Regeling publieke gezondheid

Geraadpleegd op 24-03-2025.
Geldend van 01-03-2025 t/m heden

Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 november 2008, nr. PG/ZP-2.892.655, houdende nieuwe eisen inzake de publieke gezondheid (Regeling publieke gezondheid)

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

In overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 22, vierde lid, 24, vijfde lid, 25, zesde en zevende lid, 26, tweede lid, 48, 57, derde en vierde lid, 58, eerste en derde lid, 63, derde lid, van de Wet publieke gezondheid;

Besluit:

Hoofdstuk II. Infectieziektebestrijding

§ 1. Meldingen

Artikel 2

  • 1 Voor de meldingsplicht van de arts op grond van artikel 22, tweede lid, van de wet, gelden voor de hieronder genoemde infectieziekten de volgende voorwaarden:

    • a. mpox, behorende tot groep B1, en pest, tuberculose en infectieziekten behorende tot groep B2 en groep C: de vaststelling wordt op normale werktijden binnen 24 uur gemeld,

    • b. hepatitis B: de vaststelling van chronisch dragerschap wordt alleen gemeld als de infectie voor de eerste keer wordt vastgesteld,

    • c. [Red: vervallen,]

    • d. mrsa-infectie: alleen de vaststelling van een cluster van een mrsa-infectie veroorzaakt door een bron buiten een zorginstelling wordt gemeld,

    • e. pneumokokkenziekte: alleen de vaststelling bij personen die zijn geboren na maart 2006 of bij een persoon van 60 jaar of ouder wordt gemeld,

    • f. dengue en chikungunya: alleen de vaststelling in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt gemeld.

  • 2 Voor de meldingsplicht van de arts op grond van artikel 22, eerste lid, van de wet, geldt voor het Middle East respiratory syndrome coronavirus (MERS-CoV) het volgende: de meldingsplicht wordt beperkt tot de vaststelling van een infectie bij een persoon, die op grond van de ernst van dit ziektebeeld is opgenomen in een ziekenhuis, door de behandelend arts van het ziekenhuis.

Artikel 3

Voor de meldingsplicht van het hoofd van het laboratorium op grond van artikel 25, tweede lid, van de wet, gelden de volgende termijnen:

  • a. de vaststelling van een verwekker van een infectieziekte behorend tot groep A wordt onverwijld gemeld aan de gemeentelijke gezondheidsdienst;

  • b. de vaststelling van een verwekker van een infectieziekte behorend tot groep B1, met uitzondering van pest en tuberculose, wordt binnen 24 uur gemeld aan de gemeentelijke gezondheidsdienst;

  • c. de vaststelling van pest of tuberculose, alsmede van een verwekker van een infectieziekte behorend tot groep B2 of C wordt op normale werktijden binnen 24 uur gemeld aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.

Artikel 4

De meldingsplicht van het hoofd van een instelling op grond van artikel 26, eerste lid, van de wet, wordt binnen normale werktijden zo spoedig mogelijk uitgevoerd.

Artikel 5

De gegevensverwerking bij de meldingen, bedoeld in de artikelen 21, 22 en 25, alsmede bij de aanvraag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, voldoet aan de NEN 7510 norm voor informatiebeveiliging in de zorg.

Artikel 5a

  • 1 Een melding als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de wet bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. gegevens omtrent de melder;

    • b. gegevens omtrent de aard van de gebeurtenis, de plaats en het tijdstip waarop deze plaatsvond of is geconstateerd en het type poliovirus;

    • c. gegevens omtrent de getroffen maatregelen.

  • 2 De melding aan de arts, bedoeld in artikel 17 van de wet, wordt gedaan aan de arts van de gemeentelijke gezondheidsdienst van de gemeente waar de blootstelling of potentiële blootstelling heeft plaatsgevonden of is geconstateerd.

  • 3 De melding aan de inspectie wordt gedaan via NAC@igj.nl.

§ 2. Plaatsen van binnenkomst

Artikel 6

  • 1 Ter uitvoering van artikel 48 van de wet worden de volgende havens aangewezen:

    • a. als behorende tot categorie A: de burgerhaven van de gemeente Rotterdam,

    • b. als behorende tot categorie B: de burgerhavens van de gemeenten Amsterdam, Beverwijk, Den Helder, Delfzijl, Dordrecht, Eemsmond, Harlingen, Maassluis, Moerdijk, Schiedam, Terneuzen, Velsen, Vlaardingen, Vlissingen en Zaandam, alsmede Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

  • 2 Ter uitvoering van artikel 48 van de wet worden de volgende burgerluchthavens aangewezen:

    • a. als behorende tot categorie A: de burgerluchthaven van de gemeente Haarlemmermeer (Schiphol),

    • b. als behorende tot categorie B: de burgerluchthavens van de gemeenten Beek (Maastricht Aachen Airport), Eindhoven (Eindhoven Airport), Rotterdam (Rotterdam Airport) en Tynaarloo (Groningen Airport Eelde), alsmede Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Artikel 7

De burgemeesters van de gemeenten met de volgende burgerhavens zijn bevoegd tot afgifte van het certificaat van sanitaire controle van schepen en van het certificaat tot vrijstelling van sanitaire controle van schepen: Amsterdam, Beverwijk, Den Helder, Delfzijl, Dordrecht, Eemsmond, Harlingen, Maassluis, Moerdijk, Rotterdam, Schiedam, Terneuzen, Velsen, Vlaardingen, Vlissingen en Zaandam, alsmede Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Artikel 8

  • 1 Ter verkrijging van een certificaat van sanitaire controle van schepen of een certificaat tot vrijstelling van sanitaire controle van schepen, worden de inspecties uitgevoerd conform bijlage 1 bij deze regeling.

  • 2 Indien vanwege buitengewone omstandigheden in de haven geen certificaat als bedoeld in het eerste lid kan worden afgegeven, en het schip is voorzien van een nog geldig certificaat van sanitaire controle van schepen of certificaat tot vrijstelling van sanitaire controle van schepen, kan de burgemeester dit certificaat met één maand verlengen.

Artikel 9

  • 1 Het tarief voor het onderzoek ter verkrijging van een certificaat tot vrijstelling van sanitaire controle van schepen of een certificaat van sanitaire controle van schepen als bedoeld in artikel 57 van de wet, bedraagt:

    • a. € 131,70 per uur, indien het onderzoek plaatsvindt op maandag tot en met vrijdag tussen 06.00 uur en 20.00 uur,

    • b. € 197,57 per uur, indien het onderzoek plaatsvindt op maandag tot en met vrijdag tussen 20.00 uur en 06.00 uur, alsmede op zaterdag,

    • c. € 263,41 per uur, indien het onderzoek plaatsvindt op zondag.

  • 2 Het aantal uren, bedoeld in het eerste lid, dat in rekening wordt gebracht, bedraagt niet meer dan:

    • 4 uur bij schepen met minder dan 50 opvarenden, anders dan bemanningsleden,

    • 8 uur bij schepen met 50–500 opvarenden, anders dan bemanningsleden,

    • 12 uur bij schepen met 500 en meer opvarenden, anders dan bemanningsleden.

  • 3 Het tarief voor het verlengen van het certificaat, bedoeld in artikel 8, tweede lid, bedraagt € 131,70.

  • 4 De in het eerste lid genoemde bedragen worden vermeerderd met voorrijkosten van € 32,92 per kwartier.

§ 3. Certificaten van inenting

Artikel 10

  • 1 Organisaties mogen tegen gele koorts inenten indien de organisatie een certificaat ter zake van de reizigersadvisering heeft van de Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector, dan wel

    • a. een arts in dienst heeft die eindverantwoordelijk is voor de vaccinaties en toeziet op de toediening van de entstof,

    • b. ervoor zorgt dat degene die de indicatiestelling voor de vaccinaties verricht, beschikt over het certificaat reizigersgeneeskunde of het certificaat reizigersverpleegkundige van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering, of op aantoonbare wijze een kwalitatief vergelijkbaar niveau van opleiding op het terrein van reizigersgeneeskunde heeft gevolgd, en

    • c. een abonnement heeft op de landelijke protocollen reizigersadvisering van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering, of een abonnement heeft op een kwalitatief vergelijkbare bron van informatie.

  • 2 Huisartsen mogen tegen gele koorts inenten als zij:

    • a. beschikken over het certificaat reizigersgeneeskunde of het certificaat reizigersgeneeskundig huisarts van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering, of op aantoonbare wijze een kwalitatief vergelijkbaar niveau van opleiding op het terrein van reizigersgeneeskunde hebben gevolgd, en

    • b. een abonnement hebben op de landelijke protocollen reizigersadvisering van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering, of een abonnement hebben op een kwalitatief vergelijkbare bron van informatie.

Artikel 11

De organisaties en huisartsen, bedoeld in artikel 10, laten zich voorafgaande aan het uitvoeren van de inentingen tegen gele koorts registreren bij het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering, postbus 1008, 1000 BA Amsterdam.

Artikel 12

De inenting van personen tegen gele koorts geschiedt uitsluitend met een door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) goedgekeurde entstof.

Artikel 13

Het internationaal certificaat, bedoeld in artikel 36 van de Internationale Gezondheidsregeling, van inenting tegen gele koorts dient:

  • a. te worden ondertekend door de huisarts of, indien het een organisatie betreft, door de eindverantwoordelijke arts, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, of door de verpleegkundige, die de indicatiestelling voor de vaccinatie heeft verricht, onder verantwoordelijkheid van deze arts,

  • b. volledig te zijn ingevuld in de Engelse of Franse taal,

  • c. te zijn voorzien van een stempel, waarvan de afdruk voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • de afdruk is cirkelvormig met een middellijn van 25 millimeter,

    • in het midden bevindt zich het Nederlandse wapen met daaronder op de eerste regel het woord ‘NEDERLAND’, op de tweede regel het woord ‘VACCINATION’ en op de derde regel ter linkerzijde de afkorting ‘NR’, met ruimte voor cijfers,

    • tussen de buitenste rand en hetgeen hiervóór is aangegeven, bevinden zich boven de horizontale middellijn van links naar rechts de woorden ‘STAATSTOEZICHT OP DE VOLKSGEZONDHEID’ en onder deze middellijn van links naar rechts de woorden ‘PUBLIC HEALTH SERVICE’,

    • tussen de eerste ‘S’ van STAATSTOEZICHT en de ‘P’ van PUBLIC, alsmede tussen de laatste ‘D’ van VOLKSGEZONDHEID en de laatste ‘E’ van SERVICE bevindt zich een punt.

Artikel 14

Het tarief voor de vaccinaties ter verkrijging van een internationaal certificaat, bedoeld in artikel 36 van de Internationale Gezondheidsregeling, van inenting tegen gele koorts is niet meer dan kostendekkend.

Hoofdstuk IIA. Vergunning- en meldplicht poliovirus

Artikel 14a

  • 1 Een aanvraag om verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, van de wet wordt ingediend bij de minister met gebruikmaking van het door hem beschikbaar gestelde aanvraagformulier, vergezeld van de in dat formulier genoemde bescheiden.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, geldt tevens als een melding bij de inspectie in haar hoedanigheid als National Authority for Containment als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel d, van de Gezondheidswet ten behoeve van certificering in het kader van de in die bepaling genoemde resolutie.

  • 3 Onverminderd artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de termijn voor het geven van een beschikking op de aanvraag opgeschort met ingang van de dag na de in het tweede lid bedoelde melding tot en met de dag waarop een beslissing op die melding is genomen. De minister beslist vervolgens zo spoedig mogelijk op de aanvraag, doch uiterlijk binnen zes weken gerekend vanaf de dag waarop voormelde beslissing op de melding, bedoeld in het tweede lid, is genomen.

Artikel 14b

  • 1 Ter zake van het bewaren, bewerken, gebruiken of anderszins verwerken van de in artikel 17a, eerste lid, van het besluit aangewezen typen poliovirus gelden de in bijlage 2 bij deze regeling gestelde eisen die verband houden met de uitvoering van Resolutie WHA71.16 van de Wereld Gezondheidsorganisatie.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, zijn de eisen, genoemd in bijlage 3, niet van toepassing op de in die bijlage genoemde typen poliovirus.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. Klink

Bijlage 1. ex artikel 8 van de Regeling publieke gezondheid

Programma van eisen sanitaire controle van schepen

1. Inleiding

In dit document staan de WHO-normen1 waaraan wordt getoetst opdat voor een schip een certificaat van sanitaire controle of een certificaat tot vrijstelling van sanitaire controle kan worden afgegeven.

Per WHO-norm worden controlepunten aangegeven waaruit kan blijken dat men aan deze norm voldoet. Deze controlepunten vormen de leidraad voor een inspectie ten behoeve van het verkrijgen van een certificaat.

In de WHO-normen zijn extra eisen opgenomen voor ‘grote schepen’. Met ‘grote schepen’ wordt door de WHO bedoeld ‘passagiersschepen’.

De definitie van een passagiersschip is ‘een schip ingericht voor meer dan 12 opvarenden anders dan bemanningsleden’. In dit programma van eisen zijn de extra normen voor deze passagiersschepen aangegeven via een kader om de tekst.

2. Kombuis en voedselvoorziening

2.1. Kennis van hygiëne en voedselveiligheid

WHO-norm 1.2

De keukenmedewerkers die zich bezig houden met het bereiden van voedsel, zijn op de hoogte van de reinigingsprocedures, de bewaarnormen van levensmiddelen en de bereidingswijzen. Als voorbeeld weten de betrokken keukenmedewerkers de minimum en maximum temperaturen voor het bewaren en bereiden van levensmiddelen en zijn ze in staat om zodanig te werken dat ze kruisbesmettingen voorkomen.

WHO-norm 1.3

De keukenmedewerkers laten zien wanneer en op welke wijze de handen moeten worden gewassen en dat hun persoonlijke hygiëne aan de normen voldoet.

Controlepunten

  • Toon aan dat de keukenmedewerkers op de hoogte zijn van de afspraken/werkinstructies met betrekking tot onder andere persoonlijke hygiëne, reiniging, hygiënische werkwijze, temperatuur- en bewaarnormen.

  • Zorg dat de keukenmedewerkers de handen wassen met water en vloeibare zeep en tenminste op de volgende momenten:

    • bij aanvang van het werk en na iedere pauze;

    • bij wisselen van werkzaamheden;

    • na werken met rauwe producten;

    • na toiletbezoek, neus snuiten en niezen;

    • bij aanvang van het portioneren en de uitgifte.

Aaanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 1.3.2

De keukenmedewerkers zijn in het bezit van de benodigde opleidingscertificaten verkregen bij een relevante opleiding voor het behandelen en het bereiding van voedsel. Het kennisniveau wordt bijgehouden en indien bijscholing vereist is, zal deze worden gevolgd. Hiervan worden registraties bijgehouden.

Controlepunten

  • Toon aan dat er een opleiding- en bijscholingsplan is voor de keukenmedewerkers.

  • Registreer per medewerker de gevolgde training, opleiding en bijscholing op het gebied van voedselveiligheid.

2.2. Ontvangst van voedsel

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 1.1

Voedsel zal worden verkregen van bronnen aan de wal die door de lokale overheid daarvoor als geschikt worden bevonden. De producten dienen schoon, onbeschadigd en vrij van bederf te zijn en mogen niet op andere manieren een gevaar voor de gezondheid van de bemanning en of passagiers vormen. Rauwe producten en ingrediënten worden niet geaccepteerd aan boord wanneer bekend is dat deze parasieten, ongewenste micro-organismen, pesticiden, veterinaire contaminanten bevatten of zijn bedorven. Ook worden producten niet geaccepteerd als deze vreemde substanties bevatten die niet tot een acceptabel niveau zijn terug te brengen door normaal te sorteren of te verwerken. Waar toepasbaar zullen specificaties voor ontvangst worden opgesteld en gebruikt. Er wordt gewerkt volgens het first in, first out (FIFO) principe zodat de voorraad rouleert door oude producten eerder te gebruiken dan de nieuwe voorraad.

Controlepunten

  • Leg vast aan welke eisen een product tijdens de ontvangst moet voldoen.

  • Controleer bij aflevering op het schip of de producten schoon zijn, onbeschadigd, vrij van bederf zijn en de temperatuur voldoet aan de norm zoals in WHO norm 2.3.3. Controleer ook op de houdbaarheidsdatum of de ‘te gebruiken tot’ termijn. Registreer de bevindingen in een logboek.

  • Accepteer geen producten waarvan geconstateerd is dat zij niet voldoen aan de norm.

  • Hanteer het first in, first out (FIFO) principe voor de opslag van producten.

  • Controleer de binnenkomende leveringen van levensmiddelen op de aanwezigheid van plaagdieren. Registreer de bevindingen in een logboek.

2.3. Opslag en bereiding

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 1.3.3

Er worden registraties bijgehouden van de bewaartemperaturen.

WHO-norm 1.3.5

Levensmiddelen worden betrokken van veilige bronnen en worden op de juiste wijze opgeslagen, bereid en geserveerd.

Controlepunten

  • Controleer één keer per week de temperatuur van de gekoelde en diepgevroren opslag. Registreer de bevindingen in een logboek.

  • Dek voedsel af en voorzie producten van een houdbaarheidsdatum.

  • Zorg dat de oppervlakten waar voedselbereiding plaatsvindt schoon zijn.

  • Gebruik alleen materialen die glad en afwasbaar zijn.

  • Houd koelverse en diepgevroren producten zo kort mogelijk (maximaal 30 minuten) buiten de koeling of vriezer.

  • Verhit rauwe producten tot tenminste 75 °C in de kern of totdat deze gaar zijn. Uitzondering zijn hierbij de producten die geen interne besmetting hebben ondergaan zoals biefstuk. Deze producten moeten tot tenminste 45 °C worden verhit.

  • Koel producten terug binnen vijf uur tot een temperatuur van ten hoogste 7 °C.

2.4. Serveren

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’.

WHO-norm 1.4.1

Levensmiddelen, verpakt of onverpakt, die uitgeserveerd worden in een buffet, een service-line of in een saladebar, dienen op een zodanige geschikte wijze te worden gepresenteerd dat er geen kans op besmetting van de medewerkers of de passagiers kan ontstaan.

WHO-norm 1.4.2

Zelfbedieningsbuffetten en salade bars waar niet verpakte producten ter consumptie worden aangeboden, zijn voorzien van serveergereedschap en uitgiftemethoden die de besmetting van levensmiddelen en dranken voorkomen.

WHO-norm 1.4.3

Levensmiddelen moeten tijdens opslag en transport worden beschermd tegen vervuiling door zeewater, lenswater, afvalwater, hydraulische vloeistoffen en brandstof.

WHO-norm 1.4.4

In een buffet of serveerruimte moeten warme levensmiddelen warm worden gehouden en koude producten gekoeld worden uitgegeven.

Controlepunten

  • Zorg dat het buffet, een service-line en/of saladebar is voorzien van ademschotten.

  • Dek producten waar mogelijk af.

  • Leg tangen, vorken of andere materialen bij het gerecht zodat de producten hiermee kunnen worden gepakt of opgeschept.

  • Sla producten op in afgesloten ruimten die beschermd zijn tegen verontreinigen van buitenaf.

  • Bewaar en serveer warme producten op een producttemperatuur van minimaal 60 °C.

  • Bewaar en serveer koude gerechten op een producttemperatuur van ten hoogste 7 °C.

2.5. Handenwasgelegenheid

WHO-norm 1.4

Er is minimaal één plaats toegewezen als handenwasgelegenheid en deze plek is uitgerust met wegwerphanddoeken/handblowers, een zeepdispenser en een afvalbak.

Controlepunten

  • Voorzie de kombuis/keuken van een handenwasgelegenheid. Dit houdt in een plaats waar de handen kunnen worden gewassen.

  • Voorzie de handenwasgelegenheid van een zeepdispenser, handdoekjes voor eenmalig gebruik met een afvalbak of een handblower.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 1.3.6

De kombuis/keuken en andere ruimten waar levensmiddelen worden voorbereid en verwerkt, zijn uitgerust met een gemakkelijk te bereiken wasbak die is aangewezen als handenwasgelegenheid. Deze handenwasgelegenheid is uitgerust met wegwerphanddoeken, zeep en een afvalbak.

WHO-norm 1.3.7

De handenwasgelegenheid is alleen en te allen tijde voor dit doel te gebruiken.

Controlepunten

  • Voorzie de kombuis/keuken en andere ruimten waar levensmiddelen worden bereid en bewerkt van een handenwasgelegenheid die altijd beschikbaar is.

  • Zorg dat de handenwasgelegenheid is voorzien van een zeepdispenser, handdoekjes voor eenmalig gebruik met een afvalbak of een handblower.

  • Geef bij de handenwasgelegenheid aan dat deze handenwasgelegenheid alleen bestemd voor het wassen van de handen.

  • Plaats de handenwasgelegenheid op een makkelijk te bereiken plek.

2.6. Schoonmaak, onderhoud en afval

WHO-norm 1.1

Er is een schoonmaakschema aanwezig en er wordt periodiek onderhoud gepleegd. Dit geldt voor de inrichting, de installatie, de apparatuur en het materiaal dat wordt gebruikt voor de voedselbereiding.

WHO-norm 1.5

Alle gebruiksmiddelen zoals potten, pannen en materialen die in contact komen met voedsel, zijn voldoende schoon, gereinigd en zo nodig gedesinfecteerd.

WHO-norm 1.6

Er blijven geen voedselresten achter die plaagdieren aantrekken.

Controlepunten

  • Beschik over en werk volgens een schoonmaakprocedure met een bijbehorend schoonmaakschema.

  • Reinig de kombuis/keuken na afloop van de werkzaamheden en zorg dat er geen voedselresten achterblijven.

  • Beschik over een afvinklijst en vink hierop af wanneer de periodieke schoonmaak van het desbetreffende onderdeel is uitgevoerd.

  • Beschik over en gebruik een onderhoudsplan voor de kombuis/keuken.

  • Zorg dat de materialen schoon zijn.

  • Dek producten af en verpak producten zodanig dat plaagdieren niet worden aangetrokken.

  • Zorg voor en werk volgens een procedure voor de opslag en verwerking van afval.

  • Leeg afvalbakken tijdig zodat deze niet overvol zijn.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 1.3.1

Er zijn geschreven schoonmaakschema’s en onderhoudsrichtlijnen voor elke kritieke ruimte in de kombuis/keuken die bij kan dragen aan de besmetting van levensmiddelen aan boord.

Controlepunten

  • Noteer per ruimte welke onderdelen met welke frequentie gereinigd en gedesinfecteerd moeten worden en op welke wijze. Leg dit vast in een schoonmaakschema.

  • Noteer per ruimten welke onderdelen met welke frequentie vervangen moeten worden en/of een onderhoudsbeurt moeten ondergaan. Leg dit vast in een onderhoudsschema.

2.7. Bouw en inrichting

WHO-norm 1.7

De kombuis/keuken is zo ingericht dat plaagdieren zich niet kunnen verschuilen.

WHO-norm 1.13

Alle ruimten waarin de bereiding van voedsel plaatsvindt, zijn gemaakt van ondoordringbaar materiaal met een glad oppervlak dat goed gereinigd kan worden en geen gelegenheid biedt voor plaagdieren om een schuilplek te vormen.

Controlepunten

  • Zorg dat de inrichting van de kombuis/keuken en de opstelling van de apparatuur zodanig is, dat een goede reiniging mogelijk is en dat plaagdieren zich niet kunnen nestelen.

  • Zorg dat de vloer van de kombuis/keuken van ondoordringbaar, makkelijk te reinigen en niet absorberend materiaal is.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 1.3.4

Alle oppervlakken, materialen en inrichtingen zijn geschikt voor hun doel. Dit betekent dat ze niet vochtdoorlatend zijn, gemakkelijk kunnen worden gereinigd, goed af zijn te sluiten en beschermen tegen het binnendringen van plaagdieren.

Controlepunten

  • Zorg dat de oppervlakken en materialen in goede staat, glad en afwasbaar zijn. Voedselcontactplaatsen zijn naadloos en niet-toxisch2.

  • Sluit en werk de kombuis/keuken zodanig af, dat de toegang voor plaagdieren is versperd.

2.8. Persoonlijke hygiëne

WHO-norm 1.8

De voedselbereidingruimte is alleen bestemd voor voedselbereidingswerkzaamheden.

Controlepunten

  • Voer in de kombuis/keuken alleen werkzaamheden uit die gerelateerd zijn aan voedselbereiding.

  • Geef alleen geautoriseerd personeel toegang tot de voedselbereidingsruimte.

2.9. Drinkwater

WHO-norm 1.9

Er is voldoende warm en koud water beschikbaar van drinkwaterkwaliteit. Dit is te allen tijde te gebruiken voor de bereiding van levensmiddelen.

Controlepunten

  • Voorzie de kombuis/keuken van koud en warm stromend drinkwater.

  • Gebruik bij de bereiding en bewerking van voedsel alleen drinkwater.

2.10. Ventilatie- en afzuigvoorzieningen

WHO-norm 1.11

Er zijn ventilatie- en afzuigvoorzieningen aanwezig. Deze moeten voldoende capaciteit hebben voor de aanwezige apparatuur en het aantal keukenmedewerkers.

Controlepunten

  • Zorg voor en gebruik een goedwerkende en onderhouden ventilatie- en afzuigvoorziening.

  • Voorkom zichtbare condens.

2.11. Verlichting

WHO-norm 1.12

Er is voldoende licht aanwezig.

Controlepunten

  • Zorg dat er in de kombuis/keuken zoveel licht aanwezig is, dat zowel de producten als de omgeving visueel beoordeeld kunnen worden op de aanwezigheid van vuil op of verontreinigingen in het voedsel.

3. Pantry en opslag

3.1. Bouwtechnische staat

WHO-norm 2.1

De opslagruimten voor voedsel zijn gemaakt van een ondoordringbaar materiaal met een glad oppervlak wat goed gereinigd kan worden en geen gelegenheid biedt om een schuilplaats voor plaagdieren te vormen.

Controlepunten

  • Zorg dat de ruimte visueel schoon is en bouwtechnisch in een goede staat.

  • Zorg dat de ruimten en materialen van glad en ondoordringbaar materiaal zijn.

3.2. Opslag van voedsel

WHO-norm 2.2

Voedsel wordt bewaard op voldoende hoogte boven de vloer/dek (minimaal ongeveer 15 cm) en zodanig dat er geen water kan binnendringen en geen verontreiniging kan optreden.

WHO-norm 2.4

Het aanwezige voedsel is veilig voor consumptie en zonder versnijding/bijmengingen (met chemische of andere stoffen) en is verkregen van bronnen die voldoen aan de geldende wet- en regelgeving van de regio of het land van herkomst.

WHO-norm 2.5

Het systeem van opslag voorkomt verontreiniging van voedsel met vreemde voorwerpen, stof, schadelijke dampen, ongewenste chemicaliën en voorkomt kruisbesmetting tussen levensmiddelen.

Controlepunten

  • Bewaar voedsel op een afstand van minimaal ongeveer 15 cm van de vloer.

  • Zorg dat de houdbaarheidstermijn van de producten in de opslag (koelvers, diepvries en droge kruidenierswaren) niet overschreden wordt.

  • Zorg dat de producten/verpakkingen niet beschadigd of verontreinigd zijn.

  • Zorg dat de opslagruimte zodanig is dat er geen water kan binnendringen en geen verontreiniging kan optreden.

  • Dek producten af en verpak producten zodanig dat er geen verontreiniging door vreemde voorwerpen, stof, schadelijke dampen of ongewenste chemicaliën kan optreden.

  • Houd een duidelijke scheiding aan tussen de opslag van rauwe en bereide producten.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 1.2.1

De koel- en vriesruimten zijn geschikt om de gekoelde en of bevroren producten op de voorgeschreven temperatuur te houden. Temperaturen worden gecontroleerd en hiervan worden registraties bijgehouden.

WHO-norm 1.2.2

Chemische of giftige materialen worden gescheiden en veilig opgeslagen en zodanig dat deze niet in contact kunnen komen met levensmiddelen.

WHO-norm 1.2.3

Levensmiddelen worden opgeslagen op een daarvoor bestemde veilige plaats en afgeschermd tegen mogelijke besmetting en verontreiniging.

WHO-norm 1.2.4

Levensmiddelen worden opgeslagen in een schone, droge ruimte en worden niet blootgesteld aan water van buitenaf, stof of andere verontreinigingen op minimaal ongeveer 15 cm boven de vloer/dek.

Controlepunten

  • Voorzie elke koude opslagruimte (koelingen, vriezers, e.d.) van een thermometer.

  • Zorg dat er minimaal één voedselthermometer aanwezig is waarmee de temperatuur van producten kan worden gecontroleerd.

  • Bewaar gekoelde producten bij ten hoogste 4 °C.

  • Bewaar diepvriesproducten bij minimaal –12 °C.

  • Controleer en registreer wekelijks de temperatuur van de opslagruimte.

  • Registreer afwijkingen van de norm met de bijbehorende genomen actie in het logboek en controleer of de genomen maatregelen effectief zijn.

  • Sla geen schoonmaakmaterialen of -middelen op in de opslagruimten voor voedsel.

  • Sla producten op in een schone, droge ruimte.

  • Voorzie producten van een houdbaarheidsdatum zodat de bewaartermijn kan worden bewaakt en wordt voorkomen dat producten bederven en andere producten besmetten.

3.3. Temperatuur

WHO-norm 2.3

Voedsel wordt niet voor een langere periode blootgesteld aan de omgevingstemperatuur. Voorbeelden van aanbevolen bewaartemperaturen van bederfelijke producten zijn:

WHO-norm 2.3.1

Voedsel wordt zonodig warm bewaard met behulp van warmhoudapparatuur bij een temperatuur van tenminste 60 °C (145 °F) en wordt zolang als nodig op die temperatuur gehouden.

WHO-norm 2.3.2

Bederfelijke producten en dranken worden normaal koud bewaard op een temperatuur die lager is dan 4 °C (40 °F) behalve tijdens de bereiding of voor het opdienen onmiddellijk na de bereiding. Wanneer voedsel voor een langere periode wordt bewaard, dan wordt aanbevolen om dit te doen bij een temperatuur van 4 °C (40 °F). Groenten en fruit worden bewaard in een koele ruimte. De ideale bewaartermperaturen zijn voor vlees en vis tussen de 0 °C en de 3 °C (32–37 °F), voor zuivel en zuivelproducten 4 °C (40 °F) en voor fruit en groenten tussen de 7 °C en de 10 °C (45–50 °F). Om praktische redenen mogen vanwege beperkte koelcapaciteit, vlees en vleesproducten, vis en visproducten, eieren en eiproducten, zuivel en zuivelproducten opgeslagen worden bij < 5 °C (41 °F) en groente en fruit bij < 10 °C (50 °F)

WHO-norm 2.3.3

Diepvriesproducten worden bewaard bij een temperatuur lager dan –12 °C (10 °F).

Controlepunten

  • Bewaar warme gerechten op een producttemperatuur van minimaal 60 °C.

  • Bewaar vlees en vleesproducten, vis en visproducten, eieren en eiproducten, zuivel en zuivelproducten op een producttemperatuur van ten hoogste 4 °C.

  • Bewaar groenten en fruit (onbewerkt) in een koele ruimte op een producttemperatuur tussen de 7 en 10 °C.

  • Bewaar diepvriesproducten op een producttemperatuur lager dan –12 °C.

  • Bewaar gekoelde producten niet langer dan 30 minuten bij een producttemperatuur van 7 °C of hoger.

4. Vrachtruim

4.1. Vrachtruim

WHO-norm 3.1

Het vrachtruim, en zeker die bestemd is voor de opslag van consumptiegoederen, zijn afgeschermd tegen het binnendringen van water, plaagdieren, vectoren of andere verontreiniging of besmetting. In geval van een lading van consumptiegoederen wordt toezicht gehouden op de lading op sporen van plaagdieren of een tekenen van verontreiniging of bederf.

Controlepunten

  • Scherm het vrachtruim af tegen weersomstandigheden, inslag van water en het binnendringen van vectoren en plaagdieren. Ook bij een open vrachtruim dient de lading tegen deze factoren beschermd te zijn.

  • Controleer regelmatig en neem maatregelen indien er tekenen zijn van bederf, verontreiniging of de aanwezigheid van plaagdieren.

4.2. Ruim tijdens inspectie

WHO-norm 3.2

Het ruim dient normaliter leeg te zijn bij een inspectie. Aanwezig ballastwater en materiaal in het ruim is van dien aard of zodanig opgeslagen, dat een grondige inspectie niet wordt verhinderd.

Controlepunten

  • Zorg dat het ruim tijdens de inspectie zo veel mogelijk leeg is.

  • Sla materiaal in het ruim zodanig op dat een grondige inspectie niet wordt verhinderd.

  • Zorg dat het aanwezige ballastwater in een zodanige hoeveelheid is, dat een grondige inspectie niet wordt verhinderd.

5. Verblijven van bemanning en officieren

5.1. Inrichtingseisen bemanningsverblijven

WHO-norm 4.1

De bemanningsverblijven moeten zijn ingericht overeenkomstig de geldende ILO-conventie. De bemanningsverblijven mogen geen schuilplaats bieden aan plaagdieren en de ruimten moeten schoon zijn en voldoende verlicht.

Controlepunten

  • Richt de bemanningsverblijven in volgens de eisen van de geldende ILO-conventie voor bemanningsverblijven C133-19703.

  • Zorg dat de ruimten schoon zijn en goed onderhouden.

  • Controleer regelmatig op de aanwezigheid van plaagdieren en neem maatregelen indien er tekenen zijn van plaagdieren.

  • Zorg dat er in de bemanningsverblijven zoveel licht aanwezig is, dat de omgeving visueel beoordeeld kan worden op de aanwezigheid van vuil of plaagdieren.

6. Drinkwater

6.1. Bouw en materialen

WHO-norm 5.1

Alle tanks, slangen, kleppen en apparatuur bedoeld voor het gebruik van drinkwater worden niet voor andere doeleinden gebruikt en zijn duidelijk gemarkeerd met de tekst ‘alleen bestemd voor drinkwater’. Het coderen van de leidingen met een kleur is toegestaan.

Controlepunten

  • Gebruik drinkwatertanks, slangen, kleppen en apparatuur die voor drinkwater bedoeld zijn, niet voor andere doeleinden dan voor drinkwater.

  • Voorzie drinkwaterleidingen van een markering die duidelijk herkenbaar is. Dit kan met een opschrift ‘drinkwater’ (in de werktaal op het schip) en/of middels kleurcode.

6.2. Drinkwatertanks

WHO-norm 5.2

De drinkwatertanks delen geen gemeenschappelijke wand met de romp van het schip of met tanks en leidingen die voor andere doeleinden dan drinkwater worden gebruikt.

WHO-norm 5.3

Drinkwatertanks moeten geconstrueerd zijn met materialen die geen verontreiniging afgeven aan het water in de tank.

WHO-norm 5.4

Drinkwatertanks zijn zo geplaatst in een ruimte in een schip dat er geen verontreiniging kan plaatsvinden door vuil, plaagdieren, excessieve opwarming of andere contaminanten.

WHO-norm 5.5

De drinkwatertanks zijn toegankelijk voor inspectie, onderhoud en reiniging en moeten zijn uitgerust met een aparte aftapmogelijkheid.

Controlepunten

  • Zorg dat de drinkwatertank geen gemeenschappelijke wand heeft met tanks en leidingen die voor andere doeleinden dan drinkwater worden gebruikt.

  • Voorkom kruisbesmetting van het drinkwater door verontreiniging van de tank.

  • Gebruik voor de tank materialen die verontreiniging van het drinkwater niet mogelijk maken, zoals bijvoorbeeld roestvrij staal.

  • Zorg dat de omgeving van de drinkwatertank schoon is en vrij van plaagdieren.

  • Situeer de tank zodanig dat vervuiling door werkzaamheden of andere omgevingsfactoren niet mogelijk is. Leidingen anders dan drinkwaterleidingen, mogen niet door de tank lopen.

  • Plaats de tank op een zodanige manier in een ruimte opdat de temperatuur van het water niet boven de 20 °C komt.

  • Zorg dat er een inspectieluik is dat gebruikt kan worden voor inspectie, onderhoud en reiniging.

  • Controleer op aanwezigheid van roest, vuil of besmettelijke materialen en verwijder dit indien dit geconstateerd wordt.

  • Voorzie de tank van een aftappunt ten behoeve van de bemonstering van het water.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 2.2.1

Drinkwater wordt opgeslagen in tanks die zodanig zijn geconstrueerd en gelokaliseerd dat deze zijn beschermd tegen vervuiling van buitenaf.

WHO-norm 2.2.2

De behandeling van water aan boord gebeurt zodanig dat het ingenomen water voldoet aan de eisen voor drinkwater overeenkomstig de Guidelines for drinking-water quality 2004 (WHO 2004)4 of enige relevante lokale wetgeving. Wanneer het water gechloreerd wordt, moet de contacttijd voldoende lang zijn en moet er een meetbare hoeveelheid vrij chloor overblijven in de te vullen tank.

WHO-norm 2.2.3

Er wordt voorkomen dat drinkwater, dat via leidingen uit de tanks naar de technische installaties gaat, terug kan stromen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van onder andere terugslagkleppen.

WHO-norm 2.2.4

Drinkwatertanks delen geen gemeenschappelijke wand met de romp of met andere opslagtanks (anders dan drinkwatertanks).

WHO-norm 2.2.5

Er lopen geen leidingen door de drinkwateropslag die bedoeld zijn voor andere producten dan drinkwater.

Controlepunten

  • Toon aan dat het drinkwater zuiver is en niet vervuild.

  • Toon aan dat de controles van het drinkwater wordt geregistreerd in een hiervoor bestemd logboek.

  • Controleer en registreer na het innemen van water de hoeveelheid vrij chloor in het drinkwater. Neem corrigerende maatregelen indien er niet aan de norm wordt voldaan en controleer of de genomen maatregelen effectief zijn.

  • Noteer datum, tijdstip en locatie van inname van het drinkwater in een logboek.

  • Toon met behulp van de installatietekeningen aan dat er geen water terug kan stromen vanuit andere technische systemen naar het drinkwatersysteem. Dit kan middels het plaatsen van terugslagkleppen op relevante plaatsen of een ander dergelijk systeem dat de terugstroom van water voorkomt.

  • Controleer minimaal één keer per zes maanden de aanwezige terugslagkleppen op een juiste werking. Leg deze controle schriftelijk vast.

6.3. Drinkwatersysteem

WHO-norm 5.6

Drinkwatersystemen zijn uitgerust met een chloreer-/halogenatiesysteem of andere mogelijkheden om adequaat microbiële verontreiniging te verwijderen of af te doden en verontreiniging te verwijderen.

WHO-norm 5.7

Bij de inname van drinkwater moeten testrapporten van de drinkwaterkwaliteit opgevraagd worden bij de havenautoriteit. De waterkwaliteit aan boord moet regelmatig bemonsterd worden. Wanneer de kwaliteit van het ingenomen water niet door de autoriteiten kan worden gegarandeerd, volstaat het gebruik van een eigen test-kit aan boord van het schip mits deze voldoet aan de Standaardmethodes voor het Onderzoek van Water.

WHO-norm 5.8

Drinkwatersystemen zijn uitgerust met een systeem dat de terugstroom van water voorkomt.

Controlepunten

  • Zorg dat er een systeem aanwezig is dat het drinkwater zuivert en microbiële verontreinigingen verwijdert.

  • Toon middels een kwaliteitsrapport aan dat het drinkwater bij inname en tijdens opslag aan boord van voldoende kwaliteit is.

  • Leg in een procedure vast dat de eigen watercontroles worden uitgevoerd volgens de Standaardmethodes voor het Onderzoek van Water5.

  • Leg de uitkomsten van de eigen watercontroles vast in een logboek.

  • Controleer visueel of het water vervuild is en neem maatregelen indien er vervuiling aanwezig is. Controleer vervolgens of de genomen maatregelen effectief zijn geweest.

  • Voorkom terugstroming vanuit andere technische systemen naar het drinkwatersysteem door het plaatsen van terugslagkleppen of andere dergelijke systemen die de terugstroom van water verhinderen.

6.4. Drinkwaterkwaliteit

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 2.1.1

De drinkwaterkwaliteit van een bron aan land wordt beoordeeld voor het wordt ingenomen. Hierbij wordt minimaal de registraties van de kwaliteitscontrole gecontroleerd. De haven en de lokale autoriteiten onderzoeken of het drinkwater voldoet aan de minimale veiligheidseisen. Onderzoek van de drinkwaterkwaliteit maakt deel uit van de drinkwaterbehandeling routine aan boord van het schip.

WHO-norm 2.1.2

Schepen die aan boord het water zuiveren met behulp van verdampers of een omgekeerde osmose installatie, gebruiken deze niet in vervuilde gebieden, in havens of als ze voor anker liggen.

WHO-norm 2.1.3

Schepen nemen geen drinkwater aan uit voertuigen of schepen die voor meerdere doeleinden gebruikt worden dan als het vervoer van water alleen. Voor de inname van drinkwater wordt gebruik gemaakt van leveranciers die door de lokale autoriteiten daarvoor zijn aangewezen. De watermanagement procedures aan boord van een leverend schip verzekeren dat de ontvangst, verwerking, opslag en aflevering onder zulke sanitaire voorwaarden gebeuren, dat de veiligheid van het drinkwater kan worden gegarandeerd.

WHO-norm 2.1.4

(Vul)slangen die gebruikt worden voor het transport van drinkwater zijn zodanig ontworpen dat deze niet voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt.

Controlepunten

  • Leg in een procedure vast op welke wijze de kwaliteit wordt gewaarborgd bij de ontvangst van het water aan boord.

  • Leg controles van het water vast in een logboek. Toon aan dat er corrigerende maatregelen zijn genomen indien het water niet voldeed aan de norm.

  • Toon aan dat het innemen van water ten behoeve van zuivering aan boord alleen in schone gebieden6 plaatsvindt en niet in havens of als het schip voor anker ligt.

  • Toon aan op welke wijze de veiligheid van het drinkwater wordt gegarandeerd.

  • Zorg dat de koppeling van de (vul)slang zodanig is dat de (vul)slangen alleen voor drinkwater kunnen worden gebruikt. Aansluiten van andere slangen mag niet mogelijk zijn.

  • Codeer de (vul)slangen die bestemd zijn voor drinkwater.

7. Riolering

7.1. Rioleringsysteem

WHO-norm 6.1

De riolering is solide, lekdicht en geïsoleerd van andere systemen om kruisbesmetting te voorkomen. De tanks dienen voldoende capaciteit te hebben om te voorkomen dat deze over kunnen lopen. Installaties voor de behandeling van het afvalwater, dienen regelmatig gecontroleerd te worden. Er mag niet geloosd worden in gebieden waar dit niet is toegestaan (havens) en er mag geen afvalwater als lenswater in het ruim terecht kunnen komen.

Controlepunten

  • Zorg dat de riolering goed geconstrueerd en onderhouden, solide, lekdicht en geïsoleerd is van andere systemen.

  • Zorg dat de capaciteit van de riolering toereikend is.

  • Voorkom lekkages en het overlopen van de opslag.

  • Leg vast in welke gebieden er geloosd mag worden.

  • Voer de controle op de werking van de installatie voor de behandeling van het afvalwater uit volgens instructies van de fabrikant.

8. Ballasttanks

Schepen vervoeren per jaar miljoenen tonnen ballastwater over de wereld. Ballastwater is essentieel om bij onbeladen schepen de schroef onder water te houden en tevens voldoende stabiliteit en dus de veiligheid te waarborgen. Het innemen, transporteren en weer lozen van ballastwater leidt tot het (ongewenst) vermengen van water uit verschillende regio’s van de wereld. Behalve een veilige vaart van het schip zorgt het lozen van ballastwater op een andere plaats dan waar het verkregen is voor milieu- en economische problemen:

Ballastwater bevat micro-organismen en pathogenen (kiemen) die, indien zij in een andere dan de eigen habitat worden geloosd, veel schade aanrichten in een ander ecosysteem dan waar zij thuishoren. Via pathogene micro-organismen in ballastwater kunnen infectieziekten verspreid worden.

8.1. Ballastwaterkleppen

WHO-norm 7.1

De afsluiters van de ballastwatertanks in de haven zijn in de ‘off’ stand ter voorkoming van onbedoelde lozing. De verantwoordelijke havenautoriteit kan toestemming verlenen tot een lozing van ballastwater nadat er een risico inventarisatie is gemaakt en er gewerkt wordt overeenkomstig de eisen van de IHR en de International Convention on Control and Management of Ship Ballast Water and Sediments7.

Controlepunten

  • Plaats de ballastwaterkleppen in de ‘off’ stand.

  • Voorkom een onbedoelde of onbevoegde lozing van ballastwater.

  • Loos alleen ballastwater met toestemming van de havenautoriteit.

  • Werk volgens de eisen van de IHR en de International Convention on Control and Management of Ship Ballast Water and Sediments (momenteel nog niet van kracht).

  • Toon het formulier IMO 868-208 en de toepasselijke scheepsregistraties.

9. Afval

9.1. Afvalruimten

WHO-norm 8.1

De opslagruimten voor vast afval en voedselafval zijn ontoegankelijk voor plaagdieren.

Controlepunten

  • Zorg dat de afvalopslagruimten/afvalcontainers voldoende zijn afgesloten voor plaagdieren.

9.2. Medisch afval

WHO-norm 8.2

Er is een beschermde opslagmogelijkheid voor infectieus medisch afval.

Controlepunten

  • Sla medisch afval op in een in een aparte afgesloten afvalbak.

  • Zorg dat er geen kruisbesmetting mogelijk is.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 3.1

Het (medisch) afval wordt opgeslagen in ruimten die alleen voor dat doel zijn aangewezen, ingericht en duidelijk gemarkeerd.

Controlepunten

  • Sla afval op in speciaal hiervoor aangewezen containers en in de ruimten die alleen voor dit doel zijn aangewezen.

  • Zorg dat deze afvalruimten/voorzieningen afgesloten zijn en de toegang voor plaagdieren is verhinderd.

  • Markeer de afvalruimte/voorziening middels tekst of kleur zodat voor iedereen duidelijk is dat dit de afvalruimte/voorziening betreft.

  • Zorg dat er een scheiding is tussen de afvalruimte voor algemeen afval en medisch afval. Geef duidelijk aan welke ruimte voor welk afval is bestemd.

9.3. Verwijderen afval

WHO-norm 8.3

Vast afval, voedselresten en medisch afval worden verwijderd overeenkomstig de geldende internationale en nationale regelgeving en verordeningen.

Controlepunten

  • Verwijder medisch afval van boord volgens geldende nationale wet- en regelgeving9.

  • Toon door middel van registraties en contracten met afvalverwerkingsbedrijven dat het afval veilig en legaal is verwijderd.

9.4. Afvalplan

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 3.2

De eisen betreffende het bewaren en het verwijderen van het afval van boord zijn schriftelijk vastgelegd in de bedrijfsregels en procedures welke zijn opgenomen in een afvalbeheersplan. Dit afvalbeheersplan is afgestemd op de lokale regelgeving en protocollen voor de verwerking van afval die van kracht zijn in de te bezoeken havens.

WHO-norm 3.3

Voor de verwijdering van het afval worden contracten afgesloten met voor dit doel door de havenautoriteit goedgekeurde bedrijven of agenturen.

Controlepunten

  • Toon aan dat er een afvalbeheersplan is.

  • Leg in het afvalbeheersplan vast op welke wijze het afval wordt opgeslagen en verwijderd en werk volgens dit plan.

  • Zorg dat dit afvalbeheersplan te allen tijde inzichtelijk is.

10. Stilstaand water

10.1. Plaatsen stilstaand water

WHO-norm 9.1

In stilstaand water kunnen zich larven ophouden. Dergelijk stilstaand water mag niet aanwezig zijn aan boord. De ruimten in en rond de reddingsboten, de spuigaten, de goten, de gangboorden en de luchtzuiveringsinstallatie moeten geïnspecteerd worden op stilstaand water wanneer deze niet in gebruik zijn.

Controlepunten

  • Controleer regelmatig de ruimten in en rond de reddingsboten, de spuigaten, de goten, de gangboorden en de luchtzuiveringsinstallatie op stilstaand water.

  • Verwijder stilstaand water indien aanwezig.

11. Machinekamer

11.1. Ruimte machinekamer

WHO-norm 10.1

De machinekamer, de motorafdekking en isolatiemateriaal zijn vrij van plaagdieren.

Controlepunten

  • Controleer regelmatig de machinekamer, motorafdekking en zichtbaar isolatiemateriaal en neem maatregelen indien er tekenen zijn van de aanwezigheid van plaagdieren.

12. Medische voorzieningen

12.1. Medische ruimten en faciliteiten

WHO-norm 11.1

Ruimten die bedoeld zijn voor het onderzoek en de behandeling van zieke bemanningsleden zijn gescheiden van andere bemanningsactiviteiten. De ruimten zijn goed verlicht, schoon en bieden privacy. De onderzoek/behandelruimte is goed onderhouden en uitgerust met een drinkwatervoorziening en handenwasgelegenheid. Er worden registraties bijgehouden van medische handelingen. Medisch (scherp) afval wordt veilig ontdaan. Wanneer er geen gekwalificeerd medisch personeel (artsen en verpleegkundigen) aan boord is, zijn er gebruikshandleidingen van medische voorzieningen aanwezig en zijn er ook procedures aanwezig om extern medisch advies aan te vragen wanneer zich een medisch urgent probleem en/of een ziekte uitbraak voordoet aan boord.

Controlepunten

  • Zorg dat er een aparte ruimte aanwezig is waar zieke bemanningsleden kunnen worden onderzocht en/of behandeld. Dit kan een tijdelijk aangewezen ruimte zijn.

  • Voorzie de ruimte van voldoende verlichting.

  • Zorg dat de ruimte schoon is.

  • Bied voldoende privacy.

  • Onderhoud de apparatuur en werkmaterialen zodanig dat deze glad en afwasbaar zijn. Hierdoor is een goede reiniging mogelijk.

  • Onderhoud het instrumentarium periodiek en leg dit vast in een logboek. Reinig en indien nodig desinfecteer het instrumentarium na gebruik.

  • Zorg dat er een handenwasgelegenheid met vloeibare zeep en handdoeken voor eenmalig gebruik en een drinkwatervoorziening aangewezen is.

  • Registreer de medische handelingen die worden uitgevoerd.

  • Zorg dat de handleidingen van de medische apparatuur aanwezig zijn.

  • Zorg dat er een procedure is waarin staat vermeld op welke wijze extern medisch advies kan worden gevraagd.

  • Sla scherpe voorwerpen op in een goedgekeurde (bijv. UN gekeurd) naaldcontainer.

  • Sla medisch afval op in een aparte afgesloten afvalbak.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 5.1.2

De medische voorzieningen en apparatuur aan boord dienen in een goede staat te verkeren en worden onder hygiënische omstandigheden bewaard. Het onderhoud vindt plaats zoals is voorgeschreven door de fabrikant.

WHO-norm 5.2.4

In de behandelruimte zijn voldoende geschikte handenwasgelegenheden aanwezig.

Controlepunten

  • Zorg dat de apparatuur schoon is, geen gebreken vertoont, niet roestig is of beschadigd is.

  • Toon aan dat er een onderhoudsplan is voor de medische apparatuur en installaties.

  • Reinig en desinfecteer de apparatuur volgens aanwijzingen van de fabrikant.

  • Voorzie de medische ruimte van voldoende handenwasgelegenheden met een zeepdispenser, handdoekjes voor eenmalig gebruik met een afvalbak of een handblower.

12.2. Uitvoering medische handelingen

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 5.2.1

Bevoegd en bekwaam medische personeel (artsen/verpleegkundigen) of andere bemanningsleden die aangewezen zijn voor deze werkzaamheden zijn getraind in het verlenen van eerste hulp.

Controlepunten

  • Toon aan dat het medisch personeel getraind is in het verlenen van eerste hulp.

12.3. Medicijnen

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 5.3.1

Medicatie wordt alleen aan passagiers of de bemanning verstrekt door getraind en bevoegd en bekwaam personeel. Er worden registraties bijgehouden van het gebruik van medicijnen.

Controlepunten

  • Laat alleen medicatie verstrekken door bevoegd en bekwaam personeel.

  • Registreer op een inventarisatielijst welke medicatie is verstrekt.

  • Zorg dat de houdbaarheidstermijn van de medicijnen niet overschreden wordt.

  • Sla medicatie op volgens voorschrift van de fabrikant.

12.4. Registratie ziekte

WHO-norm 4.2

Ziekte onder de bemanningsleden wordt geregistreerd.

Controlepunten

  • Registreer ziekte van bemanningsleden.

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 5.2.2

Er wordt een gestructureerd, leesbaar en actueel logboek bijgehouden en dit is te raadplegen en te gebruiken in de behandelruimten. In het logboek wordt bijgehouden welke ziekte bij wie (passagiers/bemanning) is geconstateerd en behandeld en welke medicatie is verstrekt. Registraties in het logboek bevatten minimaal:

  • 1) datum eerste bezoek aan de medische dienst/afdeling, naam, leeftijd, geslacht van de patiënt;

  • 2) of het een passagier of bemanningslid betreft;

  • 3) de functie van het bemanningslid;

  • 4) hutnummer;

  • 5) datum en tijd aanvang ziekte;

  • 6) symptomen van de ziekte;

  • 7) notities van eventueel afgenomen monsters of andere eventueel ondernomen acties, wanneer dit van toepassing is.

WHO-norm 5.2.3

Het medisch logboek is in te zien tijdens inspecties.

Controlepunten

  • Zorg dat het medisch personeel op de hoogte is van en toegang heeft tot het medisch logboek.

  • Noteer in een logboek welke ziekte er bij welke personen zijn behandeld en welke medicatie is gegeven.

  • Zorg dat het logboek te allen tijde inzichtelijk is tijdens een inspectie.

  • Hanteer in het logboek een taal die voor iedereen leesbaar is. Dit houdt in tenminste in een internationale taal.

  • Houd het logboek up to date.

  • Noteer in het logboek minimaal

    • 1) datum eerste bezoek aan de medische dienst/afdeling, naam, leeftijd, geslacht van de patiënt;

    • 2) of het een passagier of bemanningslid betreft;

    • 3) de functie van het bemanningslid;

    • 4) hutnummer;

    • 5) datum en tijd aanvang ziekte;

    • 6) symptomen van de ziekte;

    • 7) notities van eventueel afgenomen monsters of andere eventueel ondernomen acties wanneer van toepassing.

12.5 Infectieziekten

WHO-norm 1.10

De keukenmedewerkers vertonen geen symptomen van besmettelijke ziekten zoals geelzucht, braken, diarree, misselijkheid, koorts, zichtbare infectieuze huidaandoeningen of zweren of uitvloed uit neus, ogen of oren.

Controlepunten

  • Leg vast hoe te handelen wanneer een keukenmedewerker symptomen heeft van besmettelijke ziekte of andere medisch urgent probleem.

  • Toon aan dat de medewerkers op de hoogte zijn van de geldende afspraken.

  • Zorg dat medewerkers die symptomen van geelzucht, braken, diarree, misselijkheid, koorts, zichtbare infectieuze huidaandoeningen of zweren of uitvloed uit neus, ogen of oren hebben, niet werken in de kombuis/keuken.

12.6. Vertrouwelijke behandeling van persoonsgegevens

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 5.4.1

De persoonlijke medische informatie betreffende de gezondheid van passagiers, bemanningsleden en anderen wordt vertrouwelijk behandeld overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving.

Controlepunten

  • Behandel de persoonlijke medische informatie vertrouwelijk.

  • Toon aan dat er afspraken zijn over het behandelen van vertrouwelijke persoonsgegevens.

  • Zorg dat de medewerkers van de medische dienst/afdeling op de hoogte zijn van de afspraken over het behandelen van vertrouwelijke persoonsgegevens.

13. Zwembaden en spa’s in passagiersschepen

13.1. Technische eisen

WHO-norm 4.1

Zwembaden en sauna’s voldoen aan de eisen die zijn omschreven in de WHO richtlijnen over Safe Recreational Water Environments, Vol 2 Swimming pools, Spas and similar Recreational Water Environments – WHO 200410.

Controlepunten

  • Voldoe aan de eisen die zijn omschreven in de WHO richtlijnen over Safe Recreational Water Environments, Vol 2 Swimming pools, Spas and similar Recreational Water Environments – WHO 2004.

  • Stel een risicoanalyse op waarin is omschreven:

    • Het type zwembad;

    • De omgeving;

    • Het gedrag van de gasten;

    • Personele verantwoordelijkheid;

    • Helderheid van het water;

    • Mogelijke (micro)biologische gevaren;

    • Mogelijke chemische gevaren;

    • Mogelijke fysieke en fysische gevaren.

  • Stel aan de hand van de risicoanalyse een beheersplan op waarin staat omschreven hoe de risico’s worden beheerst. Hierin moet tenminste zijn opgenomen:

    • Periodieke controle waterkwaliteit;

    • Reiniging en desinfectie;

    • Onderhoudsplan;

    • Veiligheidsplan.

13.2. Watervoorziening

WHO-norm 4.2

Zwembaden en spa’s worden gevuld met zeewater of drinkwater waarbij de aanvoerleiding een luchtslot of terugslagklep heeft of een vergelijkbaar systeem om terugstroom te voorkomen.

WHO-norm 4.3

Het zwemwater in zwembaden en whirlpools dient voor gebruik eerst een desinfectieproces te ondergaan zodat microbiële verontreiniging wordt verwijderd of geïnactiveerd. Dit kan chemisch (chloor) of fysisch (U.V./filtratie) gebeuren. Desinfectie is niet nodig indien het zwembad of de whirlpool voorzien is van een zodanig goed functionerende doorstroomvoorziening met zeewater, dat er geen reëel risico op besmetting van gebruikers is.

WHO-norm 4.4

Er worden geschreven of elektronische registraties bijgehouden van het onderhoud, het desinfectieproces en het gebruik van de zwembaden en spa’s. Dit gebeurt volgens aanwijzing van de fabrikant.

Controlepunten

  • Plaats een terugstroombeveiliging in de aanvoerleiding van het zwembad of spa. Dit kan door middel van een luchtslot, terugslagklep of een vergelijkbaar systeem.

  • Desinfecteer het zeewater voordat dit wordt gebruikt als zwembadwater. Dit kan chemisch (chloor) of fysisch (U.V./filtratie) gebeuren. Desinfectie is niet nodig indien het zwembad of de whirlpool voorzien is van een zodanig goed functionerende doorstroomvoorziening met zeewater, dat bij de dagelijkse controles geen verontreiniging wordt aangetoond.

  • Controleer het water dagelijks op verontreinigingen (microbiologisch, fysisch en chemisch). Registreer de gevonden waarden in een logboek. Neem corrigerende maatregelen indien niet wordt voldaan aan de norm en controleer of de genomen maatregelen effectief zijn.

  • Voer onderhoud aan het zwembad uit volgens aanwijzing van de fabrikant. Registreer de onderhoudswerkzaamheden in het logboek.

14. Overige beheerspunten

14.1. Transport (huis)dieren

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 6.1

Er moeten (hygiëne)regels gesteld zijn en hygiënemaatregelen genomen zijn met betrekking tot eventuele dieren aan boord en hun ontlasting en overig afval.

Controlepunten

  • Stel duidelijke (hygiëne)regels op met betrekking tot de aanwezigheid van dieren aan boord. Informeer de eigenaren van de aanwezige dieren over de aan boord geldende (hygiëne)regels.

  • Geef middels een schriftelijke instructie voor de medewerkers aan, welke gedeelten van het schip wel en niet toegankelijk zijn voor (huis)dieren.

  • Zorg dat de dieren niet zonder toestemming van het land van aankomst van boord gaan. De eigenaar dient zorg te dragen dat alle lokaal vereiste bescheiden toonbaar zijn.

14.2. Incident fecesvervuiling

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 6.2

Op passagiersschepen dient overwogen te worden om een procedure te hebben waarin de te nemen maatregelen beschreven staan in geval van een incident met fecesvervuiling.

Controlepunten

  • Stel zonodig een procedure op waarin staat vermeld hoe te handelen bij een incident met fecesvervuiling.

  • Zorg dat alle bemanningsleden op de hoogte zijn van deze procedure.

14.3. Dierplaagbeheersing

Aanvullende eisen voor ‘grote schepen’

WHO-norm 6.3

Er moeten maatregelen van kracht zijn (overeenkomstig de IHR 2005) om de passagiersverblijven op alle praktische uitvoerbare manieren permanent vrij te houden van bronnen van besmetting of verontreiniging. Dit gebeurt door vectoren en plaagdieren te weren en mogelijke broed- of schuilplaatsen voor vectoren en plaagdieren te voorkomen.

Controlepunten

  • Zorg dat er een Integrated Pest Management (IPM) plan aanwezig is waarin staat omschreven op welke wijze de aanwezigheid van plaagdieren wordt verhinderd en/of voorkomen en welke locaties volgens welke frequentie worden gecontroleerd op de aanwezigheid (van mogelijke broed- of schuilplaatsen) van plaagdieren.

15. Begrippen

Ballastwater

Ballastwater is water wat wordt ingenomen om het schip de juiste stabiliteit en trim te geven voor een veilige vaart. Ballastwater is vaak troebel water en bevat meestal allerlei micro-organismen. Er dient van uit gegaan te worden dat ballastwater ook ziekmakende micro-organismen bevat.

Bemanningsleden

Persoon die deel uit maakt van de bemanning.

BRT

Brutotonnage. De inhoud van een schip in gewichtstonnen.

Geautoriseerd personeel

Medewerkers die toestemming hebben gekregen tot een bepaalde taak of ruimte. Bijvoorbeeld: keukenmedewerkers zijn geautoriseerd om de kombuis/keuken te betreden tijdens werkzaamheden met voeding.

HACCP

HACCP staat voor Hazard Analysis Critical Control Points. Een HACCP-systeem is een voedselveiligheidssysteem waarin de risico’s op besmetting van het voedsel middels normen en controles tot een minimum worden gebracht.

ILO

International Labour Organisation (internationale arbeidsorganisatie van de VN).

IPM

IPM is gebaseerd op de internationale principes van het Integrated Pest Management. Het heeft als doel het duurzaam voorkomen van plaagdieren in productieprocessen, (groot)keukens, horeca en overige ruimten waar voedsel verbruikt en/of genuttigd wordt. IPM is gericht op een grondige inspectie van de omgeving, het uitvoeren van een maximaal maatregelenpakket om plaagdieren te weren en eventueel toepassing van alternatieve bestrijdingsmethodes. Chemische bestrijdingsmiddelen worden alleen als laatste hulpmiddel en zeer beperkt ingezet.

Kombuis

De kookplaats op een schip.

Lenswater

Water dat door lekkage of uit de ketels in het ruim is gelopen.

Luchtslot

Luchtsluis; dubbele luchtdichte sluis. Een luchtslot werkt hetzelfde als een schutsluis in een kanaal.

Medisch afval

Medisch afval kan worden verdeeld in twee categorieën: risicohoudend en niet-risicohoudend medisch afval. Voorbeelden van risicohoudend afval zijn al het afval met bloed, alle scherpe voorwerpen (naalden, mesjes, etc.) en anatomisch afval. Deze categorie dient verplicht te worden opgehaald door een gespecialiseerd en erkend bedrijf. Voorbeelden van niet-risicohoudend medisch afval: verbanden (ook in geval van geringe bevuiling met bloed e.d.), disposables, onderleggers, spuiten zonder naald en sondes. Dit afval mag tezamen met gewoon huishoudelijk afval worden verpakt in de gewone huisvuilzak en verwijderd worden.

Onderhoudsplan

Een plan waarin is omschreven welke onderdelen van de kombuis/keuken op welk moment worden nagekeken en/of worden vervangen.

Opvarenden

Alle aanwezige personen op een schip.

Passagiersschip

Een schip ingericht voor meer dan 12 opvarenden anders dan bemanningsleden.

Plaagdieren

Dieren die voor overlast kunnen zorgen zoals insecten of knaagdieren. De meest voorkomende plaagdieren zijn ratten, muizen, kakkerlakken, duiven, bedwantsen, wespen, muggen/muskieten en andere stekende insecten.

Vectoren

Vectoren zijn dieren die op zichzelf geen plaagdier hoeven te zijn, maar wel (andere) plaagdieren of ziekmakende micro-organismen bij zich kunnen dragen en over kunnen brengen.

Voedselcontactplaatsen

Plaatsen in de keuken die in aanraking komen met voedsel. Voorbeelden van voedselcontactplaatsen zijn werkbanken en keukenapparatuur.

Vrachtschip

Een vrachtschip is een schip dat uitsluitend bedoeld is voor het vervoer van goederen. Vrachtschepen zijn te verdelen in schepen voor rivieren en binnenwateren en schepen voor de zeevaart.

WHO

De Wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organization, WHO) is een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties gevestigd in Genève met als doel wereldwijde aspecten van de gezondheidszorg in kaart te brengen, activiteiten op het gebied van de gezondheidszorg te coördineren en de gezondheid van de wereldbevolking te bevorderen.

Bijlage 2. ex artikel 14b, eerste lid, van de Regeling publieke gezondheid

De eisen die verband houden met de uitvoering van Resolutie WHA71.16 van de Wereld Gezondheidsorganisatie luiden als volgt:

1. Element 1 – Biorisk Management System

  • 1.1 Biorisk Management System

    • 1.1.1 The organization must establish, document, implement and maintain a biorisk management system according to the requirements of this poliovirus biorisk management standard.

  • 1.2 Biorisk Management Policy

    • 1.2.1 The policy clearly states the overall biorisk management objective and a commitment to improving biorisk management performance.

    • 1.2.2 Management demonstrates commitment to the policy concerning the management of facility biorisk (biosafety and biosecurity) including development of the organizational biorisk policies, authorization of resources to meet the requirements of the policies and signing of institutional biorisk policies.

    • 1.2.3 The policy is appropriate to the nature and scale of the risk associated with the facility and associated activities.

    • 1.2.4 The policy commits to:

      • 1. protecting staff, contractors, visitors, the community and the environment from poliovirus materials that are stored or handled within the facility;

      • 2. reducing the risk of the unintentional release of, or exposure to, poliovirus materials to an acceptable level;

      • 3. reducing the risk of the unauthorized intentional release of hazardous biological materials to an acceptable level;

      • 4. complying with all legal requirements applicable to the poliovirus materials that will be handled or possessed and with the requirements of this standard;

      • 5. ensuring that effective biorisk management takes precedence over all non-’health and safety’ operational requirements;

      • 6. effectively communicating individual obligations regarding biorisk to all personnel and relevant third parties;

      • 7. continuously improving biorisk management performance;

      • 8. conduct risk assessments and implement the required risk and evidence-based control measures.

  • 1.3 Biorisk Management Review

    • 1.3.1 Management reviews the biorisk management system at planned intervals to ensure its continued suitability, adequacy and effectiveness.

    • 1.3.2 The review includes assessing opportunities for improvement and determining the need for changes to the system, procedures, policies and objectives.

    • 1.3.3 Records are maintained from the management review.

  • 1.4 Objectives, Targets and Programme

    • 1.4.1 Objectives and targets for effective biorisk management throughout the organization are established, implemented and maintained.

    • 1.4.2 Management must establish the biorisk controls and enact documented procedures for monitoring the effectiveness of those controls to reduce or eliminate the risks identified in the risk assessment process.

  • 1.5 Roles, Responsibilities and Authorities

    • 1.5.1 Top management takes ultimate responsibility for the organization's biorisk management system.

    • 1.5.2 Top management ensures that roles, responsibilities and authority related to biorisk management are defined, documented and communicated to those who manage, perform and verify work associated with the control of polioviruses.

    • 1.5.3 Top management demonstrates its commitment by ensuring the availability of resources to establish, implement, maintain and improve the biorisk management system.

    • 1.5.4 A senior manager is designated operational responsibility to oversee the biorisk management of the facility. An alternate is assigned should the senior manager be unable to fulfil their oversight role.

    • 1.5.5 The designated senior manager is responsible for:

      • 1. providing appropriate resources to ensure the adequate provision of personnel, facilities and other resources deemed necessary for the safe and secure operation of the facility;

      • 2. reporting to top management on the performance of the biorisk management system and any need for improvement;

      • 3. ensuring adoption and promotion of the biorisk management system throughout the organization;

      • 4. instituting review, audit and reporting measures to provide assurance that the requirements of this standard are being implemented and maintained effectively.

    • 1.5.6 A biorisk management committee is constituted to act as an independent review group for biorisk issues associated with the poliovirus facility.

    • 1.5.7 The biorisk management committee reports to the designated senior manager and:

      • 1. has documented function and scope;

      • 2. includes representatives from a cross section of expertise, appropriate to the nature, scale, safety and security concerns of the activities undertaken;

      • 3. ensures issues addressed are formally recorded and actions are allocated, tracked and closed out effectively;

      • 4. is chaired by a senior individual with experience in biorisk management;

      • 5. meets at a defined and appropriate frequency, and when otherwise required.

    • 1.5.8 One or more competent individuals are designated to provide advice and guidance on biorisk management issues.

    • 1.5.9 The role of the biorisk management advisor is independent of the functions of those responsible for implementing the programme of work.

    • 1.5.10 The biorisk management advisor:

      • 1. reports directly to the designated senior manager;

      • 2. advises the biorisk management committee;

      • 3. has delegated authority to stop work in the event that it is considered necessary to do so.

    • 1.5.11 One or more individuals responsible for the scientific programme within the facility are designated with responsibilities relevant to biorisk management.

    • 1.5.12 The scientific manager is responsible for:

      • 1. ensuring all work is conducted according to established policies described in this standard;

      • 2. supervising workers, including ensuring only trained, competent and authorized personnel can enter and work in the facility;

      • 3. planning and conducting work activities, and ensuring adequate staffing levels, time, space and equipment are available;

      • 4. ensuring required authorizations for work are in place;

      • 5. ensuring facility biosafety and biosecurity risk assessments have been performed, reviewed and approved, and the required control measures are in place;

      • 6. ensuring all at-risk personnel have been informed of risk assessments and/or provisions for any recommended precautionary medical practices (e.g., vaccinations or serum collections).

    • 1.5.13 One or more individuals responsible for occupational health within the facility are designated with responsibilities relevant to biorisk management.

    • 1.5.14 The organization must establish an occupational health programme commensurate with the facility’s activities and risks.

    • 1.5.15 One or more facility managers are designated with responsibilities relevant to the facilities and equipment requirements established in this poliovirus biorisk management standard.

    • 1.5.16 A security manager is designated with responsibilities conforming to the security requirements established in this poliovirus biorisk management standard.

    • 1.5.17 One or more individuals responsible for emergency response within the facility are designated with responsibilities relevant to biorisk management.

    • 1.5.18 In laboratories where animals are kept, an animal-care manager is designated with animal- related responsibilities conforming to the requirements established in this poliovirus biorisk management standard.

  • 1.6 Contractors and Suppliers

    • 1.6.1 Purchases (including services) must conform to specified requirements. Controls on purchases (including services) are applied depending on the potential impact to the biorisk involved.

    • 1.6.2 Suppliers are evaluated and selected based on their ability to provide products/services that meet the requirements of this poliovirus biorisk management standard.

    • 1.6.3 Criteria for selection, evaluation and re-evaluation of suppliers are established.

    • 1.6.4 Records are maintained of evaluation results and any necessary actions arising from the evaluation.

  • 1.7 Records, Documents and Data Control

    • 1.7.1 Records, documents and data are established, controlled and maintained to provide evidence of conformity to the requirements of this poliovirus biorisk management standard.

    • 1.7.2 Records, documents and data are handled in such a way that they remain legible, readily identifiable and retrievable.

      Documented records are maintained in paper or electronic form for a minimum of six years from their original containment certification audit and are available for review during subsequent containment certification audits.

      If not already in place, the collection and retention of records, documents and data must start immediately.

  • 1.8 Analysis of Data

    • 1.8.1 The suitability of the biorisk management system is assessed by identifying, collecting, and analysing appropriate data. This analysis is used to evaluate where continual improvement of the system can be made.

  • 1.9 Programme of Work

    • 1.9.1 The programme of work for the facility is defined, documented and reviewed.

    • 1.9.2 Work that requires prior approval is defined by established criteria.

      Any change to the poliovirus programme of work or processes that affect biorisk are required to be reported to the NAC to maintain certification, as outlined in the Containment Certification Scheme to support the WHO Global Action Plan for Poliovirus Containment (GAP-CCS).

  • 1.10 Change Management

    • 1.10.1 All changes associated with the design, operation and maintenance of the facility are subject to a defined and documented change management process.

  • 1.11 Consultation and Communication

    • 1.11.1 Relevant biorisk information related to an organization’s activities is communicated to and received from personnel and other relevant parties.

    • 1.11.2 Involvement of personnel in communication and consultation arrangements is documented.

    • 1.11.3 Personnel have access to adequate and up-to-date information about the biorisks and the mitigation measures in place to control those risks.

  • 1.12 Legal Requirements

    • 1.12.1 The organization ensures that all relevant legal requirements are identified and fulfilled within the biorisk management system. Legal requirements include national/federal, regional/state, provincial, city and local regulations with which the organization must comply. If this standard differs from regulations or legislation, facilities must satisfy the more rigorous requirement.

  • 1.13 Preventive Action

    • 1.13.1 Action is taken to identify and eliminate the causes of potential nonconformities to prevent their occurrence.

    • 1.13.2 Preventive actions must be commensurate to the effects of the potential nonconformities.

  • 1.14 Inspection and Audit

    • 1.14.1 An inspection and audit programme that is appropriate to the risk associated with the facility is conducted in accordance with the guidance provided in the GAP-CCS.

    • 1.14.2 Internal inspections and audits are conducted at planned intervals to determine if the biorisk management system conforms to the documented plans and the requirements of this Biorisk Management Standard and if it is effectively implemented and maintained.

      An external audit programme is conducted regularly by the relevant national authorities to determine if the biorisk management system conforms to the requirements of this standard and is functioning properly and to ensure necessary corrective actions are taken and verified without undue delay.

    • 1.14.3 Management responsible for the area being inspected/audited ensures that any corrective actions are taken without undue delay to eliminate detected nonconformities and their causes.

    • 1.14.4 Follow-up activities include verification of the actions taken and reporting of the verification results to top management.

  • 1.15 Control of Nonconformities

    • 1.15.1 Situations that do not conform to the requirements of the site-specific biorisk management policy are identified and controlled to prevent undesirable consequences.

    • 1.15.2 Records of the nature of the nonconformity and any subsequent corrective action taken are maintained.

  • 1.16 Corrective Action

    • 1.16.1 To prevent the recurrence of any nonconformities, action is taken to develop a procedure that enables elimination of their causes using the requirements of this poliovirus biorisk management standard.

    • 1.16.2 Corrective actions are in proportion to the effects of the nonconformities encountered. For containment certification audits, they are prioritized by the classification of the nonconformity as major (category 1) or minor (category 2), as described in the GAP-CCS.

  • 1.17 Continual Improvement

    • 1.17.1 The organization continually improves the effectiveness of the biorisk management system through:

      • 1. the policy;

      • 2. its objectives;

      • 3. the internal audit programme;

      • 4. audit results;

      • 5. the analysis of available data;

      • 6. risk assessments;

      • 7. corrective and preventive actions;

      • 8. management review.

2. Element 2 – Risk Assessment and Control

  • 2.1 General Risks

    • 2.1.1 A formal process is in place to identify and manage risk that may compromise general safety.

  • 2.2 Process, Methodologies and Procedures

    • 2.2.1 The organization ensures that a risk assessment system is established, implemented and maintained.

    • 2.2.2 The performance of the risk management system is reported to the designated senior manager for review. This review is used as a basis for improvement.

    • 2.2.3 Relevant personnel within the organization identify those operations and activities associated with risks, including possible biological risk and where control measures are to be applied.

    • 2.2.4 Activities associated with possible biological risk, including maintenance, are carried out under conditions specified by the risk management system.

  • 2.3 Assessment Timing and Scope

    • 2.3.1 The approach to risk assessment is defined according to its scope, nature and timing to ensure it is proactive rather than reactive.

  • 2.4 Roles and Responsibilities for Risk Assessment

    • 2.4.1 Resource requirements are identified, and adequate resources are allocated, including assigning competent personnel to perform risk assessments and evaluation activities, such as internal review of risk control measures in place.

  • 2.5 Hazard Identification

    • 2.5.1 The hazards associated with proposed work are identified and documented.

  • 2.6 Risk Evaluation and Control

    • 2.6.1 Suitable methodologies for assessing and recording risks are identified, implemented and maintained. Risk assessment methodology and outcomes are documented.

  • 2.7 Implementing Risk Control Measures

    • 2.7.1 Suitable methodologies for assigning actions that result from risk assessments are identified, implemented and maintained, including timelines, responsible persons and associated reporting and approval mechanisms.

  • 2.8 Monitoring Effectiveness

    • 2.8.1 Risk controls are monitored for effectiveness and revised when needed.

3. Element 3 – Worker Health Programme

  • 3.1 Worker Health Programme

    • 3.1.1 The organization ensures that the risk to worker health, and that of other personnel whose health could be directly harmed by exposure to poliovirus materials, is managed effectively, including through preventive and protective measures.

    • 3.1.2 The requirements of the health surveillance programme are determined by a defined health hazard identification and risk assessment process that involves all relevant personnel.

  • 3.2 Vaccination of Personnel

    • 3.2.1 Personnel, contractors, and visitors must demonstrate established immunity to poliovirus through evidence of poliovirus antibodies before entering the containment perimeter. The need for subsequent vaccination and antibody titre testing is determined based on risk assessment and is consistent with national occupational health guidelines.

    • 3.2.2 A vaccination policy is defined and implemented.

    • 3.2.3 Access to laboratories or work is restricted for individuals until they comply with the vaccination policy.

  • 3.3 Medical Emergencies

    • 3.3.1 A system is established to effectively manage medical emergencies, including but not limited to identifying potentially infected workers and providing immediate medical care to exposed, ill or injured workers. This system is in alignment with the legal framework for reporting public health events involving polioviruses set forth in Annex 2 of the International Health Regulations 2005.

4. Element 4 – Competence and Training

  • 4.1 Recruitment

    • 4.1.1 Qualifications, experience, and reliability to observe appropriate codes of practice and aptitudes related to biorisk are considered as part of the recruitment process.

  • 4.2 Training

    • 4.2.1 Requirements and procedures for biorisk-related training of personnel are identified, established and maintained.

  • 4.2 Competence

    • 4.3.1 Personnel who have responsibilities and/or perform tasks within the poliovirus facility that may impact biorisk management are competent to execute those responsibilities and tasks. No personnel are exempt from demonstrating competence, irrespective of rank, experience or background.

    • 4.3.2 Competence levels are judged on appropriate education, training, experience together with a demonstrated ability to correctly perform their assigned responsibilities in a safe and secure manner.

    • 4.3.3 Personnel who conduct activities within the facility are under close supervision until they have demonstrated competency.

    • 4.3.4 The organization must define required levels of competency in accordance with this standard and with any existing legal regulations. The designated manager is responsible for ensuring only competent personnel access the facility (see Element 1.5.12).

    • 4.3.5 Records are maintained that show staff members have attained and demonstrated those levels of competency.

  • 4.4 Human Factors

    • 4.4.1 The organization establishes and maintains a programme to address risk associated with human behaviour, including the management of how personnel interact with each other, the facility and its equipment.

  • 4.5 Continuity and Succession Planning

    • 4.5.1 Adequate backup and contingency measures are in place to address the need for continuity and succession planning.

  • 4.6 Exclusion and Reinstatement

    • 4.6.1 Measures are put in place for the removal and exclusion of personnel (both temporary and, if appropriate, permanent) from the facility, where deemed necessary through risk assessment.

    • 4.6.2 Measures are put in place and documented for re-evaluation of temporarily excluded personnel when deemed appropriate through risk assessment.

5. Element 5 – Good Microbiological Practice and Procedure

  • 5.1 Biosafety Manual

    • 5.1.1 The biosafety manual contains site-specific information for promoting a safe, secure workplace and reducing the probability of a release of poliovirus containing material and is based on risk assessments focused on hazards associated with poliovirus/poliovirus containing materials.

    • 5.1.2 All personnel in the facility where poliovirus materials are used or stored or who may encounter poliovirus materials during the course of their job duties must read and adhere to the biosafety Manual.

  • 5.2 Good Microbiological Practice and Procedure

    • 5.2.1 All personnel handling poliovirus materials must be competent in good microbiological practices and procedures. All manipulations of poliovirus infectious materials are performed within primary containment as described in Element 8.3.4.

    • 5.2.2 Appropriate resources (including time and equipment) are available to ensure good microbiological practices are adhered to effectively.

6. Element 6 – Clothing and Personal Protective Equipment (PPE)

  • 6.1 Clothing and Personal Protective Equipment (PPE)

    • 6.1.1 PPE needs are identified through project-specific risk assessment.

    • 6.1.2 Suitable PPE is specified, made available, used and maintained appropriately within the facility.

7. Element 7 – Security

  • 7.1 Physical Security

    • 7.1.1 A risk assessment process for identifying physical security needs is in place in accordance with Element 2. Controls are implemented and maintained for the physical security of cultures, specimens, samples, animals and potentially contaminated materials or waste, determined as part of the risk assessment process.

  • 7.2 Information Security

    • 7.2.1 A policy and procedures are in place to identify sensitive information.

    • 7.2.2 A review and approval process is used to control access to sensitive information.

  • 7.3 Personnel Control

    • 7.3.1 A personnel reliability policy is defined and implemented.

    • 7.3.2 The organization ensures that personnel access to facilities or work is controlled, according to the policy.

  • 7.4 Personal Security

    • 7.4.1 A policy is in place to provide personal security awareness training, where appropriate. Documented security drills and exercises are conducted and prepare personnel to learn from any deficiencies.

  • 7.5 Contractors, Visitors and Suppliers

    • 7.5.1 The organization ensures that suppliers, contractors, visitors and subcontractors adhere to the requirements of the management systems and do not compromise the facility’s biorisk management system.

8. Element 8 – Facility Physical Requirements

  • 8.1 Planning, Design and Verification

    • 8.1.1 A formal planning, design and redesign process is adopted for the facility, based on an assessment of risk associated with the materials to be used and activities undertaken.

    • 8.1.2 The design process identifies and incorporates all relevant legislative requirements, recognized standards, considers guidelines from the WHO Laboratory Biosafety Manual Fourth Edition and associated monographs, industry good practices and facility-specific risk assessments.

    • 8.1.3 The design process identifies and facilitates consultation with all relevant parties associated with the facility and its operation.

    • 8.1.4 All design features, construction techniques, materials and equipment selected are documented in line with the needs of the design specifications.

    • 8.1.5 New construction and physical facility modifications, including refurbishing and retrofitting, are carried out according to an approved plan.

  • 8.2 Commissioning and Decommissioning

    • 8.2.1 A formal process exists for the initial commissioning of facilities and the final decommissioning of facilities.

  • 8.3 Infrastructure and Operational Management

    • 8.3.1 Facilities, equipment and processes are safely and securely designed and operated. With respect to biorisk management, the poliovirus facility incorporates features that are guided by biosafety and biosecurity risk assessments for the loss of poliovirus from containment.

    • 8.3.2 Poliovirus facilities are either poliovirus dedicated or non-dedicated laboratories. Non-dedicated facilities must demonstrate effective segregation and decontamination procedures between work with poliovirus and other pathogens to prevent cross-contamination.

    • 8.3.3 Existing facilities must provide a containment perimeter sealable for fumigation and with sealed penetrations to prevent uncontrolled outward airflow irrespective of the choice of primary containment. New facilities and those undergoing retrofitting or refurbishing must ensure the sealable containment perimeter, irrespective of the choice of primary containment.

    • 8.3.4 The use of devices that are validated to maintain primary containment are required for all procedures using live poliovirus unless otherwise specified (Element 8.3.16).

    • 8.3.5 Controlled entry into the containment perimeter is through a double-door personnel airlock. Features include alarms, interlocking doors or an equivalent system to ensure that more than one door cannot be opened at a time and associated operating procedures to ensure the building systems function effectively at all times. Anterooms, material airlocks, and personnel airlocks for entry are considered to be within the containment perimeter, must be sealable for fumigation and meet all requirements of spaces within the containment perimeter.

    • 8.3.6 All containment facilities where live poliovirus is stored, handled, treated and disposed of must be marked with biohazard signs. Signs are posted in prominent locations at the entry to the working area where poliovirus is being stored, handled, treated and/or disposed of and that only authorized personnel are permitted to enter. An emergency contact phone number must be displayed at all times and kept up to date.

    • 8.3.7 Handwashing sinks operated by a hands-free mechanism with running water and soap are provided within and near the exit of the containment perimeter.

    • 8.3.8 Controlled exit from the containment perimeter includes appropriate steps and procedures to prevent exposure to contaminated PPE or personnel. Procedures for exiting the containment perimeter and the requirement for an exit shower must be determined by a facility-specific risk assessment.

    • 8.3.9 All exits are clearly marked. Emergency exit doors from the containment perimeter are alarmed.

    • 8.3.10 The controlled air system maintains directional airflow via a dedicated ventilation system with ductwork sealable for fumigation. HEPA filtration of exhaust, backflow protection on supply, and monitors/alarms to ensure directional airflow can be readily validated. For facilities working with small quantities (volume and concentration) of poliovirus alternative mitigation measures may serve as a substitute for HEPA filtration of exhaust as determined by a risk assessment approved by the NAC.

    • 8.3.11 The decontamination of all effluent (including emergency shower water, eyewash, handwash, unsterilized autoclave condensate) from within the containment perimeter is achieved through a validated inactivation procedure. Backflow prevention is implemented on all liquid services/utilities passing across the poliovirus containment boundary and measures to prevent release through traps, sinks and emergency shower drains. Non-dedicated effluent treatment systems must include appropriate mitigations for cross-contamination risk as determined by a risk assessment approved by the NAC.

    • 8.3.12 The decontamination of materials exiting the containment perimeter is achieved through a validated sterilization/decontamination procedure or otherwise meets the standards for transport described in Element 12.

    • 8.3.13 Kill-tank rooms or equivalent must meet all construction, sealing, and HVAC requirements of the primary containment space and are required to have an anteroom/personnel airlock for controlled entry as described in Element 8.3.5.

    • 8.3.14 Storage of poliovirus must be performed under appropriate containment conditions as outlined in Sub-element 10.5.

    • 8.3.15 Manufacturing processes and transfer of intermediates must be carried out in closed systems that have been leak tested and validated.

    • 8.3.16 A poliovirus animal facility will incorporate features according to risk assessments and will meet all poliovirus containment criteria as described in this biorisk management standard, including:

    • 8.3.17

      • 1. complying with containment criteria for animal facilities, consistent with all other controls outlined in this document;

      • 2. specially training and supervising personnel responsible for safe handling of poliovirus infected animals, including inoculating, harvesting, sampling, performing animal necropsies, and for any other manipulations so as to prevent personal injury and exposure;

      • 3. requiring the use of devices (e.g., BSCs, flexible film isolators, or local exhaust ventilation) that are validated to maintain primary containment for all animal manipulations with live poliovirus. Specific manipulations that cannot be performed within primary containment without increasing the risk to the lab worker may be performed outside of primary containment devices as determined by a risk assessment with enhanced mitigation procedures approved by the NAC;

      • 4. handling infected animals as poliovirus infectious materials and housing them in primary containment, separate from uninfected animals;

      • 5. ensuring provisions are in place to manage animal associated waste according to this standard;

      • 6. maintaining barriers to prevent infected animals from escaping and from introducing poliovirus to unexposed animals;

      • 7. maintaining accurate records and accounting for all infected animals and their final disposition;

      • 8. meeting international criteria and country-specific requirements for laboratory animal care;

      • 9. using security procedures specific for facilities housing animals involved in biomedical research.

9. Element 9 – Equipment and Maintenance

  • 9.1 Maintenance, Control, Calibration, Certification and Validation

    • 9.1.1 Documented procedures are established and executed to ensure equipment and physical components of the facility that may influence biorisk are maintained, controlled, calibrated, validated, and certified in a manner consistent with the requirements of the biorisk management system and this standard.

    • 9.1.2 Due to their criticality in maintaining containment, biological safety cabinets (BSCs) and other primary containment devices will be certified on a regular schedule in accordance with relevant national standards. If the primary containment device has no relevant standard against which it can be certified, it must be tested at regular intervals to ensure primary containment is maintained based on use and appropriate risk assessment of non-conformity. The results of these tests must be documented.

10. Element 10 – Poliovirus Inventory and Information

  • 10.1 Inventory

    • 10.1.1 An accurate and up-to-date poliovirus materials inventory is established and maintained.

  • 10.2 Information and Records

    • 10.2.1 Records related to the poliovirus materials inventory are current, complete, and stored securely with adequate backup provisions.

  • 10.3 Transfer of Poliovirus Materials

    • 10.3.1 Transfer of poliovirus materials between laboratories within the facility or into and out of the facility are recorded and controlled. Material containing live poliovirus to be removed from the containment perimeter adheres to the requirements outlined in Element 12.

  • 10.4 Monitoring and Control

    • 10.4.1 The inventory is reviewed at predetermined intervals and at a level based on risk so that materials can be accounted for in an appropriate manner.

    • 10.4.2 Measures are put in place to minimize the quantities of poliovirus materials in the inventory.

  • 10.5 Storage Procedures

    • 10.5.1 Areas used for the storage of poliovirus materials are secured against entry by non- authorized personnel as outlined in Element 7.

    • 10.5.2 For secondary (back-up) storage locations where poliovirus material such as stocks or equivalent are not normally used, the NAC may approve storage in leak-proof containment containers within a dedicated freezer that is subject to labelling requirements, security and access restrictions appropriate for the storage of poliovirus materials, as determined by facility risk assessment.

    • 10.5.3 Storage of poliovirus must be performed under appropriate containment conditions as determined by a risk assessment approved by the NAC. Any derogations applied for and accepted by the NAC will be reflected on the certificate scope and associated certificates and will be regularly reassessed.

    • 10.5.4 Movement of stock to and from storage locations outside the containment perimeter must be in line with the requirements outlined in Element 12.

    • 10.5.5 The poliovirus material storage area must be equipped with a back-up emergency power source and with recording and alarm systems to monitor freezers.

11. Element 11 – Waste Management, Decontamination, Disinfection and Sterilization

  • 11.1 Management of Biological Waste

    • 11.1.1 The organization establishes and maintains an appropriate waste management policy for poliovirus materials.

      No viable poliovirus will be released from the facility unless it adheres to the requirements outlined in Element 12. Potential routes whereby viable poliovirus could unintentionally exit the facility are identified and adequate prevention measures put in place through risk assessment.

    • 11.1.2 All contaminated or potentially contaminated waste (including those that may result from an emergency) has been identified and documented. All waste is managed according to the waste management policy.

  • 11.2 Inactivation of Poliovirus Contaminated Materials and Decontamination of Facilities

    • 11.2.1 Procedures are established and maintained to ensure appropriate disinfection and decontamination methods are chosen and implemented effectively.

    • 11.2.2 Procedures are established, validated and maintained for the effective poliovirus decontamination of the facility and equipment.

    • 11.2.3 Procedures are established to manage waste generated by emergencies, accidents and other incidents.

    • 11.2.4 Procedures are established and maintained to ensure the complete inactivation of poliovirus from all materials and liquid/ solid waste streams leaving the containment perimeter using validated methods excluding those materials packaged according to Element 12. The procedures cover normal conditions as well as response to failure of the decontamination procedure or equipment.

  • 11.3 Poliovirus Material Inactivation for Conducting Work Outside the Poliovirus Containment Perimeter

    • 11.3.1 Procedures are established, validated in-house and maintained to ensure appropriate inactivation methods are chosen and implemented effectively for poliovirus material that is to be inactivated for future use.

      Each individual conducting a poliovirus material inactivation procedure must verify the inactivation procedure was successful the first time they conduct the procedure.

    • 11.3.2 The results of any inactivation for conducting work outside the poliovirus containment perimeter are recorded, including documentation of

      • 1. the material owner;

      • 2. date of inactivation;

      • 3. material description/identity and destination;

      • 4. inactivation method used and how it was validated;

      • 5. contact information of the individual conducting the inactivation or the owner of the material;

      • 6. any other relevant information.

  • 11.4 Decontamination of Equipment Prior to Servicing or Removal

    • 11.4.1 Procedures are established, validated and maintained to ensure equipment, tools and other similar items are appropriately decontaminated before they are serviced in the lab or removed from the poliovirus containment perimeter. If equipment cannot be decontaminated for servicing, equipment must be serviced within the containment perimeter under the same containment requirements and protective measures as when the equipment is used in operation.

    • 11.4.2 Equipment, tools, or other treated items cannot be serviced or removed from biocontainment until the validation tests demonstrate there is no live poliovirus present. The results of any equipment decontamination are recorded, including documentation of

      • 1. the equipment owner;

      • 2. date of decontamination;

      • 3. equipment description/identity and destination;

      • 4. decontamination method used and how it was validated;

      • 5. contact information of the individual conducting the decontamination;

      • 6. any other relevant information.

12. Element 12 – Transport Procedures

  • 12.1 Transport Procedures

    • 12.1.1 Procedures for the safe and secure transport of cultures, specimens, samples and contaminated and potentially contaminated materials, both inside and outside the facility containment perimeter, are established by risk assessment and maintained in accordance with national and international legal requirements for the transport of dangerous goods.

  • 12.2 Transfer Approval

    • 12.2.1 Transfer of poliovirus materials to another containment facility is executed under controlled conditions according to national regulations and international agreements after authorization by the receiving PEF. The relevant NPCCs are notified of any transfer of poliovirus collections to be included in the poliovirus survey and inventory activities; relevant NACs are notified of any poliovirus material transfer that could change the scope of facility certification.

13. Element 13 – Emergency Response and Contingency Planning

  • 13.1 Emergency Scenarios

    • 13.1.1 All credible and foreseeable emergency scenarios that may impact the organization’s handling of biorisks must be identified.

  • 13.2 Emergency Response Planning

    • 13.2.1 Plans and procedures are established and maintained to:

      • 1. identify and assess risk for incidents and emergency scenarios involving poliovirus and other hazardous materials;

      • 2. prevent their occurrence to the degree possible;

      • 3. respond to emergency situations;

      • 4. report any exposure or breach of containment involving poliovirus materials to the relevant national authorities;

      • 5. limit the likelihood of illness or other damage that may be associated with the emergency situation.

    • 13.2.2 Emergency planning covers all aspects of biorisk and includes general safety, security and medical issues. The organization must demonstrate that there are linkages between the response and contingency plans addressing containment breaches in place at the facility level, as verified by the NAC.

  • 13.3. Emergency Plans

    • 13.3.1 Biorisks are considered when preparing and implementing emergency plans.

      A system in accordance with national and international legislation is in place to effectively manage incidents that are determined by the organization to be significant poliovirus exposures, including:

      • 1. implementing measures to prevent exposure of unimmunized individuals, including exposure to stool and associated waste;

      • 2. educating individuals under investigation, their family and close contacts on the risk of poliovirus infection to the community, the procedures for diagnosis and the precautionary measures required to prevent possible transmission;

      • 3. initiating procedures to determine whether exposed individuals are infected, by collecting and testing nose, throat and stool specimens daily for a minimum of seven days post-exposure;

      • 4. communicating with relevant national, regional and local officials;

      • 5. disinfecting areas potentially contaminated by infected individuals within the facility.

    • 13.3.2 Control measures in place are demonstrated as being reasonable and proportionate to the scale and nature of the emergency.

    • 13.3.3 Emergency plans are effectively communicated to all personnel and relevant third parties and tested with the goal of making everyone aware of their roles and responsibilities.

  • 13.4 Emergency Exercises and Simulations

    • 13.4.1 Structured and realistic emergency exercises and simulations, including security drills, are conducted at regular intervals, based on risk, to test the emergency plans, prepare personnel and learn from any good practices or deficiencies identified.

  • 13.5 Contingency Plans

    • 13.5.1 In the event of an emergency, adequate contingency measures are in place to ensure the safety and security of continued operations.

14. Element 14 – Accident/Incident Investigation

  • 14.1 Accident/Incident Investigation

    • 14.1.1 Documented procedures are established and maintained to define, record, report, analyse and learn from accidents and incidents involving poliovirus materials.

Bijlage 3. ex artikel 14b, tweede lid, van de Regeling publieke gezondheid

  • 1. In afwijking van artikel 14b, eerste lid, van de Regeling publieke gezondheid zijn de onder punt 2 genoemde eisen niet van toepassing op de onder punt 3 genoemde typen poliovirus.

  • 2. De eisen die niet van toepassing zijn op de onder punt 3 genoemde typen poliovirus:

    • a. Element 3: 3.2.1;

    • b. Element 5: 5.2.1, tweede zin;

    • c. Element 8;

    • d. Element 10: 10.3.1, tweede zin, en 10.5.4;

    • e. Element 11: 11.2.4, 11.3 en 11.4.

  • 3. De typen poliovirus, bedoeld onder punt 1:

    • a. Sabin type 1 en 3;

    • b. oral polio vaccine 1 en 3;

    • c. de volgende door de Wereld Gezondheidsorganisatie goedgekeurde novel poliovirus strains, met inbegrip van novel oral polio vaccine strains:

      • nOPV1 candidate 1 (aka nOPV1-c1, or S2/cre5/S15domV/rec1/hifi3/S1P1);

      • nOPV2 candidate 1 (aka nOPV2-c1, or S2/cre5/S15domV/rec1/hifi3/S2P1);

      • nOPV3 candidate 1 (aka nOPV3-c1, or S2/cre5/S15domV/rec1/hifi3/S3P1);

      • nOPV1 candidate 2 (aka nOPV1-c2, or S2/cre6/S15domV/CpG30/rec1/hifi3/S1P1);

      • nOPV2 candidate 2 (aka nOPV2-c2, or S2/S15domV/CpG40);

      • nOPV3 candidate 2 (aka nOPV3-c2, or S2/cre6/S15domV/CpG30/rec1/hifi3/S3P1);

      • nOPV2 candidate 3 (aka nOPV2-c3 or S2/cre6/S15domV/CpG40/rec1/hifi3);

      • S19S1;

      • S19S2;

      • S19S3;

      • S19S1_N18S;

      • S19S2_N18S;

      • S19S3_N18S;

      • S19Mah;

      • S19MEF1;

      • S19Skt;

      • S19Mah_N18S;

      • S19MEF1_N18S;

      • S19Skt_N18S.

  1. WHO Interim technical advice for inspection and issuance of ship sanitation certificates, August 2007. http://www.who.int/csr/ihr/travel/TechnAdvSSC.pdf ^ [1]
  2. Toxische contactplaatsen voor voedsel zijn oppervlakken of materialen waarbij een chemische laag (zoals verf) aanwezig is. ^ [2]
  3. ILO-conventie voor bemanningsverblijven C133-1970http://www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/convde.pl?C133. ^ [3]
  4. Guidelines for drinking-water quality 2004 (WHO 2004)http://www.who.int/water_sanitation_health/dwq/gdwq3rev/en/ ^ [4]
  5. Standaardmethodes voor het Onderzoek van Waterhttp://www.who.int/water_sanitation_health/dwq/gdwq2v1/en/index2.html ^ [5]
  6. Onder schone gebieden wordt verstaan minimaal 12 zeemijl van land. In de praktijk houdt men tevens rekening met de waterdiepte en neemt men pas water in bij gebieden met een bodemdiepte van tenminste 200 meter. ^ [6]
  7. International Convention on Control and Management of Ship Ballast Water and Sedimentshttp://www.imo.org/Conventions/mainframe.asp?topic_id=867 ^ [7]
  8. Het Ballastwatervedrag is nog niet werking getreden. Hierdoor is het momenteel nog niet mogelijk om dit formulier te tonen. ^ [8]
  9. De nationale wet- en regelgeving op het gebied van afval zijn:
    • Besluit voorkoming verontreiniging schepen http://www.milieuom.nl/beslinwerkringtreding.pdf

    • Marpol 73/78: http://www.imo.org/Conventions/contents.asp?doc_id=678&topic_id=258

    • Wet Milieubeheer (Landelijk Afvalbeheer Plan (LAP) http://wetten.overheid.nl/cgi-bin/deeplink/law1/title=WET%20MILIEUBEHEER

    • WIP richtlijnen Infectieus afval http://www.wip.nl

    ^ [9]
  10. Safe Recreational Water Environments, Vol 2 Swimming pools, Spas and similar Recreational Water Environments WHO 2004http://www.who.int/water_sanitation_health/bathing/bathing2/en/ ^ [10]