Wet kinderopvang

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-09-2005 t/m 28-12-2005

Wet van 9 juli 2004 tot regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is om regels te stellen met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en om de kwaliteit van kinderopvang te waarborgen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • b. kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;

    • c. gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft;

    • d. kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;

    • e. gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt;

    • f. gastouder: de natuurlijke persoon die gastouderopvang biedt;

    • g. beroepskracht: degene die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen;

    • h. beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen bij een kindercentrum;

    • i. ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft;

    • j. houder: degene die een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;

    • k. GGD: een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet collectieve preventie volksgezondheid;

    • l. oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 58;

    • m. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • n. kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang.

  • 2 Tot kinderopvang worden niet gerekend:

    • a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;

    • b. verzorging en opvoeding in een peuterspeelzaal, waaronder wordt verstaan: een voorziening waarin uitsluitend kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop zij kunnen deelnemen aan het basisonderwijs, verblijven in een speelgroep;

    • c. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Wet op de jeugdzorg;

    • d. verzorging en opvoeding van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 1a

  • 2 De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

Hoofdstuk 2. Kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang

Paragraaf 1. Aanspraken op kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang

Artikel 5

  • 1 Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

  • 2 Een ouder en diens partner die tevens ouder is worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.

Paragraaf 2. Kinderopvangtoeslag

Artikel 6

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag als hij in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht dan wel als hij een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, d, e, h of i.

  • 3 Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak, indien ook de partner een persoon is als bedoeld in het eerste lid. Een ouder met een partner die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht dan wel als hij een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, d, e, h of i.

  • 4 Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder behoort omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of is vrijgesteld op grond van bepalingen van internationaal recht.

  • 5 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

Terugwerkende kracht

Stb. 2006, 647, datum inwerkingtreding 20-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:

  • a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,

  • b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,

  • c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,

  • d. een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling in het kader van de uitoefening van een gemengde beroepspraktijk als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars,

  • e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Wet werk en bijstand algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,

  • f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand,

  • g. nieuwkomer is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet inburgering nieuwkomers, en een inburgeringsprogramma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet volgt,

  • h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, en blijkens de bijlage of het plan, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet, deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces of onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats als bedoeld in artikel 76a van die wet bij een werkgever verricht,

  • i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen:

    • 1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,

    • 2°. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden,]

    • 3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 59h van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,

  • j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.

  • k. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

  • l. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

  • m. door toepassing van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces.

2 Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien hij in een andere lidstaat of Zwitserland woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht of een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

3 Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

  • a. in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht,

  • b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,

  • c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of

  • d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.

4 Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder behoort omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of is vrijgesteld op grond van bepalingen van internationaal recht.

5 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

Artikel 7

  • 1 De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

    • a. de draagkracht, en

    • b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

      • 1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het tegemoetkomingsjaar,

      • 2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het vierde lid, en

      • 3º. de soort kinderopvang.

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 4 De kinderopvangtoeslag bedraagt per kind voor een ouder met een partner ten hoogste twee derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid. De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in de eerste volzin, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld en kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie dan wel geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte lager worden vastgesteld.

  • 5 Voor een ouder zonder partner bedraagt de hoogte van de kinderopvangtoeslag per kind ten hoogste vijf zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid. Het vierde lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 De bedragen, bedoeld in het derde, vierde en vijfde lid, en de mate waarin het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner een rol speelt bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, worden per 1 januari van ieder kalenderjaar bij regeling van Onze Minister herzien aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag, waarbij tevens tabellen worden vastgesteld, waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de kinderopvangtoeslag kan worden afgelezen.

Paragraaf 3. Tegemoetkoming van de gemeente

Artikel 22

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 4 Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien hij geen partner heeft.

Terugwerkende kracht

Stb. 2006, 647, datum inwerkingtreding 20-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Een ouder heeft in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente:

  • a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, d, e of h, of als niet-uitkeringsgerechtigde gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, voor wie het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, of derde lid, tweede zin, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 30, vijfde lid, onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling of die gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling in het kader van een gemengde beroepspraktijk als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars;

  • b. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder g, j, k of l;

  • c. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c tot en met e, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;

  • d. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;

  • e. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld onder c;

  • f. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht;

  • g. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld onder c.

2 Aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente heeft eveneens een ouder, voor zover de ouder in een berekeningsjaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, en, indien hij een partner heeft, zijn partner een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland.

3 De aanspraak bestaat jegens de gemeente waar de ouder zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

4 Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien hij geen partner heeft.

Artikel 23

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 24

  • 3 De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt voor een ouder of zijn partner als bedoeld in artikel 22, tweede lid, een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming van de gemeente niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 30, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid, onder a, en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 30, tweede lid.

Artikel 25

De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.

Artikel 26

  • 1 De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 2 De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

  • 3 Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.

Artikel 27

Het college van burgemeester en wethouders maakt zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik bij de uitvoering van deze wet.

Artikel 28

  • 1 De ouder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.

  • 2 De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het college van burgemeester en wethouders te stellen redelijke termijn.

  • 3 Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 4 De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.

Paragraaf 4. Tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Artikel 29

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Een persoon als bedoeld in het eerste lid onder a heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming indien hij geen partner heeft.

Terugwerkende kracht

Stb. 2006, 647, datum inwerkingtreding 20-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Een ouder heeft in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen:

  • a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 30, vijfde lid, onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of op grond van artikel 7, derde lid, tweede zin, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen van die ouder bij arbeidsinschakeling;

  • b. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;

  • c. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c tot en met e, en gebruik maakt van een in één van die leden bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling, of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;

  • d. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld onder b;

  • e. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht;

  • f. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en zijn partner een persoon als bedoeld onder b.

2 Een persoon als bedoeld in het eerste lid onder a heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming indien hij geen partner heeft.

Artikel 30

  • 1 De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor een ouder als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, een derde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.

  • 2 De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor de overige ouders, bedoeld in artikel 29, eerste lid, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 24, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder a.

Artikel 31

  • 1 De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2 De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

  • 3 Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.

Artikel 32

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen maakt zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik bij de uitvoering van deze wet.

Artikel 33

  • 1 De ouder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut van belang zijn.

  • 2 De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te stellen redelijke termijn.

  • 3 Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 4 De houder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van belang zijn.

Artikel 34

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Paragraaf 5. Voortzetting aanspraak tegemoetkomingen

Artikel 35

  • 3 Een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt slechts genomen met betrekking tot een ouder of diens partner, die naar het oordeel van het college van burgemeesters en wethouders onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. In een zodanig geval heeft de ouder eveneens aanspraak op een kinderopvangtoeslag, voor zover hij niet reeds een aanspraak heeft op grond van artikel 6.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de maximale duur van aanspraken, verleend op grond van het eerste of tweede lid.

Paragraaf 6. Invordering

Artikel 38

  • 1 Bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan de gemeente worden ingevorderd door het college van burgemeester en wethouders. Een bedrag is invorderbaar vanaf een maand na de dag van dagtekening van de beschikking waarbij de vordering is ontstaan.

Artikel 39

Op de invordering van bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn de artikelen 35 en 35a van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 7. Overige bepalingen

Artikel 40

De kinderopvangtoeslag, alsmede de tegemoetkomingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werknemersverzekeringen blijven buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.

Artikel 41

  • 1 De tegemoetkomingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tenzij het betreft de inning van:

    • a. vorderingen van houders of gastouders ter zake van verleende kinderopvang;

    • b. vorderingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2 Elk beding dat strijdt met het eerste lid, is nietig.

Artikel 44

De ouder en zijn partner zijn ten aanzien van schulden voortvloeiend uit vorderingen van de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge deze wet, hoofdelijk aansprakelijk.

Hoofdstuk 3. Kwaliteit

Paragraaf 1. Melding en registratie

Artikel 45

  • 1 Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen doet daarvan melding aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging. Een kindercentrum of een gastouderbureau wordt niet in exploitatie genomen, voordat de termijn, bedoeld in artikel 62, is verstreken of indien uit het onderzoek, bedoeld in dat artikel, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk, vanaf dat moment.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke gegevens bij die melding worden verstrekt en op welke wijze deze worden verstrekt.

Artikel 46

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders houdt een register bij van gemelde kindercentra en gastouderbureaus. In het register worden na een melding onverwijld de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 45, tweede lid, zijn verstrekt.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het register heeft plaatsgevonden.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders maakt de opneming in het register bekend in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de in het register op te nemen gegevens, de vastlegging van gegevens in het register, de verwijdering van gegevens uit het register, de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt en de verstrekking van gegevens.

  • 5 Het register ligt ter gemeentesecretarie kosteloos voor een ieder ter inzage.

Artikel 47

  • 1 De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat de wijziging in het register, bedoeld in artikel 46, eerste lid, is aangetekend.

Artikel 48

  • 1 Onze Minister kan een buiten Nederland gevestigd kindercentrum of gastouderbureau met een geregistreerd kindercentrum of geregistreerd gastouderbureau gelijkstellen, door opneming ervan in een door hem bij te houden centraal register.

  • 2 Indien een ouder voornemens is, gebruik te maken van een kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau buiten Nederland, doet hij bij Onze Minister een aanvraag om opneming van dat centrum of bureau in het centrale register. Een kindercentrum of gastouderbureau wordt slechts in dat register opgenomen, indien aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit ervan naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels.

  • 3 Onze Minister deelt de houder en de aanvrager schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het centrale register heeft plaatsgevonden.

  • 4 Onze Minister maakt de opneming in en verwijdering uit het centrale register bekend in de Staatscourant.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het centrale register en de wijze waarop verbetering van onjuistheden in dat register plaatsvindt.

  • 6 De houder doet van wijzigingen in de gegevens die ten behoeve van de opneming in het centrale register zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan Onze Minister.

  • 7 Onze Minister deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het centrale register zijn aangetekend.

  • 8 De houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid draagt er zorg voor dat de kwaliteit van het centrum of het bureau naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels. De artikelen 45 tot en met 47 en 49 tot en met 60 en de hoofdstukken 4 en 5 zijn niet van toepassing op een kindercentrum of een gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid.

  • 9 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de wijze waarop aannemelijk wordt gemaakt dat een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid voldoet aan het tweede lid;

    • b. het toezicht op de naleving van het achtste lid;

    • c. het verstrekken van gegevens en inlichtingen door de ouder en de houder alsmede de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt ten behoeve van dat toezicht.

  • 10 Indien blijkt dat de kwaliteit van het kindercentrum of gastouderbureau niet langer naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels of dat de houder niet voldoet aan enige verplichting die op grond van deze wet op hem rust wordt het kindercentrum of gastouderbureau uit het register verwijderd.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 49

  • 1 Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 2 Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

Artikel 50

  • 1 De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.

  • 2 Personen werkzaam bij een kindercentrum zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens.

  • 3 De verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het tweede lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

  • 4 Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het tweede lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn.

Artikel 51

De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.

Artikel 52

Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Artikel 53

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij kindercentra.

Artikel 54

De houder informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

Artikel 55

  • 1 Bij kinderopvang in een kindercentrum wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.

Artikel 56

  • 1 De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden.

  • 2 De artikelen 52, 53 en 54 zijn van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.

Artikel 57

Indien de kinderopvang in een kindercentrum geschiedt uitsluitend en onbezoldigd door ten minste een van de ouders van de in die voorziening opgevangen kinderen worden voor de toepassing van artikel 50, eerste lid, ouders gelijkgesteld met personeel en beroepskrachten.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 58

  • 1 Een houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 60.

  • 2 De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen wier kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen.

  • 3 Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau.

  • 4 De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 59

  • 1 De houder stelt binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 45, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

  • 2 Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

    • a. het aantal leden van de oudercommissie;

    • b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

    • c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

  • 3 Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

  • 4 De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 5 Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 60

  • 1 De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 50 dan wel aan artikel 56;

    • b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

    • c. openingstijden;

    • d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen;

    • e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;

    • f. wijziging van de prijs van kinderopvang.

  • 2 Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet.

  • 3 De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

  • 4 De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

Hoofdstuk 4. Handhaving

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 61

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 66, tweede lid, uitgevaardigde verboden. Het college van burgemeester en wethouders wijst ambtenaren van de GGD aan als toezichthouder.

  • 2 Van een aanwijzing als toezichthouder wordt mededeling gedaan in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

  • 3 Voor zover een kindercentrum of een gastouderbureau in een woning is gevestigd, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.

Artikel 62

  • 1 De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 45, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3.

  • 2 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elk kindercentrum of gastouderbureau plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.

  • 3 Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels. Artikel 63 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Artikel 63

  • 1 De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum of een gastouderbureau vast in een inspectierapport.

  • 2 Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3 Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

  • 4 De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

  • 5 De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

Artikel 64

  • 1 Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 65

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

  • 2 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3 Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd.

  • 4 De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

Artikel 66

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum of gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het toepassen van bestuursdwang niet mogelijk is.

  • 2 Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 62 blijkt dat het kindercentrum of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum in exploitatie te nemen.

Artikel 67

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze Minister.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.

Paragraaf 3. Rijkstoezicht op gemeentelijk toezicht en ingrijpen

Artikel 68

  • 1 Onze Minister houdt toezicht op:

    • a. de rechtmatigheid van de uitvoering van de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders;

    • b. de doeltreffendheid van de uitvoering van de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders.

  • 3 Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 gestelde regels ernstige tekortkomingen constateert, aan het college van burgemeester en wethouders, nadat het gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. In een aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college van burgemeester en wethouders de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

Artikel 69

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken desgevraagd binnen een door Onze Minister te stellen termijn alle gegevens en inlichtingen die hij voor het toezicht nodig heeft.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en inlichtingen verzamelen en verstrekken.

  • 3 De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Artikel 70

Onze Minister stelt jaarlijks een verslag vast van de werkzaamheden die hij in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar heeft verricht. Hij zendt afschrift van het verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Hoofdstuk 5. Opsporing en sancties

Paragraaf 2. Bestuurlijke boeten

Artikel 72

  • 2 De hoogte van de bestuurlijke boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de natuurlijke persoon of rechtspersoon verweten kan worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

  • 4 Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, komt toe aan de gemeente.

Artikel 73

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien de overtreder is overleden.

  • 2 Bij overlijden van de overtreder vervalt een opgelegde bestuurlijke boete voor zover de geldsom nog niet is betaald.

Artikel 74

Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 80, tweede lid, is gedaan.

Artikel 75

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging:

  • 2 Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd, tenzij met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.

  • 3 Voor een gedraging die aan het openbaar ministerie moet worden voorgelegd, legt het college van burgemeester en wethouders slechts een bestuurlijke boete op indien:

    • a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien of,

    • b. sedert het voorleggen van de gedraging dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.

Artikel 76

  • 1 De bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt vijf jaren, nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.

  • 2 Indien tegen de door het college van burgemeester en wethouders opgelegde bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

Artikel 77

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders en de voor de overtreding bevoegde toezichthouder kunnen van de overtreding een rapport opmaken.

  • 2 Het rapport is gedagtekend en vermeldt:

    • a. de naam van de overtreder;

    • b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;

    • c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd;

    • d. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan;

    • e. de verklaring van degene, bedoeld in artikel 78, indien afgelegd.

  • 3 Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.

  • 5 Aan degene die van de overtreding een rapport heeft opgemaakt, wordt geen mandaat verleend tot het opleggen van de bestuurlijke boete.

Artikel 78

Degene die aan een handeling van het college van burgemeester en wethouders of van een ingevolge artikel 61 aangewezen ambtenaar redelijkerwijs de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ten behoeve van deze oplegging inlichtingen over de overtreding te verstrekken. De overtreder wordt hierop gewezen alvorens hem mondeling wordt gevraagd inlichtingen te verstrekken.

Artikel 79

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid kennis te nemen van de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe berust en daarvan afschriften te vervaardigen.

  • 2 Indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt het college van burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 80

  • 1 Indien het college van burgemeester en wethouders voornemens is een boete op te leggen, geeft hij de overtreder daarvan kennis onder de vermelding van de gronden waarop het voornemen berust en overlegging van het rapport.

  • 2 In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het college van burgemeester en wethouders de overtreder in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd. Het college van burgemeester en wethouders zorgt voor bijstand door een tolk, indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders kan toepassing van het tweede lid achterwege laten voor zover de persoon reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.

  • 4 Indien het college van burgemeester en wethouders, nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, of de overtreding alsnog aan het openbaar ministerie zal worden voorgelegd, wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.

Artikel 81

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.

  • 2 De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.

Artikel 82

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.

  • 2 De beschikking vermeldt in ieder geval:

    • a. de naam van de overtreder;

    • b. de te betalen geldsom;

    • c. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijke voorschrift.

  • 3 Op verzoek van de overtreder die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het college van burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van de beschikking aan die persoon wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 83

  • 1 Een bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na inwerkingtreding van de beschikking waarbij deze is opgelegd.

  • 2 De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken.

  • 3 Indien niet is betaald binnen de in het eerste lid genoemde termijn, wordt degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, schriftelijk bevolen binnen twee weken alsnog het bedrag van de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging dat de bestuurlijke boete, voor zover deze binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd overeenkomstig het vierde lid.

  • 4 Bij gebreke van betaling binnen de in het derde lid genoemde termijn, kan het college van burgemeester en wethouders de verschuldigde bestuurlijke boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel invorderen.

  • 6 Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de gemeente.

  • 7 Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de president van de rechtbank in kort geding desgevorderd anders beslist.

  • 8 Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 82, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde bestuurlijke boete ten onrechte of voor een te hoge geldsom is vastgesteld.

  • 9 De bevoegdheid tot invordering vervalt na verloop van twee jaar na de dag waarop de overtreding is geconstateerd.

  • 10 De beslissing om een bestuurlijke boete in te vorderen stuit de termijn, bedoeld in het negende lid.

Artikel 84

Indien een bestuurlijke boete ten onrechte door het college van burgemeester en wethouders is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is vastgesteld, aan de rechthebbende terugbetaald.

Artikel 86

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan:

Hoofdstuk 6. Experimenten

Artikel 87

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;

    • b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

    • c. de hoogte van de kinderopvangtoeslag en de hoogte van de tegemoetkomingen van de gemeente en van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment.

    Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 1, eerste lid, onder c en e, artikel 7, hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 48, alsmede van hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 2, hoofdstuk 5, paragraaf 2, en van de artikelen 94, 95 en 96.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder als bedoeld in de artikelen 6, 22, 29 of 35 aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 88

  • 1 Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 87, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Indien een experiment als bedoeld in artikel 87, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 89

Een voordracht voor een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Paragraaf 1. Overgangsbepalingen

Artikel 90

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders neemt in het register, bedoeld in artikel 46, de kindercentra en gastouderbureaus op die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijkens een door de betrokken gemeente verstrekte verklaring of vergunning voldoen aan de krachtens de Welzijnswet 1994 gestelde eisen met betrekking tot de kwaliteit. Artikel 46 is van toepassing.

  • 2 Een houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid verstrekt desgevraagd aan het college de gegevens, bedoeld in artikel 45, tweede lid. Hoofdstuk 5 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet werkzaam zijn bij een kindercentrum of bij een gastouderbureau dan wel gastouders die op dat tijdstip gastouderopvang bieden door tussenkomst van een gastouderbureau, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring over als bedoeld in artikel 50, tweede lid. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt met een verklaring als bedoeld in artikel 50, tweede lid, gelijkgesteld een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.

Artikel 91

De verplichting van artikel 70 geldt voor het eerst over het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop dat artikel in werking is getreden.

Artikel 92

De verplichting van artikel 59 geldt voor een houder die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert eerst zes maanden na dat tijdstip.

Artikel 93

Artikel 94

  • 1 Indien de ouder en, indien hij een partner heeft, zijn partner tegenwoordige arbeid verrichten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, heeft de ouder en, indien hij een partner heeft, zijn partner in aanvulling op de in hoofdstuk 2, paragraaf 2, bedoelde kinderopvangtoeslag aanspraak op een extra kinderopvangtoeslag gedurende vier jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

  • 2 De hoogte van de extra kinderopvangtoeslag is bovendien afhankelijk van:

    • a. de bijdragen in de kosten van kinderopvang die de ouder en zijn partner per kind kunnen ontvangen in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid, met dien verstande dat die bijdragen slechts in aanmerking worden genomen, voor zover het totaal ervan een derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid, niet te boven gaat, of

    • b. de bijdrage in de kosten van kinderopvang die de ouder zonder partner per kind kan ontvangen in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid, met dien verstande dat die bijdrage slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover het totaal ervan een zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid, niet te boven gaat.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de in het eerste lid genoemde periode van vier jaar regels gesteld over de duur en de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, voor daarbij aan te geven inkomensgroepen.

Artikel 95

  • 1 De extra kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 94, wordt gedurende vier jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verhoogd, voor zover de kinderopvang in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet:

  • 2 Het eerste lid vindt vanaf het moment waarop binnen de in dat lid genoemde periode van een andere soort kinderopvang gebruikt wordt gemaakt dan in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet langer toepassing.

  • 3 De verhoging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor een ouder met een partner tot ten hoogste 30%, en voor de ouder zonder partner tot ten hoogste 15% van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.

Artikel 97

Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door het Rijk en gemeenten op grond van de Welzijnswet 1994 verleende subsidies en uitkeringen aan kinderopvang, voorzover dat kinderopvang betreft waarop deze wet van toepassing is, blijft het bepaalde bij of krachtens de Welzijnswet 1994, zoals dat laatstelijk voor bedoeld tijdstip luidde, van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van die subsidies en uitkeringen.

Paragraaf 2. Wijziging van andere wet- en regelgeving

Artikel 98

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 106

[Red: Wijzigt de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.]

Artikel 112

[Red: Wijzigt de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.]

Paragraaf 3. Slotbepalingen

Artikel 113

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

  • 2 Onze Minister stelt regels omtrent de aard van de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze worden verstrekt.

  • 3 De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Artikel 114

De voordracht voor een krachtens artikel 7, derde, vierde, zesde en zevende lid, 94, derde lid, 95, vierde lid en 96, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 115

  • 1 Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet jaarlijks aan de Staten-Generaal een verslag uit over de werking ervan.

  • 2 Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 116

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. In afwijking van de eerste volzin treedt artikel 7, tweede en derde lid, in werking met ingang van 1 januari 2009.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Tavarnelle, 9 juli 2004

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Financiën ,

J. G. Wijn

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Uitgegeven de eenentwintigste september 2004

De Minister van Justitie ,

J. P. H. Donner

Naar boven