Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 2 juli 2004, nr. 5295112/04/6;
Gelet op artikel 130, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
De Raad van State gehoord (advies van 15 juli 2004, nr. W03.04.0328/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 29 juli 2004, nr. 5300659/04/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Voor de toepasselijkheid van het bij en krachtens de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde, uitgezonderd de artikelen 7, 13 tot en met 15 en 17, eerste en zesde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en de artikelen 5, 6 en 8e van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, wordt ten aanzien van de procureur-generaal, die tot voorzitter van het College van procureurs-generaal is benoemd, onder «salaris» en «bezoldiging» mede verstaan de toelage die hij als voorzitter van het College van procureurs-generaal geniet, met dien verstande dat in artikel 1, tweede lid, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren in plaats van «op grond van artikel 6, 8d of 8e» wordt gelezen: op grond van artikel 8d.
[Red: Wijzigt het Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak. ]