De rechtsmacht
[Regeling vervallen per 01-05-2017]
De omvang van de werking van de Nederlandse strafwet is geregeld in de artikelen 2 tot en met 8 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) of op basis van bijzondere wetgeving, zoals de Wet Internationale Misdrijven en artikel 3 Wet op de Economische delicten). In veruit de meeste gevallen zal Nederland geen rechtsmacht hebben als het gaat
om in het buitenland gepleegde strafbare feiten. Artikel 4 WvSr verklaart de Nederlandse strafwet van toepassing op een ieder die zich buiten Nederland
schuldig maakt aan specifiek in dat artikel genoemde delicten. Verder verklaart artikel 5 WvSr de Nederlandse strafwet onder meer toepasselijk op de Nederlander die zich buiten
Nederland schuldig maakt aan een feit, dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf
wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het feit is begaan, straf
is gesteld. Hoewel er dus gevallen denkbaar zijn, waarin Nederland rechtsmacht heeft
over in het buitenland gepleegde feiten, zal dat in de meeste gevallen ten aanzien
van de zogenaamde ‘vakantie-aangiftes’ niet aan de orde zijn. Deze betreffen immers
veelal vermogensdelicten, die niet onder de rechtsmachtregeling van artikel 4 WvSr vallen en die dus slechts in het geval dat zij gepleegd zijn door een Nederlander
hier in Nederland vervolgbaar zijn.
In die gevallen waarin wordt getwijfeld of de Nederlandse strafwet van toepassing
is zal de officier van justitie gevraagd worden daarover een standpunt te bepalen.
Dit standpunt moet vervolgens kenbaar gemaakt worden aan de betrokkene. Indien de
officier van justitie van mening is dat de Nederlandse strafwet niet van toepassing
is, staat voor de betrokkene de mogelijkheid open beklag te doen bij het Gerechtshof,
ingevolge artikel 12 WvSv.