Binnenvaartregeling

Geraadpleegd op 08-10-2024.
Geldend van 20-12-2016 t/m 31-03-2017

Binnenvaartregeling

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de Herziene Rijnvaartakte met bijbehorende protocollen, alsmede op verordening (EEG) nr. 1017/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 juli 1968 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PbEG L 175); richtlijn nr. 76/135/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 1976 inzake wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (PbEG L 021); verordening (EEG ) nr. 2919/85/ van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 oktober 1985 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat door de Herziene Rijnvaartakte wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren (PbEG L 280); richtlijn nr. 87/540/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 november 1987 betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma’s, certificaten en andere titels (PbEG L 322); verordening (EEG) nr. 3921/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1991 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands goederen- en personenvervoer over de binnenwateren in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (PbEG L 373); richtlijn nr. 91/672/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1991 inzake wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (PbEG L 373); verordening (EEG) nr. 3912/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 inzake in de Gemeenschap in het wegvervoer en de binnenvaart uitgevoerde controles van in een derde land ingeschreven of tot het verkeer toegelaten vervoermiddelen (PbEG L 395); verordening (EEG) nr. 1356/96 van de Raad van de Europese Unie van 8 juli 1996 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor het vervoer van goederen of personen over de binnenwateren, tussen Lid-Staten, om voor dit vervoer het vrij verrichten van diensten te verzekeren (PbEU L 175); richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEU L 235); richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L 255); verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 september 2006 betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren en houdende intrekking van richtlijn nr. 80/1119/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEU L 264); richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (PbEU L 389); verordening (EG) nr. 425/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 19 april 2007 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren (PbEU L 103);

alsmede gelet op de artikelen 1, eerste lid, 2, 6, tweede, derde en vijfde lid, 8, eerste en tweede lid, 9, tweede lid, 13, eerste lid, 14 eerste en tweede lid, 19, eerste lid, 21, tweede lid, 22, eerste en vierde lid, 24, derde lid, 29, tweede lid, onderdeel c, 31, eerste lid, 32, eerste en tweede lid, 33, eerste lid, 40, tweede lid, 43, eerste lid, en 48, vierde lid, van de Binnenvaartwet en 33, eerste en tweede lid, van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

alsmede gelet op de artikelen 2, tweede lid, onderdeel c, 3, eerste lid, 5, 7, onderdeel c, onder 3°, 11, eerste en tweede lid, 12, tweede lid, onderdeel e, 17, tweede en derde lid, 18, eerste lid, 19, 20, eerste en vijfde lid, onderdeel b, 23, derde lid, 24, 25, tweede lid, 26, zesde lid, 29, eerste en tweede lid, 30, tweede lid, 31, 32 en 33, eerste lid, van het Binnenvaartbesluit;

In overeenstemming met de colleges van gedeputeerde staten van Fryslân, Groningen en Overijssel voor artikel 10.4, eerste lid;

alsmede in overeenstemming met de colleges van burgemeester en wethouders van Aalsmeer en Amsterdam voor artikel 10.4, tweede lid;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • bevoegde autoriteit: autoriteit bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de richtlijn 2006/87/EG of bedoeld in artikel 1.18;

    • besluit: Binnenvaartbesluit;

    • CBR: Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk (Z-H);

    • duwbak: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, geschikt om te worden geduwd en dat:

      • 1°. niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen; onderscheidenlijk

      • 2°. is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen die slechts voor verplaatsing over kleine afstanden geschikt zijn;

    • duwstel: hecht samenstel van schepen, waarvan ten minste één is geplaatst voor het schip met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide schepen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel. Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd schip waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;

    • gekoppeld samenstel: samenstelling van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het schip met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

    • hecht samenstel: een duwstel of een gekoppeld samenstel;

    • minister: Minister van Infrastructuur en Milieu;

    • open rondvaartboot: passagiersschip met een lengte op de waterlijn van minder dan 20 meter en dat:

      • a. is ingericht en bestemd uitsluitend voor rondvaarten met een niet-onderbroken vaarduur van ten hoogste twee uren,

      • b. geen gesloten opbouw heeft,

      • c. geen doorlopend dek heeft, en

      • d. is bestemd voor gebruik op de binnenwateren van zones 3 of 4;

    • patrouillevaartuig: schip voor zover ingezet voor de uitoefening van een publiekrechtelijke taak;

    • richtlijn 87/540/EEG: richtlijn nr. 87/540/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 november 1987 betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma’s, certificaten en andere titels (PbEG L 322);

    • richtlijn 96/50/EG: richtlijn nr. 96/50/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PbEU L 235);

    • richtlijn 2006/87/EG: richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006, tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEU L 389);

    • rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype: passagiersschip met een lengte op de waterlijn van minder dan 25 meter, zoals ontwikkeld voor de rondvaarten in Amsterdam, en dat:

      • a. één laag passagiersaccommodatie heeft, deels verzonken tot beneden het gangboord,

      • b. is voorzien van een grotendeels doorgaande opbouw met grote ramen,

      • c. een tot beneden het gangboord verzonken open kuip kan hebben van ten hoogste 25% van de lengte op de waterlijn,

      • d. een stuurstand heeft aan de voorzijde van de passagiersaccommodatie, en

      • e. is bestemd voor gebruik op de binnenwateren van zones 3 of 4;

    • RosR 1995: bij resolutie van 18 mei 1994 (protocol 1994-I-23) van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995;

    • Rsp: bij resolutie van 2 juni 2010 (protocol 2010-I-8) van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgesteld Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn;

    • verordening (EEG) 2919/85: verordening (EEG) nr. 2919/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 oktober 1985 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat door de Herziene Rijnvaartakte wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren (PbEG L 280).

  • 2 Waar in deze regeling de aanduiding ‘jaar’ wordt gebruikt in relatie tot vaartijd, wordt hieronder verstaan 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart. Binnen een periode 365 opeenvolgende dagen worden maximaal 180 dagen als vaartijd worden meegerekend. 250 Vaardagen in de zee- of kustvaart dan wel de visserij gelden als één jaar vaartijd.

§ 2. Binnenwateren

Artikel 1.2

Binnenwateren zijn de wateren die in Nederland zijn gelegen binnen de langs de Nederlandse kust gaande lijn, die loopt van:

  • het snijpunt van de breedtecirkel 53°26'.5 N met de Duitse kust ter plaatse van Upleward,

  • vandaar naar het punt met de coördinaten 53°26'.5 N en 006°55'.9 E,

  • vandaar naar een punt gelegen 25 meter westelijk van de kop van de strekdam van Borkum,

  • vandaar via de noordelijkste punten van Rottumeroog, Rottumerplaat en de zandplaat Simonszand, naar het oostelijkste punt van Schiermonnikoog, en voorts langs de noordelijke kust naar het westelijkste punt van Schiermonnikoog,

  • vandaar naar het noordelijkste punt van de zandplaat Het Rif,

  • vandaar naar het oostelijkste punt van Ameland en voorts langs de noordelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland,

  • vandaar naar het oostelijkste punt van Terschelling en voorts langs de noordelijke kustlijn naar het westelijkste punt van dit eiland,

  • vandaar naar het noordelijkste punt van Vlieland en voorts langs de noordelijke kust naar het westelijkste punt van dit eiland,

  • vandaar naar het noordelijkste punt van Texel en voorts langs de westelijke kust tot het snijpunt van de kustlijn en de lijn tussen het Loodsmansduin te Texel, met de coördinaten 53°01'.3 N en 004°43'.7 E, en het punt met de coördinaten 52°58'.4 N en 004°39'.4 E op het eiland Noorderhaaks,

  • vandaar naar het punt met de coördinaten 52°58'.4 N en 004°39'.4 E,

  • vandaar naar de Noord-Hollandse kust ter hoogte van de vuurtoren Kijkduin bij Den Helder en voorts langs de kust van Noord- en Zuid-Holland, waarbinnen zijn begrepen de hoofden van IJmuiden, Scheveningen en Hoek van Holland, tot aan de Haringvlietdam,

  • vandaar langs de zeezijde van deze dam en de zeezijde van de buitenhaven van Stellendam, naar Goeree en voorts langs de westelijke kust hiervan naar de Brouwersdam,

  • vandaar langs de zeezijde van deze dam naar Schouwen en voorts langs de westelijke kust hiervan naar de afsluiting in de Oosterschelde,

  • vandaar langs de zeezijde van deze afsluiting, over de havenhoofden van de vluchthaven Neeltje Jans en de Noordland Buitenhaven (Roompotsluis), naar Noord-Beveland en voorts langs de kustlijn hiervan naar de Veersedam,

  • vandaar langs de zeezijde van deze dam naar Walcheren en voorts langs de westelijke kust hiervan naar de lichtopstand de Nolle, met de coördinaten 51°26'.9 N en 003°33'.1 E, bij Vlissingen,

  • vandaar naar de lichtopstand Nieuwe Sluis, met de coördinaten 51°24'.4 N en 003°31'.3 E, in Zeeuws-Vlaanderen en voorts langs de noordwestelijke kust hiervan naar het punt van grensovergang tussen Nederland en België.

Artikel 1.3

De zones, bedoeld in artikel 2 van de wet zijn:

  • a. de zones 2, 3 en 4 genoemd in bijlage I van richtlijn 2006/87/EG;

  • b. de zone R, die de binnenwateren omvat, bedoeld in onderdeel a, waarvoor een certificaat wordt afgegeven overeenkomstig artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, volgens de bewoordingen van dat artikel bij het in werking treden van de wet.

§ 3. Algemene bepalingen met betrekking tot documenten

Artikel 1.4

  • 1 Onverminderd het bepaalde in het Rsp ten aanzien van het aanvragen van Rijnpatenten en Radarpatenten wordt voor het aanvragen van een krachtens de wet vereist document de wijze van aanvragen toegepast die de afgevende instantie voorschrijft.

  • 2 De afgevende instantie, bedoeld in het eerste lid, kan voor een verloren geraakt of door slijtage ongeldig geworden document een gewaarmerkt afschrift verstrekken, dat in de plaats treedt van het oorspronkelijke document.

Artikel 1.5

  • 1 De verplichting tot het aan boord hebben van documenten, afgegeven ingevolge of krachtens de wet, geldt niet voor de volgende vaartuigen:

    • a. bokken;

    • b. kranen;

    • c. baggermolens;

    • d. hopperzuigers;

    • e. elevatoren;

    • f. schepen zonder verblijven, zoals duwbakken, dekschuiten, pontons;

    • g. open rondvaartboten, behalve ten aanzien van de verplichting met betrekking tot het vaarbewijs en mits het certificaat van onderzoek ter plaatse waar de rondvaarten beginnen, aanwezig is;

    • h. binnenschepen waarvoor ingevolge artikel 785, tweede lid, van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek geen verplichting tot teboekstelling bestaat, behalve motorboten als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, van het besluit ten aanzien van de verplichting met betrekking tot het vaarbewijs.

  • 2 De vrijstelling voor de in het eerste lid, onderdeel f, genoemde schepen geldt alleen indien:

    • a. op het schip een metalen plaat is aangebracht waarop staan vermeld het certificaatnummer, de zone, onderscheidenlijk zones waarvoor het certificaat van onderzoek geldig is en de datum tot welke het certificaat geldig is;

    • b. de vermeldingen, bedoeld in onderdeel a, in goed leesbare letters en cijfers met een diepte van ten minste 6 mm zijn ingehakt en de metalen plaat, bedoeld in onderdeel a, een hoogte van ten minste 60 mm en een lengte van ten minste 120 mm heeft en op het achterschip aan stuurboordzijde op een goed zichtbare plaats is bevestigd;

    • c. de overeenstemming tussen de vermeldingen op de plaat en de aantekeningen in het certificaat is bevestigd door een ambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport door middel van het aanbrengen van een stempel op de plaat;

    • d. bij gebruik van het schip op de in Nederland gelegen binnenwateren het certificaat bij de eigenaar van het schip in bewaring is; en

    • e. bij grensoverschrijding het certificaat aan boord is van het schip dat het duwstel, gekoppeld samenstel of de sleep voortbeweegt.

§ 4. Voorschriften voor de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek

Artikel 1.6

  • 1 Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het RosR 1995 met de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.1 bij deze regeling en wordt aangehaald als: Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995.

  • 2 Bij de toepassing van het bepaalde in het eerste lid handelt de commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 1.19, overeenkomstig de dienstinstructies van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart betreffende de toepassing van het RosR 1995.

  • 3 De minister maakt de dienstinstructies, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.

Artikel 1.7

Artikel 1.8

Op de goedkeuring en installatie van een tachograaf als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van bijlage 1.9 is bijlage A3 van het Rsp van toepassing, alsmede bijlage 1.4.

Artikel 1.9

  • 1 Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het Rsp, met inbegrip van de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.9.

Artikel 1.10

In plaats van een patent als bedoeld in artikel 6.02, derde lid, onderdeel b, van het in bijlage 1.9 opgenomen Rsp, volstaat voor de vaart op de Rijn benedenstrooms van het Spijksche Veer, met inbegrip van de Waal en de Lek:

  • a. een klein vaarbewijs;

  • b. een ingevolge artikel 7.11 erkend bewijs van vaarbekwaamheid; of

  • c. een Militair vaarbewijs, geldig voor het besturen van een klein legervaartuig op rivieren, kanalen en meren, afgegeven door het Genie opleidingscentrum.

Artikel 1.11

  • 1 Met het radarpatent, bedoeld in artikel 6.04, tweede lid, van het Rsp wordt gelijkgesteld:

    • a. het radardiploma voor de Rijn, afgegeven krachtens het Besluit reglement radarpatenten zoals dit gold tot de inwerkingtreding van het Besluit Patentreglement Rijn;

    • b. het radardiploma voor de Rijn, afgegeven krachtens het koninklijk besluit van 29 december 1965, houdende het van kracht zijn voor de Rijn in Nederland van het Reglement betreffende het verlenen van diploma’s voor het voeren van een vaartuig met behulp van radar op de Rijn (Stb. 660), zoals dit gold tot de inwerkingtreding van het Besluit Reglement radarpatenten;

    • c. het radardiploma binnenvaart, afgegeven krachtens de Regeling radardiploma binnenvaart, zoals deze gold tot de inwerkingtreding van de Regeling radarpatent binnenvaart;

    • d. het radardiploma Rijn- en binnenvaart, bedoeld in artikel 17, onderdeel b, van de Regeling radardiploma binnenvaart, zoals deze gold tot de inwerkingtreding van de Regeling radarpatent binnenvaart;

    • e. het radarbrevet, afgegeven krachtens het koninklijk besluit tot instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart van 15 oktober 1993 (Belgisch Staatsblad, 2757).

  • 2 Met het radarpatent, bedoeld in artikel 6.04, tweede lid, van het Rsp, worden, voor de vaart op de scheepvaartwegen, bedoeld in artikel 4.06, derde en vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement, gelijkgesteld:

    • a. de stuurliedendiploma’s, afgegeven krachtens de Wet op de zeevaartdiploma’s, met uitzondering van het diploma stuurman kustsleepvaart en het diploma stuurman beperkte kleine handelsvaart;

    • b. het bewijs van bevoegdheid van radarwaarnemer en het bewijs van bevoegdheid van radarnavigator, ter verkrijging van het diploma, bedoeld in onderdeel a;

    • c. het bewijs van bevoegdheid, afgegeven krachtens annex II/2, II/3 en II/4 van het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (Trb. 1981, 144);

    • d. het radardiploma ruime wateren, afgegeven door de Stichting Koninklijk OnderwijsFonds voor de Scheepvaart.

  • 3 Als gelijkwaardig examenbewijs, als bedoeld in artikel 8.04, derde lid, van het Rsp, worden erkend de volgende diploma’s met de codering van het Centraal Register Beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid, van de Wet educatie beroepsonderwijs:

    • a. het diploma stuurman/schipper, met coderingen 10651, 91900, 95630 of 25510, dan wel het bewijsstuk dat het onderdeel radar van deze opleiding met succes is afgesloten;

    • b. het diploma kapitein, met coderingen 10650, 93110, 95640 of 25511, dan wel het bewijsstuk dat het onderdeel radar van deze opleiding met succes is afgesloten.

Artikel 1.12

De examens ter verkrijging van een radarpatent worden afgenomen met inachtneming van een examenreglement en een examenprogramma die zijn goedgekeurd door de minister.

Artikel 1.14

  • 1 Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek voldoen de kleur, de sterkte van de lichten, alsmede de goedkeuring van de navigatielantaarns aan de eisen van richtlijn 2006/87/EG.

  • 2 Navigatielantaarns die zijn goedgekeurd met inachtneming van de in artikel 5, eerste lid, van het Besluit Rijnvaartpolitiereglement 1983 (Stb. 389), bedoelde voorschriften worden geacht te zijn goedgekeurd met inachtneming van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde voorschriften.

Artikel 1.15

Typen van radarapparatuur die voor de Rijnvaart zijn goedgekeurd met inachtneming van de resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 23 april 1969 (protocol 1969-II-18) zijn met ingang van 1 januari 2000 niet meer in een schip ingebouwd. Is de goedkeuring geschied voor 1 januari 1990, dan is het gebruik van deze radarapparatuur tot 1 januari 2010 aan boord van een schip toegestaan indien een geldige verklaring omtrent inbouw en functioneren daarvan aanwezig is.

Artikel 1.16

Typen van bochtaanwijzers die voor de Rijnvaart zijn goedgekeurd met inachtneming van de resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart van 23 april 1969 (protocol 1969-II-18) zijn met ingang van 1 januari 2000 niet meer in een schip ingebouwd. Is de goedkeuring geschied voor 1 januari 1990, dan is het gebruik van deze bochtaanwijzers tot 1 januari 2010 aan boord van een schip toegestaan indien een geldige verklaring omtrent inbouw en functioneren daarvan aanwezig is.

Artikel 1.17

  • 1 De inbouw of vervanging, alsmede de reparatie en het onderhoud van radarinstallaties en bochtaanwijzers mogen slechts worden uitgevoerd door bedrijven, die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

  • 2 De erkenning kan aan een door de bevoegde autoriteit te bepalen termijn worden verbonden en kan door deze worden ingetrokken indien de keuringsvoorwaarden bedoeld in bijlage M, delen I en II, van het RosR 1995 niet langer vervuld zijn.

  • 3 De bevoegde autoriteit deelt per omgaande aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart mee welke bedrijven zijn erkend.

Artikel 1.17a

Het Inland ECDIS-apparaat in de informatiemodus, het daarmee vergelijkbare visualiseringssysteem en de elektronische binnenvaartkaarten moeten aan de in bijlage 1.10 opgenomen minimumeisen voldoen.

Artikel 1.18

  • 1 De bevoegde autoriteit in de zin van de in de artikelen 1.6, 1.9 en 1.14 bedoelde reglementen is de minister.

  • 4 De in het eerste en derde lid bedoelde bevoegde autoriteiten voeren het Rsp uit overeenkomstig de dienstinstructies van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart betreffende de toepassing van dat reglement.

  • 5 De minister maakt de in het vierde lid bedoelde dienstinstructies bekend in de Staatscourant.

§ 5. De commissie van deskundigen en de technische commissie

Artikel 1.19

  • 1 Er is een commissie van deskundigen.

  • 2 Van deze commissie maken deel uit:

    • a. als deskundigen: de ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport die zijn belast met het onderzoek van schepen en de afgifte van certificaten van onderzoek, alsmede de hoofdingenieur-directeur van de directie Oost-Nederland van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat;

    • b. als deskundige, uitsluitend belast met de afgifte van vaartijdenboeken voor de Rijnvaart en de daarbij behorende verklaringen: de hoofdinspecteur Toezichtseenheid Binnenvaart van de Inspectie Leefomgeving en Transport;

    • c. als voorzitter: de inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport;

    • d. als plaatsvervangend voorzitter: de plaatsvervangend inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport.

  • 3 Een besluit genomen door de voorzitter of een deskundige van de commissie wordt gelijkgesteld met een besluit genomen door de commissie van deskundigen.

Artikel 1.20

  • 1 Er is voor de duur van vijf jaar een technische commissie.

  • 2 Van deze commissie maken als lid deel uit:

    • a. vertegenwoordigers van de classificatiebureau’s die als zodanig door de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Centrale Commissie voor de Rijnvaart zijn erkend;

    • b. vertegenwoordigers van de overige keuringsinstanties die in opdracht van de minister onderzoek van schepen verrichten;

    • c. een vertegenwoordiger van het Deelorgaan Binnenvaart van de Overlegorganen Verkeer en Waterstaat.

  • 3 Deze commissie staat onder voorzitterschap van de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport.

  • 4 De werkwijze van deze Commissie is nader geregeld in een door de minister goedgekeurd reglement van orde.

§ 6. Rijnvaartverklaring

Artikel 1.21

Bij bedrijfsmatig vervoer van goederen en personen tussen twee punten gelegen aan de binnenwateren, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Herziene Rijnvaartakte, bevindt de Rijnvaartverklaring, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het besluit of een gewaarmerkt afschrift daarvan, als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, zich aan boord van het schip waarvoor het is afgegeven.

§ 7. Doorwerking toekomstige wijzigingen van Europese richtlijnen

Artikel 1.22

Een wijziging van richtlijn 2006/87/EG gaat voor de toepassing van deze regeling gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven of wanneer een wijziging als bedoeld in bijlage II, artikel 1.06 van de richtlijn van kracht wordt, tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 2. Eisen aan ondernemers en bemanningsleden

§ 1. Bewijs vakbekwaamheid voor ondernemers in de binnenvaart

Artikel 2.1

Artikel 6, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op:

  • a. vervoer met binnenschepen waarvan het laadvermogen niet meer dan 200 metrieke ton bedraagt;

  • b. vervoer van:

    • 1°. bagage van reizigers met binnenschepen die worden gebruikt voor het beroepsvervoer van personen;

    • 2°. goederen, behorende tot de uitrusting of inrichting van het binnenschip, waarmede zij worden vervoerd; of

    • 3°. aan de vervoerder toebehorende goederen, mits het totale gewicht van die goederen 25 000 kg niet te boven gaat en de goederen voor eigen gebruik bestemd zijn.

Artikel 2.2

De vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, wordt aangetoond door middel van:

  • a. de volgende diploma’s:

    • 1°. het vakdiploma Ondernemer in de binnenvaart van het CBR,

    • 2°. het diploma MBO Rijn- en Binnenvaart,

    • 3°. het diploma Kapitein binnenvaart niveau 3 of niveau 4, zoals opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen met de codes 10650, 93110 of 95640;

  • b. een op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven vergunning voor het beroepsvervoer van goederen; of

  • c. het bewijsstuk, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid.

Artikel 2.3

Voor de examens ter verkrijging van een diploma als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is een door de minister goedgekeurd examenreglement van toepassing.

Artikel 2.4

  • 1 Natuurlijke personen die bewijzen dat zij voor het tijdstip, bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 87/540/EEG, in een lidstaat of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte het beroep van ondernemer van nationaal of internationaal goederenvervoer over de binnenwateren wettelijk hebben uitgeoefend, voldoen aan de eis van vakbekwaamheid en ontvangen van de minister op aanvraag een desbetreffend bewijsstuk.

  • 2 Als bewijsstuk van vakbekwaamheid, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld het document overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 2.1 bij deze regeling.

Artikel 2.5

  • 1 Aan de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, behoeft gedurende een jaar niet te worden voldaan door:

    • a. de erfgenaam of, indien er meer erfgenamen zijn, gezamenlijke erfgenamen van de overleden houder van een bewijs van vakbekwaamheid;

    • b. een, door of namens de houder van een bewijs van vakbekwaamheid, gemachtigde in geval van lichamelijke ongeschiktheid of wettelijke onbekwaamheid van de houder van een bewijs van vakbekwaamheid.

  • 2 De termijn, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, gaat in op de dag van het plaatshebben van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onder a of b. De minister kan op aanvraag in bijzondere gevallen deze termijn met ten hoogste 26 weken verlengen.

Artikel 2.6

De minister kan op aanvraag een ontheffing als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de wet, verlenen aan een persoon die aantoonbaar beschikt over een praktijkervaring van ten minste drie jaar in het dagelijks beheer van de betrokken onderneming, indien sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 87/540/EEG.

Artikel 2.7

De houder van een bewijs van vakbekwaamheid draagt er zorg voor dat dit bewijs op één van de volgende wijzen kan worden gecontroleerd:

Artikel 2.8

Een wijziging van richtlijn 87/540/EEG gaat voor de toepassing van de artikelen 2.4 en 2.6 gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

§ 2. Bekwaamheidseisen voor bemanningsleden

Artikel 2.9

  • 1 Dit artikel is van toepassing op de bemanningsleden van schepen als bedoeld in artikel 12 van het besluit, niet zijnde veerboten, varend op de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren, mits tijdens de vaart de Duits-Nederlandse grens op de Rijn bij het Spijksche Veer niet in de ene of de andere richting wordt overschreden.

  • 3 Een stuurman:

    • a. is in het bezit van een beperkt groot vaarbewijs of voldoet aan de vereisten van matroos, en

    • b. heeft een beroepservaring van ten minste twee jaar vaartijd als matroos in de binnenvaart.

  • 4 Een machinist is:

    • a. ten minste 18 jaar en in het bezit van een maritiem diploma zoals opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen onder de nummers 91943, 91941, 91931 of 91932, dan wel in het bezit van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties; of

    • b. ten minste 19 jaar en voldoet aan de vereisten van matroos-motordrijver en heeft een beroepservaring van ten minste twee jaar vaartijd als matroos-motordrijver op een schip met mechanische voortstuwingsmiddelen.

  • 5 Een volmatroos voldoet aan de vereisten van matroos en heeft een beroepservaring van ten minste één jaar vaartijd als matroos in de binnenvaart.

  • 6 Een matroos-motordrijver voldoet:

    • a. aan de vereisten van matroos en is in het bezit van:

      • 1°. het diploma motordrijver van het Koninklijk OnderwijsFonds voor de Scheepvaart,

      • 2°. het diploma kapitein, stuurman-schipper of bootman, zoals opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen onder de respectieve nummers 10650, 25511, 93110, 95640, 10651, 25510, 91900, 95630, 10653, 25512 en 93030,

      • 3°. een maritiem diploma zoals opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen onder de nummers 25513, 25515, 25516, 25518, 91943, 91941, 91931 of 91932, dan wel

      • 4°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties; of

    • b. aan de vereisten van matroos en heeft een beroepservaring van ten minste één jaar vaartijd als matroos op een schip met mechanische voortstuwingsmiddelen, en bezit een aantoonbare elementaire kennis op het gebied van motoren.

  • 7 Een matroos is:

    • a. ten minste 17 jaar en in het bezit van:

      • 1°. het diploma matroos binnenvaart, zoals opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen met codes 10652, 91880 tot en met 91882 en 95620,

      • 2°. het diploma kapitein, stuurman-schipper of bootman, zoals opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen onder de respectieve nummers 10650, 25511, 93110, 95640, 10651, 25510, 91900, 95630, 10653, 25512 en 93030,

      • 3°. Het diploma VMBO Rijn-, binnen- en kustvaart van het Scheepvaart en Transport College te Rotterdam, het Maritiem College Velsen te IJmuiden, de Maritieme Academie Harlingen te Harlingen of het Mondial College te Nijmegen, dan wel

      • 4°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties; of

    • b. ten minste 19 jaar en:

      • 1°. heeft een beroepservaring van ten minste drie jaar vaartijd als lid van een dekbemanning, waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart en twee jaar in hetzij de binnenvaart, de zeevaart, de kustvaart of de visserij;

      • 2°. is in het bezit van de verklaring praktijkexamen matroos, ten bewijze dat het praktijkexamen matroos binnenvaart van het CBR met goed gevolg is afgelegd; of

      • 3°. is in het bezit van:

        • a. het diploma aspirant schipper afgegeven door het CBR;

        • b. een verklaring van het CBR dat Praktijktoets 1 van het praktijkexamen schipper binnenvaart, bedoeld in artikel 7.19a, met goed gevolg is afgelegd; en

        • c. een bewijsstuk dat er minimaal 60 dagen vaartijd zijn opgebouwd.

  • 8 Een lichtmatroos is:

    • a. ten minste 15 jaar en

    • b. in het bezit van een leerovereenkomst die voorziet in het schriftelijk of mondeling volgen van de cursus aspirant schipper van het Scheepvaart en Transport College te Rotterdam, het Noorderpoortcollege te Groningen of het ROC NOVA college te Haarlem, dan wel een door een bevoegde autoriteit in het buitenland erkende cursus die opleidt tot een gelijkwaardig diploma.

  • 9 Een deksman is ten minste 16 jaar.

Artikel 2.10

  • 1 Op de bemanningsleden van veerboten is dit artikel van toepassing.

  • 2 Een schipper:

    • a. is ten minste 21 jaar,

    • b. voldoet aan de vereisten die op grond van artikel 2.9, tweede lid, onderdeel a tot en met c, worden gesteld aan een schipper, en

    • c. is in het bezit van:

      • 1°. een getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg de korte opleiding schipper-machinist met beperkt werkgebied of een andere door de minister erkende opleiding alsmede de opleiding Zoute Veren, nautische Module heeft gevolgd,

      • 2°. een door de minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd, of

      • 3°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

  • 3 Een stuurman:

    • a. is ten minste 21 jaar,

    • b. voldoet aan de vereisten die op grond van artikel 2.9, tweede lid, onderdeel a tot en met c, worden gesteld aan een schipper, en

    • c. is in het bezit van een door de minister erkend:

      • 1°. getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een E.H.B.O.-opleiding heeft gevolgd, of

      • 2°. buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd.

  • 4 Een eerste machinist is ten minste 21 jaar en is in het bezit van:

    • a. een getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg heeft gevolgd:

      • 1°. de opleiding MTS-Werktuigbouw alsmede de opleiding Zoute Veren, technische Module,

      • 2°. de opleiding Machinist Binnenvaart B aangevuld met de opleiding Zoute Veren, technische Module, of

      • 3°. een andere door de minister erkende opleiding;

    • b. een door de minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd; of

    • c. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

  • 5 Een tweede machinist is ten minste 19 jaar en is in het bezit van:

    • a. een getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg de opleiding machinist binnenvaart B heeft gevolgd, hetzij een andere door de minister erkende opleiding;

    • b. een door de minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd; of

    • c. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

  • 6 Een matroos is ten minste 19 jaar en is in het bezit van:

    • a. een door de minister erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleiding brandbestrijding heeft gevolgd;

    • b. een door de minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd; of

    • c. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

  • 7 Een lichtmatroos is ten minste 18 jaar en is in het bezit van een door de minister erkend getuigschrift waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleiding brandbestrijding heeft gevolgd, dan wel van een door de minister erkend buitenlands getuigschrift waaruit blijkt dat hij een gelijkwaardige opleiding heeft gevolgd.

  • 8 Voor de examens ter verkrijging van de diploma’s Zoute Veren Nautische Module of Technische Module, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, onder 1°, en het vierde lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, is een door de minister goedgekeurd examenreglement en examenprogramma van toepassing.

Artikel 2.11

De bekwaamheid voor een functie aan boord kan te allen tijde worden aangetoond:

  • a. door de schipper door middel van het vaarbewijs; of

  • b. door de overige leden van de bemanning door middel van het dienstboekje bedoeld in artikel 5.11.

Artikel 2.12

  • 1 Als document ter beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van erkenning van beroepskwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar voor de beroepen stuurman binnenvaart, machinist binnenvaart, matroos, volmatroos en matroos-motordrijver wordt vastgesteld het dienstboekje, bedoeld in artikel 5.11.

Hoofdstuk 3. Technische voorschriften

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 3.1

In dit hoofdstuk en de daarbij behorende bijlagen wordt verstaan onder:

  • Amsterdamse dekschuit: sleepvrachtschip dat uitsluitend geschikt is om door middel van kruisdraden op korte afstand achter een slepend schip te worden voortbewogen, of om langszij gekoppeld meegevoerd te worden, en dat:

    • a. aan de bovenzijde door een doorlopend waterdicht dek is afgesloten,

    • b. een lengte heeft van ten hoogste 40 m, en

    • c. niet is voorzien van verblijven, machinekamers of ketelruimen;

  • niet-vrijvarende veerpont: veerpont die tijdens de vaart door kabels, kettingen of anderszins aan een bepaalde vaarweg is gebonden;

  • skûtsje: zeilend passagiersschip:

    • a. met een lengte van ten hoogste 22 m en een breedte van ten hoogste 4 m,

    • b. dat is gebouwd voor 1950, en

    • c. dat de kenmerken van de eerdere bestemming als vrachtschip heeft behouden en waarvan het laadvermogen niet meer bedroeg dan 55 ton.

§ 2. Technische eisen voor schepen op de zones 2, 3 en 4

Artikel 3.2

  • 2 Bij de toepassing van dit artikel handelt de minister overeenkomstig de administratieve aanwijzingen die op basis van bijlage II, artikel 1.07 van richtlijn 2006/87/EG zijn vastgesteld.

Artikel 3.3

Onverminderd artikel 3.2, eerste lid, voldoen passagiersschepen op de zone 2 aan de technische voorschriften, genoemd in bijlage 3.1.

Artikel 3.4

  • 1 In afwijking van artikel 3.2, eerste lid, bedraagt voor duwstellen met een lengte van ten hoogste 86 meter de minimaal te behalen snelheid ten opzichte van het water ten minste:

    • a. 11 km/h op zone 3-wateren;

    • b. 10 km/h op zone 4-wateren, tenzij daar een maximumsnelheid van minder dan 10 km/h geldt. In dat geval stelt de minister voor het betreffende duwstel een andere minimaal te behalen snelheid vast.

  • 2 In afwijking van artikel 3.2, eerste lid, is het toegestaan om een duwstel, met een lengte van ten hoogste 86 meter en van een duwsteven voorzien, op de zones drie en vier zonder hekankers te gebruiken en te volstaan met de in artikel 10.01, eerste lid, van richtlijn 2006/87/EG bedoelde boegankers.

  • 3 Artikel 3.2 is niet van toepassing op:

    • a. Amsterdamse dekschuiten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.2;

    • b. rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.3;

    • c. open rondvaartboten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.4;

    • d. skûtsjes, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.5;

    • e. veerponten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.6;

    • f. veerboten, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.7;

    • g. bunkerstations, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.8;

    • h. patrouillevaartuigen, mits zij voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 3.9.

§ 3. Technische eisen voor schepen op de zone R

Artikel 3.5

  • 1 Onverminderd artikel 1.6, eerste lid, kunnen binnenschepen op de zone R eveneens voldoen aan de technische voorschriften, bedoeld in bijlage II van richtlijn 2006/87/EG, voor zover het een na 30 december 2008 afgegeven of verlengd communautair binnenvaartcertificaat betreft ten bewijze van de volledige conformiteit van het binnenschip, onverminderd de overgangsbepalingen van hoofdstuk 24 van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG, met de technische voorschriften van diezelfde bijlage II, waarvoor de gelijkwaardigheid met de bij of krachtens de Herziene Rijnvaartakte bepaalde technische voorschriften volgens de toepasselijke voorschriften en procedures is vastgesteld.

§ 4. Certificaten en uniek Europees scheepsidentificatienummer

Artikel 3.6

  • 1 Voor binnenschepen waarvan de kiel op 30 december 2008 of later is gelegd, verstrekt de minister het certificaat van onderzoek, indien hem na technisch onderzoek voor de ingebruikneming van het binnenschip is gebleken dat het voldoet aan de voorschriften van bijlage II van de richtlijn 2006/87/EG.

  • 2 Voor binnenschepen waarvan de kiel voor 30 december 2008 is gelegd, wordt het certificaat van onderzoek door de minister afgegeven als het voldoet aan de voorschriften van bijlage II van de richtlijn 2006/87/EG, met inachtneming van de voor het binnenschip geldende overgangsbepalingen.

  • 3 Bij het in het eerste en tweede lid bedoelde technisch onderzoek of bij een in opdracht van de eigenaar uitgevoerd technisch onderzoek wordt in voorkomend geval nagegaan of het binnenschip voldoet aan artikel 3.4.

  • 4 Indien uit een door een erkend classificatiebureau afgegeven verklaring blijkt, dat een binnenschip geheel of ten dele voldoet aan de voorschriften, opgenomen in bijlage II van richtlijn 2006/87/EG of in de bij deze regeling behorende bijlagen, kan de minister van een onderzoek geheel of gedeeltelijk afzien.

Artikel 3.7

Voor de binnenschepen, bedoeld in artikel 6, onderdelen a tot en met d, g en j, van het besluit wordt het certificaat van onderzoek afgegeven als communautair binnenvaartcertificaat.

Artikel 3.8

  • 1 De aanvraag van een certificaat van onderzoek wordt ingediend door de eigenaar van het binnenschip.

  • 2 Bij de aanvraag worden de tekeningen van bouw en inrichting van het binnenschip alsmede, indien hiertoe naar het oordeel van de minister bijzondere redenen bestaan, het rekenkundig bewijs van de sterkte van de romp overgelegd.

  • 3 Indien het binnenschip is onderzocht door of is gebouwd onder toezicht van een op basis van artikel 14 van de wet aangewezen classificatiebureau, wordt ook de verklaring van dat bureau inzake het onderzoek of de bouw overgelegd.

  • 4 Indien ingevolge de artikelen 3.14 of 3.15 een hellingproef is vereist, worden de uitkomsten van die proef overgelegd alsmede de gegevens over de stabiliteit van het binnenschip bij verschillende beladingstoestanden.

Artikel 3.9

  • 1 Het certificaat van onderzoek, het voorlopig certificaat van onderzoek, het communautaire binnenvaartcertificaat, het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat, alsmede het communautaire aanvullende binnenvaartcertificaat in samenhang met een certificaat van onderzoek als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte zijn geldig voor de bestemming en voor de zones waarvoor het schip blijkens het certificaat geschikt is bevonden.

  • 6 Het certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 7 van de wet, wordt voor bunkerstations door de minister afgegeven volgens het model, opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 3.10.

  • 7 Het certificaat van onderzoek als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte, wordt door de minister afgegeven volgens het model van bijlage B bij het RosR 1995.

Artikel 3.10

Het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat bedoeld in artikel 10 van het besluit, wordt afgegeven wanneer de deugdelijkheid van het binnenschip, de drijvende inrichting of het drijvende voorwerp voor de vaart voldoende gewaarborgd wordt geacht.

Artikel 3.11

  • 1 De geldigheidsduur van het communautaire binnenvaartcertificaat, het aanvullend communautaire binnenvaartcertificaat en het certificaat van onderzoek bedraagt voor nieuwe schepen:

    • a. vijf jaar voor passagiersschepen;

    • b. tien jaar voor andere binnenschepen.

  • 2 De geldigheidsduur wordt in het certificaat aangetekend.

  • 3 Voor binnenschepen die reeds vóór het onderzoek in bedrijf waren, stelt minister de geldigheidsduur van het certificaat voor elk geval afzonderlijk vast, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, doch niet langer dan in het eerste lid bepaald.

Artikel 3.12

De minister houdt overeenkomstig bijlage VI van richtlijn 2006/87/EG een register bij van alle door hem op grond van deze paragraaf afgegeven certificaten van onderzoek.

Artikel 3.13

  • 1 Het certificaat van onderzoek vermeldt het uniek Europees scheepsidentificatienummer dat is toegekend door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin de plaats van teboekstelling of de thuishaven van het binnenschip is gelegen.

  • 2 Aan binnenschepen die niet uit een der lidstaten van de Europese Unie afkomstig zijn, kent de minister het uniek Europees scheepsidentificatienummer toe.

  • 3 De eigenaar van het binnenschip brengt het in het certificaat van onderzoek vermelde scheepsidentificatienummer op het binnenschip aan en verwijdert dit zodra het ongeldig is geworden.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing op pleziervaartuigen.

§ 5. Het onderzoek van schepen voor het certificaat van onderzoek

Artikel 3.14

  • 1 Een te onderzoeken binnenschip wordt onbeladen, gereinigd en voorzien van de voorgeschreven uitrusting aangeboden.

  • 2 De commissie van deskundigen bezichtigt het binnenschip bij een eerste onderzoek op het droge. Dit kan achterwege blijven indien een verklaring van een erkend classificatiebureau, volgens welke de bouw voldoet aan de daardoor gehanteerde voorschriften, wordt overgelegd, of indien een certificaat wordt overgelegd waaruit blijkt dat de minister al voor andere doeleinden een bezichtiging op het droge heeft verricht. Bij periodieke onderzoeken of onderzoeken overeenkomstig artikel 3.16 kan de commissie van deskundigen een bezichtiging op het droge verlangen.

  • 3 Bij het eerste onderzoek van motorschepen en samenstellen alsmede bij essentiële veranderingen in de voortstuwingsinstallatie of de stuurinrichting, doet de commissie van deskundigen een proefvaart plaatsvinden.

  • 4 De commissie van deskundigen kan, eveneens tijdens de bouw, extra bezichtigingen en proefvaarten doen plaatsvinden en nadere bewijzen verlangen.

  • 5 De eigenaar van het binnenschip verleent verdere medewerking aan het onderzoek, onder meer door de toegang te vergemakkelijken tot de delen van de romp en tot de installaties, die niet of moeilijk toegankelijk of zichtbaar zijn, door personeel beschikbaar te stellen of door proefvaarten te houden.

Artikel 3.15

  • 1 Voor de beoordeling van de stabiliteit van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip wordt het schip, indien het een eerste onderzoek betreft, aan een hellingproef onderworpen.

  • 2 Indien de uitkomsten van de hellingproef van een zusterschip van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip beschikbaar zijn en daaraan voldoende stabiliteitsgegevens kunnen worden ontleend, kan de minister toestaan dat een hellingproef achterwege blijft.

  • 3 Voor de beoordeling van de stabiliteit van andere schepen dan in het eerste lid genoemd, kan de minister bepalen dat een hellingproef wordt gehouden indien de inrichting of de bijzondere bestemming van het schip daartoe aanleiding geeft.

  • 4 De hellingproef wordt, behalve bij schepen met een lengte op de waterlijn van ten hoogste 25 meter, door of namens de eigenaar gehouden in aanwezigheid van de commissie van deskundigen.

  • 5 Bij passagiersschepen met een lengte op de waterlijn van ten hoogste 25 meter kan voldoende stabiliteit worden aangetoond door het uitvoeren van een stabiliteitsproef met het gewicht van de helft van het toegestane aantal personen, bij de ongunstigste vullingsgraad van de brandstof- en drinkwatertanks.

  • 6 Bij de in het vijfde lid bedoeld stabiliteitsproef wordt het gewicht van de helft van het toegestane aantal personen zodanig op het voor passagiers bestemde gedeelte van het dek naar de zijde van het schip verplaatst, dat aldaar een dichtheid van 3,75 personen per vierkante meter, overeenkomend met 285 kg per vierkante meter, wordt verkregen.

  • 7 Bij de in het zesde lid bedoelde gewichtsverplaatsing mag de slagzij na het verplaatsen niet meer dan 7 graden bedragen. Het resterende vrijboord en de resterende veiligheidsafstand mogen niet kleiner zijn dan respectievelijk 0,05 maal de breedte op de waterlijn plus 0,20 meter en 0,05 maal de breedte op de waterlijn plus 0,10 meter.

Artikel 3.16

  • 1 Indien naar aanleiding van omstandigheden als in bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet een onderzoek plaatsvindt als bedoeld in dat artikel omvat dit een onderzoek van de constructie, de werktuigen en uitrusting van het binnenschip, voor zover deze betrokken zijn bij de schade, de herstelling, de verbouwing, de wijziging of de gebreken. Tevens kan de stabiliteit worden beoordeeld.

  • 2 Indien het een onderzoek van een passagiersschip, een veerboot of een zeilend passagiersschip betreft kan de minister bepalen dat een hellingproef wordt gehouden.

  • 3 Indien het onderzoek andere schepen dan de in het tweede lid genoemde betreft is artikel 3.15, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien na een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, het binnenschip aan de bij of krachtens artikel 8 van de wet gestelde voorschriften voldoet, geeft de minister een nieuw certificaat van onderzoek af of verlengt de geldigheidsduur van het certificaat.

Artikel 3.17

Indien een certificaat van onderzoek door de minister is afgegeven, deelt de eigenaar elke verandering van naam, overgang van de eigendom, iedere hermeting van een binnenschip alsmede elke wijziging van het uniek Europees scheepsidentificatienummer, van de teboekstelling of van de thuishaven aan de minister mee. Hij legt daarbij het certificaat van onderzoek ter wijziging voor.

Artikel 3.18

  • 1 Voor afloop van de geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek kan een binnenschip aan een periodiek onderzoek worden onderworpen.

  • 2 Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt de nieuwe geldigheidsduur van het certificaat van onderzoek vastgesteld. De geldigheidsduur wordt aangetekend in het certificaat en wordt ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven.

  • 3 Indien in plaats van verlenging van de geldigheidsduur, als bedoeld in het tweede lid, het certificaat van onderzoek door een nieuw wordt vervangen, wordt het oude certificaat teruggezonden aan de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven.

  • 4 In uitzonderingsgevallen kan de minister op een met redenen omkleed verzoek besluiten de geldigheidsduur van het door hem afgegeven certificaat van onderzoek zonder onderzoek met ten hoogste zes maanden te verlengen. Deze verlenging wordt in het certificaat vermeld.

Artikel 3.19

  • 1 De minister onderzoekt ook schepen die niet onder de reikwijdte van richtlijn 2006/87/EG of van het RosR 1995 vallen, indien zij ter onderzoek worden aangeboden.

  • 2 Als uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat het schip voldoet aan richtlijn 2006/87/EG of aan het RosR 1995, geeft de minister een certificaat van onderzoek af.

Artikel 3.20

  • 1 Als bijlage II van richtlijn 2006/87/EG bepaalt dat op een binnenschip bepaalde materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken moeten worden gebruikt of aan boord moeten zijn, of dat bepaalde bouwkundige maatregelen moeten worden getroffen of bepaalde opstellingen moeten worden aangehouden, kan de minister de toepassing of de aanwezigheid aan boord van dit binnenschip van andere materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken toestaan, dan wel toestaan dat andere bouwkundige maatregelen worden getroffen of dat andere opstellingen worden aangehouden, mits deze volgens de procedure van artikel 19, tweede lid, van de richtlijn als gelijkwaardig zijn erkend.

  • 2 Zolang het comité, bedoeld in artikel 19, eerste lid van richtlijn 2006/87/EG, in het kader van de procedure van artikel 19, tweede lid, van die richtlijn nog geen aanbeveling inzake gelijkwaardigheid overeenkomstig het eerste lid heeft gedaan, kan de minister een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat afgeven.

  • 3 Binnen een maand na afgifte van het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat overeenkomstig artikel 2.05, eerste lid, onder g, van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG, stelt de minister, volgens de procedure van artikel 19, tweede lid, van die richtlijn, met opgave van de naam en het uniek europees scheepsidentificatienummer van het binnenschip, het comité bedoeld in het tweede lid in kennis van de aard van de afwijking en van het land waar het binnenschip is teboekgesteld of waarin zijn thuishaven is gelegen.

  • 4 Bij wijze van proef en voor een beperkte tijdsduur kan de minister op grond van een aanbeveling van het comité bedoeld in het tweede lid volgens de procedure van artikel 19, tweede lid, van richtlijn 2006/87/EG voor een binnenschip met nieuwe technische voorzieningen die afwijken van de bepalingen van bijlage II een communautair binnenvaartcertificaat afgeven, voor zover deze nieuwe voorzieningen een gelijkwaardige veiligheid bieden.

§ 6. Erkenning van documenten van deugdelijkheid

Artikel 3.21

  • 1 Voor passagiersschepen en zeilende passagiersschepen voor de in Nederland gelegen zone 2, erkent de minister voor de toepassing van artikel 7, onderdeel c, van het besluit, scheepsattesten afgegeven op grond van richtlijn nr. 76/135/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 1976 inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (PbEG L 21), indien het schip tevens voldoet aan de desbetreffende regels voor zone 2.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op veerboten, met dien verstande dat de erkenning voor zone 2 slechts geldt indien de veerboot tevens voldoet aan de voorschriften van bijlage 3.7.

Artikel 3.22

  • 1 De minister kan voor de toepassing van artikel 7, onderdeel c, van het besluit, een document erkennen dat door een bevoegde autoriteit van een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is afgegeven ten bewijze van de deugdelijkheid van een aldaar teboekstaand schip.

  • 2 Erkenning van het in het eerste lid bedoelde document van deugdelijkheid vindt plaats indien het naar het oordeel van de minister voldoende waarborg biedt voor de deugdelijkheid van het schip.

  • 3 Het document van deugdelijkheid wordt erkend voor de in Nederland gelegen binnenwateren van de zones 2, 3 of 4 indien het document naar het oordeel van de minister voldoende waarborg biedt voor de veiligheid van de vaart op die wateren.

  • 4 De erkenning kan betrekking hebben op een enkel document van deugdelijkheid of op een groep gelijke documenten.

Artikel 3.23

Met het certificaat voor passagiersschepen, veerboten, patrouillevaartuigen, zeilende passagiersschepen of bunkerstations wordt gelijkgesteld een document van deugdelijkheid afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat in de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, welk document is afgegeven op basis van onderzoekingen die ten minste aan gelijkwaardige eisen voldoen.

§ 7. Erkenning keuringsinstanties

Artikel 3.24

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

Artikel 3.25

  • 1 De minister wijst als keuringsinstantie aan rechtspersonen, die:

    • a. naar zijn oordeel in staat zijn het onderzoek, waar dan ook in Nederland, te verrichten;

    • b. zijn ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • c. beschikken over een vestiging of vertegenwoordiging in Nederland; en

    • d. beschikken over een accreditatieverklaring, afgegeven door de Raad voor Accreditatie of een andere accreditatie-instelling die erkend is in een lidstaat van de Europese Unie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden bedoeld in artikel 3.27, conform NEN-EN-ISO/IEC 17020 (2004) worden uitgevoerd.

  • 2 Rechtspersonen die nog niet aan het eerste lid, onderdeel d, voldoen, kunnen voorlopig worden aangewezen, indien zij de aanvraag voor accreditatie hebben ingediend bij de Raad voor Accreditatie en blijkens een verklaring van de Raad redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de desbetreffende rechtspersoon zal voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d. Een voorlopige aanwijzing is ten hoogste een jaar geldig.

Artikel 3.26

Een keuringsinstantie wordt aangewezen voor het onderzoek van een of meer in de bijlage 3.11 opgenomen pakketten van scheepstypen.

Artikel 3.27

De aangewezen keuringsinstantie is belast met het volledige onderzoek, onverminderd haar bevoegdheid om met inachtneming van de voorwaarden voor accreditatie, onderdelen van het onderzoek uit te besteden aan derden.

Artikel 3.28

De aangewezen keuringsinstantie voert het onderzoek uit met inachtneming van de voorschriften ingevolge de Binnenvaartwet en, indien van toepassing, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, alsmede de beleidsregels, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de wet.

Artikel 3.29

De aangewezen keuringsinstantie meldt ernstige mankementen die aan een schip worden geconstateerd onverwijld aan de minister, indien de eigenaar niet bereid is deze onverwijld te herstellen.

Artikel 3.30

  • 1 De aangewezen keuringsinstantie neemt deel in de commissie, bedoeld in artikel 1.20.

  • 2 De keuringsinstantie verstrekt de minister onvoorwaardelijk en kosteloos informatie, benodigd voor het uitoefenen van toezicht. Deze omvat in ieder geval de door de accrediterende instelling opgestelde auditrapporten.

  • 3 De keuringsinstantie verleent de minister onvoorwaardelijk medewerking aan audits en steekproeven.

  • 4 De keuringsinstantie verstrekt de minister jaarlijks voor 1 maart een schriftelijke rapportage, overeenkomstig de daarvoor door de minister te stellen voorschriften of aanwijzingen, over de in het voorgaande kalenderjaar verrichtte onderzoeken.

Artikel 3.31

  • 1 De aangewezen keuringsinstantie stelt de minister tenminste dertien weken voor de voorgenomen datum van beëindiging van haar werkzaamheden van dit voornemen in kennis.

  • 2 De keuringsinstantie stelt de minister onverwijld in kennis van:

    • a. wijzigingen van het ter zake van de keuringsinstantie in het handelsregister ingeschrevene met betrekking tot haar naam en adresgegevens;

    • b. wijziging, voornemen tot schorsing, schorsing of beëindiging van haar accreditatie.

Artikel 3.32

De minister kan de aanwijzing van een keuringsinstantie intrekken, indien:

  • a. de betrokken keuringsinstantie niet meer voldoet aan de artikelen 3.25 of 3.30;

  • b. de betrokken keuringsinstantie in strijd handelt met deze regeling; of

  • c. de betrokken keuringsinstantie door handelen of nalaten te handelen naar het oordeel van de minister gevaar voor de veiligheid of het milieu veroorzaakt.

Hoofdstuk 4. Meetbrief

§ 1. Algemeen

Artikel 4.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • belanghebbende: eigenaar van het binnenschip of degene die namens de eigenaar optreedt;

  • ligger: register waarin de minister elke meetbrief inschrijft die hij uitreikt, alsmede de datum van de uitreiking, de naam en het Europese scheepidentificatienummer van het binnenschip of andere gegevens waardoor een binnenschip kan worden geïdentificeerd;

  • maximum toelaatbare waterverplaatsing: in kubieke meters uitgedrukte waterverplaatsing van een binnenschip tot het vlak van de grootste toegelaten diepgang;

  • meetbrief: meetbrief, afgegeven door de minister overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, dan wel afgegeven door de bevoegde autoriteit van een andere staat, aangesloten bij de Overeenkomst;

  • Overeenkomst: op 15 februari 1966 te Genève ondertekende en op 14 september 1967 goedgekeurde Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, met Bijlage en Protocol van Ondertekening (Trb. 1967, 43);

  • verplaatsing: in kubieke meters uitgedrukte waterverplaatsing van een binnenschip tussen het vlak van inzinking van het lege binnenschip in zoet water en het vlak van de grootste toegelaten diepgang.

Artikel 4.2

De meting van binnenschepen heeft tot doel:

  • a. de verplaatsing vast te stellen, evenals, indien nodig, een deel van de verplaatsing in samenhang met de inzinking;

  • b. indien het binnenschip bestemd is of gebruikt wordt voor het vervoer van goederen: het mogelijk te maken het gewicht van de lading volgens de inzinking te bepalen;

  • c. indien het binnenschip niet bestemd is of gebruikt wordt voor het vervoer van goederen: de maximum toelaatbare waterverplaatsing en de waterverplaatsing in lege toestand te bepalen.

Artikel 4.3

  • 1 De minister onderhoudt een ligger tot inschrijving van de gemeten binnenschepen.

  • 2 De minister houdt van de afgifte, de verlenging en de intrekking van de meetbrief en van de hermeting aantekening in de ligger.

§ 2. Aanvraag van de meting en de voorwaarden waaronder de meting plaatsheeft

Artikel 4.4

  • 1 De meting, hermeting of controle-meting wordt uitgevoerd op aanvraag van de belanghebbende door de minister of de daartoe door de minister aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen.

  • 2 Degene die de meting heeft aangevraagd, volgt gedurende de meting alle voorschriften op van de minister met betrekking tot de ligging van het vaartuig op het vlak van inzinking van het lege vaartuig en de eventuele verplaatsing van losse voorwerpen en verschaft de nodige hulp bij de meting en bij het aanbrengen van de ijkmerken of de ijkplaten en stelt daartoe een deugdelijke roeiboot met ten minste twee personen beschikbaar.

Artikel 4.5

  • 1 De ligplaats van het te meten binnenschip of van het binnenschip waarvan de meting gecontroleerd wordt, is in stil, bij voorkeur zoet water en zodanig, dat het vaartuig van alle zijden toegankelijk is.

  • 2 Indien in brak of zout water wordt gemeten, wordt de lege diepgang gecorrigeerd.

  • 3 Het water in stoomketels van schepen zonder voortstuwingswerktuig behoort tot de uitrusting van het vaartuig.

  • 4 Zaken die niet behoren tot die, welke volgens het derde lid en volgens artikel 4.7 aanwezig zijn, bevinden zich niet aan boord.

  • 5 Is de uitrusting niet volledig, dan wordt zij voor de meting aangevuld.

  • 6 Het schip is voor de meting behoorlijk schoon; op de bodem is geen water aanwezig.

  • 7 Het vaartuig ligt gedurende de meting zoveel mogelijk dwarsscheeps horizontaal en stil.

  • 8 Zolang niet aan de dit artikel bedoelde voorwaarden is voldaan, wordt de meting niet verricht.

§ 3. Meting

Artikel 4.6

  • 1 Voor de meting van een binnenschip worden de maten aan het vaartuig zelf gemeten. Het te meten deel van het binnenschip is het deel dat begrepen is tussen het vlak van de grootste toegelaten diepgang en het vlak van inzinking van het lege vaartuig.

  • 2 Bij het meten van lengten en breedten worden de onderdelen van centimeters rekenkundig afgerond.

  • 3 Bij het meten van hoogten worden de onderdelen van centimeters tot op millimeters in aanmerking genomen.

  • 4 Bij de berekening worden breuken van duizendste delen, rekenkundig afgerond tot duizendsten.

  • 5 Bij de eindberekening van de verplaatsing worden onderdelen van een kubieke decimeter verwaarloosd.

Artikel 4.7

  • 1 Het vlak van inzinking van het lege vaartuig, is het vlak overeenkomende met het wateroppervlak, indien:

    • a. het binnenschip geen brandstof of verplaatsbare ballast aan boord heeft maar slechts de uitrusting, de proviand en de bemanning die normaal aan boord zijn als het vaartuig vaart; alsmede water dat niet door gebruikelijke middelen uit het ruim kan worden verwijderd en de drinkwatervoorraad, die 0,5% van de grootste verplaatsing van het vaartuig niet aanzienlijk mag overschrijden;

    • b. de werktuigen, ketels, pijpleidingen en installaties, nodig voor de voortstuwing, voor de noodzakelijke hulpwerktuigen, of voor verwarming of koeling, water, olie of andere vloeistoffen bevatten waarvan zij in gewone omstandigheden worden voorzien om dienst te kunnen doen;

    • c. het binnenschip zich in zoet water bevindt met een soortelijk gewicht gelijk aan 1.

  • 2 Indien het binnenschip zich bij de meting niet in de toestand, bedoeld in het eerste lid bevindt, of niet in omstandigheden die leiden tot dezelfde inzinking en ongeveer dezelfde trimligging, worden het verschil in belasting en het verschil in soortelijk gewicht van het water in aanmerking genomen bij het maken van de berekeningen.

  • 3 De gewichten aan boord die behoren bij de lege inzinking worden in de meetbrief vermeld.

Artikel 4.8

  • 1 Het vlak van de grootste toegelaten diepgang wordt vastgesteld overeenkomstig de voor dat binnenschip geldende regels van artikel 4.06, tweede lid, van richtlijn 2006/87/EG.

  • 2 Voor binnenschepen die bestemd of gebruikt zijn voor het vervoer van goederen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste toegelaten diepgang ten hoogste tien procent van de gemiddelde laadhoogte lager worden gesteld dan in het eerste lid bepaald.

  • 3 In bijzondere gevallen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste toegelaten diepgang meer dan tien procent van de gemiddelde laadhoogte lager worden gesteld, mits aan de minister wordt aangetoond dat de grootste diepgang waarop het schip zal kunnen varen geringer is dan de diepgang, bepaald volgens het tweede lid.

  • 4 Voor binnenschepen die niet zijn bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen kan op verzoek van de belanghebbende het vlak van de grootste toegelaten diepgang lager worden gesteld dan overeenkomstig het eerste lid bepaald.

§ 4. Hermeting

Artikel 4.10

  • 1 De belanghebbende kan binnen zesentwintig weken na de afgifte van de meetbrief bij de minister hermeting verzoeken. De hermeting is beslissend.

  • 2 De hermeting en zonodig de vernieuwing van de ijkmerken of de ijkplaten geschieden kosteloos, indien het verschil met de eerste meting meer bedraagt dan:

    • a. 1 procent voor de verplaatsingscijfers van maximaal 500 kubieke meter;

    • b. 5 kubieke meter voor de verplaatsingscijfers van meer dan 500 kubieke meter tot maximaal 2000 kubieke meter;

    • c. 0,25 procent voor de verplaatsingscijfers van meer dan 2000 kubieke meter.

    Het verschil wordt bepaald over een zelfde laadhoogte.

  • 3 De minister geeft in de in het tweede lid genoemde gevallen een nieuwe meetbrief af, waarin de onderscheidingstekenen en het volgnummer van inschrijving in de ligger van de eerste meetbrief worden overgenomen.

  • 4 Is het verschil met de eerste meting gelijk aan of minder dan de percentages of het aantal kubieke meters, vermeld in het tweede lid, dan wordt de eerste meting als juist aangemerkt en is de belanghebbende voor de hermeting de voor de meting gestelde vergoeding verschuldigd.

Artikel 4.11

  • 1 De belanghebbende geeft bij hermeting de bij de vorige meting behorende meetbrief aan de minister af.

  • 2 Indien het een meetbrief betreft die in het buitenland is afgegeven, geeft de minister de bevoegde autoriteit in de andere staat hiervan kennis onder bijvoeging van de ingetrokken meetbrief.

§ 5. Meetbrief

Artikel 4.13

  • 1 De minister verstrekt de meetbrief uiterlijk zeven werkdagen na de meting.

  • 2 De meetbrief wordt vastgesteld overeenkomstig het model in de Overeenkomst.

  • 3 Op de meetbrief worden de zones als bedoeld in artikel 1.3, waarin het binnenschip bestemd is te varen, vermeld.

Artikel 4.14

  • 1 De geldigheidsduur van een meetbrief is ten hoogste vijftien jaar, te rekenen van de datum van afgifte.

  • 2 De vervaldatum wordt op de meetbrief vermeld.

Artikel 4.15

  • 1 De geldigheidsduur van een meetbrief wordt op verzoek van de belanghebbende verlengd, indien bij een controlemeting blijkt dat de gegevens van de meetbrief nog juist zijn. Daartoe worden de volgende afmetingen van het binnenschip gecontroleerd:

    • a. de lengte en de breedte, alsmede de inzinking van het lege vaartuig ter plaatse van elk ijkmerk;

    • b. ingeval het vaartuig blijvende vervormingen heeft: enkele breedten aan de hand van de laatste meting, om na te gaan of de vervormingen vóór of na de laatste meting zijn ontstaan.

  • 2 De geldigheidsduur van de meetbrief kan overeenkomstig het eerste lid worden verlengd:

    • a. indien het een binnenschip betreft dat bestemd of gebruikt is voor het vervoer van goederen: voor een periode van ten hoogste tien jaar;

    • b. indien het een ander binnenschip betreft dan bedoeld in onderdeel a: voor een periode van ten hoogste vijftien jaar.

  • 3 Van de uitkomst van de controle en van de datum waarop de geldigheidsduur van de meetbrief is verlengd, houdt de minister aantekening in de ligger.

  • 4 Tenzij de betreffende bij de Overeenkomst aangesloten staat zulks niet toestaat, kan de geldigheidsduur van een door een van zijn bureaus van meting afgegeven meetbrief voor een vaartuig, bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen, worden verlengd, overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.

  • 5 Van de uitkomst van de controle van een in het buitenland gemeten binnenschip alsmede van de datum waarop de geldigheidsduur van een dergelijke meetbrief is verlengd, wordt kennis gegeven aan de minister. Laatstgenoemde geeft daarna aan zijn ambtgenoot in het andere land hiervan kennis.

Artikel 4.16

  • 1 De meetbrief vervalt:

    • a. door het verstrijken van de geldigheidsduur;

    • b. wanneer het binnenschip een verbouwing ondergaat die van invloed is op de ligging van het vlak van inzinking van het lege vaartuig, op de verplaatsing dan wel op de in de meetbrief vermelde afmetingen;

    • c. wanneer het binnenschip, een andere bestemming krijgt of anders gebruikt wordt dan waarvoor de meetbrief is afgegeven;

    • d. wanneer de meetbrief is gewijzigd door daartoe niet bevoegde personen;

    • e. wanneer aan het binnenschip andere veranderingen dan wel blijvende beschadigingen zijn aangebracht, waardoor de omschrijving in de meetbrief niet meer juist is;

    • f. wanneer de meetbrief niet meer volledig is.

  • 2 Als een verbouwing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt onder meer aangemerkt: het verlengen van het schip, het verhogen van het gangboord, het wijzigen van de positie van een of meer lichtranden of patrijspoorten onmiddellijk boven de lastlijn, alle in- en uitwendige verbouwingen aan de romp, laadhoofden en de bovenbouw van het schip en het plaatsen, verwijderen of veranderen van machines, ketels of de inventaris, voor zover daardoor het vlak van inzinking van het lege vaartuig of het vlak van de grootste toegelaten diepgang is verplaatst.

  • 3 Indien een geval als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, zich voordoet, wordt de afgegeven meetbrief voor zover nodig vervangen of gewijzigd.

Artikel 4.17

  • 1 Indien de minister constateert, dat zich ten aanzien van een in Nederland geregistreerd binnenschip één der gevallen, genoemd in artikel 4.16, eerste lid, voordoet trekt hij de meetbrief in.

  • 2 Indien één der gevallen, genoemd in artikel 4.16, eerste lid, zich voordoet ten aanzien van een in het buitenland geregistreerd binnenschip, informeert de minister de bevoegde autoriteit in het land waar het binnenschip is geregistreerd. In de meetbrief van het desbetreffende binnenschip wordt een verklaring gehecht als vastgesteld door de minister.

Artikel 4.18

Een meetbrief, afgegeven door een bureau van meting van een andere staat, aangesloten bij de Overeenkomst, wordt gelijkgesteld aan een meetbrief afgegeven door de minister overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 4.19

  • 1 In geval van wijziging van de naam van een binnenschip wordt op verzoek van de belanghebbende de nieuwe naam op de meetbrief aangetekend.

  • 2 De minister maakt van deze aantekening melding in de ligger.

  • 3 Indien het een binnenschip betreft dat in het buitenland is gemeten, geeft de minister aan de bevoegde autoriteit van de andere staat van deze aantekening kennis.

  • 4 De in het eerste lid van dit artikel bedoelde aantekening wordt door de minister geautoriseerd.

Artikel 4.20

  • 1 Onverminderd het in artikel 4.16, eerste lid, bepaalde, kunnen veranderingen ten aanzien van het vaartuig anders dan bedoeld in artikel 4.17, op de meetbrief worden aangetekend. De aantekening geschiedt op aanvraag van de belanghebbende door de minister.

  • 2 Indien het een binnenschip betreft dat in het buitenland is gemeten, is een schriftelijke machtiging van de bevoegde autoriteit die de meetbrief heeft afgegeven nodig voor het aanbrengen van een zodanige aantekening.

  • 3 Zonder de in het tweede lid bedoelde schriftelijke machtiging is een aantekening in de meetbrief ook mogelijk met een geldigheid van niet meer dan drie maanden.

  • 4 Een aantekening als bedoeld in het tweede of derde lid wordt in de daarvoor bestemde rubriek in de meetbrief gewaarmerkt, waarbij tevens de duur van de voorlopige geldigheid wordt vermeld.

  • 5 De minister geeft de bevoegde autoriteit van de andere staat van de aantekening kennis.

Artikel 4.21

  • 1 Indien een afschrift van de meetbrief wordt afgegeven omdat het origineel niet meer aanwezig is, bevat dit afschrift aan het hoofd de volgende zin: Dit afschrift treedt in plaats van het origineel, dat is verloren geraakt.

  • 2 De Minister kan een afschrift van de meetbrief verstrekken, indien dat moet worden gedeponeerd op een buitenlands hypotheekkantoor waar het schip is of zal worden ingeschreven. Dit wordt voor eensluidend afschrift ondertekend en bevat aan het hoofd de volgende zin: ‘Afschrift, bestemd voor nederlegging ten hypotheekkantore te .....’.

  • 3 De minister kan uittreksels van meetbrieven verstrekken.

Artikel 4.22

De belanghebbende levert bij verloren gaan, slopen of blijvend ongeschikt worden voor de vaart van een gemeten binnenschip de meetbrief in bij de minister.

§ 6. Ijkschalen, ijkplaten en ijkmerken

Artikel 4.23

Binnenschepen, bestemd of gebruikt voor het vervoer van goederen, kunnen bij meting of hermeting van ijkschalen worden voorzien, indien de belanghebbende dit verzoekt.

Artikel 4.24

  • 1 De ijkmerken of de ijkplaten worden door de belanghebbende zodanig onderhouden, dat zij steeds duidelijk zichtbaar zijn. De ijkmerken worden in lichte kleur op donkere achtergrond of in donkere kleur op lichte achtergrond aangebracht.

  • 2 Zijn één of meer ijkmerken of ijkplaten verloren geraakt, versleten of onzichtbaar geworden, dan worden deze, mits de meetbrief nog geldig is, op verzoek van belanghebbende door de minister door nieuwe vervangen.

Hoofdstuk 5. Vaartijden en bemanningssterkte

§ 1. Inleidende bepalingen

Artikel 5.1

Behoudens paragraaf 5 is dit hoofdstuk van toepassing op de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren uitgezonderd de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek.

Artikel 5.2

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • bilgeboot: schip dat langszij andere schepen gaat in havens of gedurende de vaart, met als doel scheepsbedrijfsafval, als bedoeld in artikel 15.01, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, van deze schepen in te nemen;

  • bunkerschip: schip dat langszij andere schepen gaat in havens of gedurende de vaart, met als doel deze schepen te bevoorraden;

  • exploitatiewijze A1: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, ten hoogste 14 uur dan wel overeenkomstig artikel 5.4, eerste lid, 16 uur bedraagt;

  • exploitatiewijze A2: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, ten hoogste 18 uur bedraagt;

  • exploitatiewijze B: exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, meer dan 18 uur bedraagt;

  • hotelschip: passagiersschip waarop zich hutten bevinden voor overnachting van passagiers;

  • motorschip: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen en gebouwd om door middel van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen zelfstandig te varen;

  • pompoverslagboot: schip dat langszij andere schepen of installaties gaat, met als doel droge bulkgoederen uit die schepen of installaties te zuigen;

  • rusttijd: de tijd waarin een bemanningslid geen taak verricht noch daartoe verplicht is. De bewaking en het toezicht op een stilliggend schip worden niet beschouwd als taak in de zin van deze definitie;

  • sleepschip: schip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, gebouwd om te worden gesleept en dat:

    • 1°. niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen; onderscheidenlijk

    • 2°. is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen die slechts voor verplaatsing over kleine afstanden geschikt zijn;

  • S1 en S2: standaarden S1 en S2 met betrekking tot uitrustingsvoorschriften voor schepen die met een minimumbemanning worden geëxploiteerd als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Rsp;

  • tachograaf: een registratieapparaat ter controle van de naleving van bij of krachtens de wet gegeven voorschriften met betrekking tot de vaartijden van het schip, van een door de minister goedgekeurd model.

§ 2. Vaartijden en rusttijden

Artikel 5.3

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt rekening gehouden met de rust- en vaartijden, vervuld gedurende een tijdvak van 48 uur, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop het schip de binnenwateren, bedoeld in artikel 1.2 is binnengevaren.

  • 2 Een schip dat de in artikel 1.2 bedoelde binnenwateren binnenvaart is voorzien van een vaartijdenboek als bedoeld in artikel 3.13 van het Rsp of een ander document, waaruit blijkt op welke wijze de rusttijden van elk der bemanningsleden alsmede de vaartijden van het schip gedurende de in het eerste lid bedoelde periode zijn vervuld.

Artikel 5.4

  • 2 Ten aanzien van een sleepschip dat niet zelfstandig vaart, en een schip waarvan de voortstuwing in een hecht samenstel door een schip of meer andere schepen wordt verzorgd, is artikel 3.10, tweede en derde lid, van het Rsp van overeenkomstige toepassing, indien het eerste lid in acht wordt genomen op het schip of de schepen die zorg dragen voor de voortstuwing van het hecht samenstel of het sleepschip.

§ 3. Bemanningssterkte

Artikel 5.6

  • 1 De minimumbemanning van de navolgende categorieën van schepen wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 3.15 van het Rsp, met dien verstande dat de stuurman in voetnoot 2 de bekwaamheid van schipper bezit bedoeld in artikel 2.9, tweede lid:

    • a. motorschepen;

    • b. duwboten;

    • c. passagiersschepen, niet zijnde stoomschepen, die zonder passagiers aan boord varen;

    • d. drijvende werktuigen die zelfvarend zijn tijdens transport;

    • e. bunkerschepen;

    • f. bilgeboten;

    • g. pompoverslagboten.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mag de minimumbemanning van bunkerschepen, bilgeboten en pompoverslagboten die volgens exploitatiewijze A2 varen worden vervangen door de bemanning die is voorgeschreven voor exploitatiewijze A1, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften voor:

    • a. de rusttijd van een bemanningslid bedraagt ten minste 12 uur, waarvan ten minste 6 uur ononderbroken in elke periode van 24 uur, te rekenen vanaf het einde van de voorafgaande ononderbroken rusttijd van 6 uur. De volgende periode dient uiterlijk om 00.00 uur aan te vangen;

    • b. de resterende rusttijd wordt opgenomen in ononderbroken blokken van tenminste 1 uur;

    • c. de rusttijd is buiten de vaartijd gelegen;

    • d. het schip is uitgerust met een goed werkende tachograaf die voortdurend in werking is gesteld.

  • 3 Voor bunkerschepen, bilgeboten en pompoverslagboten met een lengte van minder dan 35 meter die zijn ingezet op Nederlandse binnenwateren met uitzondering van de Westerschelde, geldt tevens dat de bemanning die is voorgeschreven voor exploitatiewijze A1 kan worden vervangen door:

    • a. hetzij een schipper mits wordt voldaan aan de volgende voorschriften:

      • 1°. de maximale vaartijd van het schip bedraagt 12 uur per dag en 50 uur per week;

      • 2°. het schip is uitgerust met een goed werkende tachograaf die voortdurend in werking is gesteld;

      • 3°. het vervoer van gevaarlijke stoffen, waarvoor op grond van artikel 3.14 van het BPR en RPR een teken moet worden gevoerd is niet toegestaan;

      • 4°. het bepaalde in artikel 6.30 en 6.32 van het Binnenvaartpolitiereglement respectievelijk het Rijnvaartpolitiereglement blijft onverkort van kracht;

      • 5°. De afstand tot de plaats van waaruit bunkeractiviteiten wordt bedreven bedraagt niet meer dan 30 km, gemeten over de vaarweg. De plaats van waaruit de bunkeractiviteiten wordt bedreven staat vermeld op het certificaat van onderzoek.

    • b. hetzij een schipper en een lichtmatroos mits de voorschriften, bedoeld in onderdeel a, onder ten derde, in acht worden genomen.

  • 4 De minimumbemanning van hechte samenstellen, schepen voor dagtochten, stoomschepen voor dagtochten, hotelschepen, veerboten en sleepschepen wordt onderscheidenlijk vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlagen 5.1 tot en met 5.6.

  • 5 De minimumbemanning van sleepboten en sleepboten die havendiensten verrichten wordt vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage 5.7.

  • 6 De minimumbemanning van snelle veerponten wordt vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage 5.8. De schipper is in het bezit van een radarpatent.

Artikel 5.7

  • 1 Op motorschepen, duwboten, duwstellen en passagiersschepen, indien zij met een minimumbemanning worden geëxploiteerd, is artikel 3.14 onderscheidenlijk artikel 3.18 van het Rsp van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het voldoen of niet voldoen aan de voorschriften bedoeld in het eerste lid wordt door de minister in een verklaring vastgelegd.

Artikel 5.9

Een vrouw, die krachtens arbeidsovereenkomst dan wel publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht, maakt geen deel uit van de minimumbemanning gedurende ten minste 14 weken rondom de vermoedelijke datum van haar bevalling, waarvan ten minste 6 weken vóór deze datum en ten minste 7 weken na de datum van de bevalling liggen.

Artikel 5.10

Ten aanzien van zeeschepen die voldoen aan de bepalingen van Resolutie A. 890 (21) van de Internationale Maritieme Organisatie van 25 november 1999 en het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag betreffende de normen van zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, met bijlage, (Trb. 1981, 144 en 1992, 109) is artikel 3.20 van het Rsp van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder een persoon die houder is van het Rijnschipperspatent een persoon wordt verstaan die in het bezit is van een document als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid.

§ 4. Controlemiddelen

Artikel 5.11

  • 1 Ten aanzien van het dienstboekje zijn de artikelen 3.05 en 3.06 van het Rsp, alsmede de terzake op grond van artikel 1.03 van dat reglement vastgestelde dienstinstructies van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:

    • a. als plaatselijk bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 3.06, tweede lid, de inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport wordt aangewezen;

    • b. onder schipper de gezagvoerder wordt verstaan.

  • 2 Een vervangend exemplaar treedt in de plaats van een eerder afgegeven dienstboekje en wordt niet eerder afgegeven dan nadat het geheel of ten dele onleesbaar geworden exemplaar, waarvoor het wordt afgegeven, is ingeleverd bij de minister.

  • 3 De aanvrager wiens eerder uitgereikt dienstboekje verloren is geraakt of teniet is gegaan, legt hieromtrent bij het indienen van zijn aanvraag een schriftelijke verklaring af. Op bladzijde 1 van het vervangende exemplaar van het dienstboekje wordt aangetekend dat de hiervoor bedoelde verklaring is afgelegd.

Artikel 5.12

  • 1 Ten aanzien van het vaartijdenboek is artikel 5.11, tweede en derde lid, alsmede artikel 3.13 van het Rsp van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. als autoriteit de voorzitter van de commissie van deskundigen wordt aangewezen;

    • b. onder schipper de gezagvoerder wordt verstaan; en

    • c. de uitzondering voor sleep- en duwboten die slechts in havens verkeren niet van toepassing is.

  • 2 Wanneer bij de overdracht van een schip de overdragende partij het bij het schip behorende vaartijdenboek niet levert, kan dit bewijs van aangifte worden vervangen door een door de koper en de minister te ondertekenen verklaring.

  • 3 Indien het volgnummer, bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, van het Rsp, van het te vervangen vaartijdenboek onbekend is bij de Inspectie Leefomgeving en Transport wordt het nieuwe vaartijdenboek voorzien van het volgnummer 1.

Artikel 5.13

  • 1 Het vaartijdenboek is niet vereist met betrekking tot veerboten, veerponten en open rondvaartboten.

  • 2 De gezagvoerder van een veerboot of een veerpont, onderscheidenlijk van een open rondvaartboot draagt er zorg voor dat aan boord een scheepsjournaal aanwezig is, onderscheidenlijk ten kantore een scheepsjournaal aanwezig is, waarin de volgende gegevens worden vermeld:

    • a. de naam van het schip;

    • b. het begin en einde van de veerdienst van het schip;

    • c. het merk van de teboekstelling of het officiële scheepsnummer;

    • d. de leden van de bemanning bij het begin van de dagelijkse veerdienst van het schip met vermelding van naam en functie, en vervolgens telkens wanneer deze van samenstelling verandert.

Artikel 5.14

  • 2 Indien gebruik wordt gemaakt van een tachograaf bewaart de gezagvoerder de registraties van de tachograaf gedurende ten minste zes maanden na de laatste aantekening daarop in chronologische volgorde aan boord.

§ 5. Vrijstellingen

Artikel 5.15

  • 1 Motorschepen met een lengte van minder dan 55 meter zijn vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.6, eerste lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. hetzij:

      • 1°. de minimumbemanning bestaat uit een schipper;

      • 2°. de maximale vaartijd van het schip bedraagt 12 uur per dag en 50 uur per kalenderweek;

      • 3°. de minimale dagelijkse ononderbroken rusttijd van de schipper bedraagt ten minste 12 uur in elke periode van 24 uur, te rekenen vanaf het einde van iedere rustperiode van ten minste 12 uur;

      • 4°. het schip onderbreekt de vaart gedurende een periode van 12 uur waarin de periode van 22.00 uur tot 06.00 uur is gelegen;

      • 5°. er is een vanuit het stuurhuis bedienbaar reserve-toplicht aanwezig;

      • 6°. het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf die in werking is gesteld vanaf het begin van de voorafgaande ten minste 8 aaneengesloten uren durende onderbreking van de vaart en waarvan de gegevens gedurende ten minste zes maanden na de laatste aantekening daarop in chronologische volgorde aan boord worden bewaard;

      • 7°. vervoer van stoffen waarvoor op grond van het ADN een certificaat van goedkeuring als bedoeld in bijlage 1 bij de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen is vereist, is niet toegestaan;

      • 8°. er wordt niet gevaren op de Westerschelde;

      • 9°. het schip voldoet aan artikel 5.7, en

      • 10°. voor zover het motorschip een lengte heeft van meer dan 33 meter, is actieve boegbesturing bedienbaar vanuit het stuurhuis aanwezig;

    • b. hetzij:

      • 1°. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een lichtmatroos of deksman;

      • 2°. er wordt slechts tussen 22.00 en 06.00 gevaren indien de onder 1° bedoelde lichtmatroos of deksman 18 jaar of ouder is; en

      • 3°. de voorschriften, bedoeld in onderdeel a, onder 7° tot en met 10°, worden in acht genomen.

  • 2 Een wisseling van de vaart met gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste lid, onderdeel a, naar de exploitatiewijze A1, A2 of B, is slechts toegestaan indien:

    • a. de schipper is afgelost, of

    • b. bij controle kan worden aangetoond dat het voor de exploitatiewijze A1, A2 of B bestemde bemanningslid dat niet is afgelost, onmiddellijk voor de wisseling een onafgebroken rusttijd van 8 uur buiten de vaartijd in acht heeft genomen, en de voor deze exploitatiewijzen voorgeschreven minimumbemanning zich aan boord bevindt.

  • 3 Van de exploitatiewijze A1, A2 of B mag slechts naar de vaart met gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste lid, onderdeel a, worden overgegaan, indien de voor de vaart onder de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vrijstelling voorgeschreven schipper onmiddellijk voor de wisseling geen deel heeft uitgemaakt van de bemanning van het schip, dan wel bij controle kan worden aangetoond dat de schipper, indien deze niet is afgelost, onmiddellijk voor de wisseling een rusttijd van 12 uur buiten de vaartijd van het schip in acht heeft genomen.

  • 4 Een schip kan onmiddellijk in aansluiting op de vaart met gebruikmaking van de vrijstelling onder de voorschriften van het eerste lid, onderdeel a, voor een identieke vaart worden ingezet indien de schipper wordt vervangen door een andere schipper.

  • 5 Het aantonen van de rusttijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, derde en vierde lid, geschiedt door middel van het vaartijdenboek van het schip.

Artikel 5.17

  • 1 Passagiersschepen die in de exploitatiewijze A1 varen, zijn vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit:

      • 1°. voor de passagiersschepen uit groep 4 die ten hoogste 600 passagiers aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 3 voor de exploitatiewijze A1;

      • 2°. voor de passagiersschepen uit groep 3 die ten hoogste 250 passagiers aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 2 voor de exploitatiewijze A1;

      • 3°. voor de passagiersschepen uit groep 2 die ten hoogste 75 passagiers aan boord hebben: de minimumbemanning uit groep 1 voor de exploitatiewijze A1; en

    • b. voor het begin van de vaart en telkens na elke onderbreking van de vaart wanneer passagiers embarkeren of debarkeren legt de schipper het aantal passagiers dat aan boord is schriftelijk vast.

  • 2 Passagiersschepen uit groep 1, met een lengte van maximaal 45 meter, die ten hoogste 40 personen aan boord hebben en in de exploitatiewijze A1 varen, zijn vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een lichtmatroos of een deksman van ten minste 18 jaar;

    • b. het schip onderbreekt de vaart gedurende een periode van ten minste 16 uur, waarin de periode van 22.00 uur tot 06.00 uur is gelegen: en

    • c. voor het begin van de vaart en telkens na elke onderbreking van de vaart wanneer passagiers embarkeren of debarkeren legt de schipper het aantal passagiers dat aan boord is schriftelijk vast.

Artikel 5.18

  • 1 Rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype zijn, voor zover zij in de exploitatiewijze A1 varen, vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits de minimumbemanning bestaat uit een schipper.

  • 2 Open rondvaartboten zijn, voor zover zij in de exploitatiewijze A1 varen, vrijgesteld van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voorgeschreven minimumbemanning, mits de minimumbemanning bestaat uit een schipper.

Artikel 5.19

Schepen, bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen, voor zover zij in exploitatiewijze A1 varen, zijn vrijgesteld van artikel 5.4 en van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, in bijlage 5.2 onderscheidenlijk bijlage 5.4 voorgeschreven minimumbemanning, mits de bemanning bestaat uit:

  • a. een schipper, en

  • b. een lichtmatroos of deksman, die ten minste 18 jaar is.

Artikel 5.20

Van de artikelen 5.6, vierde lid, en 5.7, eerste lid, zijn vrijgesteld schepen die:

  • a. een minimumbemanning hebben van één schipper;

  • b. zijn bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning;

  • c. zijn bestemd of gebruikt voor de sportvisserij en varen op, dan wel op weg zijn van of naar, de binnenwateren ingedeeld in zone 2 en varen in exploitatiewijze A1.

Artikel 5.21

  • 1 Onverminderd artikel 5.15 wordt ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A2 varen, vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, eerste lid, voor groep 1 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman;

    • b. het schip is voorzien van de optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel 1.09, vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement;

    • c. het schip is bij het begin van de vaart vaarklaar en tijdens de vaart worden geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op het laad- of losklaar maken van het schip; en

    • d. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 2 Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, eerste lid, voor groep 2 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een matroos;

    • b. het schip is voorzien van de optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel 1.09, vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement;

    • c. het schip is bij het begin van de vaart vaarklaar en tijdens de vaart worden geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op het laad- of losklaar maken van het schip; en

    • d. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 3 Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, eerste lid, voor groep 2 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper, een stuurman en een lichtmatroos; en

    • b. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 4 Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, eerste lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman;

    • b. het schip onderbreekt de vaart gedurende de periode tussen 22.00 uur en 06.00 uur;

    • c. het schip is bij het begin van de vaart vaarklaar en tijdens de vaart worden geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op het laad- of losklaar maken van het schip;

    • d. het schip is voorzien van de optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel 1.09, vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement;

    • e. het schip is uitgerust met een eenmansstuurstelling voor het varen op radar en voldoet aan de daarop betrekking hebbende artikelen in hoofdstuk 7 van het RosR 1995 dan wel bijlage II, artikel 7.13, van richtlijn 2006/87/EG; en

    • f. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 5 Ten aanzien van motorschepen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, eerste lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en één matroos; en

    • b. de voorschriften, bedoeld in het vierde lid onder e en f.

  • 6 Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voor groep 1 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman;

    • b. het schip is voorzien van de optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel 1.09, vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement;

    • c. het schip is bij het begin van de vaart vaarklaar en tijdens de vaart worden geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op het laad- of losklaar maken van het schip; en

    • d. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 7 Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voor groep 2 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een matroos;

    • b. het schip is voorzien van de optische hulpmiddelen om te kunnen voldoen aan artikel 1.09, vierde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement;

    • c. het schip is bij het begin van de vaart vaarklaar en tijdens de vaart worden geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op het laad- of losklaar maken van het schip; en

    • d. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 8 Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voor groep 2 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper, een stuurman en een lichtmatroos; en

    • b. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 9 Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper en een stuurman;

    • b. de voorschriften, bedoeld in het vierde lid, onder b tot en met e; en

    • c. het schip voldoet blijkens een verklaring van de minister aan de eisen van de Standaard S2.

  • 10 Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voor groep 3 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en een matroos; en

    • b. de voorschriften, bedoeld in het vierde lid, onder e en f.

  • 11 Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A1 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voor groep 4 voorgeschreven minimumbemanning, mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit een schipper, een stuurman en een matroos; en

    • b. de voorschriften, bedoeld in het het vierde lid, onder e en f.

  • 12 Ten aanzien van hechte samenstellen die in exploitatiewijze A2 varen, wordt vrijstelling verleend van de ingevolge artikel 5.6, vierde lid, voor groep 4 voorgeschreven minimumbemanning, mits wordt voldaan aan de volgende voorschriften:

    • a. de minimumbemanning bestaat uit twee schippers en twee matrozen; en

    • b. de voorschriften, bedoeld in het vierde lid, onder e en f.

Hoofdstuk 6. Geneeskundig onderzoek

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Artikel 6.2

Artikel 6.3

  • 1 De aanvrager wendt zich voor een geneeskundig onderzoek tot een arts, niet zijnde de behandelend arts van de aanvrager.

  • 2 De arts gaat niet tot een geneeskundig onderzoek over dan nadat de aanvrager zich heeft gelegitimeerd en de arts in het register Shipexam van de Inspectie Leefomgeving en Transport heeft kunnen vaststellen dat hij gezien de eerdere uitslagen of aantekeningen gerechtigd is de keuring te verrichten.

Artikel 6.4

  • 1 De arts verricht het geneeskundig onderzoek op basis van de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1.

  • 2 Indien ingevolge bijlage 6.I een medisch rapport is voorgeschreven, dan wel bij twijfel of de aanvrager voldoet aan de keuringseisen, vraagt de arts de benodigde geneeskundige informatie op bij de behandelend arts. Bij het ontbreken van voldoende informatie verwijst de arts de aanvrager voor een deelonderzoek door naar een specialist.

  • 3 Het geneeskundig onderzoek wordt door de arts afgerond na ontvangst van de informatie van de behandelend arts of de uitslag van het specialistisch deelonderzoek.

  • 4 De arts maakt uitsluitend gebruik van het keuringsformulier en de formulieren voor de geneeskundige verklaring en het bericht van afkeuring die hem door de medisch adviseur scheepvaart kosteloos worden verstrekt.

  • 5 De arts bewaart het keuringsformulier en eventuele andere stukken betrekking hebbende op het onderzoek, gedurende vijftien jaar.

Artikel 6.5

  • 1 De aanvrager is geschikt als hij voldoet aan de keuringseisen, opgenomen in bijlage 6.1. De arts vermeldt bij geschiktheid van de aanvrager de uitslag van het geneeskundig onderzoek op de geneeskundige verklaring, die is vastgesteld volgens het model, opgenomen in bijlage 6.2 en verstrekt de geneeskundige verklaring aan de aanvrager.

  • 2 Bij tijdelijke geschiktheid van de aanvrager verstrekt de arts de aanvrager een geneeskundige verklaring van tijdelijke geschiktheid.

  • 3 In het geval, bedoeld in het tweede lid, vindt een volgende keuring plaats door dezelfde arts die de aanvrager tijdelijk geschikt heeft bevonden, dan wel diens opvolger of waarnemer, tenzij de medisch adviseur scheepvaart instemt met keuring door een andere arts.

Artikel 6.6

  • 1 De aanvrager is ongeschikt als hij niet voldoet aan de keuringseisen, opgenomen in bijlage 6.1. De arts die na het volledige geneeskundig onderzoek van oordeel is dat de aanvrager ongeschikt is, deelt dit de aanvrager mee. De arts overhandigt de aanvrager een verklaring van medische ongeschiktheid, dat is vastgesteld volgens het model, opgenomen in bijlage 6.3. De arts deelt de aanvrager tevens mee dat een heronderzoek kan worden aangevraagd bij een scheidsrechter.

  • 2 In het geval, bedoeld in het eerste lid, verzendt de arts nog dezelfde dag de verklaring van medische ongeschiktheid, waarin de reden of redenen tot afkeuring zijn vermeld, aan de medisch adviseur scheepvaart. De medisch adviseur scheepvaart doet mededeling van de afkeuring aan de instanties die belast zijn met onderscheidenlijk de afgifte van vaarbewijzen, Rijnpatenten, zeilbewijzen, vrijstellingsbewijzen of dienstboekjes.

  • 3 De aanvrager die een heronderzoek wenst, richt zich daarvoor tot een scheidsrechter onder toezending van de verklaring van medische ongeschiktheid.

  • 4 Ten aanzien van het heronderzoek zijn de artikelen 6.3, tweede lid, en 6.4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat reeds door de arts in orde bevonden onderdelen van de keuring niet behoeven te worden herhaald, tenzij over de uitslag twijfel bestaat bij de scheidsrechter. Het heronderzoek kan bestaan uit het uitsluitend beoordelen van de reeds ter beschikking staande gegevens.

  • 5 Indien de scheidsrechter na het heronderzoek van oordeel is dat de aanvrager medisch ongeschikt is, doet de medisch adviseur scheepvaart na ontvangst van de verklaring van medische ongeschiktheid hiervan mededeling aan de instanties die belast zijn met onderscheidenlijk de afgifte van vaarbewijzen, Rijnpatenten, vrijstellingsbewijzen of dienstboekjes.

Artikel 6.7

De arts die na het volledige geneeskundig onderzoek van oordeel is dat de aanvrager tijdelijk ongeschikt is, deelt dit de aanvrager mee. De arts overhandigt de aanvrager een verklaring van tijdelijke ongeschiktheid. In afwijking van artikel 6.6, eerste lid, deelt de arts de aanvrager tevens mee dat een heronderzoek kan worden aangevraagd bij dezelfde arts die de aanvrager tijdelijk geschikt heeft bevonden, dan wel diens opvolger of waarnemer, tenzij de medisch adviseur scheepvaart instemt met keuring door een andere arts.

Artikel 6.8

Indien nog geen heronderzoek heeft plaatsgevonden, is een geneeskundige verklaring, waarop is aangegeven dat de aanvrager geschikt is en die is afgegeven nadat hij door een andere arts ongeschikt is bevonden, ongeldig.

Artikel 6.9

De aanvrager die met toepassing van artikel 26, eerste lid, van het besluit, een eigen verklaring overlegt aan de instantie die het vaarbewijs afgeeft, maakt daartoe gebruik van het formulier dat is opgenomen in bijlage 6.4.

Artikel 6.10

  • 1 Indien alle vragen van de eigen verklaring met ‘nee’ zijn beantwoord, stuurt de aanvrager de ingevulde en ondertekende eigen verklaring samen met de aanvraag voor het vaardocument naar de instantie die belast is met de afgifte van het vaarbewijs dat hij aanvraagt.

  • 2 Indien ten minste een van de vragen van de eigen verklaring met ‘ja’ is beantwoord wordt deze voorzien van een aantekening van een arts naar eigen keuze waaruit de aard en de ernst van de afwijking blijkt.

  • 3 De aanvrager zendt de eigen verklaring, indien het tweede lid van toepassing is, ter beoordeling aan:

    • a. de medisch adviseur scheepvaart indien de eigen verklaring betrekking heeft op het klein vaarbewijs, dan wel het groot vaarbewijs; of

    • b. de keuringsartsen voor het klein vaarbewijs indien de eigen verklaring betrekking heeft op dat vaarbewijs.

Artikel 6.11

  • 1 In het geval, bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, verklaart de beoordelaar de aanvrager geschikt of ongeschikt op basis van de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In geval van twijfel kan de beoordelaar de aanvrager oproepen voor een nader onderzoek. Indien nodig kan de beoordelaar de aanvrager doorverwijzen voor een deelonderzoek naar een specialist.

  • 2 De aanvrager is geschikt als hij naar het oordeel van de beoordelaar voldoet aan de keuringseisen en keuringsaanwijzingen, opgenomen in bijlage 6.1. In dat geval verstrekt de beoordelaar de aanvrager een geneeskundige verklaring, die is vastgesteld volgens het model, opgenomen in bijlage 6.2.

  • 3 De aanvrager is ongeschikt als hij niet voldoet aan de keuringseisen, opgenomen in bijlage 6.1. In het geval, dat de beoordelaar de aanvrager ongeschikt verklaart, zendt de beoordelaar de aanvrager een verklaring van medische ongeschiktheid, onder mededeling van de mogelijkheid van heronderzoek.

  • 4 In het geval, bedoeld in het derde lid, zendt de beoordelaar de medisch adviseur scheepvaart nog dezelfde dag de verklaring van medische ongeschiktheid, waarin de reden of redenen tot afkeuring zijn vermeld.

  • 5 De aanvrager die ongeschikt is verklaard en een heronderzoek wenst, wendt zich tot een scheidsrechter die niet reeds bij de beoordeling van de eigen verklaring was betrokken. Ten aanzien van het heronderzoek zijn de artikelen 6.3, tweede lid, en 6.4 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat het heronderzoek kan bestaan uit het uitsluitend beoordelen van de ter beschikking staande gegevens.

  • 6 De medisch adviseur scheepvaart doet mededeling van de afkeuring aan de instanties die belast zijn met de afgifte van onderscheidenlijk vaarbewijzen, Rijnpatenten, zeilbewijzen, vrijstellingsbewijzen of dienstboekjes.

  • 7 De keuringsartsen voor het klein vaarbewijs doen melding van de afkeuring aan de instantie belast met de afgifte van klein vaarbewijzen.

Artikel 6.12

De resultaten van het geneeskundig onderzoek worden door de arts, volgens de instructies van de medisch adviseur scheepvaart binnen de door deze vast te stellen termijn, aangetekend in het digitale register Shipexam van de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Artikel 6.13

De Minister kan aanwijzingen geven ter uitvoering van de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen.