Regeling veiligheid zeeschepen

Geraadpleegd op 12-10-2024.
Geldend van 01-04-2024 t/m heden

Regeling houdende nadere regels met betrekking tot de veiligheid en certificering van in Nederland geregistreerde zeeschepen, alsmede regels met betrekking tot de veiligheid van buitenlandse schepen in Nederlandse wateren (Regeling veiligheid zeeschepen)

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 12, 22, 32, 46, 48, eerste lid, 51, 54, 58 en 65 van het Schepenbesluit 2004, de artikelen 5, eerste lid, 26e, tweede lid, en 26f van de Schepenwet en de artikelen 3, eerste lid, 7, eerste lid, en 11, tweede lid, van de Wet buitenlandse schepen, op richtlijn nr. 92/29/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (PbEG L 113), alsmede op de in artikel 1 van deze regeling genoemde Codes, richtlijnen en verordeningen;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • besluit: Schepenbesluit 2004;

    • Caribisch-Nederlands schip: een schip dat op grond van de Vaartuigenwet 1930 BES is geregistreerd in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

    • Caribische handelszone: de Caribische handelszone (Caribbean Trading Area) als omschreven in de CCSS-Code;

    • CCSS-Code: de in het kader van het op 9 februari 1996 te Barbados tot stand gekomen Memorandum van overeenstemming inzake toezicht op schepen door de havenstaat vastgestelde Code voor de veiligheid van vrachtschepen waarmee reizen worden ondernomen in het Caribisch gebied (Code of Safety for Caribbean Cargo Ships);

    • Code on Alerts and Indicators 2009: de bij resolutie A.1021(26) van de Algemene Vergadering van de IMO aangenomen Code betreffende de alarmering en indicatoren;

    • DSC-Code: de bij resolutie A.373(X) van de Algemene Vergadering van de Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie (IMCO) van de Verenigde Naties aangenomen Code voor de veiligheid van dynamisch ondersteunde schepen (Dynamically Supported Craft Code);

    • EmS-Gids: de bij circulaire MSC/Circ.1025 van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO vastgestelde Noodmaatregelen en -procedures voor schepen waarmee gevaarlijke stoffen worden vervoerd (Emergency response procedures for ships carrying dangerous goods; EmS Guide);

    • FTP-Code 2010: de bij resolutie MSC.307(88) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Code inzake beproevingsprocedures voor brandwerendheid (International Code for Application of Fire Test Procedures, 2010);

    • geregelde dienst: reeks oversteken van een ro-ro-passagiersschip of hogesnelheidspassagiersvaartuig ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens, of een reeks reizen van en naar dezelfde haven zonder tussenliggende aanloophavens, welke plaatsvinden:

      • (i) volgens een gepubliceerde dienstregeling; of

      • (ii) met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare systematische reeks vormen;

    • Hogesnelheidsoffshoredienstschip: hogesnelheidsvaartuig als omschreven in voorschrift X/1.3. van het SOLAS-verdrag voor het vervoer van meer dan 12 industrieel personeel als bedoeld in Resolutie MSC.418(97), niet zijnde een passagiersschip.

    • Houtvaartcode: de bij resolutie A.715(17) van de Algemene Vergadering van de IMO aangenomen Code voor het veilig vervoer van deklast hout (Code of Safe Practice for Ships Carrying Timber Deck Cargoes);

    • IMDG-Code: de bij resolutie MSC.122(75) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Internationale Maritieme Code inzake gevaarlijke stoffen (International Maritime Dangerous Goods Code);

    • IMSBC-Code: de bij resolutie MSC.268(85) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Internationale Maritieme Code voor het vervoer van vaste lading in bulk (International Maritime Solid Bulk Cargoes Code);

    • Industrieel personeel: personen die met een schip worden getransporteerd of aan boord van het schip worden geaccommodeerd ten behoeve van het verrichten van offshore industriële activiteiten aan boord van andere schepen of offshore installaties als bedoeld in artikel 1 van de annex bij Resolutie MSC.418(97);

    • IS-Code: de bij resolutie A.749(18) van de Algemene Vergadering van de IMO aangenomen Code inzake de stabiliteit in onbeschadigde toestand voor alle scheepstypen waarvoor IMO-voorschriften bestaan (Intact Stability Code);

    • IS-Code 2008: de bij resolutie MSC.267(85) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Internationale Code betreffende de stabiliteit in onbeschadigde toestand 2008 (Intact Stability Code, 2008);

    • LY2-Code: de bij Circular letter nr. 2950 van 23 maart 2009 bij de IMO genotificeerde Grote Commerciële Jachten Code (Large Commercial Yacht Code);

    • LY3-Code: de bij GISIS Equivalent nr. XQ7989 van 13 april 2016 bij de IMO genotificeerde Grote Commerciële Jachten Code (The Large Commercial Yacht Code);

    • minister: Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

    • MODU-Code 1979: de bij resolutie A.414(XI) van de Algemene Vergadering van de IMCO aangenomen Code voor de bouw en uitrusting van verplaatsbare offshore booreenheden 1979 (Mobile Offshore Drilling Units Code, 1979);

    • MODU-Code 1989: de bij resolutie A.649(16) van de Algemene Vergadering van de IMO aangenomen Code voor de bouw en uitrusting van verplaatsbare offshore booreenheden 1989 (Mobile Offshore Drilling Units Code, 1989);

    • MODU-Code 2009: de bij resolutie A.1023(26) van de Algemene Vergadering van de IMO aangenomen Code voor de bouw en uitrusting van verplaatsbare offshore booreenheden 2009 (Mobile Offshore Drilling Units Code, 2009);

    • Offshoredienstschip: schip voor het vervoer of de accommodatie van meer dan 12 industrieel personeel als bedoeld in Resolutie MSC.418(97), niet zijnde een hogesnelheidsvaartuig;

    • Offshore industriële activiteiten: constructie, onderhoud of bediening van offshore installaties gerelateerd aan onder meer, maar niet beperkt tot exploratie, de energiesector, aquacultuur, mijnbouwwerkzaamheden op zee of soortgelijke activiteiten als bedoeld in artikel 3 van de annex bij Resolutie MSC.418(97);

    • resolutie A.468(XII)-maatregelen: bij resolutie A.468(XII) van de Algemene Vergadering van de IMO voorgeschreven maatregelen ter beperking van geluidhinder aan boord van schepen (Code on noise levels on board ships);

    • resolutie A.1122(30): resolutie A.1122(30) van de Algemene Vergadering van de IMO, houdende de Code voor het vervoer en de behandeling van gevaarlijke en schadelijke vloeistoffen in bulk door offshore ondersteuningsschepen (OSV Chemical Code);

    • resolutie MSC.235(82): de bij resolutie MSC.235(82) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen Richtlijnen voor het ontwerp en de bouw van offshore bevoorradingsschepen (2006) (Guidelines for the design and construction of offshore supply vessels, 2006);

    • Resolutie MSC.418(97): de bij resolutie MSC.418(97) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO aangenomen interim aanbevelingen voor het veilig vervoer van meer dan 12 industrieel personeel met schepen waarmee internationale reizen worden ondernomen (Interim recommendations on the safe carriage of more than 12 industrial personnel board vessels engaged on international voyages, 2016);

    • richtlijn 92/29/EEG: richtlijn nr. 92/29/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (PbEG L 113);

    • richtlijn 98/41/EG: richtlijn nr. 98/41/EG van de Raad van 18 juni 1998 inzake de registratie van de opvarenden van passagiersschepen die vanuit of naar havens in de lidstaten van de Gemeenschap varen (PbEG L 188);

    • richtlijn 2003/25/EG: richtlijn nr. 2003/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 april 2003 betreffende specifieke stabiliteitsvereisten voor ro-ro-passagiersschepen (PbEU L 123);

    • richtlijn 2009/45/EG: richtlijn nr. 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 mei 2009 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (PbEU L 163);

    • richtlijn 2014/53/EU: richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (PbEU L 153);

    • richtlijn 2014/90/EU: richtlijn nr. 2014/90/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie inzake uitrusting van zeeschepen en tot intrekking van richtlijn 96/98/EG van de Raad (PbEU L 257);

    • richtlijn (EU) 2017/2110: richtlijn (EU) 2017/2110 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2017 betreffende een inspectiesysteem voor de veilige exploitatie van ro-ro-passagiersschepen en hogesnelheidspassagiersvaartuigen op geregelde diensten en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG en tot intrekking van Richtlijn 1999/35/EG van de Raad (PbEU L 315);

    • ruimten voor machines: ruimten als bedoeld in voorschrift II-2/3, onderdeel 30, van het SOLAS-verdrag;

    • ruimten voor machines van categorie A: ruimten als bedoeld in voorschrift II-2/3, onderdeel 31, van het SOLAS-verdrag;

    • schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen: schip dat wordt gebezigd voor het stelselmatig aan boord nemen van drenkelingen, en dat op grond van voor Nederland geldende rechtsregels als pleziervaartuig of vrachtschip de vlag van het Koninkrijk voert;

    • SCV-Code: de in februari 2001 onder auspiciën van de IMO opgestelde en bij circulaire SLS.14/Circ.396, als voor het Koninkrijk der Nederlanden geldende equivalente regeling, aangemelde Code voor de veiligheid van kleine commerciële schepen waarmee reizen worden ondernomen in het Caribisch gebied (Code of Safety for Small Commercial Vessels);

    • SPS-Code: de bij resolutie A.534(13) van de Algemene Vergadering van de IMO aangenomen Code voor de veiligheid van schepen voor bijzondere doeleinden (Special Purpose Ships Code);

    • SPS-Code 2008: de bij resolutie MSC.266(84) van de Maritieme Veiligheidscommissie aangenomen Code voor de veiligheid van schepen met bijzondere doeleinden 2008 (Special Purpose Ships Code, 2008);

    • STCW-Code: de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van zeevarenden, behorend bij het STCW-Verdrag (Trb. 1996, 249);

    • uitvoeringsverordening scheepsuitrusting: uitvoeringshandeling van de Europese Commissie betreffende de vereisten met betrekking tot het ontwerp, de constructie en de prestaties van en de beproevingsnormen voor de scheepsuitrusting, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van richtlijn 2014/90/EU;

    • verjaardatum: een met de vervaldatum corresponderende dag en maand van elk jaar dat gelegen is tussen de datum van afgifte en de vervaldatum van een certificaat;

    • verordening (EG) 725/2004: verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (PbEU L 129);

    • verordening (EG) 336/2006: verordening (EG) nr. 336/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 februari 2006 inzake de implementatie van de Internationale Veiligheidsmanagementcode in de Gemeenschap en tot intrekking van verordening (EG) nr. 3051/95 van de Raad van de Europese Unie (PbEU L 64).

  • 2 Voor de toepassing van deze regeling worden onder industrieel personeel begrepen personen die:

    • a. 16 jaar of ouder zijn, en

    • b. in het bezit zijn van een geldig certificaat basisveiligheid als bedoeld in artikel 8.30 van de Regeling zeevarenden of het geldig certificaat:

      • i. Basic Safety Training afgegeven volgens de industriestandaard van de Global Wind Organisation (GWO);

      • ii. Basic Offshore Safety Introduction and Emergency Training afgegeven volgens de industriestandaard van de Offshore Petroleum Industry Training Organisation (OPITO); of

      • iii. Offshore Safety Introduction and Emergency Response Training afgegeven volgens de industriestandaard van de Netherlands Oil and Gas Exploration and Production Association (NOGEPA);

    • c. een familiarisatietraining hebben gevolgd in overeenstemming met artikel 40, vijfde lid, van het Besluit zeevarenden;

    • d. bekend zijn met de relevante werkprocedures aan boord van het schip;

    • e. zijn uitgerust met op de reis afgestemde, geschikte persoonlijke veiligheidsmiddelen, en

    • f. in het bezit zijn van een geldige geneeskundige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart in overeenstemming met artikel 40, tweede lid, van de Wet zeevarenden of een daaraan gelijkwaardige geneeskundige verklaring afgeven volgens de industriestandaarden van:

      • i. Oil and Gas UK (OGUK);

      • ii. Netherlands Oil and Gas Exploration and Production Association (NOGEPA); of

      • iii. Norwegian Oil and Gas Association;

    • g. voldoen aan de van toepassing zijnde herhalingsverplichtingen van het Besluit zeevarenden dan wel die van de industriestandaarden.

Artikel 2. Bouwdatum van een schip

  • 1 Als bouwdatum van een schip wordt aangemerkt de dag waarop de kiel van het schip is gelegd, dan wel de dag waarop met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de op grond van deze regeling toepasselijke Codes, resoluties of richtlijnen is bepaald, een met de kiellegging vergelijkbaar stadium is bereikt. Artikel 2, tweede lid, van het besluit is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Vanaf de bouwdatum, bedoeld in het eerste lid, wordt een termijn van zes jaren gesteld voor de oplevering van het betreffende schip.

  • 3 Bij overschrijding van de termijn, bedoeld in het tweede lid, wordt als bouwdatum van het betreffende schip aangemerkt de datum zes jaren eerder dan de dag waarop het betreffende schip is opgeleverd.

  • 4 Indien naar het oordeel van de minister sprake is van bijzondere omstandigheden kan afgeweken worden van het derde lid.

Artikel 3. Toepassingsbereik

Deze regeling is, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, van toepassing op schepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de vlag van het Koninkrijk te voeren en op Caribisch-Nederlandse schepen.

Hoofdstuk 2. Certificaten en onderzoeken

§ 1. Benodigde certificaten

Artikel 3a. Nationaal veiligheidscertificaat

  • 1 Een nationaal veiligheidscertificaat is benodigd voor de volgende categorieën schepen:

    • a. een vrachtschip van minder dan 500 GT met een lengte van 24 meter of meer, niet zijnde een schip als bedoeld in onderdeel c;

    • b. een vrachtschip met een lengte van minder dan 24 meter, niet zijnde een schip als bedoeld in onderdeel c;

    • c. een schip dat niet van middelen tot werktuiglijke voortstuwing is voorzien;

    • d. een vrachtschip van 500 GT of meer, uitsluitend bestemd en gebruikt voor nationale reizen;

    • e. een passagiersschip waarmee uitsluitend nationale reizen binnen de Caribische handelszone worden ondernomen;

    • f. een offshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter met ten hoogste 36 personen aan boord;

    • g. een hogesnelheidsoffshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter met ten hoogste 36 personen aan boord.

  • 2 Op het nationaal veiligheidscertificaat is in ieder geval opgenomen:

    • a. categorie waartoe het schip op grond van het eerste lid behoort;

    • b. datum van afgifte van het certificaat;

    • c. plaats van afgifte van het certificaat;

    • d. vervaldatum van het certificaat;

    • e. naam van het schip;

    • f. hoofdafmetingen en geïnstalleerd motorvermogen van het schip;

    • g. verklaring dat onderzoeken aan het schip overeenkomstig artikel 15 van het besluit zijn uitgevoerd en het schip aan de van toepassing zijnde eisen van het besluit en deze regeling voldoet.

  • 3 Het nationaal veiligheidscertificaat gaat vergezeld van een uitrustingsrapport en indien van toepassing, een uitwateringschema.

  • 4 Het eerste lid is tevens van toepassing op Caribisch-Nederlandse vrachtschepen met een lengte van minder dan 12 meter.

Artikel 4. Certificaat voor passagiersschepen in nationale vaart (EU)

  • 1 Voor passagiersschepen waarmee nationale reizen worden ondernomen van of naar een haven in de Europese Unie, is het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen, behorend bij richtlijn 2009/45/EG, benodigd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. schepen, gebouwd voor 1 juli 1998, met een lengte van minder dan 24 meter;

    • b. schepen, gebouwd op of na juli 1998 en gecertificeerd op of na 21 december 2019, met een lengte van minder dan 24 meter;

    • c. overeenkomstig de DSC-Code, de HSC-Code 1994 of de HSC-Code 2000 gecertificeerde schepen;

    • d. schepen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van richtlijn 2009/45/EG.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 5. Certificaten voor verplaatsbare offshore booreenheden (IMO)

  • 1 Voor verplaatsbare offshore booreenheden als bedoeld in de MODU-Code 1979, de MODU-Code 1989 en de MODU-Code 2009 zijn de volgende certificaten benodigd:

    • a. voor booreenheden, gebouwd voor 1 mei 1991: het veiligheidscertificaat voor verplaatsbare offshore booreenheden, behorend bij de MODU-Code 1979;

    • b. voor booreenheden, gebouwd op of na 1 mei 1991 maar voor 1 januari 2012: het veiligheidscertificaat voor verplaatsbare offshore booreenheden, behorend bij de MODU-Code 1989;

    • c. voor booreenheden, gebouwd op of na 1 januari 2012: het veiligheidscertificaat voor verplaatsbare offshore booreenheden, behorend bij de MODU-Code 2009.

  • 2 Voor schepen als bedoeld in artikel 6 van het besluit treden de in het eerste lid bedoelde certificaten in de plaats van het voor die schepen benodigde nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 5a. Certificaat voor offshore bevoorradings- en ondersteuningsschepen (IMO)

  • 1 Voor een offshore bevoorradingsschip als bedoeld in resolutie MSC.235(82) is het bij die resolutie behorende certificaat benodigd.

  • 2 Voor een offshore ondersteuningsschip als bedoeld in resolutie A.1122(30) is het bij die resolutie behorende certificaat benodigd.

  • 3 Het certificaat, bedoeld in het tweede lid, treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 5b. Certificaat van overeenstemming (LY2-Code en LY3-Code)

  • 1 Voor een schip ten aanzien waarvan op grond van artikel 12a is gekozen voor de toepassing van de LY2-Code, die als bijlage 2 bij deze regeling is gevoegd, is een certificaat van overeenstemming als bedoeld in de LY2-Code benodigd.

  • 2 Voor een schip ten aanzien waarvan op grond van artikel 12a is gekozen voor de toepassing van de LY3-Code, die als bijlage 7 bij deze regeling is gevoegd, is een certificaat van overeenstemming als bedoeld in de LY3-Code benodigd.

  • 3 Voor een schip als bedoeld in artikel 6 van het besluit treedt het certificaat van overeenstemming in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 5c. Certificaten op grond van CCSS-Code (CMOU)

  • 1 Voor vrachtschepen ten aanzien waarvan op grond van artikel 12b voor toepassing van de CCSS-Code is gekozen, is het bij die Code behorende veiligheidscertificaat benodigd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 5d. Certificaten voor passagiersschepen op grond van SCV-Code (IMO)

  • 1 Voor een passagiersschip waarmee internationale reizen worden ondernomen en ten aanzien waarvan op grond van artikel 12c voor toepassing van de SCV-Code is gekozen, is tezamen met een veiligheidscertificaat voor passagiersschepen een afschrift van de kennisgeving aan de IMO met betrekking tot de gelijkwaardigheid van de SCV-Code (notification of equivalency) benodigd.

  • 2 Voor een passagiersschip waarmee nationale reizen worden ondernomen, is, indien ten aanzien van dat schip op grond van artikel 12c voor toepassing van de SCV-Code is gekozen, het SCV veiligheidscertificaat, behorend bij de SCV-Code, benodigd.

  • 3 Voor een schip als bedoeld in het tweede lid treedt het certificaat van inspectie, behorend bij de SCV-Code, in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 5e. Certificaten voor vrachtschepen op grond van SCV-Code (IMO)

  • 1 Voor een vrachtschip van minder dan 24 meter waarmee uitsluitend reizen worden ondernomen in de Caribische handelszone, is het SCV veiligheidscertificaat, behorend bij de SCV-Code, benodigd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 6. Certificaten op grond van DSC-Code, SPS-Code en SPS-Code 2008 (IMO)

  • 1 Voor een schip ten aanzien waarvan op grond van artikel 12 is gekozen voor toepassing van de DSC-Code, de SPS-Code of de SPS-Code 2008, is het bij de desbetreffende Code behorende certificaat benodigd. Indien is gekozen voor toepassing van de DSC-Code, is voor het schip tevens de bij die Code behorende exploitatievergunning benodigd.

  • 2 Voor schepen als bedoeld in artikel 6 van het besluit treden de in het eerste lid bedoelde certificaten in de plaats van het voor die schepen benodigde nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 6a. Bijzonder certificaat schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen, van minder dan 500 GT

  • 1 Voor een schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen van minder dan 500 GT is een bijzonder certificaat benodigd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 6b. Certificaat SPS-Code schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen van 500 GT of meer

  • 1 Voor een schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen van 500 GT of meer is een certificaat benodigd overeenkomstig de SPS-Code 2008.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 6c. Bijzonder certificaat offshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer

  • 1 Voor een offshoredienstschip van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer is een bijzonder certificaat benodigd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 6d. Bijzonder certificaat hogesnelheidsoffshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord

  • 1 Voor een hogesnelheidsoffshoredienstschip van minder dan 500 GT, met een lengte van 24 meter of meer en met ten hoogste 60 personen aan boord is een bijzonder certificaat benodigd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 6e. Certificaat (hogesnelheids)offshoredienstschepen van 500 GT of meer

Voor een offshoredienstschip of een hogesnelheidsoffshoredienstschip van 500 GT of meer, is een certificaat benodigd overeenkomstig de SPS-Code, de SPS-Code 2008, de HSC-Code 1994, of de HSC-Code 2000.

Artikel 6f. Bijzonder certificaat voor passagiersschepen kleiner dan 24 meter op nationale reizen

  • 1 Voor passagiersschepen kleiner dan 24 meter waarmee nationale reizen als bedoeld in artikel 1 van het Schepenbesluit 2004 worden ondernomen is een bijzonder veiligheidscertificaat voor passagiersschepen benodigd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat treedt in de plaats van het nationaal veiligheidscertificaat.

Artikel 7. Aanvullend certificaat voor ro-ro-passagiersschepen in Europese vaart (EU)

  • 1 Voor ro-ro-passagiersschepen als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2003/25/EG waarmee in het kader van een geregelde dienst internationale reizen worden ondernomen van of naar een haven in de Europese Unie, is een certificaat als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2003/25/EG benodigd, waaruit blijkt dat zij aan de specifieke stabiliteitsvereisten van die richtlijn voldoen.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde certificaat wordt gecombineerd met het ingevolge artikel 5 van het besluit benodigde internationaal veiligheidscertificaat voor passagiersschepen.

Artikel 7a. Veiligheidsmanagementcertificaat (EU)

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de volgende schepen:

    • a. voor andere dan handelsdoeleinden gebruikte overheidsschepen;

    • b. schepen die niet zijn voorzien van middelen tot werktuiglijke voorstuwing, houten schepen met een primitieve constructie en pleziervaartuigen, tenzij zij een bemanning hebben of zullen hebben en meer dan twaalf passagiers voor handelsdoeleinden vervoeren;

    • c. andere passagiersschepen dan ro-ro-passagiersveerboten als bedoeld in artikel 2, elfde lid, van verordening (EG) 336/2006, varend in de zeegebieden van klasse C en D als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2009/45/EG.

Artikel 8. Scheepsbeveiligingscertificaat passagiersschepen in nationale vaart (EU)

  • 1 Artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het besluit is met ingang van 1 juli 2005 van overeenkomstige toepassing op passagiersschepen, behorende tot klasse A als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2009/45/EG, waarmee nationale reizen worden ondernomen van of naar een haven in de Europese Unie.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op schepen die niet zijn voorzien van middelen tot werktuiglijke voortstuwing en op houten of primitief gebouwde schepen.

Artikel 9. Bij certificaten behorende uitrustingsrapporten, aanhangsels e.d.

De in de artikelen 3a tot en met 7 bedoelde certificaten gaan vergezeld van de bij die certificaten behorende uitrustingsrapporten en aanhangsels, alsmede van de in de desbetreffende Codes, resoluties of richtlijnen voorgeschreven stabiliteitsgegevens of andere gegevens met betrekking tot schip of lading.

§ 2. Onderzoeken

Artikel 9a. Onderzoeken van schepen waarvoor een nationaal veiligheidscertificaat benodigd is

  • 1 Een schip als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b, c, e, f of g, wordt ter verkrijging van het nationaal veiligheidscertificaat en tijdens de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan de volgende onderzoeken:

    • a. een eerste onderzoek;

    • b. een tussentijds of periodiek onderzoek;

    • c. een hernieuwd onderzoek in verband met vernieuwing van het certificaat;

    • d. een onderzoek van de romp aan de buitenzijde;

    • e. een onderzoek in verband met herstellingen en vernieuwingen aan het schip.

  • 2 De onderzoeken, bedoeld in het eerste lid, omvatten het volgende:

    • a. het in onderdeel a, b of c bedoelde onderzoek is een volledig onderzoek van de constructie van de romp, de waterdichte afsluiting, de werktuigen inclusief de stuurinrichting, de elektrische installatie, de navigatie- en radio-uitrusting, de redding-, brandblus- en veiligheidsmiddelen, de lichten en overige middelen ter voorkoming van aanvaringen;

    • b. het in onderdeel e bedoelde onderzoek wordt uitgevoerd nadat een ongeval heeft plaatsgehad of een onvolkomenheid is ontdekt waardoor twijfel is ontstaan of het schip nog geschikt is voor een veilige vaart en in verband hiermee herstellingen zijn uitgevoerd.

Artikel 9b. Onderzoeken van offshore bevoorradings- en ondersteuningsschepen (IMO)

Een offshore bevoorradingsschip als bedoeld in resolutie MSC.235(82), onderscheidenlijk een offshore ondersteuningsschip als bedoeld in resolutie A.1122(30) wordt ter verkrijging van de voor die schepen benodigde certificaten en gedurende de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan onderzoeken ter vaststelling dat is voldaan aan de in de resoluties opgenomen richtlijnen.

Artikel 9c. Onderzoeken van schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen

Een schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen wordt ter verkrijging van het certificaat, bedoeld in artikel 6a, eerste lid, of artikel 6b, eerste lid, en gedurende de geldigheidsduur van dat certificaat onderworpen aan de in de SPS-Code 2008 voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 9d. Onderzoeken van offshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer

Een offshoredienstschip waarvoor een bijzonder certificaat als bedoeld in artikel 6c benodigd is, wordt ter verkrijging van de voor dat schip benodigde certificaten en gedurende de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan de in artikel 12, eerste lid, onderdelen b of c, en tweede lid, voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 9e. onderzoeken van hogesnelheidsoffshoredienstschepen van minder dan 500 gt en met een lengte van 24 meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord

Een hogesnelheidsoffshoredienstschip waarvoor een bijzonder certificaat als bedoeld in artikel 6d benodigd is, wordt ter verkrijging van de voor dat schip benodigde certificaten en gedurende de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan de in artikel 16 van het besluit voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 9f. Onderzoeken van (hogesnelheids)offshoredienstschepen van 500 GT of meer

Een offshoredienstschip of een hogesnelheidsoffshoredienstschip waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 6e benodigd is, wordt ter verkrijging van de voor dat schip benodigde certificaten en gedurende de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan de in:

Artikel 9g. Onderzoeken van passagiersschepen kleiner dan 24 meter op nationale reizen

Een passagiersschip kleiner dan 24 meter op nationale reizen wordt ter verkrijging van het certificaat als bedoeld in artikel 6f, eerste lid, en gedurende de geldigheidsduur van dat certificaat onderworpen aan de in bijlage 3d bij deze regeling voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 10. Onderzoeken van passagiersschepen in nationale vaart (EU)

Passagiersschepen waarvoor het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen, behorend bij richtlijn 2009/45/EG, benodigd is, worden ter verkrijging van dat certificaat en tijdens de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan de in artikel 12 van richtlijn 2009/45/EG voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 11. Onderzoeken van verplaatsbare offshore booreenheden (IMO)

Verplaatsbare offshore booreenheden als bedoeld in de MODU-Code 1979, de MODU-Code 1989 of de MODU-Code 2009 worden ter verkrijging van de voor die schepen benodigde certificaten en gedurende de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan de in de desbetreffende Code voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 12. Onderzoeken op grond van DSC-Code, SPS-Code en SPS-Code 2008 (IMO)

  • 1 De eigenaar van een schip, behorend tot een van de navolgende categorieën van schepen, kan er voor kiezen om dat schip te laten onderzoeken en certificeren met inachtneming van:

    • a. voor dynamisch ondersteunde schepen als bedoeld in de DSC-Code, gebouwd voor 1 januari 1996: de voorschriften van de DSC-Code;

    • b. voor schepen, bestemd voor bijzondere doeleinden als bedoeld in de SPS-Code en de SPS-Code 2008, gebouwd voor 2 juli 2009: de voorschriften van de SPS-Code of de SPS-Code 2008;

    • c. voor schepen, bestemd voor bijzondere doeleinden als bedoeld in de SPS-Code 2008, gebouwd op of na 2 juli 2009: de voorschriften van de SPS-Code 2008.

  • 2 Indien ten aanzien van een schip is gekozen voor toepassing van een in het eerste lid genoemde Code, treden de in de desbetreffende Code voorgeschreven onderzoeken in de plaats van de in artikel 14 of 15 van het besluit bedoelde onderzoeken.

Artikel 12a. Onderzoeken op grond van de LY2-Code en LY3-Code

  • 1 De eigenaar van een beroepsmatig gebruikt, zeegaand schip met een loodlijnlengte van 24 meter of meer, dat ontworpen en gebouwd is en gebruikt wordt voor uitsluitend het vervoer van niet meer dan 12 passagiers, kan ervoor kiezen het betreffende schip te laten onderzoeken en certificeren met inachtneming van de LY3-Code, met uitzondering van de hoofdstukken 16.8, 21, 22 en 26 van deze Code.

  • 2 De eigenaar van een beroepsmatig gebruikt, zeegaand schip van minder dan 3.000 GT met een loodlijnlengte van 24 meter of meer, dat gebouwd is vóór 1 januari 2018 en dat ontworpen en gebouwd is en gebruikt wordt voor uitsluitend het vervoer van niet meer dan 12 passagiers, kan er tevens voor kiezen het betreffende schip te laten onderzoeken en certificeren met inachtneming van de LY2-Code, met uitzondering van de hoofdstukken 16.2.7, 21, 22 en 26 van deze Code.

Artikel 12b. Onderzoeken op grond van CCSS-Code (CMOU)

  • 1 De eigenaar van een vrachtschip, van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer, waarmee uitsluitend reizen worden ondernomen in de Caribische handelszone, kan er voor kiezen om dat schip te laten onderzoeken en certificeren met inachtneming van de voorschriften van de CCSS-Code.

  • 2 Indien ten aanzien van een vrachtschip is gekozen voor toepassing van de CCSS-Code, treden de in die Code voorgeschreven onderzoeken in de plaats van de in artikel 15, eerste lid, van het besluit voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 12c. Onderzoeken van passagiersschepen op grond van SCV-Code (IMO)

  • 1 De eigenaar van een passagiersschip met een lengte van minder dan 24 meter, waarmee uitsluitend reizen in de Caribische handelszone worden ondernomen, kan er voor kiezen om dat schip te laten onderzoeken en certificeren met inachtneming van de voorschriften van de SCV-Code.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op schepen, gebruikt voor het vervoer van meer dan 150 passagiers, en schepen met nachtaccommodatie voor meer dan 50 passagiers.

Artikel 12d. Onderzoeken van vrachtschepen tot 24 m op grond van SCV-Code (IMO)

Een vrachtschip waarvoor het certificaat van inspectie, behorend bij de SCV-Code, benodigd is, wordt ter verkrijging van dat certificaat en tijdens de geldigheidsduur daarvan onderworpen aan de in die Code voorgeschreven onderzoeken.

Artikel 13. Onderzoeken van ro-ro-passagiersschepen en hogesnelheidspassagiersschepen (EU)

  • 1 Ro-ro-passagiersschepen en hogesnelheidspassagiersvaartuigen als bedoeld in artikel 2 van richtlijn (EU) 2017/2110, waarmee een geregelde dienst wordt onderhouden tussen een haven van een lidstaat waarvan zij de vlag voeren en een haven in een derde land, worden onderworpen aan de in de artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn (EU) 2017/2110 voorgeschreven inspecties en onderzoeken.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op ro-ro-veerboten en hogesnelheidspassagiersschepen waarmee in het kader van een geregelde dienst nationale reizen in zeegebieden van klasse A als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2009/45/EG worden ondernomen.

  • 3 Voor schepen waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2003/25/EG benodigd is, strekken de in het eerste lid bedoelde controles en onderzoeken er tevens toe om vast te stellen of aan de specifieke stabiliteitsvereisten van richtlijn 2003/25/EG is voldaan.

  • 4 Toepassing van richtlijn (EU) 2017/2110 geschiedt met inachtneming van de artikelen 6, 7, 8, 9, 10 en 11 van die richtlijn.

Artikel 14. Tijdstippen van onderzoek

  • 1 De in artikel 9a bedoelde onderzoeken vinden plaats op de volgende tijdstippen:

    • a. een eerste onderzoek voordat een schip in dienst wordt gesteld;

    • b. een tussentijds of periodiek onderzoek in de periode van drie maanden voor tot drie maanden na ofwel de tweede ofwel de derde verjaardatum;

    • c. een hernieuwd onderzoek waaraan een schip in verband met de vernieuwing van het certificaat wordt onderworpen in de laatste drie maanden van de geldigheidsduur van het desbetreffende certificaat;

    • d. een onderzoek van de romp aan de buitenzijde twee maal in een periode van vijf jaar, mits de periode tussen twee romponderzoeken niet meer bedraagt dan 36 maanden;

    • e. een onderzoek nadat herstellingen en vernieuwingen aan een schip hebben plaatsgevonden.

  • 2 Voor Caribisch-Nederlandse schepen als bedoeld in artikel 41b, eerste lid, vindt het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, plaats tussen de tweede en derde verjaardatum.

  • 3 De in de artikelen 9b tot en met 13 bedoelde onderzoeken vinden plaats op de in de desbetreffende Codes, resoluties en richtlijnen voorgeschreven tijdstippen, mits het hernieuwde onderzoek waaraan een schip in verband met de vernieuwing van een certificaat wordt onderworpen, steeds plaatsvindt in de laatste drie maanden van de geldigheidsduur van het desbetreffende certificaat.

Artikel 15. Uitvoering onderzoeken door erkende organisaties

  • 4 Indien krachtens artikel 23 van het besluit voor bepaalde onderzoeken ook andere organisaties dan de in het tweede en derde lid bedoelde organisaties zijn aangewezen, mogen de desbetreffende onderzoeken in afwijking van het tweede en derde lid ook door deze andere organisaties worden uitgevoerd.

Artikel 16. Aantekening van onderzoeken

Van de onderzoeken waaraan een schip ingevolge de artikelen 9a tot en met 12d en 13, derde lid, tijdens de geldigheidsduur van een certificaat wordt onderworpen, wordt door degene die het onderzoek heeft verricht, aantekening geplaatst op het certificaat.

§ 3. Afgifte en geldigheid van certificaten

Artikel 17. Certificaten voor passagiersschepen in nationale vaart (EU)

  • 1 Het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen, behorend bij richtlijn 2009/45/EG, heeft een geldigheidsduur van een jaar. Het certificaat mag, met inachtneming van hetgeen dienaangaande in artikel 13 van de richtlijn is bepaald, met ten hoogste een maand worden verlengd.

Artikel 17a. Certificaten op grond van bijzondere Codes en resoluties (IMO, CMOU, MCA)

  • 1 De in de artikelen 5, 5a tot en met 5e en 6 tot en met 6e bedoelde certificaten hebben, indien zij zijn afgegeven voor een passagiersschip, een geldigheidsduur van een jaar. Indien zij zijn afgegeven voor een vrachtschip, hebben zij een geldigheidsduur van vijf jaren.

  • 2 De geldigheidsduur van een certificaat als bedoeld in artikel 7 is gelijk aan de geldigheidsduur van het internationale veiligheidscertificaat voor passagiersschepen waarmee het wordt gecombineerd.

Artikel 17b. Geldigheidsduur certificaat schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen

  • 2 Artikel 29, tweede lid, van het besluit is van overeenkomstige toepassing op certificaten als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 17c. Geldigheidsduur bijzonder certificaat passagierschip kleiner dan 24 meter op nationale reizen

  • 1 Het bijzonder veiligheidscertificaat voor passagiersschepen kleiner dan 24 meter heeft een geldigheidsduur van een jaar.

Hoofdstuk 3. Eisen aan schip en bedrijfsvoering

§ 1. Eisen aan schepen

Artikel 18a. Eisen aan schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdelen b en c

  • 1 De eisen, bedoeld in paragraaf 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage 3, zijn van toepassing op schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdelen b en c,

    • a. waarvoor het bouwcontract is afgesloten voor 1 januari 2018; of

    • b. waarvan, bij het ontbreken van een bouwcontract, de bouwdatum als bedoeld in artikel 2, voor 1 juli 2018 ligt, of

    • c. waarvan de opleverdatum voor 1 januari 2021 ligt.

  • 2 De eisen, bedoeld in paragraaf 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage 3a, zijn van toepassing op schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdelen b en c:

    • a. waarvoor het bouwcontract is afgesloten op of na 1 januari 2018, of

    • b. waarvan, bij het ontbreken van een bouwcontract, de bouwdatum als bedoeld in artikel 2, op of na 1 juli 2018 ligt; of

    • c. waarvan de opleverdatum op of na 1 januari 2021 ligt.

Artikel 18b. Eisen aan offshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel f

De eisen, bedoeld in paragraaf 1 van bijlage 3c, zijn van toepassing op schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel f:

  • a. waarvoor het bouwcontract is afgesloten op of na 15 december 2019;

  • b. waarvan, bij het ontbreken van een bouwcontract, de bouwdatum als bedoeld in artikel 2, op of na 15 december 2019 ligt; of

  • c. waarvan de opleverdatum op of na 15 december 2019 ligt.

Artikel 18c. Eisen aan hogesnelheidsoffshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel g

De eisen, bedoeld in paragraaf 2 van bijlage 3c, zijn van toepassing op schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel g:

  • a. waarvoor het bouwcontract is afgesloten op of 15 december 2019;

  • b. waarvan, bij het ontbreken van een bouwcontract, de bouwdatum als bedoeld in artikel 2, op of na 15 december 2019 ligt; of

  • c. waarvan de opleverdatum op of na 15 december 2019 ligt.

Artikel 19. Eisen aan passagiersschepen in nationale vaart (EU)

  • 1 Een passagiersschip waarvoor het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen, behorend bij richtlijn 2009/45/EG, benodigd is, voldoet aan de ingevolge de artikelen 6, eerste tot en met derde lid, en vijfde tot en met zevende lid, en 7 van die richtlijn op dat schip toepasselijke eisen.

  • 2 Als zeegebieden van de klassen A, B, C en D als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2009/45/EG worden aangewezen de in bijlage 4 bij deze regeling aangegeven zeegebieden. De binnengrens van het zeegebied dat het dichtst bij de kustlijn ligt wordt aangewezen volgens de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee.

  • 3 Aan boord van schepen als bedoeld in het eerste lid, gebouwd op of na 1 oktober 2004, worden met inachtneming van de in bijlage III van richtlijn 2009/45/EG opgenomen richtsnoeren passende maatregelen getroffen voor de veiligheid van en de toegankelijkheid voor personen met verminderde mobiliteit.

  • 4 Het derde lid is, voorzover dat in economisch opzicht redelijk en uitvoerbaar is, van overeenkomstige toepassing op schepen, gebouwd voor 1 oktober 2004, die na die datum een verbouwing ondergaan.

Artikel 20. Eisen op grond van bijzondere Codes (IMO, CMOU, MCA)

  • 1 Een schip waarvoor op grond van de artikelen 5 of 5e het certificaat, behorende bij de MODU-Code 1979, de MODU-Code 1989, de MODU-Code 2009 of de SCV-Code benodigd is, of ten aanzien waarvan op grond van de artikelen 5b, 5c, 5d of 6 voor toepassing van de LY2-Code, de LY3-Code, de CCSS-Code, de SCV-Code, de DSC-Code, de SPS-Code of de SPS-Code 2008 is gekozen, voldoet aan de eisen van de desbetreffende Code.

  • 2 Indien in een Code als bedoeld in het eerste lid wordt verwezen naar het Uitwateringsverdrag of het SOLAS-verdrag, wordt dat verdrag toegepast met inachtneming van alle op grond van artikel 71 van het besluit toepasselijke wijzigingen van dat verdrag.

  • 3 In afwijking van het eerste lid zijn op een Caribisch-Nederlands schip, gebouwd voor 1 juli 2014, de eisen van de CCSS-Code en de SCV-Code, voor zover het schip daaraan niet reeds voldoet, slechts van toepassing voorzover dat praktisch uitvoerbaar en redelijk is.

  • 4 Voor Caribisch-Nederlandse schepen is artikel 37 van het besluit slechts van toepassing voorzover dat praktisch uitvoerbaar en redelijk is.

Artikel 20a. Eisen aan schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen

  • 1 Een schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen met een lengte van minder dan 24 meter voldoet aan de eisen opgenomen in bijlage 3b en aan de eisen opgenomen in de ISM-Code.

  • 2 Een schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen met een lengte van 24 meter of meer voldoet aan de eisen opgenomen in de SPS-Code 2008 en aan de eisen opgenomen in de ISM-code.

Artikel 20b. Eisen aan passagiersschip kleiner dan 24 meter op nationale reizen

Een passagiersschip kleiner dan 24 meter op nationale reizen voldoet aan de eisen opgenomen in bijlage 3d.

Artikel 21. Bijzondere eisen voor offshore bevoorradings- en ondersteuningsschepen (IMO)

  • 1 Een offshore bevoorradingsschip voldoet aan de eisen van resolutie MSC.235(82).

  • 2 Een offshore ondersteuningsschip als bedoeld in resolutie A.1122(30) voldoet aan de eisen van voornoemde resolutie.

Artikel 21a. Bijzondere eisen voor offshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer

Een offshoredienstschip van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer voldoet aan de eisen van de SPS-Code of de SPS-Code 2008.

Artikel 21b. Bijzondere eisen voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord

Een hogesnelheidsoffshoredienstschip van minder dan 500 GT en met een lengte van 24 meter of meer met ten hoogste 60 personen aan boord, voldoet aan de eisen van de HSC-Code 2000 of de HSC-Code 1994 en aan de eisen bedoeld in paragraaf 3 van bijlage 3c.

Artikel 21c. Bijzondere eisen voor (hogesnelheids)offshoredienstschepen van 500 GT of meer

Een offshoredienstschip of een hogesnelheidsoffshoredienstschip van 500 GT of meer voldoet aan de eisen van de SPS-Code, de SPS-Code 2008, de HSC-Code 1994, of de HSC-Code 2000.

Artikel 22. Nadere regels betreffende de stabiliteit van schepen (IMO, EU)

  • 1 Op een schip, gebouwd voor 1 juli 2010, zijn de op dat schip toepasselijke stabiliteitseisen in onbeschadigde toestand van de IS-Code van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op passagiersschepen waarvoor het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen, behorend bij richtlijn 2009/45/EG, benodigd is, en op vrachtschepen met een lengte van minder dan 12 meter waarvoor geen certificaat benodigd is.

  • 3 Ro-ro-passagiersschepen waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2003/25/EG benodigd is, voldoen tevens aan de ingevolge de artikelen 6 en 7 van die richtlijn toepasselijke stabiliteitseisen voor schepen in beschadigde toestand.

  • 4 Op schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdelen b en c, gebouwd op of na 1 juli 2010, zijn de op die schepen toepasselijke stabiliteitseisen voor schepen in onbeschadigde toestand van de IS-Code 2008 van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Dit artikel is niet van toepassing op schepen die overeenkomstig de SCV-Code of de CCSS-Code zijn gecertificeerd.

Artikel 23. Nadere regels betreffende werktuiglijke en elektrische installaties

  • 1 De elektrische installaties aan boord van een schip voldoen aan de normen in Publicatie 92 (Elektrische installaties aan boord van schepen) van de Internationale Elektrotechnische Commissie of daaraan gelijkwaardige normen van een krachtens artikel 36 van het besluit aangewezen klassenbureau.

  • 2 De bouw en inrichting en het onderhoud van elektrische personenliften voldoen aan:

    • a. de regels van een krachtens artikel 36 van het besluit aangewezen klassenbureau, of:

    • b. de door het Nederlands Normalisatie-Instituut te Delft uitgegeven norm NEN 28 383.

  • 3 In aanvulling op voorschrift II-1/42.2, onderscheidenlijk II-1/43.2, van het SOLAS-verdrag is de aan boord van een schip aanwezige elektrische noodkrachtbron tevens in staat om gedurende ten minste 36 uur, indien het een passagiersschip betreft, en ten minste 18 uur, indien het een vrachtschip betreft, stroom te leveren ten behoeve van de noodverlichting in kombuizen, eetzalen en andere ruimten voor algemeen gebruik.

  • 4 Op een schip als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b, is voorschrift II-1/43.2 van het SOLAS-verdrag van overeenkomstige toepassing en is de aan boord aanwezige elektrische noodkrachtbron in staat om gedurende ten minste 6 uur stroom te leveren ten behoeve van de noodverlichting in kombuizen, eetzalen en andere ruimten voor algemeen gebruik.

  • 5 De resolutie A.468(XII)-maatregelen zijn aanwezig aan boord van:

    • a. schepen gebouwd voor 1 juli 2014;

    • b. schepen van minder dan 1600 GT en gebouwd op of na 1 juli 2014 en

    • c.

      • baggermaterieel met voortstuwing, en

      • hogesnelheidsschepen, van 1600 GT en meer, gebouwd op of na 1 juli 2014.

  • 6 Indien een acetyleen las- en snij-installatie, bestaande uit acetyleen- en zuurstofflessen met inbegrip van de ruimte voor opslag, distributieleidingen, slangen en appandages aan boord van een schip is, is deze installatie periodiek gekeurd, goed onderhouden, zodanig opgesteld en ingericht dat het risico van brand of explosie bij zowel een in gebruik zijnde als buiten gebruik zijnde installatie tot een minimum is teruggebracht.

  • 7 Indien een elektrisch lastoestel met bijbehorende apparatuur aan boord van een schip is, is dit toestel periodiek gekeurd, goed onderhouden en zodanig ingericht dat deze geen gevaar voor personen of voor de omgeving kan opleveren met inachtneming van de bijzondere omstandigheden aan boord.

  • 8 Aan boord van een schip worden de werkzaamheden met acetyleen las- en snij-installaties en elektrische lastoestellen zodanig uitgevoerd dat deze geen gevaar voor personen of voor de omgeving kunnen opleveren met inachtneming van de bijzondere omstandigheden aan boord.

  • 9 Het eerste, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op schepen die overeenkomstig de CCSS-Code of de SCV-Code zijn gecertificeerd.

Artikel 24. Nadere regels betreffende de veiligheid van navigatie

  • 1 Voorschrift V/19.2.5.4 van het SOLAS-verdrag is van overeenkomstige toepassing op schepen van minder dan 500 GT, met uitzondering van passagiersschepen waarvoor het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen, behorend bij richtlijn 2009/45/EG, benodigd is.

  • 2 Indien een vrachtschip met een lengte van 24 meter of meer of een passagiersschip op of na 1 juli 2009 maar voor 1 juli 2011 is uitgerust met een wachtalarminstallatie op de brug, voldoet deze aan de eisen van resolutie MSC.128(75) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO, inhoudende uitvoeringsnormen betreffende de wachtalarminstallatie op de brug (Performance standards for a bridge navigational watch alarm system (BNWAS)).

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op schepen die overeenkomstig de CCSS-Code of de SCV-Code zijn gecertificeerd.

Artikel 25. Medische uitrusting (EU, IMO)

  • 1 Aan boord van een schip is de in bijlage 5 bij deze regeling voorgeschreven medische uitrusting met de daarbij behorende handleidingen en controlelijsten aanwezig. De eigenaar van een schip draagt voor eigen rekening zorg voor de levering en de vernieuwing van de medische uitrusting.

  • 2 Aan boord van een schip waarmee gevaarlijke stoffen als bedoeld in hoofdstuk VII van het SOLAS-verdrag worden vervoerd, is een Nederlandstalige uitgave van de bij circulaire MSC/Circ.857 van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO vastgestelde Medische Eerste Hulp Gids bij ongevallen met gevaarlijke stoffen (Medical First Aid Guide for use in accidents involving dangerous goods; MFAG) aanwezig.

  • 3 Aan boord van schepen waarop de in voorschrift V/14.3 van het SOLAS-verdrag bedoelde werktaal niet het Nederlands is, is in plaats van een Nederlandstalige uitgave een Engelstalige uitgave van de in het tweede lid bedoelde Gids aanwezig.

  • 4 Het eerste lid is eveneens van toepassing op vissersvaartuigen.

  • 5 In afwijking van het eerste lid is aan boord van schepen als bedoeld in de artikelen 5d, eerste en tweede lid, of 5e, eerste lid, waarmee wordt gevaren in kustwateren of beschutte wateren (coastal of protected waters), als bedoeld in voorschrift I/2.7 onderscheidenlijk I.2.42 van de SCV-Code, de in bijlage 8 bij die Code voorgeschreven medische uitrusting met de daarbij behorende handleiding aanwezig.

Artikel 26. Nadere regels in relatie tot benodigde certificaten

  • 1 Een schip waarvoor een internationaal veiligheidscertificaat, een nationaal veiligheidscertificaat of een certificaat als bedoeld in artikel 5, 5a tot en met 5e of 6 benodigd is, voldoet ter verkrijging van dat certificaat tevens aan de ingevolge de artikelen 21, 22, eerste lid, 23, 24 en 25 toepasselijke eisen.

Artikel 27. Gelijkwaardige voorzieningen

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de op grond van deze regeling toepasselijke Europese richtlijnen, Codes, resoluties en circulaires is bepaald, afwijking toestaan van de in de artikelen 18a tot en met 24 bedoelde eisen, indien aan boord van het schip een voorziening wordt getroffen die naar zijn oordeel ten minste gelijkwaardig is aan de in het voorschrift waarvan wordt afgeweken, geëiste voorziening.

Artikel 28. Wederzijdse erkenning

  • 1 Dit artikel is van toepassing op schepen die vanuit een scheepsregister in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, zijn overgeschreven naar een register in het Europese deel van Nederland.

  • 2 Met de in de artikelen 20, 21, 22, eerste lid, 23 en 24 bedoelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door of vanwege een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

§ 2. Eisen aan de bedrijfsvoering over schepen

Artikel 29. Veiligheidscommissie (ILO)

  • 1 De veiligheidscommissie aan boord van een schip met een bemanning van meer dan vijftien personen bestaat uit ten minste twee bevaren schepelingen. In de commissie zijn zowel de scheepsofficieren als de scheepsgezellen vertegenwoordigd.

  • 2 Aan boord van een schip met een bemanning van ten hoogste vijftien personen wordt ten minste één veiligheidscommissaris benoemd.

Artikel 30. Registratie van opvarenden aan boord van passagiersschepen (EU)

[Vervallen per 21-12-2023]

Artikel 31. Nadere regels betreffende de beveiliging van schepen (SOLAS, EU)

  • 1 De nationale instantie waartoe de in voorschrift XI-2/6.2.1 van het SOLAS-verdrag bedoelde, door het Ship Security Alert System gegenereerde alarmmeldingen kunnen worden gericht, is, voor zover het het Europese deel van Nederland betreft, het Kustwachtcentrum bedoeld in artikel 3 van de Regeling organisatie Kustwacht Nederland, en voor zover het het Caribische deel van Nederland betreft, de Kustwacht voor het Koninkrijk der Nederlanden in het Caribisch Gebied.

  • 2 Toepassing van de ISPS-Code geschiedt met inachtneming van de ingevolge artikel 3, vijfde lid, van verordening (EG) 725/2004 verplichte bepalingen van deel B van die Code.

  • 3 Beveiligingsverklaringen als bedoeld in voorschrift XI-2/1.15 van het SOLAS-verdrag worden minimaal 3 maanden bewaard, of zoveel langer als nodig is om aan voorschrift XI-2/9.2.3 van dat verdrag te voldoen. De minimumtermijn voor het bewaren van de in voorschrift A/10.1 van de ISPS-Code bedoelde documentatie bedraagt drie jaren.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing op schepen die overeenkomstig de CCSS-Code of de SCV-Code zijn gecertificeerd.

§ 3. Toelatingseisen voor scheepsuitrusting

Artikel 32. Toepassingsbereik

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op scheepsuitrusting waarvoor bij plaatsing aan boord van een schip, gelet op de op dat schip toepasselijke eisen, een typegoedkeuring is vereist.

  • 2 Onder uitrusting waarvoor een typegoedkeuring is vereist, wordt mede verstaan scheepsuitrusting als bedoeld in voorschrift V/18.7 van het SOLAS-verdrag.

  • 3 Deze paragraaf is met uitzondering van artikel 34a niet van toepassing op Caribisch-Nederlandse schepen.

Artikel 33

  • 1 Scheepsuitrusting als bedoeld in de Wet scheepsuitrusting 2016 mag slechts aan boord worden geplaatst, indien de scheepsuitrusting:

  • 2 Gebruik van scheepsuitrusting waarvoor een certificaat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, is afgegeven, is slechts toegestaan met inachtneming van de aan het desbetreffende certificaat verbonden voorschriften of beperkingen. In het geval van beproeving blijft de oorspronkelijke stuurwielgemarkeerde scheepsuitrusting aan boord en zal die uitrusting te allen tijde gereed zijn voor onmiddellijk gebruik.

  • 3 Indien een schip zich in een haven buiten de Europese Unie bevindt en het vanuit het oogpunt van termijnen en kosten redelijkerwijs niet uitvoerbaar is om uitrusting aan boord te plaatsen waarvoor overeenkomstig richtlijn 2014/90/EU een EG-typegoedkeuring is verleend, kan in afwijking van het eerste lid, in uitzonderlijke omstandigheden vervangende scheepsuitrusting aan boord worden geplaatst die niet overeenkomstig richtlijn 2014/90/EU is goedgekeurd, mits daarbij wordt voldaan aan de in artikel 32, eerste tot en met vierde lid, van die richtlijn genoemde voorwaarden.

  • 4 Indien is aangetoond dat scheepsuitrusting waarop een stuurwielmarkering als bedoeld in de Wet scheepsuitrusting 2016 is aangebracht niet in de handel verkrijgbaar is, kan in afwijking van het eerste lid, de minister toestemming verlenen om vervangende scheepsuitrusting aan boord te plaatsen, mits daarbij wordt voldaan aan de in artikel 32, vijfde tot en met achtste lid, van de richtlijn 2014/90/EU genoemde voorwaarden.

Artikel 34. Nationale typegoedkeuringen voor scheepsuitrusting

  • 1 Scheepsuitrusting, niet zijnde uitrusting als bedoeld in artikel 3 van de Wet scheepsuitrusting 2016, is van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd type.

  • 2 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan in afwijking van artikel 33 toestaan dat aan boord van bepaalde categorieën schepen, niet zijnde schepen waarvoor een internationaal veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 5 van het besluit benodigd is, scheepsuitrusting wordt geplaatst die niet aan de vereisten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting 2016 voldoet, en voor die uitrusting een typegoedkeuring verlenen, mits zulks zonder gevaar voor die schepen en hun opvarenden mogelijk is.

  • 3 Aan een typegoedkeuring als bedoeld in het eerste of tweede lid kunnen beperkingen met betrekking tot het gebruik van de desbetreffende uitrusting worden verbonden.

Artikel 34a. Typegoedkeuringen voor scheepsuitrusting op Caribisch-Nederlandse schepen

  • 1 Uitrusting waarvoor bij plaatsing aan boord van een Caribisch-Nederlands schip, gelet op de op dat schip toepasselijk eisen, een typegoedkeuring vereist is, is van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd type.

  • 2 Onder uitrusting waarvoor een typegoedkeuring vereist is, wordt mede verstaan uitrusting als bedoeld in voorschrift V/18.7 van het SOLAS-verdrag.

  • 3 Met uitrusting van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd type wordt gelijkgesteld uitrusting:

    • a. die is voorzien van een stuurwielmarkering als bedoeld in de Wet scheepsuitrusting 2016;

    • b. met betrekking waartoe een daaraan gelijkwaardige typegoedkeuring is verleend door de bevoegde autoriteit van de Verenigde Staten of van Canada, met inachtneming van de voor die goedkeuring opgestelde richtlijnen en standaarden van de IMO.

  • 4 Aan een typegoedkeuring als bedoeld in het eerste lid kunnen beperkingen met betrekking tot het gebruik van de desbetreffende uitrusting worden verbonden.

Artikel 35. Europese typegoedkeuringen voor R&TTE-apparatuur

In afwijking van de artikelen 33 en 34, eerste lid, mag aan boord van vrachtschepen van minder dan 150 GT waarmee internationale reizen worden ondernomen, en vrachtschepen van minder dan 300 GT waarmee nationale reizen worden ondernomen, tevens apparatuur worden geplaatst die is voorzien van de in de artikelen 19 en 20 van richtlijn 2014/53/EU bedoelde CE-markering voor radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur, mits die apparatuur zodanig is ontworpen dat haar correcte werking in een maritieme omgeving is gegarandeerd.

Artikel 36. Wederzijdse erkenning

Met een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verleende typegoedkeuring wordt gelijkgesteld een daaraan gelijkwaardige typegoedkeuring, verleend door of vanwege een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

Artikel 37

Indien ten aanzien van scheepsuitrusting die is voorzien van een stuurwielmarkering als bedoeld in de Wet scheepsuitrusting 2016, toepassing is gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet scheepsuitrusting 2016, neemt het Hoofd van de Scheepvaartinspectie passende voorlopige maatregelen om te voorkomen dat die uitrusting aan boord van schepen wordt geplaatst of gebruikt. Indien nodig verbiedt hij de plaatsing of het gebruik aan boord van schepen.

§ 4. Vrijstellingen

Artikel 37a. Vrijstelling voor bepaalde schepen ten aanzien van het standaard en reserve magnetisch kompas en kompaspeiltoestel

  • 1 Op schepen van minder dan 150 GT die nationale of internationale reizen maken en schepen van minder dan 500 GT die nationale reizen maken, zijn het standaard magnetisch kompas en het kompaspeiltoestel of hun alternatieve voorziening vrijgesteld van de eis onafhankelijk te zijn van elke elektrische krachtbron opgenomen in voorschrift 19.2.1.1, onderscheidenlijk 19.2.1.2 van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag, mits deze voorzieningen ten minste onafhankelijk zijn van de elektrische hoofdkrachtbron.

  • 2 Schepen van 150 GT of meer, doch minder dan 500 GT, die nationale reizen maken, zijn vrijgesteld van de eis voorzien te zijn van een reserve magnetisch kompas opgenomen in voorschrift 19.2.2.1 van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag, mits een tweede kompas vast is opgesteld.

Artikel 37b. Vrijstellingen voor schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel a

Schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel a, zijn vrijgesteld van de eisen van de volgende voorschriften van het SOLAS-verdrag:

  • a. met betrekking tot Hoofdstuk II-1:

    • 1°. voorschrift 3-2;

    • 2°. het hebben van de machinekamertelegraaf opgenomen in voorschrift 37;

    • 3°. de tijdsduur van 18 uur als bedoeld in de voorschriften 43.2.2, 43.2.3 en 43.2.4, mits gedurende ten minste 6 uur genoemde ruimten en voorzieningen van energie kunnen worden voorzien;

    • 4°. voorschrift 43.2.5, 43.2.6.1 en 43.2.6.2;

    • 5°. voorschrift 43.3.1.2 en 43.3.1.3;

    • 6°. voorschrift 43.3.3, 43.3.4 en 43.4;

  • b. met betrekking tot Hoofdstuk II-2:

    • 1°. voorschrift 10.2.2.3.3;

    • 2°. voorschrift 10.2.3.3.3, mits is voorzien in een straalpijp waarmee de in voorschrift 10.2.1.6 genoemde druk kan worden gehandhaafd en een straal water, waarbij slechts gebruik wordt gemaakt van één slanglengte;

    • 3°. voorschrift 10.10, mits ten minste één brandweerbijl aanwezig is;

    • 4°. voorschrift 13.3.4 en voorschrift 13.4.3;

  • c. met betrekking tot Hoofdstuk III:

    • 1°. voorschrift 31.2 met betrekking tot het hebben van een hulpverleningsboot, mits alternatieve voorzieningen zijn getroffen om een drenkeling binnen 15 minuten horizontaal binnenboord te brengen;

    • 2°. voorschrift 32.1.1 met betrekking tot de verplichte hoeveelheid reddingboeien aan boord, mits er niet minder dan 3 reddingboeien aan boord zijn waarvan ten minste 1 met lijn en 1 met licht.

Artikel 38. Verminderd vrijboord voor baggermaterieel

  • 1 Dit artikel is van toepassing op baggermaterieel als bedoeld in:

    • a. IMO-Circulaire nr. 2285: Richtlijnen voor de bouw en het gebruik van baggermaterieel met verminderd vrijboord, DR-67, indien het schip is gebouwd voor 1 januari 2010, dan wel

    • b. IMO-Circulaire nr. 236: Richtlijnen voor de bouw en het gebruik van baggermaterieel met verminderd vrijboord, DR-68, zoals laatstelijk gewijzigd, indien het schip is gebouwd na 1 januari 2010.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan op verzoek van de eigenaar van een schip gebouwd voor 1 januari 2010 IMO-Circulaire nr. 236 worden toegepast.

  • 3 Aan baggermaterieel van 500 GT of meer, gebouwd op of na 5 augustus 2000, dat voldoet aan de in het eerste lid bedoelde richtlijnen, kan door de vaststelling van een baggerlastlijn een verminderd vrijboord worden toegekend voor het laden, lossen en vervoeren van bagger.

  • 4 Aan de toekenning van het verminderde vrijboord kunnen beperkingen met betrekking tot vaargebieden en vaarcondities worden verbonden. Deze beperkingen worden vermeld op het internationaal certificaat van vrijstelling betreffende de uitwatering of, indien voor het schip een nationaal veiligheidscertificaat benodigd is, in een aanhangsel bij dat certificaat.

Artikel 39. Vrijstellingen op grond van bijzondere Codes (IMO, CMOU, MCA)

Schepen waarvoor een internationaal veiligheidscertificaat als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b, van het besluit benodigd is, zijn vrijgesteld van:

  • a. indien zij voldoen aan de MODU-Code 1979, de MODU-Code 1989, de MODU-Code 2009 of de DSC-Code: de in de hoofdstukken II-1, II-2, III en IV van het SOLAS-verdrag opgenomen eisen;

  • b. indien zij voldoen aan de SPS-Code of de SPS-Code 2008: de in de SPS-Code onderscheidenlijk de SPS-Code 2008 aangegeven eisen van het SOLAS-verdrag;

  • c. indien zij voldoen aan de LY2-Code of de SCV-Code: de in het SOLAS-verdrag opgenomen eisen.

Artikel 40. Sportvissersvaartuigen

  • 1 Schepen die bedrijfsmatig worden gebruikt voor recreatieve visserij met meer dan 12 passagiers, zijn, indien zij op 17 augustus 2000 waren voorzien van een op grond van het Schepenbesluit 1965 afgegeven geldig certificaat van deugdelijkheid, bij het ondernemen van nationale reizen vrijgesteld van:

    • a. de stabiliteitseisen voor schepen in beschadigde toestand, opgenomen in hoofdstuk II-1, deel B, van de bijlage bij richtlijn 2009/45/EG, mits ten minste wordt voldaan aan de stabiliteitseisen voor schepen in onbeschadigde toestand, opgenomen in de IS-Code;

    • b. de eisen inzake constructieve brandbescherming, opgenomen in hoofdstuk II-2 van de bijlage bij richtlijn 2009/45/EG, mits is voldaan aan de voorwaarde dat in elk geval de verblijven voor passagiers voldoen aan de eisen inzake constructieve brandbescherming voor vrachtschepen uit bijlage IV van het Schepenbesluit 1965, zoals die luidden op 31 december 2004, of aan de voorwaarde dat de vluchtwegen uit die verblijven naar het open dek voldoende breed zijn en korter dan vijf meter.

  • 2 Aan de in het eerste lid bedoelde vrijstelling zijn de navolgende beperkingen verbonden:

    • a. de vrijstelling geldt uitsluitend voor reizen in een vaargebied van maximaal 35 mijl uit de Nederlandse kust;

    • b. met het schip mogen slechts reizen worden ondernomen bij daglicht, bij een windkracht van ten hoogste 6 Beaufort en een significante golfhoogte van ten hoogste 2 meter.

  • 3 De vrijstelling geldt niet voor schepen met nachtaccommodatie voor passagiers.

Artikel 41. Vrijstellingen schepen zonder middelen tot werktuiglijke voortstuwing

Schepen die niet zijn voorzien van middelen tot werktuiglijke voortstuwing zijn vrijgesteld van:

Artikel 41a. Vrijstellingen betreffende de veiligheid van navigatie

Wachtalarminstallaties op de brug, die voor 1 juli 2009 zijn geplaatst, zijn vrijgesteld van de eisen van resolutie MSC.128(75) van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO, inhoudende uitvoeringsnormen betreffende de wachtalarminstallatie op de brug (Performance standards for a bridge navigational watch alarm system (BNWAS)) of daaraan gelijkwaardige uitvoeringsnormen.

Artikel 41b. Vaart rond de eilanden van Caribisch-Nederland

  • 2 De gebiedsbegrenzingen, bedoeld in het eerste lid zijn:

    • a. voor Bonaire: het gebied, begrensd door de lijnen gaande van de meest oostelijke punt van Bonaire (68-12'W) in de richting zuid tot de parallel van 12-00' noorderbreedte, vandaar in de richting west tot de meridiaan van 68-17' westerlengte, vandaar in de richting 327 naar een punt op 12-15' noorderbreedte en 68-27' westerlengte, vandaar in de richting 022 naar een punt op 12-20' noorderbreedte en 68-25' westerlengte en vandaar in de richting van de vuurtoren Seroe Ventana.

    • b. voor Sint Eustatius: het gebied, begrensd door de parallellen 17-27' en 17-33' noorderbreedte en de meridianen van 62-55' en 63-02' westerlengte;

    • c. voor Saba: het gebied, begrensd door de parallellen van 17-35' en 17-41' noorderbreedte en de meridiaan van 63-11' en 63-17' westerlengte.

Hoofdstuk 4. Vervoer van lading

Artikel 42. Vervoer van deklast hout (IMO)

  • 1 Het vervoer van deklast hout aan boord van schepen met een lengte van 24 meter of meer geschiedt met inachtneming van de in de Houtvaartcode, met uitzondering van de bijlagen bij die Code, opgenomen voorschriften.

  • 2 Het vervoer van pakketten gebundeld hout op de luiken is uitsluitend toegestaan, indien:

    • a. voorzieningen zijn aangebracht om het zijdelings verschuiven van de onderste laag van de deklast te voorkomen;

    • b. de wijze van beladen van de sjorinrichting en de overige onderdelen van de uitrusting voor de deklast door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.

  • 3 De maximale hoogte van pakketten gebundeld hout die op de luiken worden vervoerd, wordt in afwijking van voorschrift 3.2.1 van de Houtvaartcode gemeten vanaf de bovenzijde van het luikhoofd.

  • 4 De beproeving, markering en certificering van kettingen, gebruikt bij het sjorren van deklast hout, bedoeld in voorschrift 4.5.1 van de Houtvaartcode, geschiedt overeenkomstig de door het Nederlands Normalisatie-Instituut te Delft uitgegeven norm NEN-EN 818-2.

Artikel 43. Bevoegde autoriteiten IMSBC-Code (IMO)

De bevoegde autoriteiten, bedoeld in de op grond van de hoofdstukken VI, deel Aen VII, deel A-1, van het SOLAS-verdrag toepasselijke IMSBC-code, zijn:

  • a. met betrekking tot het vervoer van radioactieve stoffen in vaste vorm in bulk, behorende tot klasse 7 van de IMSBC-Code: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

  • b. met betrekking tot het vervoer van overige stoffen als bedoeld in de IMSBC-Code: de minister.

Artikel 44. Nadere regels betreffende het vastzetten van lading (IMO)

  • 1 De Handleiding vastzetten lading, bedoeld in de voorschriften VI/5.6 en VII/5 van het SOLAS-verdrag, voldoet aan de bij circulaire MSC.1/Circ. 1353/Rev.2 van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO vastgestelde Herziene richtlijnen voor het opstellen van de Handleiding vastzetten lading (Revised guidelines for the preparation of the Cargo Securing Manual).

  • 2 Op schepen die zijn ingericht voor het vervoer van standaardlading, mag worden volstaan met een verkorte versie van de Handleiding vastzetten lading.

Artikel 44a. Methode berekening geverifieerde brutomassa van een beladen container ingevolge voorschrift 2, vierde lid, onder 2, deel A, hoofdstuk VI, van het SOLAS-verdrag

  • 1 De bepaling van de geverifieerde brutomassa van een beladen container door berekening, bedoeld in voorschrift 2, vierde lid, onder 2, deel A, hoofdstuk VI, van het SOLAS-verdrag, geschiedt door de som te nemen van de massa’s bepaald volgens de leden twee tot en met vijf.

  • 2 De massa van de lading van de container wordt bepaald door de som te nemen van de massa van de afzonderlijke daarin geladen producten of door derden daarover geleverde informatie of bescheiden. Voor bulkproducten is het toegestaan de massa van de lading te bepalen aan de hand van meetmomenten gedurende het productieproces van die bulkproducten zoals debietbepaling door gekalibreerde vulinstallaties of door te wegen.

  • 3 De massa van de verpakking van in de container geladen producten wordt bepaald door de som te nemen van de massa’s van de productverpakkingen zoals vastgesteld door de verscheper of verstrekt door de leverancier van die verpakkingen of door derden daarover geleverde informatie of bescheiden.

  • 4 De massa van pallets of van stuwmateriaal in de container wordt bepaald door de som te nemen van de massa van de pallets of van het stuwmateriaal in de container zoals vastgesteld door de verscheper of verstrekt door de leverancier van de pallets of van het stuwmateriaal of door derden daarover geleverde informatie of bescheiden.

  • 5 De massa van de ongeladen container, zoals verstrekt door degene die de container aan de verscheper ter beschikking stelt.

  • 6 Bij de bepaling van de massa van een beladen container door berekening worden de bij circulaire MSC.1/Circ. 1475 van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO vastgestelde ‘Guidelines regarding the verified gross mass of a container carrying cargo’ in acht genomen.

Artikel 44b. Toegestane afwijkingsmarge geverifieerde massa van een beladen container

De geverifieerde brutomassa van een beladen container bedoeld in voorschrift 2, vierde lid, deel A, hoofdstuk VI, van het SOLAS-verdrag wijkt niet meer af van de werkelijke massa dan:

  • a. ten hoogste 500 kilogram indien de werkelijke massa van de geverifieerde beladen container minder dan 10 ton bedraagt;

  • b. ten hoogste 5 massaprocent indien de werkelijke massa van de geverifieerde beladen container 10 ton of meer bedraagt.

Artikel 45. Bevoegde autoriteiten IMDG-Code (IMO)

De bevoegde autoriteiten, bedoeld in de op grond van hoofdstuk VII, deel A, van het SOLAS-verdrag toepasselijke IMDG-Code, zijn:

  • a. voor radioactieve stoffen in verpakte vorm, behorende tot klasse 7 van de IMDG-Code: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

  • b. voor overige stoffen als bedoeld in de IMDG-Code: de minister.

Artikel 46. EmS-Gids (IMO)

  • 1 Aan boord van een schip waarmee gevaarlijke stoffen als bedoeld in hoofdstuk VII van het SOLAS-verdrag worden vervoerd, is een Nederlandstalige uitgave van de EmS-Gids aanwezig.

  • 2 Aan boord van schepen waarop de in voorschrift V/14.3 van het SOLAS-verdrag bedoelde werktaal niet het Nederlands is, is in afwijking van het eerste lid een Engelstalige uitgave van de EmS-Gids aanwezig.

Hoofdstuk 5. Verplichtingen van de kapitein

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 47. Voorschriften voor passagiersschepen in nationale vaart (EU)

De kapitein van een passagiersschip waarvoor het veiligheidscertificaat voor passagiersschepen behorend bij richtlijn 2009/45/EG benodigd is, draagt er zorg voor dat aan boord van het schip de in richtlijn 2009/45/EG opgenomen voorschriften en verplichtingen worden nageleefd.

Artikel 48. Voorschriften voor bijzondere scheepstypen (IMO, CMOU, MCA)

De kapitein van een schip waarvoor op grond van de artikelen 5e, 6, 6c, 6d of 6e het certificaat, behorende bij de SCV-Code, de MODU-Code 1979, de MODU-Code 1989, of de MODU-Code 2009 benodigd is, of ten aanzien waarvan op grond van artikel 12, 12a, 12b of 12c gekozen is voor toepassing van de DSC-Code, de SPS-Code, de SPS-Code 2008, de LY2-Code, de LY3-Code, de CCSS-Code of de SCV-Code, draagt ervoor zorg dat aan boord van het schip de in de desbetreffende Code opgenomen voorschriften en verplichtingen worden nageleefd.

Artikel 48a. Voorschriften voor schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen

De kapitein van een schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen, draagt ervoor zorg dat aan boord van het schip de in artikel 20a genoemde voorschriften en verplichtingen worden nageleefd.

Artikel 49. Beheer medische uitrusting (EU)

  • 1 De kapitein draagt er zorg voor dat de aan boord aanwezige medische uitrusting in goede staat verkeert en zo spoedig mogelijk wordt aangevuld of vernieuwd, in ieder geval met voorrang tijdens de normale bevoorradingsprocedures.

  • 2 Indien er sprake is van een medisch spoedgeval waarvoor de noodzakelijke geneesmiddelen, verplegingsartikelen of antidota niet aan boord zijn, is de kapitein verplicht zorg te dragen dat deze zo spoedig mogelijk ter beschikking worden gesteld.

  • 3 De kapitein inspecteert jaarlijks, met inachtneming van hetgeen dienaangaande in bijlage 5 bij deze regeling is bepaald, de aan boord van het schip aanwezige medische uitrusting.

  • 4 Dit artikel is eveneens van toepassing op vissersvaartuigen, met dien verstande dat de in het eerste tot en met derde lid bedoelde verplichtingen in dat geval op de schipper van het vaartuig rusten.

Artikel 51. Incidenten met gevaarlijke stoffen (IMO)

  • 1 De kapitein van een schip waarmee gevaarlijke stoffen als bedoeld in hoofdstuk VII van het SOLAS-verdrag worden vervoerd, draagt er bij een incident met die stoffen zorg voor dat de in de EmS-Gids opgenomen procedures worden gevolgd.

  • 2 Meldingen van incidenten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift VII/6 of VII/7-4 van het SOLAS-verdrag voldoen aan de bij resolutie A.851(20) van de Algemene Vergadering van de IMO aangenomen Richtlijnen voor het rapporteren van incidenten met gevaarlijke, schadelijke of milieuverontreinigende stoffen (Guidelines for reporting incidents involving dangerous goods, harmful substances and/or marine pollutants).

Artikel 52. Bijhouden dagboeken

De kapitein draagt er zorg voor dat de aan boord aanwezige dagboeken worden bijgehouden met inachtneming van hetgeen dienaangaande in de op grond van deze regeling toepasselijke Codes en richtlijnen is bepaald.

§ 2. Vrijstellingen

Artikel 53. Uitwatering van baggermaterieel met verminderd vrijboord

  • 1 Baggerschepen waaraan krachtens artikel 38 een verminderd vrijboord is toegekend, zijn tijdens het laden, lossen en vervoeren van bagger vrijgesteld van de in het Uitwateringsverdrag opgenomen verplichting om bij de uitwatering de toepasselijke seizoenslastlijnen in acht te nemen, met dien verstande dat het schip geen geringer vrijboord mag hebben dan volgens de voor dat schip vastgestelde baggerlastlijn is toegestaan.

  • 2 De kapitein van een schip als bedoeld in het eerste lid draagt er zorg voor dat de in IMO-circulaire nr. 2285, bedoeld in artikel 38, opgenomen voorschriften en de in voorkomend geval aan de toekenning van het verminderde vrijboord verbonden beperkingen worden nageleefd.

Artikel 54. Beproeven van stuurinrichting op korte reizen (SOLAS)

Schepen waarmee geregeld korte reizen als bedoeld in voorschrift III/3.22 van het SOLAS-verdrag worden ondernomen, zijn vrijgesteld van de in voorschrift V/26 van dat verdrag opgenomen verplichting om voorafgaand aan elke reis de stuurinrichting te beproeven, met dien verstande dat de stuurinrichting ten minste eenmaal per week wordt beproefd.

Artikel 55. Niet-werktuiglijk voortbewogen schepen

  • 1 Schepen die niet zijn voorzien van middelen tot werktuiglijke voortstuwing, zijn vrijgesteld van de voorschriften V/26 tot en met V/28 van het SOLAS-verdrag.

Hoofdstuk 6. Buitenlandse schepen in Nederlandse wateren

Artikel 56. Toepassingsbereik

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ‘buitenlandse schepen’ mede verstaan: daarmee op grond van de Wet buitenlandse schepen gelijkgestelde schepen.

Artikel 57. Voorschriften met betrekking tot buitenlandse schepen

Artikel 58. Handhaving

Een op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet buitenlandse schepen aangewezen toezichthouder is bevoegd een buitenlands schip aan te houden, indien:

Artikel 59. Strafbare feiten

Overtreding van de voorschriften, bedoeld in artikel 57, is een strafbaar feit.

Hoofdstuk 6a. Schepen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba

[Vervallen per 01-07-2014]

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 60. Bekendmaking van Codes e.d.

Van de wijze van bekendmaking van de op grond van deze regeling toepasselijke Codes, resoluties en circulaires wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 61. Wijzigingen van Codes e.d.

  • 2 Ministeriële besluiten op grond van het eerste lid worden bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 62. Wijzigingen van richtlijnen

  • 1 Een wijziging van een op grond van deze regeling toepasselijke richtlijn gaat voor de toepassing van deze regeling gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 2 Uitrusting van een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd type, waarop als gevolg van de inwerkingtreding van een uitvoeringsverordening scheepsuitrusting de voorschriften van richtlijn 2014/90/EU van toepassing zijn geworden, mag in afwijking van artikel 33 nog gedurende een termijn van drie jaar, gerekend vanaf die dag van inwerkingtreding aan boord van schepen worden geplaatst, mits zij voor die dag werd vervaardigd en ook de typegoedkeuring voor die dag werd verleend.

Artikel 62a. Overgangsrecht voor Caribisch-Nederlandse schepen

  • 1 In afwijking van artikel 3a worden op een Caribisch-Nederlands schip waarvoor op grond van hoofdstuk 6a een certificaat van deugdelijkheid is afgegeven, de bepalingen van hoofdstuk 6a, zoals dat luidde tot 1 juli 2014, toegepast tot de geldigheidsduur van het certificaat op grond van artikel 59e afloopt.

  • 2 Een Caribisch-Nederlands schip dat niet buiten de in artikel 41b, tweede lid, bedoelde gebiedsbegrenzingen wordt gebracht, is tot 1 september 2016 vrijgesteld van de in artikel 3a bedoelde verplichting alsmede de in bijlage 6 opgenomen eisen.

Artikel 63. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2005, met uitzondering van de artikelen 4, derde lid, 5, tweede lid, en 6, tweede lid, die in werking treden op het tijdstip waarop artikel 6 van het Schepenbesluit 2004 in werking treedt.

Artikel 64. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling veiligheid zeeschepen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlage, die ter inzage wordt gelegd bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

K.M.H. Peijs

Bijlage 3. behorende bij artikel 18a, eerste lid, van de Regeling veiligheid zeeschepen

§ 1. Eisen voor schepen, bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b

Schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b, voldoen aan de volgende eisen:

  • a. ten aanzien van de scheepsbouwkundige, werktuigkundige en elektrotechnische aspecten, aan de eisen opgenomen in de regels, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit;

  • b. ten aanzien van de stuurinrichting:

    • 1. zij zijn voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke stuurinrichtingen;

    • 2. de stuurinrichtingen zijn zodanig ontworpen dat bij volle kracht vooruit, bij volle kracht achteruit en onder de te verwachten bedrijfsomstandigheden een goede werking is gegarandeerd;

    • 3. de stuurinrichting is, wanneer het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater lig, in staat om bij de maximum dienstsnelheid vooruit het roer 35 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 35 graden uitslag aan de andere zijde. De tijdsduur benodigd voor het bewegen van het roer van 35 graden uitslag aan één zijde tot 30 graden uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden niet meer dan 28 seconden bedragen;

    • 4. de stuurinrichting is zodanig uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout in het pijpleidingsysteem of aan één van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zo danig buiten bedrijf kan worden gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel kan worden hersteld;

    • 5. de stuurinrichtingen kunnen vanaf de brug worden bediend;

    • 6. het uitvallen van de energie voorziening van de krachtwerktuigen en het laag niveau van de hydraulische olie zijn op de brug gealarmeerd; en

    • 7. de stand van het roer wordt op de brug aangegeven. Het systeem van de roerstand aanwijzing werkt onafhankelijk van het afstandsbedieningsysteem;

  • c. ten aanzien van de bescherming tegen, de opsporing en de bestrijding van brand:

    • 1. zij zijn voorzien van ten minste één brandbluspomp;

    • 2. de brandbluscapaciteit bedraagt niet minder dan 4/3 van de capaciteit van de voorgeschreven lenspompen;

    • 3. indien meerdere brandbluspompen worden gebruikt, heeft elke brandbluspomp een capaciteit van niet minder dan 80% van de vereiste totale capaciteit gedeeld door het aantal brandbluspompen, maar in geen geval minder dan 10 m3/uur;

    • 4. de brandbluspomp kan vanaf de brug worden gestart zodat onmiddellijk watertoevoer van de brandblusleiding beschikbaar is;

    • 5. de waterdruk bij de brandkranen is tenminste 0,20 N/mm2 met één waterstraal in werking, en

    • 6. elk deel van het schip kan met één straal worden bereikt;

  • d. ten aanzien van de voorzieningen in ruimtes voor machines van categorie A:

    • 1. de eis van voorschrift II-2/10.4 van het SOLAS-verdrag met betrekking tot de vast aangebrachte brandblusinstallatie is van overeenkomstige toepassing;

    • 2. schijnlichten, indien aanwezig, zijn van staal;

    • 3. in schachten van ruimten voor machines zijn geen ramen, patrijspoorten of lichtranden aangebracht;

    • 4. bedieningsmiddelen zijn aangebracht voor:

      • i. schijnlichten en ventilatieopeningen;

      • ii. sluiten van mechanisch bewogen deuren;

      • iii. stoppen van de ventilatoren;

      • iv. stoppen van brandstofoliepompen, en

      • v. sluiten van de snelafsluiters aan de brandstoftank;

    • 5. de bedieningsmiddelen, genoemd in 4., zijn buiten de desbetreffende ruimte aangebracht en gegroepeerd op zo weinig mogelijk plaatsen. Een dergelijke plaats heeft een veilige toegang van open dek;

    • 6. ventilatiesystemen van ruimtes voor machines van categorie A zijn volledig gescheiden van andere ventilatiesystemen;

  • e. ten aanzien van reddingmiddelen en radiocommunicatie zijn de hoofdstukken III en IV van het SOLAS-verdrag van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de eisen van de volgende voorschriften van hoofdstuk III:

    • 1. voorschrift 6.2.1.1 met betrekking tot het minimum aantal portofoons mits er in ieder geval één portofoon aan boord is;

    • 2. voorschrift 6.3 met betrekking tot het minimum aantal valschermlichten mits het schip zich beperkt tot reizen van ten hoogste 30 zeemijlen uit de kust en er nooit minder dan 6 valschermlichten aan boord zijn;

    • 3. voorschrift 6.4.2;

    • 4. voorschrift 18;

    • 5. voorschrift 31.2 met betrekking tot het hebben van een hulpverleningsboot mits alternatieve voorzieningen zijn getroffen om een drenkeling binnen 15 minuten horizontaal binnenboord te brengen, en

    • 6. voorschrift 32.1.1 met betrekking tot de verplichte hoeveelheid reddingboeien aan boord mits er nooit minder dan 3 reddingboeien aan boord zijn waarvan ten minste 1 met lijn en 1 met licht;

  • f. bij tewerkstelling aan boord van meer dan 12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code: de eisen van de hoofdstukken 2, 3, 4, 6, 8 en 9 van de van overeenkomstige toepassing zijnde SPS-Code. Voor zover in deze eisen wordt verwezen naar het Uitwateringsverdrag of het SOLAS-verdrag worden die verdragen overeenkomstig toegepast met inachtneming van alle op grond van artikel 71 van het besluit toepasselijke wijzigingen van dat verdrag;

  • g. ten aanzien van ruimten voor machines die met het oog op arbeidsomstandigheden niet permanent bemand kunnen zijn of waarbij er vrijwillig voor wordt gekozen deze periodiek onbemand te laten zijn:

    • 1. er zijn voorzieningen voor periodiek onbemande ruimten voor machines aangebracht;

    • 2. voor alle schepen ongeacht geïnstalleerd voortstuwingsvermogen geldt dat de voorzieningen zodanig zijn dat de veiligheid van het schip onder alle vaaromstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, tenminste gelijkwaardig is aan die van een schip met bemande ruimten voor machines;

    • 3. voor schepen met een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van 750 kW of minder voldoen aan paragraaf 3 of aan klassenregels als genoemd in artikel 37, tweede lid, van het besluit mits die equivalent zijn;

    • 4. voor schepen met een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van meer dan 750 kW voldoen de voorzieningen voor periodiek onbemande ruimten voor machines aan klassenregels als genoemd in artikel 37, tweede lid, van het besluit.

§ 2. Eisen voor schepen, bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling veiligheid zeeschepen

Schepen bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel c, voldoen aan de volgende eisen:

  • a. ten aanzien van de scheepsbouwkundige, werktuigkundige en elektrotechnische aspecten, de eisen opgenomen in de regels, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit;

  • b. bij tewerkstelling aan boord van:

    • 1. 12 bijzondere opvarenden of minder: de eisen, bedoeld in paragraaf 1, onder c, d en e, van deze bijlage;

    • 2. meer dan 12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code: de eisen van de hoofdstukken 2, 3, 4, 6, 8 en 9 van de van overeenkomstige toepassing zijnde SPS-Code. Voor zover in deze eisen wordt verwezen naar het Uitwateringsverdrag of het SOLAS-verdrag worden die verdragen overeenkomstig toegepast met inachtneming van alle op grond van artikel 71 van het besluit toepasselijke wijzigingen van dat verdrag;

  • c. indien zij bemand naar hun bestemming worden gesleept:

    • 1. aanwezigheid van voldoende reddingmiddelen voor de bemanning van het schip; en

    • 2. voorzieningen aanwezig ten behoeve van radiocommunicatie met het slepende schip.

§ 3. Eisen ten aanzien van tijdelijk onbemande machinekamers voor schepen met een lengte van minder dan 24 meter en een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van 750 kW of minder

Schepen met een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van 750 kW of minder, voldoen aan de volgende eisen:

  • a. ten aanzien van afstandsbediening van voortstuwingsmachines vanaf de navigatiebrug:

    • 1. de snelheid van het vaartuig, de stuwrichting en, indien van toepassing, de spoed van de schroef zijn onder alle vaaromstandigheden, inclusief manoeuvreren, vanaf de navigatiebrug volledig bestuurbaar;

    • 2. de afstandsbediening wordt voor elke onafhankelijke schroef uitgevoerd door één enkel bedieningsapparaat, met automatische uitvoering van alle bijbehorende diensten, met inbegrip van, waar nodig, middelen om overbelasting van de voortstuwingsmachines te voorkomen;

    • 3. de voortstuwingsinstallatie is voorzien van een noodstopvoorziening op de navigatiebrug, die onafhankelijk is van het afstandsbedieningssysteem;

    • 4. het op afstand bedienen van de voortstuwingsinstallatie mag slechts vanaf één locatie tegelijk mogelijk zijn; op locaties waar op afstand wordt bediend zijn onderling verbonden bedieningsposten toegestaan. Op elke locatie, met uitzondering van volledig mechanische afstandsbedieningen, is een indicator aanwezig die aangeeft op welke locatie de voortstuwingsapparatuur wordt bediend. De overdracht van de besturing vanuit de navigatiebrug en machineruimten is alleen mogelijk in de voortstuwingsmachineruimte of de machinecontrolekamer. Dit systeem bevat middelen om te voorkomen dat de stuwkracht significant verandert wanneer de besturing van de ene naar de andere locatie wordt overgedragen.

    • 5. het is mogelijk de voortstuwingsinstallatie plaatselijk te bedienen, zelfs in het geval van een storing in enig onderdeel van het afstandsbedieningssysteem;

    • 6. het ontwerp van het afstandsbedieningssysteem, met uitzondering van volledig mechanische afstandsbedieningssystemen, is zodanig dat bij storing een alarm wordt gegeven. De vooraf ingestelde snelheid en richting van de stuwkracht wordt gehandhaafd totdat de lokale besturing in werking is, behalve voor dynamisch ondersteunde vaartuigen (DSC) en hogesnelheidsvaartuigen (HSC) waarvoor de snelheid tot nul wordt teruggebracht, voor zover praktisch mogelijk en uitvoerbaar, totdat de lokale besturing in werking is;

    • 7. op de navigatiebrug zijn indicatoren aangebracht voor het schroef- of motortoerental en de stand van de spoed in het geval van schroeven met verstelbare spoed. Daarnaast zijn instrumenten aangebracht, die aangeven:

      • de smeeroliedruk van het voorstuwingswerktuig;

      • de koelwatertemperatuur van het voorstuwingswerktuig; en

      • de bedieningsluchtdruk bij toepassing van pneumatische afstandsbediening;

    • 8. het aantal automatische opeenvolgende startpogingen waarbij de motoren niet kunnen worden gestart, wordt beperkt om voldoende startluchtdruk of batterijvermogen te waarborgen om lokaal te starten. Na een storing wordt de hoofdmotor niet automatisch gestart. Er is een alarm aanwezig om een lage startluchtdruk of een bijna lege accu aan te geven, dat op een niveau wordt ingesteld om verdere starthandelingen van de motor mogelijk te maken;

  • b. ten aanzien van alarmsysteem:

    Er is een alarmsysteem aanwezig dat elke storing aangeeft die aandacht vereist en aan het volgende voldoet:

    • 1. het alarmsysteem, dat zich op een geschikte plaats op de navigatiebrug bevindt, geeft elk afzonderlijk alarm visueel en hoorbaar aan. Een algemeen alarm (bijv. zoemer) kan worden geaccepteerd;

    • 2. het alarmsysteem is, voor zover praktisch uitvoerbaar, zodanig ontworpen dat een storing in het systeem zelf ook een alarm veroorzaakt;

    • 3. het alarmsysteem wordt continu gevoed vanuit de normale voeding en vanuit een onafhankelijke energiebron (UPS of accu) en schakelt automatisch over naar een tweede onafhankelijke bron bij uitval van de normale voeding. In dit geval wordt ook een alarm gegeven;

    • 4. de aanwezigheid van spanning is visueel aangegeven op het alarmpaneel;

    • 5. het alarmsysteem is in staat om tegelijkertijd meer dan één storing aan te geven en het accepteren van een alarm mag een ander alarm niet verhinderen;

    • 6. alarmen worden gehandhaafd totdat ze worden geaccepteerd en de visuele indicaties van individuele alarmen blijven bestaan totdat de storing is verholpen, waarna het alarmsysteem automatisch terugkeert naar de normale bedrijfstoestand;

    • 7. de noodzakelijke alarmen zijn voorzien van een vertragingstijd, indien toepasselijk. Onnodige activering van alarmen tijdens het manoeuvreren wordt voorkomen;

  • c. speciale vereisten voor elektrische installaties, automatische bestrijding en alarmsystemen:

    • 1. indien elektrisch vermogen nodig is om de voortstuwings- en stuurcapaciteiten van het vaartuig in stand te houden, is een elektrische hoofdkrachtbron aanwezig bestaande uit ten minste twee generatoren. Indien noodzakelijk voor de aard van het vaartuig wordt automatisch overgeschakeld bij uitval van één van de generatoren.

    • 2. ten aanzien van het automatische regel- en alarmsysteem:

      • i. het regelsysteem is zodanig uitgevoerd dat de diensten die nodig zijn voor de werking van de hoofdvoortstuwingsinstallatie en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke automatische voorzieningen zijn verzekerd;

      • ii. automatisch overschakelen wordt door middel van een alarm aangegeven;

      • iii. er is voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang zijnde parameters, een alarmsysteem aangebracht dat voldoet aan de eisen van onderdeel b;

      • iv. de navigatiebrug is ingericht met een alarmpaneel, dat ten minste de volgende alarmen afzonderlijk aangeeft:

        • lage smeeroliedruk van de voortstuwingsmotor;

        • hoge koelwater- of luchttemperatuur van de voortstuwingsmotor;

        • laag niveau in het koelwaterexpansievat van de voortstuwingsmotor;

        • lage oliedruk van de keerkoppeling of het pitch control-systeem;

        • hoog bilgewaterpeil in de machineruimte;

        • storing in het afstandsbedieningssysteem indien dit anders dan geheel mechanisch is uitgevoerd;

        • laag brandstofpeil in de verbruikstank;

        • de stuurmachine, zoals genoemd in bijlage 3 of bijlage 3a; en

        • de vast aangebrachte brandblusinstallaties met gas als blusstof;

        • voltages en falen van de branddetectie, accu’s etc.; en

        • aanvullende apparatuur zoals de olie water separator;

      • v. nabij de bedieningsplaats waar het voortstuwingswerktuig ter plaatse kan worden bediend, zijn ten minste de volgende instrumenten aanwezig, die het volgende aangeven:

        • de rotatiefrequentie van de schroef of de motor bij toepassing van vaste schroeven of rotatiefrequentie van de schroef en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven;

        • de smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;

        • de koelwatertemperatuur van het voortstuwingswerktuig; en

        • de oliedruk van de keerkoppeling of schroefblad-verstelinrichting;

  • d. ten aanzien van branddetectie- en brandalarminstallaties:

    • 1. in ruimten voor machines van categorie A is een vaste branddetectie- en brandalarminstallatie aangebracht;

    • 2. De installatie moet zo zijn ingericht dat bij brand een hoorbaar en zichtbaar alarm wordt gegeven op de navigatiebrug. In eventuele slaapvertrekken moet dit alarm ook hoorbaar zijn.

Bijlage 3a. behorende bij artikel 18a, tweede lid, van de Regeling veiligheid zeeschepen

§ 1. Eisen voor schepen, bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b

Schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel b, voldoen aan de volgende eisen:

  • a. ten aanzien van de scheepsbouwkundige, werktuigkundige en elektrotechnische aspecten, aan de eisen opgenomen in de regels, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit;

  • b. ten aanzien van de stuurinrichting:

    • 1. zij zijn voorzien van ten minste twee van elkaar onafhankelijke stuurinrichtingen;

    • 2. de stuurinrichtingen zijn zodanig ontworpen dat bij volle kracht vooruit, bij volle kracht achteruit en onder de te verwachten bedrijfsomstandigheden een goede werking is gegarandeerd;

    • 3. de stuurinrichting is, wanneer het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater lig, in staat om bij de maximum dienstsnelheid vooruit het roer 35 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 35 graden uitslag aan de andere zijde. De tijdsduur benodigd voor het bewegen van het roer van 35 graden uitslag aan één zijde tot 30 graden uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden niet meer dan 28 seconden bedragen;

    • 4. de stuurinrichting is zodanig uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout in het pijpleidingsysteem of aan één van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zo danig buiten bedrijf kan worden gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel kan worden hersteld;

    • 5. de stuurinrichtingen kunnen vanaf de brug worden bediend;

    • 6. het uitvallen van de energievoorziening van de krachtwerktuigen en het laag niveau van de hydraulische olie zijn op de brug gealarmeerd, en

    • 7. de stand van het roer wordt op de brug aangegeven. Het systeem van de roerstand aanwijzing werkt onafhankelijk van het afstandsbedieningsysteem;

  • c. ten aanzien van de lensinrichting: de privaatrechtelijke eisen (Rules) van de klassenbureaus voor vrachtschepen met een lengte van minder dan 24 meter en met eigen middelen tot werktuiglijke voortstuwing;

  • d. ten aanzien van de bescherming tegen, de opsporing en de bestrijding van brand:

    • 1. zij zijn voorzien van ten minste één brandbluspomp;

    • 2. capaciteit: de totale capaciteit van de (hoofd)brandbluspomp is niet kleiner dan:

      Q = (0,145(L (B+D))1/2+ 2,170)2 maar hoeft niet meer te zijn dan 25 m3/uur

      waarin:

      B = grootste breedte (van de mal) van het vaartuig in meters

      D = grootste hoogte van de holte tot het schottendek in meters

      L = Lengte van het vrijboord in meters

      Q = totale capaciteit in m3/uur;

    • 3. indien meerdere brandbluspompen worden gebruikt, heeft elke brandbluspomp een capaciteit van niet minder dan 80% van de vereiste totale capaciteit gedeeld door het aantal brandbluspompen, maar in geen geval minder dan 10 m3/uur;

    • 4. de brandbluspomp kan vanaf de brug worden gestart zodat onmiddellijk watertoevoer van de brandblusleiding beschikbaar is;

    • 5. de waterdruk bij de brandkranen is tenminste 0,20 N/mm2 met één waterstraal in werking, en

    • 6. elk deel van het schip kan met één straal worden bereikt;

  • e. ten aanzien van de voorzieningen in ruimtes voor machines van categorie A:

    • 1. de eis van voorschrift II-2/10.4 van het SOLAS-verdrag met betrekking tot de vast aangebrachte brandblusinstallatie is van overeenkomstige toepassing;

    • 2. schijnlichten, indien aanwezig, zijn van staal;

    • 3. in schachten van ruimtes voor machines zijn geen ramen, patrijspoorten of lichtranden aangebracht;

    • 4. bedieningsmiddelen zijn aangebracht voor:

      • i. schijnlichten en ventilatieopeningen;

      • ii. sluiten van mechanisch bewogen deuren;

      • iii. stoppen van de ventilatoren;

      • iv. stoppen van brandstofoliepompen, en

      • v. sluiten van de snelafsluiters aan de brandstoftank;

    • 5. de bedieningsmiddelen, genoemd in 4, zijn buiten de desbetreffende ruimte aangebracht en gegroepeerd op zo weinig mogelijk plaatsen. Een dergelijke plaats heeft een veilige toegang van open dek;

    • 6. ventilatiesystemen van ruimtes voor machines van categorie A zijn volledig gescheiden van andere ventilatiesystemen, en

    • 7. er is een wachtklok aanwezig conform de uitvoeringseisen van de Code on Alerts and Indicators 2009 indien er wachtronden in de machinekamer gelopen kunnen worden;

  • f. ten aanzien van brandbeheersing, met als doel het insluiten van de brand binnen de ruimte waar deze is ontstaan:

    • 1. het vaartuig wordt onderverdeeld door brandschotten en -dekken;

    • 2. de thermische isolatie van begrenzingen is afgestemd op het brandgevaar van de ruimte en aangrenzende ruimtes, en

    • 3. de brandwerendheid van de begrenzingen wordt gehandhaafd bij openingen en doorvoeringen;

  • g. ten aanzien van structurele brandbeveiliging:

    • 1. de minimale brandwerendheid van schotten en dekken is conform Tabel 1:

      Tabel 1

      [Punt]

      Ruimte

      Gescheiden door

      Van Ruimte

      [(1)]

      Ruimte voor machines van categorie A

      A-60

      Accommodatie / controlestations /

      gangen / trappen / dienstruimten

      met hoog brandrisico

      [(2)]

      Ruimte voor machines van categorie A

      A-O

      Andere ruimtes dan hierboven vermeld [punt (1)]

      [(3)]

      Kombuis

      A-O

      Tenzij anders bepaald

      [(4)]

      Dienstruimte met een hoog brandrisico anders dan kombuis

      B-15

      Tenzij bovenstaand vermeld [punt (1)]

      [(5)]

      gang, trappenhuis

      B-O

      Tenzij bovenstaand vermeld [punt (1)]

      [(6)]

      Laadruimte

      A-O

      Tenzij bovenstaand vermeld [punt (1)]

    • 2. begrenzingen van ruimtes die niet hierboven zijn vermeld zijn van onbrandbaar materiaal;

    • 3. de romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen zijn vervaardigd van staal of ander gelijkwaardig materiaal. Voor de toepassing van de omschrijving van staal of ander gelijkwaardig materiaal zoals die gegeven is in het SOLAS-verdrag is de toepasselijke blootstellingduur aan brand een uur. Schepen gebouwd van ander materiaal dan van staal, behoeven speciale aandacht;

    • 4. trappen zijn op ten minste een verdieping afgesloten door schotten en deuren of luiken, teneinde de vrije stroom van rook naar andere dekken van het vaartuig en de luchttoevoer naar het vuur te beperken. Deuren die een dergelijke afsluitende werking hebben, zijn zelfsluitend;

    • 5. openingen in Klasse ‘A’ schotten zijn voorzien van permanent bevestigde afsluitmiddelen die ten minste dezelfde brandwerendheid hebben als de schotten of dekken waarin deze zijn aangebracht;

    • 6. binnentrappen die ruimtes voor machines bedienen, accommodatieruimtes, dienstruimtes of controlestations zijn van staal of ander gelijkwaardig materiaal;

    • 7. deuren in begrenzingschotten van ruimtes voor machines van categorie A en kombuizen, zijn zelfsluitend behalve wanneer deze op zee gesloten blijven, en

    • 8. waar Klasse ‘A’ schotten zijn doorboord voor het doorvoeren van elektriciteitskabels, leidingen, schachten, kokers, etc. of voor spanten, balken of andere structurele delen, zijn voorzieningen getroffen om ervoor te zorgen dat de brandwerendheid niet wordt aangetast. Voorzieningen voorkomen eveneens de overdracht van warmte aan niet-geïsoleerde grenzen aan de kruisingen en eindpunten van de schotten en doorboringen, door de horizontale en verticale grenzen of doorboringen over een afstand van 450 mm te isoleren;

  • h. ten aanzien van materialen:

    • 1. verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking, gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken produceren bij brand geen overmatige hoeveelheden rook, giftige gassen of dampen en hebben een laag vlamspreidend vermogen type overeenkomstig de onderdelen 2 en 5 van bijlage 1 bij de FTP Code;

    • 2. isolerende materialen zijn onbrandbaar met uitzondering van materialen gebruikt in laadruimtes of koelvrieskamers of dienstruimtes;

    • 3. waar leidingen Klasse ‘A’ of ‘B’ schotten doorboren, zijn de leidingen of de onderdelen van de doorboring vervaardigd van staal of ander equivalent materiaal, rekening houdend met de temperatuur en brandwerendheid die dergelijke schotten moeten hebben;

    • 4. leidingen waar olie of brandbare vloeistoffen door accommodatieruimtes en dienstruimtes worden vervoerd, zijn gelet op het brandgevaar vervaardigd uit staal of ander equivalent materiaal;

    • 5. materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, worden niet gebruikt voor spuipijpen, sanitaire en andere overboord openingen, die dicht bij de lastlijn liggen en waarvan falen, in geval van brand, gevaar voor instromen van water met zich mee zou brengen;

    • 6. de onderste laag van dekbedekkingen in accommodatieruimtes, dienstruimtes en bedieningsstations zijn van materiaal dat noch gemakkelijk kan ontbranden, noch aanleiding kan geven tot vergiftiging- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen, overeenkomstig de onderdelen 2 en 6 van bijlage 1 bij de FTP Code, en

    • 7. materialen die worden gebruikt voor bijvoorbeeld het isoleren van leidingen, in ruimtes voor machines en andere ruimtes met een hoog brandrisico zijn onbrandbaar; dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, alsmede de isolatie van pijpleidingen voor koudwatersystemen, behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch het gebruik ervan is tot het praktisch mogelijke minimum beperkt en de blootgestelde oppervlakken hebben een laag vlamspreidend vermogen;

  • i. ten aanzien het oppervlak van de isolatie:

    in ruimtes waarin olieproducten aanwezig kunnen zijn, is het oppervlak van de isolatie ondoordringbaar voor olie en oliedampen. Isolatie wordt dusdanig aangebracht dat onderdompeling in olielekkage wordt voorkomen;

  • j. ten aanzien van ventilatiesystemen:

    • 1. ventilatoren voldoen aan het vereiste dat ze aan en uitgezet kunnen worden en de belangrijkste in- en uitlaten van het ventilatiesysteem gesloten kunnen worden van buiten de ruimte die ze bedienen;

    • 2. ventilatiekanalen bestemd voor ruimtes voor machines van categorie A die door accommodatieruimtes, kombuizen, dienstruimtes of bedieningsstations gaan, zijn vervaardigd van staal en ingericht om de brandwerendheid van de schotten te waarborgen;

    • 3. ventilatiesystemen voor opslagruimtes waar licht ontvlambare producten kunnen worden opgeslagen, worden intrinsiek veilig uitgevoerd;

    • 4. ventilatiekanalen bestemd voor ruimtes voor machines van categorie A en kombuisafzuigsystemen zijn onafhankelijk van ventilatiesystemen van overige ruimtes;

    • 5. er is een ventilatiesysteem aanwezig dat eventuele opeenhoping van gassen die kunnen worden uitgestoten uit batterijen voorkomt, en

    • 6. ventilatieopeningen mogen aangebracht worden onder en in de onderste delen van gangdeuren van passagiersruimtes, bemanningsverblijven en deuren van het dagverblijf. De totale netto-oppervlakte van een dergelijke opening is niet groter dan 0,05 m2. Overdrukopeningen en -kanalen zijn niet toegestaan in brandschotten en -dekken;

  • k. ten aanzien van brandstofsystemen:

    • 1. aan boord van een vrachtschip waar brandstofolie wordt gebruikt, zijn de inrichtingen voor de opslag, de distributie en het gebruik van brandstofolie zodanig dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd;

    • 2. brandstoftanks gelegen binnen de begrenzingswanden van ruimtes voor machines van categorie A, bevatten geen brandstofolie met een vlampunt lager dan 60°C;

    • 3. brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën worden niet in voorpiektanks vervoerd;

    • 4. oliebrandstofleidingen zijn ver gelegen van hete oppervlakken, elektrische installaties en andere ontstekingsbronnen en zijn afgeschermd, of anderszins doeltreffend beschermd om te voorkomen dat wegspattende of weglekkende olie terecht komt op ontstekingsbronnen. Het aantal verbindingen in deze leidingstelsels wordt tot een minimum beperkt;

    • 5. oppervlakken met temperaturen boven de 220°C waarop brandstofolie terecht kan komen zijn als gevolg van een defect aan het brandstofoliesysteem afdoende geïsoleerd. Voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat olie onder druk, die uit een pomp, filter of voorverwarmers zou kunnen ontsnappen, in aanraking komt met hete oppervlakken, en

    • 6. alle zich aan de buitenkant bevindende hogedrukbrandstoftoevoerleidingen tussen de hogedrukbrandstofpompen en -brandstofinjectoren zijn beveiligd met een systeem van dubbelwandige buizen die brandstof vanuit een defecte hogedrukleiding kunnen binnenhouden. Een geschikte afscheiding rond motoren met een vermogen van 375 kW of minder met brandstofinjectiepompen die meer dan een injector bedienen, mag gebruikt worden als alternatief voor het dubbelwandige leidingsysteem. Voor bestaande schepen die voor de eerste keer onder Nederlandse vlag worden gebracht wordt hier voor zover mogelijk invulling aan gegeven;

  • l. ten aanzien van gasinstallaties ten behoeve van huishoudelijk gebruik:

    waar gasinstallaties worden gebruikt voor huishoudelijk gebruik zijn deze periodiek gekeurd, goed onderhouden, zodanig opgesteld en ingericht dat het risico van brand of explosie bij zowel een in gebruik zijnde als buiten gebruik zijnde installatie tot een minimum teruggebracht;

  • m. ten aanzien van ruimteverwarming:

    ruimteverwarming, indien gebruikt, is bevestigd en zodanig geconstrueerd om brandgevaar tot een minimum te beperken. Het ontwerp en de locatie van deze apparaten is zodanig dat kleding, gordijnen of andere soortgelijke materialen niet kunnen worden geschroeid of vlam kunnen vatten door de warmte van het apparaat;

  • n. ten aanzien van voorzieningen voor ontsnapping opdat personen aan boord veilig en snel kunnen ontsnappen naar het inschepingsdek voor de reddingmiddelen:

    • 1. functionele eisen:

      • i. er is voorzien in veilige vluchtwegen;

      • ii. vluchtwegen worden gehandhaafd in een veilige toestand, vrij van obstakels,

        en

      • iii. er is zo nodig voorzien in extra hulpmiddelen om te vluchten, om toegankelijkheid te bieden, een heldere aanduiding en een adequaat plan voor noodsituaties.

    • 2. overige eisen:

      • i. trappen, ladders en gangen vanuit ruimtes waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, zijn zodanig aangebracht, dat een inschepingsdek voor reddingvaartuigen gemakkelijk kan worden bereikt;

      • ii. er zijn ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping, op een zo groot mogelijke afstand van elkaar, vanuit elk deel van de accommodatieruimtes en dienstruimtes en controlestations;

      • iii. de normale uitgang van accommodatieruimtes en dienstruimtes onder het open dek leidt naar het open dek zonder door de ruimtes te gaan waarin een mogelijke brandhaard kan ontstaan (bijvoorbeeld ruimtes voor machines, opslagruimtes van brandbare vloeistoffen);

      • iv. de tweede vluchtweg mag via patrijspoorten en luiken van voldoende grootte zijn en bij voorkeur direct naar het open dek leiden;

      • v. er zijn geen doodlopende gangen met een lengte van meer dan 7 meter, en

      • vi. ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping zijn aangebracht in ruimtes voor machines, behalve daar waar de kleine omvang van een ruimte dit praktisch onuitvoerbaar maakt. De vluchtweg bestaat uit stalen trappen of ladders op een zo groot mogelijke onderlinge afstand;

  • o. ten aanzien van brandblusvoorzieningen om een brand binnen de ruimte waarin deze is ontstaan te blussen. Hiervoor moet aan de volgende functionele eisen worden voldaan:

    • 1. er zijn vaste brandblusinstallaties aanwezig, voor zover van toepassing, met inachtneming van het brandgroeipotentieel van de te beschermen ruimtes; en

    • 2. brandblusmiddelen zijn voor gebruik gereed;

  • p. ten aanzien van draagbare brandblustoestellen:

    • 1. het aantal draagbare brandblustoestellen is volgens onderstaande Tabel 2:

      Tabel 2

      DRAAGBARE BRANDBLUSTOESTELLEN

      AANTAL

      Accommodatie- en dienstruimtes:

      • Vaartuigen ≥ 150 GT

      • vaartuigen < 150 GT (zie 6)

      ≥ 3

      ≥ 1

      Ruimtes voor machines

      1 per 375 KW geïnstalleerd vermogen

      met een minimum van 2 en een maximum van 6

    • 2. blusmedium:

      • i. de gebruikte blusstof is geschikt voor het blussen van branden in de ruimtes waar de blusser is geplaatst;

      • ii. de brandblustoestellen voor gebruik in de ruimtes voor machines van vrachtschepen die gebruik maken van olie als brandstof, zijn van het type dat schuim, kooldioxide, droog poeder of ander goedgekeurde stof ontlaadt, en daarmee geschikt is om olie brand mee te blussen;

    • 3. capaciteit:

      • i. de inhoud van een brandblustoestel met vloeibare blusstof is niet groter dan 13,5 liter en niet kleiner dan 9 liter. Een brandblustoestel met een andere blusstof is ten minste even goed draagbaar als een toestel met een vloeibare blusstof van 13,5 liter, terwijl het blusvermogen ten minste gelijkwaardig is aan dat van een toestel met 9 liter vloeibare blusstof;

      • ii. de volgende capaciteiten kunnen overeenkomstig worden toegepast:

        • 9 liter vloeibare blusstof (water of schuim);

        • 5 kg droog poeder;

        • 5 kg kooldioxide;

    • 4. reservevullingen:

      een reservevulling is aanwezig voor elk type brandblustoestel. Als wisselen van de vulling aan boord niet eenvoudig mogelijk is, is voor iedere voorgeschreven brandblustoestel een reservebrandblustoestel aanwezig;

    • 5. locatie:

      • i. de brandblustoestellen worden opgeborgen op makkelijk toegankelijke plaatsen en worden zo ver mogelijk van elkaar geplaatst en niet gegroepeerd;

      • ii. een van de draagbare brandblustoestellen bestemd voor gebruik in welke ruimte dan ook, is dichtbij de ingang van die ruimte geplaatst, en

    • 6. accommodatieruimtes, dienstruimtes en bedieningsstations zijn voorzien van een voldoende aantal draagbare brandblustoestellen om ten minste te verzekeren dat een brandblustoestel direct klaar is voor gebruik in ieder deel van de ruimtes voor de bemanning. Het aantal is in ieder geval niet minder dan drie, tenzij dit praktisch niet uitvoerbaar is in hele kleine vaartuigen, in welk geval een brandblustoestel beschikbaar is op ieder dek waar zich accommodatieruimtes of dienstruimtes of bedieningsstations bevinden;

  • q. ten aanzien van brandbestrijdingsapparatuur: er is een brandblusdeken aanwezig.

  • r. ten aanzien van reddingsmiddelen en radiocommunicatie zijn de hoofdstukken III en IV van het SOLAS-verdrag van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de eisen van de volgende voorschriften van hoofdstuk III:

    • 1. voorschrift 6.2.1.1 met betrekking tot het minimum aantal portofoons mits er in ieder geval één portofoon aan boord is;

    • 2. voorschrift 6.3 met betrekking tot het minimum aantal valschermlichten mits het schip zich beperkt tot reizen van ten hoogste 30 zeemijlen uit de kust en er nooit minder dan 6 valschermlichten aan boord zijn;

    • 3. voorschrift 6.4.2;

    • 4. voorschrift 18;

    • 5. voorschrift 31.2 met betrekking tot het hebben van een hulpverleningsboot mits alternatieve voorzieningen zijn getroffen om een drenkeling binnen 15 minuten horizontaal binnenboord te brengen, en

    • 6. voorschrift 32.1.1 met betrekking tot de verplichte hoeveelheid reddingboeien aan boord mits er nooit minder dan 3 reddingboeien aan boord zijn waarvan ten minste 1 met lijn en 1 met licht;

  • s. bij tewerkstelling aan boord van meer dan 12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code: de eisen van de hoofdstukken 2, 3, 4, 6, 8 en 9 van de van overeenkomstige toepassing zijnde SPS-Code. Voor zover in deze eisen wordt verwezen naar het Uitwateringsverdrag of het SOLAS-verdrag worden die verdragen overeenkomstig toegepast met inachtneming van alle op grond van artikel 71 van het besluit toepasselijke wijzigingen van het betreffende verdrag;

  • t. ten aanzien van ruimten voor machines die met het oog op arbeidsomstandigheden niet permanent bemand kunnen zijn of waarbij er vrijwillig voor wordt gekozen deze periodiek onbemand te laten zijn:

    • 1. er zijn voorzieningen voor periodiek onbemande ruimten voor machines aangebracht;

    • 2. voor alle schepen ongeacht geïnstalleerd motorvermogen geldt dat de voorzieningen zodanig zijn dat de veiligheid van het schip onder alle vaaromstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, tenminste gelijkwaardig is aan die van een schip met bemande ruimten voor machines;

    • 3. voor schepen met een totaal geïnstalleerd motorvermogen van 750 kW of minder voldoen aan paragraaf 3 of aan klassenregels als genoemd in artikel 37, tweede lid, van het besluit mits die equivalent zijn;

    • 4. voor schepen met een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van meer dan 750 kW voldoen de voorzieningen voor periodiek onbemande ruimten voor machines aan klassenregels als genoemd in artikel 37, tweede lid, van het besluit.

§ 2. Eisen voor schepen, bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling veiligheid zeeschepen

Schepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel c, voldoen aan de volgende eisen:

  • a. bij een aantal van:

    • 1. 12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code of minder: de eisen, bedoeld in paragraaf 1, met uitzondering van onderdeel b en g, van deze bijlage. Voor de structurele brandbescherming mogen de regels van de klassenbureaus worden toegepast. In geval er accommodatie aanwezig is zijn de eisen van onderdeel g onverkort van toepassing;

    • 2. meer dan 12 bijzondere opvarenden als bedoeld in de SPS-Code: de eisen van de hoofdstukken 2, 3, 4, 6, 8 en 9 van de van overeenkomstige toepassing zijnde SPS-Code. Voor zover in deze eisen wordt verwezen naar het Uitwateringsverdrag of het SOLAS-verdrag worden die verdragen overeenkomstig toegepast met inachtneming van alle op grond van artikel 71 van het besluit toepasselijke wijzigingen van dat verdrag;

  • b. indien zij naar de werklocatie worden gesleept met bijzondere opvarenden aan boord of op locatie werken met in de nabijheid, op VHF-afstand, het slepende respectievelijk stand-by schip ter beschikking, dat is uitgerust met een voorziening voor radiocommunicatie volgens de desbetreffende voorschriften van hoofdstuk IV van het SOLAS-verdrag, zijn zij in afwijking van het vereiste als bedoeld in onderdeel a, 1. of 2., voor zover het de radiocommunicatie betreft, uitgerust met:

    • 1. 1 VHF-DSC radio-installatie die in staat is over te schakelen naar de nood- of reserve krachtbron, en

    • 2. 1 GMDSS 2-wegs VHF radiotelefoonapparaat dat is voorzien van een voor dat doel bestemde batterij en verzegelde reservebatterij;

  • c. ten aanzien van de lensinrichting, voor bemande schepen:

    • 1. zij zijn voorzien van ten minste één werktuiglijk gedreven lenspomp van voldoende capaciteit die in staat is alle afdelingen van het schip die niet permanent zijn ingericht voor de opslag van vloeistoffen lens te pompen onder alle in de praktijk voorkomende omstandigheden. Bovendien moet aan boord van een schip met een geïnstalleerd vermogen van meer dan 130 kW nog een tweede werktuiglijk gedreven pomp aanwezig zijn waarvan de aandrijving niet afhankelijk mag zijn van dezelfde krachtbron. Eén van de pompen moet, buiten de lensleiding om, rechtstreeks uit de machinekamer kunnen zuigen;

    • 2. elke lenspomp moet het water in de lensleiding een snelheid van ten minste 122 meter per minuut kunnen geven;

    • 3. de inrichting van de lensleidingen moet zodanig zijn dat geen water rechtstreeks van buitenboord naar een afdeling kan stromen, of van een afdeling naar een andere;

    • 4. lensleidingen moeten zijn gemaakt van staal of een gelijkwaardig materiaal;

    • 5. de inwendige diameter van de lensleidingen wordt berekend volgens de volgende formule:

      25+1,68√(L(B+D))

      In deze formule is:

      L, B en D onderscheidenlijk de lengte, breedte en holte naar de mal als omschreven in het op 23 juni 1969 te Londen totstandgekomen Verdrag betreffende de meting van schepen (Trb. 1970, 122);

    • 6. de minimum inwendige diameter bedraagt ten minste 50 mm, en

    • 7. de doorlaat van zuigopeningen van pompen en afsluiters moet ten minste gelijk zijn aan die van de daarop aangesloten leidingen;

    Gezien de waterdichte indeling van vaartuigen zonder voortstuwing kan worden afgeweken van bovenstaande mits een daartoe onderbouwd voorstel wordt overgelegd.

  • d. ten aanzien van de bescherming tegen, de opsporing en de bestrijding van brand, voor een bemand schip:

    • 1. zij zijn voorzien van ten minste één brandbluspomp;

    • 2. de brandbluscapaciteit bedraagt niet minder dan 4/3 van de capaciteit van de voorgeschreven lenspompen;

    • 3. indien meerdere brandbluspompen worden gebruikt, heeft elke brandbluspomp een capaciteit van niet minder dan 80% van de vereiste totale capaciteit gedeeld door het aantal brandbluspompen, maar in geen geval minder dan 10 m3/uur;

    • 4. de brandbluspomp kan vanaf de brug worden gestart zodat onmiddellijk water toevoer van de brandblusleiding beschikbaar is;

    • 5. de waterdruk bij de brandkranen is tenminste 0,20 N/mm2 met één waterstraal in werking, en

    • 6. elk deel van het schip kan met één straal worden bereikt.

§ 3. Eisen ten aanzien van tijdelijk onbemande machinekamers voor schepen met een lengte van minder dan 24 meter en een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van 750 kW of minder

Schepen met een totaal geïnstalleerd voortstuwingsvermogen van 750 kW of minder, voldoen aan de volgende eisen:

  • a. ten aanzien van afstandsbediening van voortstuwingsmachines vanaf de navigatiebrug:

    • 1. de snelheid van het vaartuig, de stuwrichting en, indien van toepassing, de spoed van de schroef zijn onder alle vaaromstandigheden, inclusief manoeuvreren, vanaf de navigatiebrug volledig bestuurbaar;

    • 2. de afstandsbediening wordt voor elke onafhankelijke schroef uitgevoerd door één enkel bedieningsapparaat, met automatische uitvoering van alle bijbehorende diensten, met inbegrip van, waar nodig, middelen om overbelasting van de voortstuwingsmachines te voorkomen;

    • 3. de voortstuwingsinstallatie is voorzien van een noodstopvoorziening op de navigatiebrug, die onafhankelijk is van het afstandsbedieningssysteem;

    • 4. het op afstand bedienen van de voortstuwingsinstallatie mag slechts vanaf één locatie tegelijk mogelijk zijn; op locaties waar op afstand wordt bediend zijn onderling verbonden bedieningsposten toegestaan. Op elke locatie, met uitzondering van volledig mechanische afstandsbedieningen, is een indicator aanwezig die aangeeft op welke locatie de voortstuwingsapparatuur wordt bediend. De overdracht van de besturing vanuit de navigatiebrug en machineruimten is alleen mogelijk in de voortstuwingsmachineruimte of de machinecontrolekamer. Dit systeem bevat middelen om te voorkomen dat de stuwkracht significant verandert wanneer de besturing van de ene naar de andere locatie wordt overgedragen.

    • 5. het is mogelijk de voortstuwingsinstallatie plaatselijk te bedienen, zelfs in het geval van een storing in enig onderdeel van het afstandsbedieningssysteem;

    • 6. het ontwerp van het afstandsbedieningssysteem, met uitzondering van volledig mechanische afstandsbedieningssystemen, is zodanig dat bij storing een alarm wordt gegeven. De vooraf ingestelde snelheid en richting van de stuwkracht wordt gehandhaafd totdat de lokale besturing in werking is, behalve voor dynamisch ondersteunde vaartuigen (DSC) en hogesnelheidsvaartuigen (HSC) waarvoor de snelheid tot nul wordt teruggebracht, voor zover praktisch mogelijk en uitvoerbaar, totdat de lokale besturing in werking is;

    • 7. op de navigatiebrug zijn indicatoren aangebracht voor het schroef- of motortoerental en de stand van de spoed in het geval van schroeven met verstelbare spoed. Daarnaast zijn instrumenten aangebracht, die aangeven:

      • de smeeroliedruk van het voorstuwingswerktuig;

      • de koelwatertemperatuur van het voorstuwingswerktuig; en

      • de bedieningsluchtdruk bij toepassing van pneumatische afstandsbediening;

    • 8. het aantal automatische opeenvolgende startpogingen waarbij de motoren niet kunnen worden gestart, wordt beperkt om voldoende startluchtdruk of batterijvermogen te waarborgen om lokaal te starten. Na een storing wordt de hoofdmotor niet automatisch gestart. Er is een alarm aanwezig om een lage startluchtdruk of een bijna lege accu aan te geven, dat op een niveau wordt ingesteld om verdere starthandelingen van de motor mogelijk te maken;

  • b. ten aanzien van alarmsysteem:

    Er is een alarmsysteem aanwezig dat elke storing aangeeft die aandacht vereist en aan het volgende voldoet:

    • 1. het alarmsysteem, dat zich op een geschikte plaats op de navigatiebrug bevindt, geeft elk afzonderlijk alarm visueel en hoorbaar aan. Een algemeen alarm (bijv. zoemer) kan worden geaccepteerd;

    • 2. het alarmsysteem is, voor zover praktisch uitvoerbaar, zodanig ontworpen dat een storing in het systeem zelf ook een alarm veroorzaakt;

    • 3. het alarmsysteem wordt continu gevoed vanuit de normale voeding en vanuit een onafhankelijke energiebron (UPS of accu) en schakelt automatisch over naar een tweede onafhankelijke bron bij uitval van de normale voeding. In dit geval wordt ook een alarm gegeven;

    • 4. de aanwezigheid van spanning is visueel aangegeven op het alarmpaneel;

    • 5. het alarmsysteem is in staat om tegelijkertijd meer dan één storing aan te geven en het accepteren van een alarm mag een ander alarm niet verhinderen;

    • 6. alarmen worden gehandhaafd totdat ze worden geaccepteerd en de visuele indicaties van individuele alarmen blijven bestaan totdat de storing is verholpen, waarna het alarmsysteem automatisch terugkeert naar de normale bedrijfstoestand;

    • 7. de noodzakelijke alarmen zijn voorzien van een vertragingstijd, indien toepasselijk. Onnodige activering van alarmen tijdens het manoeuvreren wordt voorkomen;

  • c. speciale vereisten voor elektrische installaties, automatische bestrijding en alarmsystemen:

    • 1. indien elektrisch vermogen nodig is om de voortstuwings- en stuurcapaciteiten van het vaartuig in stand te houden, is een elektrische hoofdkrachtbron aanwezig bestaande uit ten minste twee generatoren. Indien noodzakelijk voor de aard van het vaartuig wordt automatisch overgeschakeld bij uitval van één van de generatoren.

    • 2. ten aanzien van het automatische regel- en alarmsysteem:

      • i. het regelsysteem is zodanig uitgevoerd dat de diensten die nodig zijn voor de werking van de hoofdvoortstuwingsinstallatie en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke automatische voorzieningen zijn verzekerd;

      • ii. automatisch overschakelen wordt door middel van een alarm aangegeven;

      • iii. er is voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang zijnde parameters, een alarmsysteem aangebracht dat voldoet aan de eisen van onderdeel b;

      • iv. de navigatiebrug is ingericht met een alarmpaneel, dat ten minste de volgende alarmen afzonderlijk aangeeft:

        • lage smeeroliedruk van de voortstuwingsmotor;

        • hoge koelwater- of luchttemperatuur van de voortstuwingsmotor;

        • laag niveau in het koelwaterexpansievat van de voortstuwingsmotor;

        • lage oliedruk van de keerkoppeling of het pitch control-systeem;

        • hoog bilgewaterpeil in de machineruimte;

        • storing in het afstandsbedieningssysteem indien dit anders dan geheel mechanisch is uitgevoerd;

        • laag brandstofpeil in de verbruikstank;

        • de stuurmachine, zoals genoemd in bijlage 3 of bijlage 3a; en

        • de vast aangebrachte brandblusinstallaties met gas als blusstof;

        • voltages en falen van de branddetectie, accu’s etc.; en

        • aanvullende apparatuur zoals de olie water separator;

      • v. nabij de bedieningsplaats waar het voortstuwingswerktuig ter plaatse kan worden bediend, zijn ten minste de volgende instrumenten aanwezig, die het volgende aangeven:

        • de rotatiefrequentie van de schroef of de motor bij toepassing van vaste schroeven of rotatiefrequentie van de schroef en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven;

        • de smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;

        • de koelwatertemperatuur van het voortstuwingswerktuig; en

        • de oliedruk van de keerkoppeling of schroefblad-verstelinrichting;

  • d. ten aanzien van branddetectie- en brandalarminstallaties:

    • 1. in ruimten voor machines van categorie A is een vaste branddetectie- en brandalarminstallatie aangebracht;

    • 2. De installatie moet zo zijn ingericht dat bij brand een hoorbaar en zichtbaar alarm wordt gegeven op de navigatiebrug. In eventuele slaapvertrekken moet dit alarm ook hoorbaar zijn.

Bijlage 3b. behorend bij artikel 20a, eerste lid, van de Regeling veiligheid zeeschepen

Eisen aan schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen met een lengte van minder dan 24 meter

  • 1. Een schip dat wordt gebezigd voor het aan boord nemen van drenkelingen voldoet aan bijlage 3a met de volgende aanvullingen:

    • a. ten aanzien van vrijboord en uitwateringsmerk zijn de eisen van het Uitwateringsverdrag van toepassing;

    • b. ten aanzien van de stabiliteit van het schip in onbeschadigde toestand zijn de eisen van de IS-Code 2008 van toepassing.

  • 2. Voor het maken van berekeningen voor lekstabiliteit worden de volgende volumepermeabiliteit toegepast:

    Ruimten

    Permeabiliteit (%)

    Bestemd voor voorraden

    60 of 95 indien beperkte hoeveelheid voorraden aanwezig is

    Ingenomen door verblijven

    95

    Ingenomen door machines

    85

    Bestemd voor vloeistoffen

    0 of 951

    1 Afhankelijk van het percentage dat de zwaarste eisen oplevert.

  • 3. Andere cijfers van volumepermeabiliteit kunnen worden gebruikt als deze zijn onderbouwd met berekeningen.

  • 4. De lekstabiliteit wordt berekend bij het volledig vervuld raken van één compartiment.

  • 5. Voor schepen met één romp en catamarans, niet zijnde schepen als bedoeld in punt 7, wordt als omvang van de beschadiging aangenomen:

    • i. langsscheeps: beschadiging tussen waterdichte dwarsschotten;

    • ii. dwarsscheeps: beschadiging van kleine omvang tot waterdichte langsschotten;

    • iii. verticaal: van de lijn van de onderkant van de spanten naar boven zonder begrenzing.

    Indien op een bepaalde plaats een beschadiging van kleinere omvang een gevaarlijkere toestand kan veroorzaken dan wordt deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag gelegd.

  • 6. Ten aanzien van de vereiste stabiliteit van het schip in de eindtoestand na beschadiging en nadat mogelijke vereffening door overvloeien heeft plaatsgevonden, geldt dat:

    • i. de hellingshoek waarbij statisch evenwicht optreedt niet meer dan 7° bedraagt;

    • ii. de kromme van armen van statische stabiliteit van het schip in de eindtoestand van vollopen een minimum bereik van 15° voorbij de evenwichtsstand heeft, waarbij de grootste waarde van de arm van statische stabiliteit binnen dat bereik een waarde van niet minder dan 100 mm heeft;

    • iii. het oppervlak onder de kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit ten minste 0,015 mrad bedraagt, gemeten vanaf de evenwichtshoek;

    • iv. de waterlijn in beschadigde toestand niet minder dan 76 mm bedraagt, gemeten van het vrijboorddek.

  • 7. Voor schepen met een klein waterlijnoppervlak en met een groot vrijboord in onbeschadigde toestand, zoals catamarans, wordt als omvang van de beschadiging aangenomen:

    • i. langsscheeps: 10% van de lengte van het schip waarbij beschadiging is opgetreden langs de gehele scheepslengte tussen waterdichte dwarsschotten welke zijn geplaatst op een onderlinge afstand welke niet minder is dan de langsscheepse omvang van schade in de zijde. Wanneer de afstand tussen twee waterdichte dwarsschotten minder is dan de schadelengte, dan worden voor de lekstabiliteitberekeningen een of meer dwarsschotten genegeerd op een zodanige wijze dat de desbetreffende compartimentlengte gelijk is aan of groter is dan de schadelengte. De bovengenoemde schadelengte wordt niet toegepast binnen de voorpiek- en achterpiekcompartimenten;

    • ii. dwarsscheeps: een afstand tot de hartlijn van het schip binnenboord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en steven ter hoogte van de hoogstgelegen indelingslastlijn;

    • iii. verticaal: vanaf de lijn van de onderkant van de spanten naar boven zonder begrenzing.

    Van een catamaran wordt aangenomen dat een volledige romp beschadigd is, indien de twee rompen volledig onafhankelijk zijn en er geen kruisverbindingen zijn die, indien beschadigd, het andere romp- en natte dekcompartiment zouden vervullen. Van trimarans wordt beschouwd dat zij schade hebben aan vleugel- en middencompartimenten tot aan hartschip.

  • 8. Indien op een bepaalde plaats een kleinere beschadiging dan in de gevallen, bedoeld in punt 7,onderdelen i tot en met iii, wordt verondersteld, die een gevaarlijkere toestand zou veroorzaken, dan wordt deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag gelegd.

  • 9. Als vorm van een beschadiging wordt een rechthoekig blok aangenomen. Waterdichte compartimenten aan de achterkant van de spiegel die niet deel uitmaken van de romplengte en zich niet uitstrekken tot onder de ontwerpwaterlijn, zoals overhangen en appendages, worden niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de beschadigde lengte.

  • 10. Elke schade aan alle voorste compartimenten van elke romp van een schip met meerderde rompen, welke valt binnen 5% van de lengte van het voorste deel van de waterdichte romp, gemeten op het midden van het schip, wordt beoordeeld op lekstabiliteit.

  • 11. Ten aanzien van de vereiste stabiliteit van het schip in de eindtoestand na beschadiging en nadat mogelijke vereffening door overvloeien heeft plaatsgevonden, geldt dat:

    • i. de slagzijhoek waarbij statisch evenwicht optreedt niet meer dan 15° bedraagt;

    • ii. voldoende stroeve dekoppervlakken en geschikte vasthoudpunten zoals leuningen langs ontsnappingswegen en toegang tot ontsnappingswegen zijn aangebracht. Daarnaast is aandacht besteed aan de middelen om toegang te krijgen tot de reddingsboten, het instappen en het te water laten;

    • iii. de kromme van armen van positieve statische stabiliteit ten minste 20° bedraagt, gemeten vanaf de hellingshoek waarbij statisch evenwicht optreedt tot de hoek waarbij verder vervuld raken van het schip optreedt;

    • iv. de maximale waarde van de arm van statische stabiliteit in bereik van positieve statische stabiliteit ten minste 200 mm bedraagt;

    • v. het oppervlak onder de kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit ten minste 0,045 mrad bedraagt, gemeten vanaf de evenwichtshoek;

    • vi. de uiteindelijke waterlijn behorende bij het statisch evenwicht onder het laagste punt van elke opening is gelegen welke niet is afgesloten door een goedgekeurde waterdichte afsluiting. Dit omvat openingen zoals luchtpijpen, luikdeuren, deuren en eventuele andere waterdichte afsluitingen;

    • vii. deze beschadiging er niet toe mag leiden dat het schip op een waterlijn van minder dan 76 mm drijft, gemeten van het vrijboorddek;

    Van het gestelde onder vii kan worden afgeweken indien:

    • in het ondergedompelde gedeelte van het vrijboorddek geen opslagruimte voor levensreddende apparaten aanwezig zijn;

    • in het ondergedompelde gedeelte van het vrijboorddek geen onderdeel van een verzamelplaats, inschepingsplaats of onderdeel van een ontsnappingsroute is, en

    • niet meer dan 10% van de lengte van de dekrand aan de beschadigde kant onder de waterlijn is en dat negatief vrijboord beperkt is tot maximaal 300 mm, gemeten vanaf de dekrand.

Bijlage 3c. Eisen aan offshoredienstschepen en hogesnelheidsoffshoredienstschepen van minder dan 500 gt

§ 1. Offshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel f

  • 1. Een offshoredienstschip als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel f, voldoet aan bijlage 3a met de volgende aanvullingen:

    • a. ten aanzien van vrijboord en uitwateringsmerk zijn de eisen van het Uitwateringsverdragvan toepassing;

    • b. ten aanzien van de stabiliteit van het schip in onbeschadigde toestand zijn de eisen van de IS-Code 2008 van toepassing.

  • 2. Voor het maken van berekeningen voor lekstabiliteit wordt de volgende volumepermeabiliteit toegepast:

    Ruimten

    Permeabiliteit

    (%)

    Bestemd voor voorraden

    60 of 95 indien beperkte hoeveelheid voorraden aanwezig is

    Ingenomen door verblijven

    95

    Ingenomen door machines

    85

    Bestemd voor vloeistoffen

    0 of 951

    1 Afhankelijk van het percentage dat de zwaarste eisen oplevert.

  • 3. Andere cijfers over volumepermeabiliteit kunnen worden gebruikt als deze zijn onderbouwd met berekeningen.

  • 4. De lekstabiliteit wordt berekend bij het volledig vervuld raken van één compartiment.

  • 5. Voor schepen met één romp en catamarans, niet zijnde schepen als bedoeld onder 7, wordt als omvang van de beschadiging aangenomen:

    • i. langsscheeps: beschadiging tussen waterdichte dwarsschotten;

    • ii. dwarsscheeps: beschadiging van kleine omvang tot waterdichte langsschotten;

    • iii. verticaal: van de lijn van de onderkant van de spanten naar boven zonder begrenzing.

    Indien op een bepaalde plaats een beschadiging van kleinere omvang een gevaarlijkere toestand kan veroorzaken wordt deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag gelegd.

  • 6. Ten aanzien van de vereiste stabiliteit van het schip in de eindtoestand na beschadiging en nadat mogelijke vereffening door overvloeien heeft plaatsgevonden, geldt dat:

    • i. de hellingshoek waarbij statisch evenwicht optreedt niet meer dan 7° bedraagt;

    • ii. de kromme van armen van statische stabiliteit van het schip in de eindtoestand van vollopen een minimum bereik van 15° voorbij de evenwichtsstand heeft, waarbij de grootste waarde van de arm van statische stabiliteit binnen dat bereik een waarde van niet minder dan 100 mm heeft;

    • iii. het oppervlak onder de kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit ten minste 0,015 mrad bedraagt, gemeten vanaf de evenwichtshoek;

    • iv. de waterlijn in beschadigde toestand niet minder dan 76 mm bedraagt, gemeten van het vrijboorddek.

  • 7. Voor schepen met een klein waterlijnoppervlak en met een groot vrijboord in onbeschadigde toestand, zoals catamarans, wordt als omvang van de beschadiging aangenomen:

    • i. langsscheeps: 10% van de lengte van het schip waarbij beschadiging is opgetreden langs de gehele scheepslengte tussen waterdichte dwarsschotten welke zijn geplaatst op een onderlinge afstand welke niet minder is dan de langsscheepse omvang van schade in de zijde. Wanneer de afstand tussen twee waterdichte dwarsschotten minder is dan de schadelengte, dan worden voor de lekstabiliteitberekeningen een of meer dwarsschotten genegeerd op een zodanige wijze dat de desbetreffende compartimentlengte gelijk is aan of groter is dan de schadelengte. De bovengenoemde schadelengte wordt niet toegepast binnen de voorpiek- en achterpiekcompartimenten;

    • ii. dwarsscheeps: een afstand tot de hartlijn van het schip binnenboord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en steven ter hoogte van de hoogstgelegen indelingslastlijn;

    • iii. verticaal: vanaf de lijn van de onderkant van de spanten naar boven zonder begrenzing.

    Van een catamaran wordt aangenomen dat een volledige romp beschadigd is, indien de twee rompen volledig onafhankelijk zijn en er geen kruisverbindingen zijn die, indien beschadigd, het andere romp- en natte dekcompartiment zouden vervullen. Van trimarans wordt beschouwd dat zij schade hebben aan vleugel- en middencompartimenten tot aan hartschip.

  • 8. Indien op een bepaalde plaats een kleinere beschadiging dan in de onderdelen 7.i, 7.ii of 7.iii wordt verondersteld, die een gevaarlijkere toestand zou veroorzaken, wordt deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag gelegd.

  • 9. Als vorm van een beschadiging wordt een rechthoekig blok aangenomen. Waterdichte compartimenten aan de achterkant van de spiegel die niet deel uitmaken van de romplengte en zich niet uitstrekken tot onder de ontwerpwaterlijn, zoals overhangen en appendages, worden niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de beschadigde lengte.

  • 10. Elke schade aan alle voorste compartimenten van elke romp van een schip met meerdede rompen, welke valt binnen 5% van de lengte van het voorste deel van de waterdichte romp, gemeten op het midden van het schip, wordt beoordeeld op lekstabiliteit.

  • 11. Ten aanzien van de vereiste stabiliteit van het schip in de eindtoestand na beschadiging en nadat mogelijke vereffening door overvloeien heeft plaatsgevonden, geldt dat:

    • i. de slagzijhoek waarbij statisch evenwicht optreedt niet meer dan 15° bedraagt;

    • ii. voldoende stroeve dekoppervlakken en geschikte vasthoudpunten zoals leuningen langs ontsnappingswegen en toegang tot ontsnappingswegen zijn aangebracht. Daarnaast is aandacht besteed aan de middelen om toegang te krijgen tot de reddingsboten, het instappen en het te water laten;

    • iii. de kromme van armen van positieve statische stabiliteit ten minste 20° bedraagt, gemeten vanaf de hellingshoek waarbij statisch evenwicht optreedt tot de hoek waarbij verder vervuld raken van het schip optreedt;

    • iv. de maximale waarde van de arm van statische stabiliteit in bereik van positieve statische stabiliteit ten minste 200 mm bedraagt;

    • v. het oppervlak onder de kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit ten minste 0,045 mrad bedraagt, gemeten vanaf de evenwichtshoek;

    • vi. de uiteindelijke waterlijn behorende bij het statisch evenwicht onder het laagste punt van elke opening is gelegen welke niet is afgesloten door een goedgekeurde waterdichte afsluiting. Dit omvat openingen zoals luchtpijpen, luikdeuren, deuren en eventuele andere waterdichte afsluitingen;

    • vii. deze beschadiging er niet toe mag leiden dat het schip op een waterlijn van minder dan 76 mm drijft, gemeten van het vrijboorddek;

      Van het gestelde onder vii kan worden afgeweken indien:

      • in het ondergedompelde gedeelte van het vrijboorddek geen opslagruimte voor levensreddende apparaten aanwezig zijn;

      • in het ondergedompelde gedeelte van het vrijboorddek geen onderdeel van een verzamelplaats, inschepingsplaats of onderdeel van een ontsnappingsroute is, en

      • niet meer dan 10% van de lengte van de dekrand aan de beschadigde kant onder de waterlijn is en dat negatief vrijboord beperkt is tot maximaal 300 mm, gemeten vanaf de dekrand.

  • 12. Industrieel personeel heeft recht op:

    • i. kosteloze toegang tot drinkwater in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • ii. kosteloze toegang tot voeding in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • iii. kosteloze toegang tot medische behandeling in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • iv. kosteloze toegang tot medische voorzieningen in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • v. toegang tot recreatieve voorzieningen, rekening houdend met de duur van de reis;

    • vi. een veilige en hygiënische leefomgeving.

  • 13. Ten aanzien van inrichting van openbare ruimten en voorzieningen voor industrieel personeel en passagiers:

    Openbare ruimten en voorzieningen voor industrieel personeel en passagiers zijn zodanig ontworpen en gebouwd dat:

    • i. overmatige of onnodige werkzaamheden, of overige omstandigheden en afleidingen die vermoeidheid zouden kunnen veroorzaken of de waakzaamheid van het brugteam en de loods zouden kunnen belemmeren, voorkomen of beperkt worden; en

    • ii. werkstations voor aanvullende functies die niet essentieel zijn voor de veilige bedrijfsvoering van het schip, de voortstuwing en lading, of ruimten die zijn ingericht voor vergaderingen of ontspanning in het stuurhuis, niet zijn geplaatst binnen het gebied van de navigatiebrug of binnen de gezichtsvelden die nodig zijn voor verkeerswaarneming vanuit werkstations.

§ 2. Hogesnelheidsoffshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel g

Hogesnelheidsoffshoredienstschepen als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, onderdeel g, voldoen aan de eisen van paragraaf 3, onderdelen a tot en met k, met de uitzonderingen:

  • 1. In afwijking van voorschrift 7.7.5.1 is het voor een hogesnelheidsoffshoredienstschip met een lengte van minder dan 24 meter toegestaan dat een van de twee brandbestrijdingspompen, die ieder een afzonderlijke energievoorziening moeten hebben, is uitgevoerd als een direct bruikbare, zelf-aanzuigende, draagbare pomp die:

    • i. een pompcapaciteit heeft van tenminste 15 m3 per uur;

    • ii. een zuigslanglengte heeft die voorziet in alle mogelijke bewegingen van het schip;

    • iii. een energievoorziening heeft die voldoende is om 3 uur continue gebruikt te kunnen worden en beschikbaar is in het geval de machinekamer of een van de meerdere gescheiden machinekamers buiten gebruik is;

    • iv. aan de overige functionele eisen van de HSC-Code 2000 of de HSC-Code 1994 voldoet, en

    • v. beide pompen niet in dezelfde ruimte zijn opgeslagen of geplaatst.

  • 2. In afwijking van voorschrift 7.10.1 behoeven hogesnelheidsoffshoredienstschepen met een lengte van minder dan 24 meter niet te zijn uitgerust met een brandbestrijdingsuitrusting als bedoeld in voorschrift 7.10.3 maar kan worden volstaan met een brandbijl en een elektrische veiligheidslamp die ten minste 3 uur licht geeft.

  • 3. Industrieel personeel heeft recht op:

    • i. kosteloze toegang tot drinkwater in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • ii. kosteloze toegang tot voeding in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • iii. kosteloze toegang tot medische behandeling in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • iv. kosteloze toegang tot medische voorzieningen in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • v. toegang tot recreatieve voorzieningen, rekening houdend met de duur van de reis;

    • vi. een veilige en hygiënische leefomgeving.

  • 4. Indien gevaarlijke stoffen worden vervoerd tijdens reizen waarop meer dan 12 personen vervoerd worden naast de bemanning, gelden de beperkingen van hoofdstuk 7, deel D, afdeling 7.17, van de HSC-Code 2000.

§ 3. Hogesnelheidsoffshoredienstschepen als bedoeld in artikel 6d, eerste lid

Een hogesnelheidsoffshoredienstschip als bedoeld in artikel 6d, eerste lid, voldoet aan de eisen die de HSC-Code 2000 of de HSC-Code 1994 stelt aan vrachtschepen, met de volgende aanvullingen en uitzonderingen:

a. Algemeen

  • 1. Een hogesnelheidsoffshoredienstschip wordt ontworpen, gebouwd en onderhouden overeenkomstig de voorschriften en eisen van een krachtens artikel 36 van het besluit aangewezen klassenbureau voor hogesnelheidsvrachtschepen onder de HSC-Code 2000 of de HSC-Code 1994.

  • 2. Tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld in deze paragraaf zijn de eisen, de definitie en de genummerde secties waaraan gerefereerd wordt, de eisen, definities en secties die gespecificeerd zijn of voorgeschreven worden in de HSC-Code 2000.1

  • 3. Industrieel personeel heeft recht op:

    • i. kosteloze toegang tot drinkwater in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • ii. kosteloze toegang tot voeding in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • iii. kosteloze toegang tot medische behandeling in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • iv. kosteloze toegang tot medische voorzieningen in gelijke hoeveelheden en van gelijke kwaliteit als de zeevarenden aan boord;

    • v. toegang tot recreatieve voorzieningen, rekening houdend met de duur van de reis;

    • vi. een veilige en hygiënische leefomgeving.

b. Ten aanzien van hoofdstuk 1- Algemene opmerkingen en eisen

  • 1. Als alternatief voor de specifieke exploitatievergunning bedoeld in voorschrift 1.9 kan aan een hogesnelheidsoffshoredienstschip op basis van de vaargebieden waarin het schip zal opereren, en na goedkeuring van de ILT en acceptatie van eventueel betrokken havenstaten, een generieke exploitatievergunning worden verleend. Hiertoe stelt de scheepseigenaar een routehandboek op conform een vastgesteld model.

  • 2. Indien een hogesnelheidsoffshoredienstschip voornemens is een reis te ondernemen buiten de vaargebieden waarvoor een generieke exploitatievergunning is verleend, wordt de normale aanvraagprocedure voor een specifieke exploitatievergunning gevolgd.

  • 3. De scheepseigenaar of -beheerder controleert jaarlijks de generieke exploitatievergunning. Deze controle met betrekking tot de desbetreffende informatie zoals informatie van routes in de vaargebieden waarin het schip opereert en het bijbehorende routehandboek wordt overeenkomstig de HSC-Code 2000 uitgevoerd en actueel gehouden.

  • 4. De vorm en inhoud van een generieke exploitatievergunning voor een hogesnelheidsoffshoredienstschip komt overeen met bijlage 2 van de HSC-Code 2000. De titel van de exploitatievergunning wordt gewijzigd in ‘Exploitatievergunning voor hogesnelheidsoffshoredienstschepen’.

  • 5. De verwijzing naar het ‘maximaal toegestane aantal passagiers’ in de exploitatievergunning wordt gewijzigd in het ‘maximale aantal toegestane personen’.

  • 6. Internationale reizen worden slechts ondernomen na goedkeuring van de havensta(a)t(en) van de havens die tijdens deze reizen worden aangedaan.

c. Ten aanzien van hoofdstuk 2 – Drijfvermogen, stabiliteit en waterdichte indeling, Deel A – Algemeen

  • De voorschriften van toepassing op hogesnelheidsvrachtschepen zijn van toepassing. Voor schepen met een lengte korter dan 45 meter, zijn de volgende uitzonderingen van toepassing:

    • 1°. voorschrift 2.6.7 – Omvang van schade in de zijde, is slechts van toepassing op het voorste één derde deel van de lengte of de lengte conform de definitie in de HSC-Code 2000 indien groter. In dit deel wordt de schadeomvang altijd toegepast, ongeacht de waterdichte indeling en locatie van de hoofddwarsschotten. In de andere delen van het schip beperkt de schadeomvang zich tussen de waterdichte hoofddwarsschotten gerekend vanaf de kiel van het schip tot aan het dek en van de zijde van het schip tot de hartlijn van het schip (vlak van kiel en steven);

    • 2°. voorschrift 2.6.8.1.2 – Omvang van hekschade, wordt niet toegepast;

    • 3°. voorschrift 2.6.9 – Omvang van bodemschade op plaatsen die kwetsbaar zijn voor lekstootschade (raking damage), is slechts van toepassing op het voorste derde deel van de lengte of de lengte conform de definitie in de HSC-Code 2000 indien groter. In dit deel wordt de schadeomvang waar dan ook toegepast, ongeacht de waterdichte indeling en locatie van de hoofddwarsschotten. In de andere delen van het schip is voorschrift 2.6.9 niet van toepassing;

    • 4°. voorschrift 2.6.10 – Omvang van bodemschade op plaatsen die niet kwetsbaar zijn voor lekstootschade (raking damage), is slechts van toepassing op het voorste één derde deel van de lengte of de lengte conform de definitie in de HSC-Code 2000 indien groter. In dit deel dient de omvang van de beschadiging te worden berekend door middel van de formule als gegeven in voorschrift 2.6.10.2 en toegepast te worden, ongeacht de waterdichte indeling en locatie van de hoofddwarsschotten. In de andere delen van het schip behoeft voorschrift 2.6.10 niet toegepast te worden.

    • 5°. voorschrift 2.6.11 – Schepen met twee of meer rompen, de maximale breedte van 7 meter voor het bepalen van het aantal beschadigde rompen is slechts van toepassing op het voorste één derde deel van de lengte of de lengte conform de definitie in de HSC-Code 2000 of de HSC-Code 1994 indien groter. In de andere delen van het schip is voorschrift 2.6.11 niet van toepassing.

d. Ten aanzien van hoofdstuk 3 – Structurele eisen

  • Aanvullend op de voorschriften 3.3 en 3.4 – Aanvullende structurele eisen geldt dat:

    • 1°. het deel van het schip dat de constructie van de offshore-installatie raakt tijdens het overstappen van industrieel personeel naar en van de offshore-installatie, is zodanig gebouwd en beschermd dat aanwezige spanningen worden opgevangen en beschadiging door contact wordt vermeden. De eisen van het klassenbureau waar het schip is geklasseerd zijn hiervoor van toepassing. Hiermee wordt invulling gegeven aan voorschrift 3.1 van de HSC-Code 2000.

    • 2°. De richtlijnen van de klassenbureaus voor de certificering van offshore toegangssystemen, die worden gebruikt voor de overdracht van personen van schepen naar offshore faciliteiten of van schip naar schip, zijn van toepassing.

e. Ten aanzien van hoofdstuk 4 – Accommodatie en ontschepingwegen

  • 1. Aanvullend op de voorschriften 1.2.1.9 tot en met 1.2.1.11 – Additionele eisen aangaande de beschikbaarheid van accommodatie inclusief zitplaatsen geldt dat:

    • i. de voorschriften in hoofdstuk 4 van de HSC-Code 2000 voor de scheepsconstructie, de publieke ruimtes en de faciliteiten aan boord van toepassing zijn op industrieel personeel en passagiers.

    • ii. naast hoofdstuk 4 van de HSC-Code 2000 openbare ruimten en voorzieningen voor industrieel personeel en passagiers zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat:

      • overmatige of onnodige werkzaamheden, of overige omstandigheden en afleidingen die vermoeidheid zouden kunnen veroorzaken of de waakzaamheid van het brugteam en de loods zouden kunnen belemmeren, voorkomen of beperkt worden; en

      • werkstations voor aanvullende functies die niet essentieel zijn voor de veilige bedrijfsvoering van het schip, de voortstuwing en lading, of ruimten die zijn ingericht voor vergaderingen of ontspanning in het stuurhuis, niet zijn geplaatst binnen het gebied van de navigatiebrug of binnen de gezichtsvelden die nodig zijn voor verkeerswaarneming vanuit werkstations.

  • 2. In aanvulling op voorschrift 4.7.2 – Het ontwerp van een hogesnelheidsoffshoredienstschip, is een schip zodanig ontworpen dat er ten behoeve van een veilige evacuatie van de opvarenden voldoende ruimte is om reddingsvesten, geschikte persoonlijke reddingsmiddelen en overlevingspakken te bereiken, aan te doen en te dragen. De zitplaatsen bieden voldoende ruimte aan industrieel personeel om de persoonlijke beschermingsmiddelen te dragen die benodigd zijn voor het overstappen van het schip naar de offshore installatie.

  • 3. In aanvulling op het voorschrift 4.11- Bescherming van de zeevarenden en passagiers, wordt, indien het hogesnelheidsoffshoredienstschip wordt ingezet voor het overzetten van industrieel personeel via de boeg van het schip naar een offshore installatie, en vice versa, het voordek en de stootblokken in de boeg zodanig uitgevoerd dat het risico tijdens de overstap minimaal is. Bijzondere aandacht is gegeven aan leuningen, de overstapvoorzieningen en verzonken bevestigingsarmaturen in de gangboorden.

  • 4. Bij het overzetten van industrieel personeel op zee wordt de IMO Guidance on safety when transferring persons at sea in acht genomen.2

f. Ten aanzien van hoofdstuk 7 – Brandbescherming