betalen van een geldboete dan wordt de taakstraf wel tegengeworpen, ook al zou het gaan om een geldboete van minder dan Naf. 1.000,–.

Gelet op de hiërarchie in strafmodaliteiten (strafsoorten) kan niet aan de hand van een omzettabel van het Openbaar Ministerie worden bepaald dat een bepaalde gevangenis- of taakstraf ‘overeenkomt’ met ten minste Naf. 1.000,– geldboete en daarom niet zou kunnen worden tegengeworpen.

Paragraaf 4.6. Buitenlandse feiten

Omdat het bij de vraag naar het ernstige vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde oplevert, primair gaat om diens gedragingen, is in beginsel irrelevant waar deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een bepaalde gedraging is immers niet minder ernstig als het buiten de landsgrenzen heeft plaatsgevonden. Aangezien het gaat om het ernstige vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde van Curaçao of Sint Maarten vormt, wordt niet tegengeworpen de bestraffing van een gedraging die naar het recht van Curaçao en Sint Maarten geen misdrijf vormt. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat in het buitenland bepaalde gedragingen in het algemeen zwaarder of lichter kunnen worden bestraft dan in Curaçao en Sint Maarten. Daarom moet tevens worden beoordeeld of de buitenlandse beoordeling van het misdrijf vergelijkbaar is met de beoordeling van Curaçao en Sint Maarten. Buitenlandse feiten kunnen bijvoorbeeld blijken uit gegevens van de Justitiële documentatie (JD) of uit de verklaringen van de vreemdeling zelf.

Voor vreemdelingen met een EU-nationaliteit wordt bij een naturalisatieverzoek ook ECRIS (European Criminal Records Information System) bevraagd. In ECRIS worden strafrechtelijke gegevens betreffende de eigen onderdanen tussen EU-lidstaten uitgewisseld.

Er is geen reden om alleen rekening te houden met die buitenlandse feiten die zijn gepleegd ná de vreemdelingenrechtelijke toelating van de vreemdeling. Gelet op de vereiste verblijfstermijnen zullen de meeste vóór de toelating gepleegde feiten en de sanctionering daarvan, veelal ouder zijn dan vijf jaar, en daarmee niet meer relevant. Voor bepaalde categorieën vreemdelingen gelden echter geen of kortere verblijfstermijnen. Ook is het mogelijk dat in de vreemdelingenrechtelijke toelatingsprocedure een eerder of buitenlands feit is verzwegen of niet (voldoende) is onderkend, of dat de vóór de toelating van de vreemdeling opgelegde sanctie nog niet ten uitvoer is gelegd. Daardoor is niet ondenkbaar dat het in het buitenland vóór de toelating gepleegde feit of de sanctionering toch relevant is voor de naturalisatie of optie.

paragraaf 4.7. Jeugdigen

Er bestaat geen aanleiding om een misdrijf dat is gepleegd door een minderjarige ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht is toegepast anders te beoordelen dan hetzelfde misdrijf maar dan gepleegd door een meerderjarige. Jeugdstrafrecht is ook strafrecht dat wordt toegepast naar aanleiding van een feitelijke misdraging. Jeugdstrafrecht kent een afwijkend sanctiepakket en bij het bepalen van de sanctie is met de jeugdige leeftijd van de dader is al rekening gehouden. Dat betekent dat eenzelfde misdrijf, als gevolg van de in het strafrecht gehanteerde instrumenten en de daarop betrekking hebbende keuzes mogelijk tot verschillende strafrechtelijke sancties voor minderjarigen en meerderjarigen leidt.

Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie of optieverklaring hoeft niet te worden beoordeeld of de strafrechter, als de vreemdeling meerderjarig zou zijn geweest, mogelijk een andere sanctie zou hebben opgelegd.

Paragraaf 4.8. Vijfjaartermijn

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

Vijfjaartermijn

Het gaat bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Als maatstaf voor de beoordeling van het gedrag wordt de vraag gehanteerd of het gedrag van de vreemdeling heeft geleid tot een veroordeling of andere sanctie ter zake van misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie en tenuitvoerlegging daarvan (ook niet als die sanctie zeer zwaar was) blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de vreemdeling in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, voor wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie of optie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vijf jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie.

Een stelsel dat uitgaat van de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, is niet wenselijk. Een nadelig gevolg daarvan zou zijn dat een misdrijf dat eerst geruime tijd na dato aan het licht komt, niet kan leiden tot het weigeren van de Nederlandse nationaliteit. De strafrechtelijke verjaringstermijnen zijn in het algemeen aanzienlijk langer dan vijf jaar. In dat geval zou de vreemdeling moeten worden voorgedragen voor het Nederlanderschap, terwijl hij nog aan strafvervolging wegens een ernstig feit is onderworpen of de opgelegde straf nog ondergaat. Dat zou ook kunnen gebeuren als de vreemdeling is veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf. Voor zover het tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling verstreken tijdsverloop relevant is te achten, zal dat in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht. Voorts doet een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum geen recht aan de gedachte dat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de vreemdeling nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt. Een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum in combinatie met een (aanzienlijk) langere rehabilitatietermijn dan vijf jaar na die pleegdatum, zal in de praktijk onbillijk uitpakken voor die verzoekers die in het verleden – achteraf bezien eenmalig – een misstap hebben begaan en de daarop gestelde sanctie hebben ondergaan. Zij moeten in dat geval immers langer wachten voordat zij voor Nederlander kunnen worden. Het huidige stelsel gaat uit van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Een ernstig vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vijf jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsbeneming is dat de datum van de (vervroegde) invrijheidstelling, bij geldboete, transactie of een maatregel tot betaling is dat de datum van betaling van de volledige geldsom en bij taakstraf is dat de datum waarop de taakstraf is beëindigd. De vreemdeling moet daarover gegevens en onderbouwende stukken verstrekken.

Ingeval van een vermogensstraf met afbetalingsregeling, wordt een beroep op die afbetalingsregeling (die de aanvang van de rehabilitatietermijn opschuift) niet gehonoreerd, aangezien die regeling is getroffen op verzoek van de veroordeelde vreemdeling zelf. Ingeval van vrijheidsstraf wordt een beroep op de duur tussen de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden en de datum waarop de vrijheidsstraf kan worden ondergaan, in het algemeen niet gehonoreerd als een bijzondere omstandigheid. Als de vreemdeling zich erop beroept dat er tussen de datum waarop het misdrijf is gepleegd en de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden, een bijzonder lange tijd is verstreken, moet de verzoeker zelf aangeven hoe dat komt en dit met documenten onderbouwen. In de meeste gevallen zal het gaan om misdrijven die eerst geruime tijd na de pleegdatum aan het licht komen en vervolgens tot strafvervolging leiden. In die gevallen is het tijdsverloop het gevolg van het stilzwijgen van de vreemdeling zelf. Als de vreemdeling meent dat er in zijn geval sprake is van zeer bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toepassing van deze regeling kennelijk onredelijk is, moet hij die bijzondere feiten of omstandigheden zelf naar voren brengen en onderbouwen.

Op een vreemdeling die veroordeeld is wegens een van de misdrijven als bedoeld in artikel 14, tweede lid, RWN is de rehabilitatietermijn niet van toepassing. De veroordeling wordt de vreemdeling zonder tijdslimiet in het kader van een verzoek om naturalisatie of optie tegengeworpen.

Bij een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan het voorkomen dat de maatregel pas (veel) later ten uitvoer is gelegd dan de eventueel eveneens opgelegde vrijheidsstraf of geldboete. Voor de aanvang van de rehabilitatietermijn is echter de laatst opgelegde straf of maatregel bepalend. Concreet betekent dit dat een vreemdeling zich niet erop kan beroepen dat de datum van de tenuitvoerlegging van de eerste sanctie (vaak de vrijheidsstraf of de geldboete) bepalend is.

paragraaf 4.9. Geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke straffen

Ook ingeval van een voorwaardelijk opgelegde straf is er sprake van een onvoorwaardelijke veroordeling, waarbij alleen de tenuitvoerlegging van de straf (of een gedeelte daarvan) onder bepaalde voorwaarden wordt opgeschort. Het voorwaardelijk opschorten van de tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) de straf, doet niets af aan de veroordeling en daarmee aan de strafbaarheid van de daad en dader. Ook als een straf voorwaardelijk is opgelegd, is het misdrijf gepleegd en zijn daad en dader strafbaar bevonden. Voor naturalisatie of optie is dus niet van belang of de straf voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd. Bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling wordt gekeken naar de totale straf die de rechter heeft opgelegd, dus ook naar het voorwaardelijke gedeelte ervan. Daarbij is het enkele feit dat de straf (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijk is opgelegd, dus niet van belang en wordt ook het voorwaardelijk opgelegde gedeelte in aanmerking genomen. Het feit dat de straf voorwaardelijk is opgelegd, is wel van belang voor de rehabilitatietermijn. Er zijn twee mogelijkheden:

  • a. als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij zich niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld;

  • b. als de vreemdeling gedurende de proeftijd niet heeft voldaan aan de (algemene of bijzondere) voorwaarden, en de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop de tenuitvoerlegging van de straf is voltooid.

De vreemdeling komt tijdens de proeftijd niet in aanmerking voor naturalisatie of optie.

Paragraaf 4.10. Sepots en voorwaardelijke sepots

Onvoorwaardelijke sepots worden niet tegengeworpen. Als de vreemdeling ten onrechte als verdachte is aangemerkt, omdat de daad en/of de dader naar het oordeel van het Openbaar Ministerie niet strafbaar zijn, als wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, of de zaak uit opportuniteitsoverwegingen wordt geseponeerd, is de zaak ten einde en kunnen daaraan in het algemeen verder geen gevolgen worden verbonden. Het vermeende misdrijf wordt immers niet gesanctioneerd. Met het onvoorwaardelijke sepot is de zaak direct afgedaan. Onvoorwaardelijke sepots leiden dus niet tot weigering van naturalisatie of optie. Vermeende misdrijven die onvoorwaardelijk zijn geseponeerd, blijven geheel buiten beschouwing. Omdat er geen sprake is van een sanctie, gaat ook geen rehabilitatietermijn van vijf jaar lopen.

Met een voorwaardelijk sepot is echter nog geen einde aan de zaak gekomen. Met een voorwaardelijk sepot ziet het Openbaar Ministerie slechts af van strafvervolging, als aan (een) bepaalde voorwaarde(n) wordt voldaan. Als aan die voorwaarden niet wordt voldaan, kan alsnog tot dagvaarding worden overgegaan en kan het misdrijf alsnog leiden tot een sanctie. De voorwaardelijk geseponeerde zaak lijkt daarmee op een openstaande strafzaak en wordt bij naturalisatie of optie op vergelijkbare wijze beoordeeld. Omdat strafvervolging en -oplegging niet zijn uitgesloten, moet de vreemdeling eerst de proeftijd afwachten. Voorwaardelijke sepots leiden evenmin tot weigering van naturalisatie of optie, mits aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. Als een misdrijf voorwaardelijk is geseponeerd, moet altijd de proeftijd worden afgewacht. Als de vreemdeling nog in de proeftijd zit, moet hij worden geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring totdat de proeftijd is verstreken. Als hij er niettemin op staat het verzoek om naturalisatie in te dienen of de optieverklaring af te leggen en de proeftijd is nog niet verstreken, dan wordt de naturalisatie of optie geweigerd. Pas als de proeftijd is verstreken en aan de voorwaarden is voldaan, kan (achteraf) worden vastgesteld dat het vermeende misdrijf niet tot een sanctie heeft geleid en dat er ook geen rehabilitatietermijn is aangevangen.

Paragraaf 4.11. Schadevergoeding

De enkele verplichting om aangerichte schade te vergoeden, wordt niet tegengeworpen, ook niet indien als die schade is veroorzaakt door een misdrijf. Soms wordt de plicht tot schadevergoeding gekoppeld aan een andere afdoeningsvorm (bijvoorbeeld als voorwaarde aan een voorwaardelijk sepot of opgelegd naast een boete of al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Bij naturalisatie en optie wordt bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling gekeken naar afdoening van het misdrijf (dus naar het voorwaardelijk sepot, de boete of de al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Schadevergoeding kan in diverse vormen voorkomen als voorwaarde om een sanctie te voorkomen. Voor vormen als dading wordt verwezen naar voorwaardelijk sepot.

Schadevergoeding is in beginsel een zaak tussen degene die de schade heeft aangericht en de benadeelde. Veroordelingen door de civiele rechter tot schadevergoeding aan de benadeelde worden niet tegengeworpen bij naturalisatie en optie. Schadevergoeding kan echter ook in het strafproces een rol spelen, bijvoorbeeld als voorwaarde verbonden aan een voorwaardelijk opgelegde straf of aan een beslissing om een strafzaak te seponeren.

Dading: bij de strafrechtelijke dading (een civielrechtelijke overeenkomst tussen de verdachte en de benadeelde van een strafbaar feit) wordt strafrechtelijke vervolging voorkomen. De verdachte komt overeen om de door de benadeelde geleden schade te vergoeden. Bij de beoordeling in het kader van naturalisatie of optie van een dading wordt aangesloten bij wat hiervoor is vermeld onder voorwaardelijk sepot. Bij het Openbaar Ministerie moet dus worden nagegaan of de dadingsovereenkomst inderdaad is nagekomen en het Openbaar Ministerie niet alsnog vervolging heeft ingesteld. Tot die tijd moet de aanvraag worden aangehouden. Als de dadingsovereenkomst niet is nagekomen, en de strafrechter alsnog (al dan niet voorwaardelijk) een geldboete van Naf. 1.000,–) of meer (ingeval van herhaalde misdrijven Naf. 500,–), een taakstraf of een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd, wordt het feit wel tegengeworpen.

Paragraaf 4.12. Gratie

Bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling is niet van belang of de voor het misdrijf opgelegde straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Gekeken wordt naar de straf die de rechter oorspronkelijk heeft opgelegd, dus ook naar het gedeelte dat door gratie is kwijtgescholden. Voor naturalisatie of optie heeft het enkele feit dat de straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden dus geen invloed op de beoordeling van het gedrag; het misdrijf en de dader zijn immers strafbaar bevonden en de strafrechter heeft daarvoor straf opgelegd. Gratie kan wel invloed hebben op de aanvang van de rehabilitatietermijn:

  • a. Als de gehele straf door gratie is kwijtgescholden, is er immers geen sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zal worden gelegd. De rehabilitatietermijn van vijf jaar kan dus in dat geval niet aanvangen op het moment waarop de tenuitvoerlegging is voltooid. De termijn vangt in dat geval aan op het moment waarop gratie is verleend. Dat is de datum waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij de gratie is verleend, is betekend.

  • b. Als slechts een gedeelte van de straf door gratie is kwijtgescholden, zal het niet-kwijtgescholden gedeelte ten uitvoer worden gelegd. De termijn van vijf jaar vangt aan op de datum waarop (het resterende gedeelte van) de sanctie ten uitvoer is gelegd (de datum van invrijheidstelling, van voltooiing van de taakstraf of betaling van het volledige bedrag).

  • c. Als de gehele straf voorwaardelijk door gratie is kwijtgescholden, vangt de rehabilitatietermijn aan op de datum waarop aan de (algemene en bijzondere) voorwaarden is voldaan. Als de voorwaarde is dat de vreemdeling zich gedurende een bepaalde periode niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de gratie is verleend. Dat is het moment waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij gratie is verleend, is betekend. Als er sprake is van een bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van een arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld. Van belang is dat een vreemdeling nooit tijdens een proeftijd Nederlander mag worden.

De rehabilitatietermijn vangt dus niet aan op de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden. In de periode tussen die datum en de gratieverlening was er immers wel sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zou worden gelegd. Van daadwerkelijke rehabilitatie (en de aanvang van de rehabilitatietermijn) kan geen sprake zijn, zolang de vreemdeling nog onderworpen is aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel of dat hem deze nog boven het hoofd hangt.

Gratie betreft de opheffing of de verlichting van de gevolgen van een strafvonnis. Gratie kan voorwaardelijk worden verleend. Daarbij kan een proeftijd worden opgelegd. Een koninklijk besluit of landsbesluit waarbij gratie is verleend, kan worden ingetrokken indien de voorwaarden niet worden nageleefd.

Op het moment waarop de gratieverlening wordt betekend, worden de gevolgen van het vonnis opgeheven of verlicht. Het vonnis zelf blijft bestaan. Pas vanaf dat moment kan de verleende gratie bij de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling een rol gaan spelen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de gratie slechts de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijk opgelegde straf aantast. Het doet niet af aan het feit dat daad en dader door de strafrechter strafbaar zijn bevonden en dat er oorspronkelijk ook een straf is opgelegd, die tot het moment van de gratieverlening ten uitvoer moest worden gelegd. Uitgegaan wordt derhalve van de oorspronkelijk opgelegde straf, en er wordt niet uitgegaan van de sanctie die resteert na de gratieverlening. In de regeling voor gratie is voorts aangesloten bij het algemene uitgangspunt dat de rehabilitatietermijn niet kan beginnen zolang de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf nog niet is aangevangen of voltooid. Daarom werkt gratie pas vanaf het moment van gratieverlening en begint de termijn te lopen op het moment van de gratieverlening (ingeval van onvoorwaardelijke gratie) of het moment waarop aan de voorwaarden is voldaan (ingeval van voorwaardelijke gratie). Bij de invloed van de proeftijd die bij gratie kan worden vastgesteld, is aangesloten bij de regeling voor de proeftijd die door de strafrechter wordt vastgesteld ingeval van een voorwaardelijke veroordeling. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, kan de gratiebeslissing immers worden herroepen. Als dat het geval is, gelden de algemene uitgangspunten van het openbare-ordebeleid in het nationaliteitsrecht.

Ook de door gratie kwijtgescholden gevangenisstraf of geldboete kan dus gewoon worden meegeteld. Dat geldt ook in de cumulatieregeling van Naf. 1.500,– mits de kwijtgescholden boete was opgelegd voor een misdrijf en ten minste Naf. 500,– bedraagt.

De voorwaardelijke gratie komt neer op het omzetten van de oorspronkelijke straf in de betaling van een geldboete of schadevergoeding, of in een taakstraf (werkstraf of leerstraf). Bij voorwaardelijke gratie kan in veel gevallen een proeftijd worden bepaald. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het koninklijk besluit waarbij gratie is verleend, worden ingetrokken. Daarom moet bij voorwaardelijke gratie altijd de eventuele proeftijd worden afgewacht. Als achteraf blijkt dat de proeftijd met goed gevolg is doorstaan, vangt de rehabilitatietermijn aan op het moment waarop de nieuwe straf is voltooid. Als de voorwaarde was de betaling van een boete of schadevergoeding, vangt de termijn dus aan op de datum van betaling. Als de voorwaarde was het verrichten van een taakstraf, vangt de termijn aan op de datum waarop de taak is voltooid.

Paragraaf 5. Afwijking slechts mogelijk in geval van zeer bijzondere omstandigheden

Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht te zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.

Het is in zeer bijzondere gevallen dus mogelijk dat een verzoek om naturalisatie of optieverklaring dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden afgewezen of geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen dus ook mogelijk dat een bepaalde naturalisatie of optie dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden geweigerd, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van te voren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijke naturalisatie of optie moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijke naturalisatie of optie zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding RWN 2003 geregelde situaties. Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht.

Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:

  • nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;

  • lering heeft getrokken uit het gebeurde;

  • thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;

  • de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;

  • inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;

  • bij internationale werkzaamheden hinder ondervindt van zijn buitenlandse paspoort;

  • als enige binnen het gezin geen Nederlander is;

  • is veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol en onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;

  • is veroordeeld wegens bijvoorbeeld bijstandsfraude en zijn uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;

  • is veroordeeld wegens bijstandsfraude en het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;

  • minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;

  • geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het Ministerie van Defensie.

Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Deze voorbeelden zijn niet-limitatief.

Als al sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is het aan de vreemdeling om die zelf aan te voeren. Dat ligt niet op de weg van de Gouverneur en de IND, omdat die in den regel ook geen kennis kunnen hebben van bijzondere omstandigheden. Wel ligt het op de weg van de Gouverneur en de IND om naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden te vragen en de betekenis daarvan zonodig te onderzoeken. De vreemdeling kan op model 2.3 HRWN-CM (bij naturalisatie) of model 1.14 HRWN-CM (bij optie) ‘Verklaring verblijf en gedrag’ die hij bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie of het afleggen van de optieverklaring bij de Gouverneur invult, aangeven of er volgens hem sprake is van bijzondere omstandigheden.

De beoordeling van bijzondere omstandigheden gebeurt bij naturalisatie bij de IND, en bij optie bij de Gouverneur. Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.

paragraaf 6. Afwijzing als ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk

Om te kunnen spreken van gevaar voor de veiligheid van het Koninkrijk is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel moeten er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen moet in de eerste plaats worden gedacht aan een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van (buitenlandse) ministeries.

paragraaf 7. Procedure bij naturalisatie

De Gouverneur adviseert in de naturalisatieprocedure aan Onze Minister of de vreemdeling dan wel het kind voor wie medeverlening is verzocht voldoet aan de voorwaarden, waaronder het openbare orde-vereiste. Ten behoeve hiervan verzoekt de Gouverneur aan het Openbaar Ministerie om raadpleging van de Justitiële registers. Daarnaast geeft de Gouverneur in het advies aan de IND ook aan of wel of niet sprake is van een polygaam huwelijk van de vreemdeling of medenaturalisant.

Als voor de indiening van het verzoek om naturalisatie al duidelijk is dat de vreemdeling (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor naturalisatie in aanmerking komt, moet hij er op te worden gewezen dat het verzoek waarschijnlijk zal worden afgewezen en dat hij beter kan wachten met de indiening van het verzoek totdat hij wel voor naturalisatie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat een verzoek in te dienen, moet dat verzoek wel in behandeling worden genomen. De strafrechtelijke gegevens van de vreemdeling worden onderzocht. Het is raadzaam om de vreemdeling een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.

Het advies van de Gouverneur over de openbare orde is gebaseerd op gegevens uit verschillende bronnen.

Voor de procedure bij optie, zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN.

Paragraaf 7.1. Verklaring verblijf en gedrag

Iedere meerderjarige vreemdeling en iedere minderjarige kind van 16 jaar en ouder moet bij het naturalisatieverzoek of optieverklaring een verklaring verblijf en gedrag (model 2.3 HRWN-CM bij naturalisatie, model 1.14 HRWN-CM bij optie) ondertekenen. In dit model verklaart hij dat hij niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie, én, als hij getrouwd is, dat hij niet met meer dan één vrouw is getrouwd. Model 2.3 HRWN-CM en model 1.14 HRWN-CM bestaat uit meerdere verklaringen. Als de vreemdeling (of degene voor wie medenaturalisatie of medeoptie is verzocht) aangeeft dat hij niet een of meer van de verklaringen op genoemde modellen naar waarheid kan verklaren, dan moet hij op het model (zoveel mogelijk onderbouwd met stukken) aangeven waarom hij die verklaring niet kan afleggen. Daarbij kan hij aangeven of er naar zijn mening bijzondere omstandigheden zijn die toch tot naturalisatie of optie moeten leiden.

Als een vreemdeling op één van voornoemde modellen aangeeft dat er sprake is van buitenlandse delicten, moet hij daarover zoveel mogelijk gegevens verstrekken. Als hij beschikt over documenten, zoals het buitenlandse vonnis, dan moet een kopie hiervan bij de naturalisatie of optie zitten. De vreemdeling moet zo gedetailleerd mogelijk aangeven welk(e) feit(en) het betrof, welke rechtbank en welke kamer op welke datum daarover hebben beslist, welke rechtsmiddelen eventueel zijn aangewend en met welk resultaat, waar en wanneer de beslissing van de rechtbank ten uitvoer is gelegd en eventuele andere bijzonderheden. Als de vreemdeling beschikt over stukken in een vreemde taal, dan moet hijzelf ervoor zorgen dat deze stukken worden vertaald door een beëdigd vertaler.

De meerderjarige vreemdeling of het kind van 16 of 17 jaar geeft aan of binnen vijf jaar voor de indiening van het verzoek of het afleggen van de optieverklaring een sanctie ten uitvoer is gelegd. Daarbij is van belang dat de vreemdeling zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus op welke datum de vreemdeling of het kind in vrijheid is gesteld, de taakstraf heeft voltooid of het bedrag heeft betaald.

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

Paragraaf 7.2. Gegevens van de Justitiële documentatiedienst bij naturalisatie

De Gouverneur raadpleegt, ongeacht wat de vreemdeling zelf verklaart, voor ieder verzoek om naturalisatie het Openbaar Ministerie over de Justitiële documentatie (JDD). Als uit de gegevens blijkt dat sprake is van feiten en omstandigheden die niet overeenkomen met wat de vreemdeling op model 2.3 HRWN-CM zelf heeft verklaard, dan wordt de vreemdeling door de IND in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). De zienswijze wordt door de IND bij de beoordeling betrokken.

Paragraaf 7.3. Verzoek aan de IND

De Gouverneur stelt op basis van de aldus verkregen gegevens een advies op en zendt dat met het naturalisatieverzoek en de bijbehorende stukken aan de IND, die waar nodig een vervolgonderzoek(en) instelt. De IND verifieert het NSIS, het Politieregister en de JDD.

Als uit de gegevens blijkt dat sprake is van omstandigheden die niet overeenkomen met wat de vreemdeling zelf heeft verklaard, dan wordt de vreemdeling bij naturalisatie door de IND in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). De zienswijze wordt door de IND bij de beoordeling betrokken.

Als sprake is van een openstaande strafzaak neemt de IND bij naturalisatie en de Gouverneur bij optie contact op met het parket van de Officier van Justitie van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten om te onderzoeken of de vreemdeling voor dat misdrijf al wordt of nog zal worden vervolgd. Als dat het geval is, moet worden nagegaan of er een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een taakstraf, boete of een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van Naf. 1.000,– of meer kan worden gevorderd. Als de vreemdeling een transactievoorstel zal kunnen worden gedaan of een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd, moet worden nagegaan of de hoogte van het transactiebedrag Naf. 1.000,– of meer (dan wel, als aan de vreemdeling al eerder vermogenssancties zijn opgelegd: Naf. 500,–) kan zijn. Als de zaak zal worden geseponeerd, moet worden nagegaan of het sepot een onvoorwaardelijk sepot zal zijn en zo dat niet het geval is, welke de voorwaarden en eventuele proeftijd zullen zijn.

Als de vreemdeling een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is (of nog kan worden) opgelegd, moet worden nagegaan wanneer de laatst opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd. Het kan daarbij voorkomen dat de ontnemingsmaatregel pas (veel) later ten uitvoer is gelegd dan de eventueel eveneens opgelegde vrijheidsstraf of geldboete.

De voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie of optie vereiste zorgvuldigheid strekt niet zover dat de IND of de Gouverneur zich zelfstandig een oordeel behoort te vormen over de mogelijke uitkomst van de strafzaak. De beslissing op het verzoek om naturalisatie of optie wordt niet onnodig aangehouden in afwachting van de uitkomst van een strafprocedure.

Als er sprake is van een in het buitenland gepleegd delict, onderzoekt de IND bij naturalisatie en de Gouverneur bij optie of het betreffende feit naar het recht van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten een misdrijf is. De IND (bij naturalisatie) of Gouverneur (bij optie) neemt dan contact op met het parket van de Officier van Justitie om te onderzoeken of de beoordeling van het misdrijf door de buitenlandse rechter vergelijkbaar is met de beoordeling naar de maatstaven van Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten. Als het Openbaar Ministerie van Curaçao of Sint Maarten voor de eis ter zitting richtlijnen hanteert, gelden die richtlijnen als uitgangspunt. Met de individuele omstandigheden kan daarbij in het algemeen geen rekening worden gehouden. Het Openbaar Ministerie noch de IND/de Gouverneur kan zich een oordeel vormen over het aan de strafrechter toekomend oordeel over de juiste strafmaat in een individuele casus. Het Openbaar Ministerie kan in het algemeen slechts adviseren over de eis ter zitting. De daarbij door het Openbaar Ministerie gehanteerde richtlijnen geven echter duidelijke en objectieve maatstaven aan de hand waarvan de gangbare straf voor de betreffende delicten uniform kan worden beoordeeld. Dat laat onverlet dat in zeer bijzondere (individuele) gevallen alleen dan tot een juiste toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan worden gekomen door af te wijken.

De beoordeling van de door de vreemdeling naar voren gebrachte bijzondere feiten of omstandigheden gebeurt bij naturalisatie bij de IND en bij optie bij de Gouverneur.

9-1-b. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b

Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.