Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 september 2008, nr. W&B/SFI/08/22818, gedaan mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Gelet op artikel 89 van de Grondwet, de artikelen 2, vierde en vijfde lid, 4, vierde lid, en 15, tweede lid, van de Wet participatiebudget en de artikelen 2.5.5, tweede en derde lid, en 2.5.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
De Raad van State gehoord (advies van 25 september 2008);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 2008, nr. W&B/SFI/08/2771 uitgebracht mede namens Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Bijlage 1. behorende bij artikel 2 van het Besluit participatiebudget
Verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een participatiebudget voor alle colleges
Verdeelmodel
De verdeling van het bedrag voor een participatiebudget voor alle colleges dat wordt ingebracht door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bestaat uit een aantal stappen. De belangrijkste stap wordt gevormd door het model waarmee voor gemeenten het gewicht Ow (zie artikel 2) wordt bepaald op basis waarvan een steeds groter deel van de beschikbare bijdrage van Onze Minister van SZW aan het participatiebudget naar rato over de gemeenten wordt verdeeld.
De gewichten worden bepaald op basis van vier verdeelmaatstaven die elk een eigen parameter hebben. Verdeelmaatstaven en parameters zijn zodanig bepaald dat zij in grote mate aansluiten bij de behoefte aan re-integratiemiddelen.
A. Verdeelmaatstaven
Het schema geeft de verdeelmaatstaven weer en de bron waaraan deze worden ontleend.
Verdeelmaatstaf
|
Peiljaar
|
Bron
|
1.
|
Aantal bijstandsontvangers
|
2006
|
CBS
|
2.
|
Aantal WW-ontvangers
|
2006
|
CBS
|
3.
|
Omvang beroepsbevolking
|
2004–2006
|
CBS
|
4.
|
Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid
|
2004–2006
|
CBS
|
Definitie verdeelmaatstaven:
Aantal bijstandsontvangers: aantal huishoudens dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt en jonger is dan 65 jaar of een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) of het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eén huishouden telt hooguit één keer mee. Huishoudens die in de loop van het meetjaar een tussentijdse onderbreking van de WWB-uitkering hebben zijn dus één huishouden. Huishoudens die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de aanvrager volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Aanvragers die niet ingeschreven zijn in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.
Aantal WW-ontvangers: het aantal personen dat in het peiljaar op enig moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. Ook nu weer geldt: een persoon telt hooguit één keer mee. Personen die in de loop van het meetjaar zowel een WW-uitkering als een WWB-uitkering hebben ontvangen, worden gerekend tot de groep bijstandsontvangers, en zijn dus uitgesloten van de categorie WW-uitkeringen. Personen die in de loop van het meetjaar verhuizen van gemeente A naar gemeente B en in beide gemeenten een WW-uitkering hebben ontvangen, tellen voor beide gemeenten mee naar rato van het aantal ingeschreven maanden van de persoon volgens de GBA. Personen die niet zijn ingeschreven in de GBA van een Nederlandse gemeente tellen niet mee.
Omvang beroepsbevolking: alle personen tussen 15 en 65 jaar die meer dan 12 uur per week werken of willen werken. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.
Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid: de omvang van de laaggeschoolde beroepsbevolking minus de omvang van de laaggeschoolde werkzame beroepsbevolking. Bij deze variabele wordt gerekend met een driejaarsgemiddelde.
De maatstaven zijn alle afkomstig van bestanden, die bij het Centraal bureau voor de statistiek (CBS) in beheer zijn. De verdeelkenmerken aantal WW- en bijstandsontvangers worden door het CBS berekend. De verdeelkenmerken omvang beroepsbevolking en kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid zijn afkomstig uit de Enquête beroepsbevolking (EBB), en worden door het CBS voor gemeenten met meer dan 10.000 inwoners op Statline gepubliceerd. Voor gemeenten met minder dan 10.000 inwoners levert het CBS de betreffende gegevens aan SZW.
B. Gewichten
De verdeelmaatstaven hebben de volgende gewichten:
Verdeelmaatstaven
|
Parameter
|
Aantal bijstandsontvangers
|
1,20
|
Aantal WW-ontvangers
|
– 0,20
|
Omvang beroepsbevolking
|
– 0,01
|
Kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid
|
0,45
|
Door de realisatie van de verdeelmaatstaven voor de gemeenten in te vullen, kan men het gewicht van de eenheid berekenen.
Gewicht eenheid :
= 1,20 * aantal bijstandsontvangers
– 0,20 * aantal WW-ontvangers
– 0,01 * omvang beroepsbevolking
+ 0,45 * kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid.
Berekeningswijze voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners
Omdat er bij kleine gemeenten forse uitschieters kunnen optreden, wordt voor gemeenten met minder dan 30.000 inwoners het gewicht mede bepaald op basis van de gewichten van gemeenten in het COROP-gebied (de indeling in COROP-gebieden is aan het begin van de jaren zeventig opgesteld door de toenmalige Coördinatiecommissie Regionaal Onderzoeks Programma voor de beschikbaarstelling van statistische gegevens ten behoeve van het regionaal economisch beleid).
Voor het bepalen van het aantal gemeenten met minder dan 30.000 inwoners is de situatie op 1 januari 2007 bepalend.
De volgende twee stappen worden onderscheiden in het bepalen van het gewicht Ow dat een gemeente met minder dan 30.000 inwoners krijgt:
Overgang van historische kosten naar verdeelmodel
Voor de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW wordt voor de jaren 2009 en 2010 een overgangsregeling gehanteerd. Het aandeel van een gemeente in het beschikbare deel van het macrobudget dat afkomstig is van Onze Minister van SZW wordt bepaald door een combinatie van het historische budgetaandeel in 2003 in de totale subsidie die in dat jaar op grond van artikel 18 van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en artikel 13, eerste tot en met derde lid, van het Besluit in- en doorstroombanen (ID) beschikbaar was (KW / TKW) en het verdeelmodel. Het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor een participatiebudget voor alle colleges wordt berekend op grond van de formule (zie artikel 2 voor een toelichting):
(a × (OW / OTW) + (1–a) × (KW / TKW)) × TBW
Het totale gemeentelijke werkbudget 2003 bestond uit vijf verschillende budgetten:
1. WIW-normbudget;
2. WIW-declaratiedeel dienstbetrekkingen;
3. WIW-declaratiedeel werkervaringsplaatsen;
4. WIW Scholings- & Activeringsbudget;
5. ID-budget.
Het aandeel voor een gemeente in 2003 wordt bepaald door de som van deze budgetten voor de gemeente gedeeld door het in 2003 beschikbare macrobudget. Voor de budgetten 1, 4 en 5 komt dit neer op het optellen van de toegekende budgetten (voor de budgetten 1 en 4 wordt gerekend met de toegekende budgetten na de vaststelling van de loon- en prijsbijstelling 2003).
Voor de budgetten 2 en 3 wordt een systematiek gehanteerd welke het macro beschikbare declaratiebudget toedeelt aan gemeenten. Dit gebeurt als volgt.
Toedeling declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen:
Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-dienstbetrekkingen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel dienstbetrekkingen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-dienstbetrekkingen.
Toedeling declaratiedeel WIW-werkervaringsplaatsen:
Het budgetaandeel per gemeente wordt als volgt berekend. Eerst wordt het quotiënt bepaald van het gemiddeld aantal gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen van de gemeente in het jaar 2002 ten opzichte van het gemiddeld aantal landelijk gerealiseerde WIW-werkervaringsplaatsen in het jaar 2002 (gemiddelde stand over dat jaar op basis van de statistische bijlage bij de kwartaaldeclaraties). Het toe te rekenen budget voor het declaratiedeel werkervaringsplaatsen is vervolgens gelijk aan dit quotiënt vermenigvuldigd met het voor het jaar 2003 beschikbare macrobudget declaratiedeel WIW-werkervaringsplaatsen.
Beide op bovenstaande wijze berekende budgetaandelen zijn opgeteld bij de overige deelbudgetten om het totale budget van een gemeente in 2003 te berekenen.
Het gewicht van de historische kosten wordt geleidelijk aan minder, conform onderstaande tabel. Vanaf 2011 zal de verdeling van het bedrag dat beschikbaar is gesteld door Onze Minister van SZW voor 100% worden bepaald door het verdeelmodel.
Jaar
|
Gewicht historische kosten (= 1–a in artikel 2)
|
Gewicht verdeelmodel (= a in artikel 2)
|
2005
|
100%
|
0%
|
2006
|
83%
|
17%
|
2007
|
67%
|
33%
|
2008
|
50%
|
50%
|
2009
|
33%
|
67%
|
2010
|
17%
|
83%
|
2011
|
0%
|
100%
|