In de invordering wordt zoveel mogelijk gehandeld in overeenstemming met de Awb en het Besluit Fiscaal bestuursrecht, ondanks het feit dat artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7, en afdeling 10.2.1 Awb niet van toepassing zijn op de wet.
Dit betekent onder meer dat de beslistermijnen uit de Awb inclusief de mogelijkheden tot verlenging van toepassing zijn, tenzij de wet, de regeling of deze leidraad anders bepaalt. Voor beschikkingen op aanvraag geldt daarom een
termijn van acht weken met de mogelijkheid hiervan af te wijken door een redelijke
termijn te noemen (zie artikel 4:13, 4:14 en 4:15 Awb).
Voor het beslissen op bezwaarschriften geldt een verdagingstermijn van maximaal zes
weken en de mogelijkheid tot verder uitstel in gezamenlijk overleg (artikel 7:10 Awb). Voor het beslissen op beroepschriften bij administratief beroep geldt een verdagingstermijn
van maximaal zes weken en de mogelijkheid tot verder uitstel in gezamenlijk overleg
(artikel 7:24 Awb).
Het uitgangspunt met betrekking tot de Awb-conforme werkwijze geldt niet voor de regeling
inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen (artikel 4:17 Awb). Het laatste betekent dat bij de uitvoering van de wet de dwangsom uitsluitend van
toepassing is op de volgende gevallen:
Een andere bepaling uit de Awb die van toepassing is bij invordering is artikel 4.84 Awb. Op grond van die bepaling is het mogelijk af te wijken van de beleidsregels zoals
die zijn opgenomen in deze leidraad. Dit is gerechtvaardigd als toepassing van die
regels voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die vanwege bijzondere
omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die de leidraad dient.
Dit laatste zal slechts bij hoge uitzondering aan de orde zijn. Het afwijken van beleidsregels
leidt in de regel immers tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Er moet dus sprake
zijn van daadwerkelijk bijzondere omstandigheden op grond waarvan onverkorte toepassing
van de leidraad onevenredig nadeel voor de betrokkene zou opleveren. Dit criterium
gaat aanzienlijk verder dan een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 Awb.
Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de Awb moet de ontvanger bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
in acht nemen, ook als sprake is van privaatrechtelijke handelingen (beslag, executoriale
verkoop en dergelijke). Dit betekent onder meer dat als de belastingschuldige in een
verzoek aan de Belastingdienst aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde twijfels
zijn bij de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag, de
ontvanger de belastingaanslag marginaal toetst. Onder een onherroepelijk vaststaande
belastingaanslag wordt in dit verband verstaan een belastingaanslag waartegen geen
bezwaar of beroep meer open staat en waarvoor evenmin een ambtshalve beoordeling mogelijk
is in verband met termijnoverschrijding. Wanneer bij de marginale toetsing blijkt
dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, neemt
de ontvanger voor een dergelijke aanslag geen invorderingsmaatregelen. Onder invorderingsmaatregelen
worden niet alleen dwangmaatregelen zoals de tenuitvoerlegging van een dwangbevel,
maar ook de verrekening van een belastingaanslag met belastingteruggaven begrepen.
Uitgangspunt hierbij is dat de marginale toetsing zich beperkt tot feiten die de ontvanger
bekend zijn op het moment dat hij tot invordering overgaat. De verrekening van een
belastingaanslag waarvan is gebleken dat die in materiële zin niet verschuldigd is
met een belastingteruggave wordt niet ongedaan gemaakt, tenzij het verzoek daartoe
heeft plaatsgevonden binnen één maand nadat de verrekening is bekendgemaakt.