Participatiewet

Geraadpleegd op 11-10-2024.
Geldend van 01-07-2019 t/m 17-12-2019

Wet van 9 oktober 2003, houdende vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving en ter versterking van de verantwoordelijkheid der gemeenten voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de verlening van bijstand gewenst is te komen tot een Wet werk en bijstand, waarin de Algemene bijstandswet, de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ, de Wet inschakeling werkzoekenden en het Besluit in- en doorstroombanen zijn geïntegreerd;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1. Organen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2. Premies, wettelijk minimumloon en kinderbijslag

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 3. Gezamenlijke huishouding en woning

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. echtgenoten: geregistreerde partners;

    • c. huwelijk: geregistreerd partnerschap;

    • d. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • e. gehuwde: als partner geregistreerde;

    • f. gehuwden: als partners geregistreerden;

    • g. echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 6 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een woning mede verstaan een woonwagen of een woonschip.

  • 7 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde.

Artikel 4. Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • c. gezin:

      • 1°. de gehuwden tezamen;

      • 2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;

      • 3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;

    • d. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind of, voor de toepassing van de artikelen 9, 9a en 30, tweede lid, het in Nederland woonachtige pleegkind;

    • e. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.

  • 2 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt mede verstaan een meerderjarig stiefkind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde.

Artikel 5. Bijstand en voorliggende voorziening

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • b. algemene bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

  • c. bijstandsnorm: de op grond van paragraaf 3.2, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verlaging;

  • d. bijzondere bijstand: de bijstand, bedoeld in artikel 35, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, en de individuele studietoeslag, bedoeld in artikel 36b;

  • e. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.

Artikel 6. Definities in verband met arbeidsinschakeling

  • 2 De gemeenteraad stelt bij verordening regels over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en g. Deze regels bepalen in ieder geval:

    • a. de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort; en

    • b. de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

Artikel 6a

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder gegevens mede verstaan persoonsgegevens als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming.

Artikel 6b. Medisch urenbeperkt

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder medisch urenbeperkt verstaan: als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling voor een geringer aantal uren belastbaar zijn dan de normale arbeidsduur, bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan slechts eenmaal per twaalf maanden worden ingediend.

  • 4 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verricht voor het college de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling of een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 1, medisch urenbeperkt is en adviseert het college hierover.

§ 1.2. Opdracht gemeente

Artikel 7. Opdracht college

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Het college werkt bij de uitvoering van het eerste lid, onderdeel a, samen met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 3 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op personen:

    • a. jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen;

    • b. als bedoeld in artikel 41, vierde lid, die zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen gedurende de vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44; of

    • c. aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt, tenzij het betreft een persoon ten behoeve van wie loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend, tot het moment dat diens inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verleend.

  • 4 Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan bestuursorganen.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tweede tot en met vierde lid.

  • 6 Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het verlenen van bijstand op grond van artikel 47a, eerste lid, tot de taak van de Sociale verzekeringsbank behoort.

  • 7 Het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen overeenkomen dat het college personen aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt, ondersteunt en aan die personen voorzieningen aanbiedt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 8 Uitvoering van het eerste lid, onderdeel a, door middel van artikel 10a is niet van toepassing op de persoon die jonger is dan 27 jaar.

  • 9 Bij de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 5 van de Wet sociale werkvoorziening van overeenkomstige toepassing.

  • 10 Het slot van het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de tolkvoorziening, als bedoeld in artikel 10g.

Terugwerkende kracht

Stb. 2019, 483, datum inwerkingtreding 18-12-2019, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-07-2019.

10 Het slot van het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de tolkvoorziening, bedoeld in artikel 10g.

Artikel 8. Verordeningen uitkeringen

  • 1 De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:

    • a. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid;

    • b. het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36;

    • c. het verlenen van een individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b;

    • d. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel c, in ieder geval betrekking op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag.

Artikel 8a. Verordeningen re-integratievoorzieningen en tegenprestatie

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, bepalen in ieder geval:

    • a. onder welke voorwaarden welke personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en werkgevers van deze personen in aanmerking komen voor in de verordening te omschrijven voorzieningen en hoe deze rekening houdend met omstandigheden, zoals de zorgtaken, en het feit, dat die persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort of gebruik maakt van de voorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b, of een andere structurele functionele beperking heeft, evenwichtig over deze personen worden verdeeld;

    • b. welke regels gelden voor het aanbod van scholing of opleiding en voor de premie indien onbeloonde additionele werkzaamheden worden verricht als bedoeld in artikel 10a waarbij die regels voor de premie in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval.

Artikel 8b. Regels bestrijding misbruik

De gemeenteraad stelt in het kader van het financiële beheer bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Artikel 8c. Gemeentelijke samenwerking

Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen 7.1 en 7.3, in de plaats van de betrokken colleges.

Artikel 8d. Plan gemeenteraad

De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast omtrent de wijze waarop het college uitvoering zal geven aan het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169).

Hoofdstuk 2. Rechten en plichten

§ 2.1. Arbeidsinschakeling en tegenprestatie

Artikel 9. Verplichtingen

  • 1 De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:

    • a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;

    • c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.

  • 3 Indien bijstand wordt verleend aan gehuwden gelden de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, voor ieder van hen.

  • 4 De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene.

  • 6 De belanghebbende is verplicht zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

  • 7 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op de alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid.

Artikel 9a. Ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling alleenstaande ouders

  • 1 Onverminderd artikel 9, tweede lid, verleent het college aan een alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot vijf jaar op diens verzoek ontheffing van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a.

  • 2 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt eenmalig verleend.

  • 3 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verleend voor zover uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.

  • 4 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, geldt zolang het jongste kind van de alleenstaande ouder de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt. Onverminderd de eerste zin geldt de ontheffing gedurende ten hoogste vijf jaar. Op deze periode worden in mindering gebracht de periode, dan wel perioden, waarin de alleenstaande ouder in de voorgaande woonplaats, dan wel in de voorgaande woonplaatsen, gebruik heeft gemaakt van de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode, dan wel perioden, waarin toepassing is gegeven aan artikel 17, vierde lid, van de Wet investeren in jongeren.

  • 5 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt, indien de volledige duur van vijf jaar nog niet volledig is benut:

    • a. van rechtswege opgeschort, met ingang van de datum waarop het jongste kind de leeftijd van vijf jaar bereikt;

    • b. van rechtswege opgeschort indien niet langer recht op bijstand bestaat;

    • c. door het college opgeschort op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande ouder aan wie de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, is verleend; of

    • d. door het college ingetrokken indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.

  • 6 Op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande ouder met een kind tot vijf jaar beëindigt het college een opschorting als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en met c, indien de daarin genoemde omstandigheden niet langer van toepassing zijn.

  • 7 Het college stelt binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, een plan van aanpak op voor de invulling van de voorziening, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, voor de alleenstaande ouder aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid.

  • 8 Het college verricht na het opstellen van het plan van aanpak, bedoeld in het zevende lid, iedere zes maanden een heronderzoek naar de in het van toepassing zijnde plan van aanpak opgenomen voorziening, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de in het van toepassing zijnde plan van aanpak opgenomen voorziening. Het college beoordeelt tevens bij het verrichten van het heronderzoek of er aanleiding bestaat de voorziening te wijzigen.

  • 9 Indien het heronderzoek, bedoeld in het achtste lid, daartoe aanleiding geeft stelt het college een gewijzigd plan van aanpak op.

  • 10 Het college vult de voorziening, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, voor de alleenstaande ouder aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid en die niet beschikt over een startkwalificatie ten minste in met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat.

  • 11 Op verzoek van de alleenstaande ouder die beschikt over een startkwalificatie en aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid, vult het college de voorziening, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, in met een opleiding in de beroepsopleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat.

  • 12 Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, indien het college de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, heeft ingetrokken op grond van het vijfde lid, onderdeel d. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 10. Aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot een van de groepen, bedoeld in het eerste lid, behoren.

Artikel 10a. Participatieplaatsen

  • 1 Het college kan ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, degene die algemene bijstand ontvangt en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten gedurende maximaal twee jaar.

  • 2 Onder additionele werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid worden primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden verstaan die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van deze wet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid, en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 3 Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, worden werkzaamheden, verricht in het kader van een andere voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, voor maximaal zes maanden buiten beschouwing gelaten indien er naar het oordeel van het college een reëel uitzicht is op een dienstbetrekking bij degene bij wie de werkzaamheden worden verricht van dezelfde of grotere omvang die aanvangt tijdens of aansluitend op die zes maanden.

  • 4 Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, worden werkzaamheden verricht voor 1 januari 2007, buiten beschouwing gelaten.

  • 5 Het college biedt aan degene die op grond van dit artikel additionele werkzaamheden verricht en die niet beschikt over een startkwalificatie na een periode van zes maanden na aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de belanghebbende te boven gaat. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden indien scholing of opleiding naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van belanghebbende.

  • 6 Het college verstrekt aan belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 7 Indien het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn overeengekomen dat artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van toepassing is op een persoon aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt, dient bij de toepassing van het eerste lid voor «algemene bijstand» te worden gelezen: uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 8 Met betrekking tot degene die op grond van het eerste lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college na een periode van negen maanden na de aanvang van die werkzaamheden of de toepassing van dit artikel zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces heeft vergroot. Indien dat niet het geval is wordt het verrichten van de additionele werkzaamheden twaalf maanden na aanvang van die werkzaamheden beëindigd.

  • 9 Met betrekking tot degene die op grond van het eerste lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college voor afloop van de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, of de voortzetting daarvan met het oog op in de persoon gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is, kan het college de termijn van twee jaar verlengen met een jaar, onder de voorwaarde dat de belanghebbende in het derde jaar in een andere omgeving andere additionele werkzaamheden verricht dan die hij in de eerste twee jaar heeft verricht.

  • 10 Indien de termijn van twee jaar is verlengd op grond van het negende lid, beoordeelt het college voor afloop van het derde jaar of de voortzetting daarvan met het oog op in de persoon gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is, kan het college de termijn nogmaals verlengen met een jaar.

Artikel 10b. Participatievoorziening beschut werk

  • 2 Om vast te stellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, voor het college de werkzaamheden ten behoeve van die vaststelling en adviseert het college hierover.

  • 3 Onverminderd het tweede lid, verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op verzoek van een persoon als bedoeld in het eerste lid de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling, bedoeld in het eerste en tweede lid, en adviseert het college hierover. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen meldt het uitbrengen en een weergave van de inhoud van dit advies gelijktijdig aan de betreffende persoon.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan jaarlijks per gemeente het aantal ten minste te realiseren dienstbetrekkingen, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald.

  • 5 De gemeenteraad kan bij verordening een hoger aantal door het college te realiseren dienstbetrekkingen vaststellen en daarbij, onverminderd artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, regelen hoe deze additionele omvang van de voorziening wordt bepaald en hoe dan de volgorde wordt bepaald waarin de personen, bedoeld in het eerste lid, door het college van een dienstbetrekking worden voorzien.

  • 6 Het eerste lid is niet van toepassing indien het aantal dienstbetrekkingen, bedoeld in het vierde of het vijfde lid, door het college is gerealiseerd.

  • 7 In de verordening, bedoeld in artikel 8a, eerste lid, onderdeel e, stelt de gemeenteraad in elk geval vast welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden aangeboden om de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken en welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, aanvangt.

  • 8 De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 10c. Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan slechts eenmaal per twaalf maanden worden ingediend.

Artikel 10d. Loonkostensubsidie

  • 1 Indien een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever:

    • a. met inachtneming van het vierde lid, nadat het college eerst de loonwaarde van die persoon heeft vastgesteld en de dienstbetrekking tot stand komt, dan wel

    • b. met inachtneming van het vijfde lid, nadat het college in overleg met de werkgever heeft vastgesteld dat de vaststelling van de loonwaarde van die persoon achterwege kan blijven en de dienstbetrekking tot stand komt.

  • 4 De hoogte van de loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, is het verschil tussen het wettelijk minimumloon vermeerderd met de aanspraak op vakantiebijslag op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de loonwaarde van die persoon vermeerderd met de voor die persoon naar rato van de loonwaarde rechtens geldende vakantiebijslag, maar is ten hoogste 70 procent van het totale bedrag van het wettelijk minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, vermeerderd met een bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor werkgeverslasten. De loonkostensubsidie wordt naar evenredigheid verminderd, indien de overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur, bedoeld in artikel 12 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 5 De hoogte van de loonkostensubsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bedraagt gedurende een periode van maximaal de eerste zes maanden van de dienstbetrekking 50 procent van het totale bedrag van het wettelijk minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, vermeerderd met een bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor werkgeverslasten. Over het tijdvak na die periode stelt het college de loonwaarde vast en verleent het college loonkostensubsidie met inachtneming van het vierde lid. De loonkostensubsidie wordt naar evenredigheid verminderd, indien de overeengekomen arbeidsduur korter is dan de normale arbeidsduur, bedoeld in artikel 12 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 6 Het college bepaalt na aanvang van de dienstbetrekking bij toepassing van het vierde lid ambtshalve in overleg met de persoon en met de werkgever wanneer de loonwaarde opnieuw wordt vastgesteld en past, indien de hoogte van de loonwaarde is gewijzigd, de hoogte van de loonkostensubsidie aan.

  • 7 Het college stelt na aanvang van de dienstbetrekking de hoogte van de loonkostensubsidie ambtshalve opnieuw vast met ingang van 1 januari van het kalenderjaar in overeenstemming met de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon in het voorafgaande jaar en de aanspraak op vakantiebijslag op grond van artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de vergoeding voor werkgeverslasten, bedoeld in het vierde en vijfde lid.

  • 8 Het eerste en tweede lid zijn niet langer op een persoon van toepassing, vanaf het moment dat is vastgesteld dat die persoon niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort.

  • 9 Indien het college loonkostensubsidie als bedoeld in dit artikel verleent, verleent het ten aanzien van dezelfde dienstbetrekking geen andere subsidie voor de loonkosten.

  • 10 Indien een persoon in een dienstbetrekking waarbij loonkostensubsidie als bedoeld in dit artikel wordt verleend zijn woonplaats verplaatst naar een andere gemeente, wordt gedurende die dienstbetrekking onder college in dit artikel verstaan het college dat op grond van het eerste of tweede lid de loonkostensubsidie verleende.

  • 11 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 12 Het college verstrekt geen loonkostensubsidie met betrekking tot perioden waarin recht bestaat op ziekengeld op grond van artikel 29b van de Ziektewet.

Artikel 10da. Aanspraak op begeleiding op de werkplek

Personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hebben aanspraak op begeleiding op de werkplek.

Artikel 10e. Lagere regelgeving

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 6, 10b, 10c en 10d.

Artikel 10f. Ondersteuning bij leer-werktrajecten

In aanvulling op artikel 7 kan het college ondersteuning aanbieden aan personen ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject geboden is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:

  • a. van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; of

  • b. van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 10g. Tolkvoorzieningen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft tot taak personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, met een auditieve beperking te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling door middel van het bekostigen van tolkvoorzieningen.

  • 2 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan op aanvraag van personen als bedoeld in het eerste lid of de gemeente een tolkvoorziening toekennen en voor die personen bekostigen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden over:

    • a. de omvang en de inhoud van de aanspraak, bedoeld in het tweede lid;

    • b. de voorwaarden waaronder de tolkvoorzieningen worden verleend;

    • c. de kwaliteitseisen van tolken.

  • 5 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de toekenning, bedoeld in het tweede lid weigeren, indien:

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de vergoeding van de tolk.

Terugwerkende kracht

Stb. 2019, 483, datum inwerkingtreding 18-12-2019, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-07-2019.

2 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan op aanvraag van personen als bedoeld in het eerste lid of het college een tolkvoorziening toekennen en voor die personen bekostigen.

4 In afwijking van de artikelen 17, 18, 18a en paragraaf 6.4 voert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dit artikel uit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2:7, 2:9, 2:31, 2:58, 2:59, 2:60, 2:61, 2:63, 2:64, 2:65 en 2:69 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

5 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de toekenning, bedoeld in het tweede lid weigeren, indien:

  • a. het na een eerdere herziening, intrekking of weigering van een toekenning op grond van het vierde lid heeft vastgesteld dat:

    • 1°. de persoon, bedoeld in het tweede lid, onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

    • 2°. de persoon niet voldoet aan de aan de tolkvoorziening verbonden voorwaarden, of

    • 3°. de persoon de tolkvoorzieningen niet of voor een ander doel gebruikt;

  • b. de persoon, bedoeld in het tweede lid, aanspraak kan maken op tolkvoorzieningen die zijn getroffen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet overige OCW-subsidies of in verband met werkzaamheden als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening en de aanvraag ondersteuning op grond van die wetten betreft.

§ 2.2. Bijstand

Artikel 11. Rechthebbenden

  • 1 Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:

    • a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of

    • b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.

  • 4 Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.

Artikel 12. Onderhoudsplicht ouders

Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft recht op bijzondere bijstand voorzover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:

  • a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of

  • b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.

Artikel 13. Uitsluiting van bijstand

  • 1 Geen recht op bijstand heeft degene:

    • a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • b. die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;

    • c. die zijn militaire of vervangende dienstplicht vervult;

    • d. die wegens werkstaking of uitsluiting niet deelneemt aan de arbeid, voorzover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is;

    • e. die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland;

    • f. die jonger is dan 18 jaar;

    • g. die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

    • h. die een uitreiziger is.

  • 2 Geen recht op algemene bijstand heeft degene:

    • a. van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft;

    • b. die onbetaald verlof geniet als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet of die gehuwd is met een zodanig persoon, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is, tenzij de belanghebbende alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;

    • c. die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:

      • 1°. in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel

      • 2°. in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt;

    • d. die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet wil nakomen.

  • 3 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Het eerste lid, onderdelen a en b, is voor zover het het recht op bijzondere bijstand betreft, niet van toepassing op de persoon aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, dan wel van artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht of, na ontslag van alle rechtsvervolging, van artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en op de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel op grond van die artikelen.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, geldt voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, een periode van dertien weken.

Artikel 14. Niet-noodzakelijke kosten

In ieder geval worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend kosten met betrekking tot:

  • a. de voldoening aan alimentatieverplichtingen;

  • b. de betaling van een boete;

  • c. geleden of toegebrachte schade;

  • d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een publiekrechtelijke verzekering;

  • e. kosten van medische handelingen en verrichtingen die gerekend kunnen worden tot de ontwikkelingsgeneeskunde als bedoeld in de Wet op bijzondere medische verrichtingen, of wanneer zodanige medische behandelingen en verrichtingen buiten Nederland plaatsvinden.

Artikel 15. Voorliggende voorziening

  • 1 Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.

  • 2 Onder een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening wordt niet verstaan het op verzoek van het college:

    • a. indienen door de belanghebbende van een aanvraag tot vervroeging van de ingangsdatum van een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zolang belanghebbende nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;

    • b. benutten van de mogelijkheid om te beschikken over de waarde van een lijfrente zolang de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, en:

      • 1°. tijdens de toetsingsperiode de ingangsdatum van de lijfrente niet is uitgesteld;

      • 2°. voor zover de totale waarde van deze lijfrente of lijfrenten niet meer bedraagt dan € 254.200,00, waarbij voor de vaststelling van de waarde wordt uitgegaan van de waarde zonder aftrek van de eventueel door de belanghebbende daarover verschuldigde bedragen als bedoeld in artikel 31, derde lid; en

      • 3°. voor zover de inleg in het kader van de lijfrente of lijfrenten:

        • (i) voorafgaand aan de toetsingsperiode heeft plaatsgevonden; of

        • (ii) tijdens de toetsingsperiode heeft plaatsgevonden, daarbij jaarlijks ten minste enige inleg heeft plaatsgevonden en de inleg ten hoogste € 6.000 per jaar heeft bedragen.

  • 3 In dit artikel wordt verstaan onder toetsingsperiode: periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toetsing aan en de toepassing van de voorwaarden in het tweede lid, onderdeel b, in relatie tot het derde lid.

Artikel 16. Zeer dringende redenen

  • 1 Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

§ 2.3. Inlichtingenplicht en afstemming

Artikel 17. Inlichtingenplicht

  • 1 De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

  • 2 De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 4 Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 18. Afstemming

  • 1 Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2 Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

  • 3 Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4 Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:

    • a. het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b. het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

    • c. het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

    • d. bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • e. bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

    • f. het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

    • h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 5 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.

  • 6 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.

  • 7 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

  • 8 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde, zesde en zevende lid, telkens de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

  • 9 Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 10 Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

  • 11 Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.

  • 12 Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

Artikel 18a. Bestuurlijke boete

  • 1 Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4 Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 5 Het college legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

  • 7 Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 8 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.

  • 9 Indien bijstand aan een gezin wordt verleend, berust de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete bij alle gezinsleden en zijn deze gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van deze verplichting.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

  • 11 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 13 Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is het college bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling.

  • 14 Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het dertiende lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.

Artikel 18b. Beheersing van de Nederlandse taal

  • 1 Het college verlaagt de bijstand, overeenkomstig het negende, tiende en elfde lid, indien naar zijn oordeel een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2 Het college neemt een toets bij de belanghebbende af, indien belanghebbende:

    • a. niet gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd;

    • b. geen inburgeringsdiploma als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inburgering kan overleggen; en

    • c. geen ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

    Indien de omstandigheden, bedoeld in de eerste zin, onderdelen a, b en c aanwezig zijn ten tijde van de aanvraag van bijstand, wordt na ontvangst van die aanvraag een toets afgenomen binnen een door het college te bepalen termijn die ten hoogste acht weken bedraagt.

  • 3 Indien uit de uitkomst van de toets, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst, wordt het redelijk vermoeden, bedoeld in het eerste lid, geacht aanwezig te zijn.

  • 4 Belanghebbende wordt na de uitkomst van de toets, bedoeld in het tweede lid, waaruit blijkt dat hij niet of niet in voldoende mate de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst, binnen een door het college te bepalen termijn die ten hoogste acht weken bedraagt, door het college schriftelijk in kennis gesteld van het redelijk vermoeden, bedoeld in het eerste lid. De verlaging van de bijstand vindt plaats vanaf het moment dat die schriftelijke kennisgeving plaatsvindt.

  • 5 De belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden, bedoeld in het eerste lid, wegnemen door het overleggen van een diploma als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, of door het overleggen van een document als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c.

  • 6 In afwijking van het eerste lid verlaagt het college de bijstand niet in verband met het in dat lid bedoelde redelijke vermoeden, indien:

    • a. belanghebbende zich bereid verklaart binnen een maand nadat het college belanghebbende in kennis heeft gesteld van het bestaan van dat vermoeden aan te vangen met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal en na die aanvang voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden bij het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal; of

    • b. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 7 In afwijking van het eerste lid stemt het college in verband met het in dat lid bedoelde redelijke vermoeden een verlaging af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

  • 8 Onder de vaardigheden, bedoeld in het tweede, zesde, tiende, elfde en twaalfde lid, worden de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op minimaal het referentieniveau 1F dat is vastgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen verstaan:

    • a. spreekvaardigheid;

    • b. luistervaardigheid;

    • c. gespreksvaardigheid;

    • d. schrijfvaardigheid; en

    • e. leesvaardigheid.

  • 9 De bijstand wordt gedurende zes maanden verlaagd met 20 procent van de bijstandsnorm vanaf het moment, bedoeld in het vierde lid, tweede zin.

  • 10 De bijstand wordt gedurende zes maanden verlaagd met 40 procent van de bijstandsnorm, te rekenen vanaf zes maanden na het moment, bedoeld in het vierde lid, tweede zin, indien uit de uitkomst van een door het college afgenomen toets blijkt dat de belanghebbende:

    • a. de vaardigheden in de Nederlandse taal niet beheerst; en

    • b. niet voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal.

  • 11 De verlaging van de bijstand bedraagt 100 procent van de bijstandsnorm voor onbepaalde tijd, te rekenen vanaf twaalf maanden na het moment, bedoeld in het vierde lid, tweede zin, indien uit de uitkomst van een door het college afgenomen toets blijkt dat de belanghebbende:

    • a. de vaardigheden in de Nederlandse taal niet beheerst; en

    • b. niet voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal.

  • 12 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de toets, bedoeld in het tweede, tiende en elfde lid, van de vaardigheden in de Nederlandse taal. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

    • a. de in de toets op te nemen onderdelen;

    • b. de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen;

    • c. de wijze van beoordeling van de toets;

    • d. de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt; en

    • e. de omstandigheden waaronder de toets wordt afgenomen.

  • 13 De toets, bedoeld in het tweede, tiende en elfde lid, wordt telkens afgenomen voordat de verlaging van de bijstand door het college wordt toegepast.

  • 14 Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

Hoofdstuk 3. Algemene bijstand

§ 3.1. Algemeen

Artikel 19. Voorwaarden

  • 1 Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:

    • a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en

    • b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.

  • 2 De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.

  • 3 In de algemene bijstand is een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 4,8 procent [Red: per 1 januari 2009: 5 procent] van die bijstand.

  • 4 De algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is.

§ 3.2. Normen

Artikel 19a. Kostendelende medebewoner

  • 1 In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:

    • a. de echtgenoot van belanghebbende is;

    • b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;

    • c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; of

    • d. een persoon is die:

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.

Artikel 20. Jongerennormen

  • 1 Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar zonder ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft:

    • a. een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar: € 254,39;

    • b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 508,78;

    • c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, zonder kostendelende medebewoners: € 990,41.

  • 2 Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft:

    • a. een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar: € 254,39;

    • b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 803,19;

    • c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, zonder kostendelende medebewoners: € 1.284,82.

Artikel 21. Normen 21–pensioengerechtigde leeftijd

Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is de norm per kalendermaand, indien het betreft:

  • a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder zonder kostendelende medebewoners: € 1.030,42;

  • b. gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd, zonder kostendelende medebewoners: € 1.472,03.

Artikel 22. Normen pensioengerechtigden

Voor belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt is de norm per kalendermaand, indien het betreft:

  • a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder zonder kostendelende medebewoners: € 1.154,03;

  • b. gehuwden waarvan beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, zonder kostendelende medebewoners: € 1.571,50;

  • c. gehuwden waarvan een echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, doch de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, zonder kostendelende medebewoners: € 1.571,50.

Artikel 22a. Kostendelersnorm

  • 1 Indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:

    Bijlage 256403.png

    Hierbij staat:

    • A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is; en

    • B voor de norm, bedoeld in artikel:

      • a. 21, onderdeel b, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is;

      • b. 22, onderdeel c, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is en zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;

      • c. 22, onderdeel b, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

  • 2 De norm voor gehuwden, op wie het eerste lid van toepassing is, is gelijk aan de som van de normen, bedoeld in dat lid, die voor ieder van de rechthebbende echtgenoten afzonderlijk van toepassing is.

  • 3 Voor rechthebbende gehuwden, waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder is, met een of meer kostendelende medebewoners, is de norm per kalendermaand:

    • a. indien ze een of meer ten laste komende kinderen hebben: € 548,80 plus de op basis van dit artikel van toepassing zijnde norm voor de echtgenoot van 21 jaar of ouder,

    • b. indien ze geen ten laste komende kinderen hebben: € 254,39 plus de op basis van dit artikel van toepassing zijnde norm voor de echtgenoot van 21 jaar of ouder.

Artikel 23. Normen in inrichting

  • 1 Bij een verblijf in een inrichting is de norm per kalendermaand, indien het betreft:

    • a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder: € 326,28;

    • b. gehuwden: € 507,51.

  • 2 Het bedrag van de norm, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder € 35,00;

    • b. voor gehuwden € 75,00.

  • 3 Indien een van de gehuwden in een inrichting verblijft, is de norm de som van de normen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden.

Artikel 24. Afwijking norm gehuwden

Voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:

  • a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft; dan wel

  • b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.

§ 3.3. Verlaging

Artikel 27. Woonsituatie

Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Artikel 28. Schoolverlaters

Het college kan voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

§ 3.4. Middelen

Artikel 31. Middelen

  • 1 Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3 De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:

    • a. de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;

    • b. de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet;

    • c. ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen;

    • d. andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.

  • 5 Het tweede lid, onderdelen c, j, k, n en r, zijn niet van toepassing op de persoon die jonger is dan 27 jaar.

  • 6 Onder het redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogens- en inkomensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstaan het op verzoek van het college:

Artikel 32. Inkomen

  • 1 Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:

    • a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

    • b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

  • 2 Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.

  • 3 Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.

Artikel 33. Bijzonder inkomen

  • 1 Indien inkomen in natura in aanmerking wordt genomen wordt de waarde daarvan vastgesteld op het daarvoor door belanghebbende opgeofferde bedrag.

  • 4 Indien de belanghebbende de woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking genomen indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a.

  • 5 Indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of een van de echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt voor de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen particuliere oudedagsvoorziening buiten beschouwing gelaten tot een bedrag van:

    • a. voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder: € 20,25 per kalendermaand;

    • b. voor de gehuwden tezamen: € 40,50 per kalendermaand.

Artikel 34. Vermogen

  • 1 Onder vermogen wordt verstaan:

    • a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;

    • b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

  • 2 Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:

    • a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;

    • b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;

    • c. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;

    • d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 51.600,00;

    • e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m;

    • f. de voorziening, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel o.

  • 3 De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:

    • a. voor een alleenstaande: € 6.120,00;

    • b. voor een alleenstaande ouder: € 12.240,00;

    • c. voor de gehuwden tezamen: € 12.240,00.

  • 4 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:

    • a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;

    • b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.

Hoofdstuk 4. Aanvullende inkomensondersteuning en aanpassing bedragen

§ 4.1. Aanvullende inkomensondersteuning

Artikel 35. Individuele en categoriale bijzondere bijstand

  • 1 Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Het college kan bijzondere bijstand weigeren, indien de in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een bedrag van € 134,00 niet te boven gaan.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een persoon worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bijzondere bijstand niet verstaan individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 en individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b.

  • 5 Voorzover de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, wordt de bijzondere bijstand verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Artikel 36. Individuele inkomenstoeslag

  • 1 Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.

  • 2 Tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval gerekend:

    • a. de krachten en bekwaamheden van de persoon; en

    • b. de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

  • 3 Indien aan de persoon, bedoeld in het eerste lid, in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan zijn verzoek, een individuele inkomenstoeslag is verleend, wordt het verzoek afgewezen.

Artikel 36b. Individuele studietoeslag

  • 1 Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele studietoeslag verlenen indien hij op de datum van de aanvraag:

§ 4.2. Aanpassing bedragen

Artikel 37. Netto minimumloon en consumentenprijsindex

  • 2 De in het eerste lid bedoelde loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend voor een werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt rekening houdend met uitsluitend 173,75% van de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, over het minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag daarover.

  • 4 Met ingang van 1 januari 2019 tot 1 januari 2022 wordt het in het tweede lid genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op 1 januari en 1 juli, verlaagd met 1,875 procentpunt. Met ingang van 1 januari 2022 wordt het in het tweede lid genoemde percentage twee keer per kalenderjaar, op 1 januari en 1 juli, verlaagd met 2,5 procentpunt. Het gewijzigde percentage wordt door of namens Onze Minister medegedeeld in de Staatscourant. Dit lid vervalt op het moment dat het percentage van 100 is bereikt.

Artikel 37a. Vaststelling normen pensioengerechtigden

  • 1 De normen voor belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, genoemd in artikel 22, worden afgeleid van het netto minimumloon per maand.

  • 2 Op basis van het netto minimumloon per maand worden de bruto bedragen zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, met uitzondering van de ouderenkorting en alleenstaande ouderenkorting, bedoeld in de artikelen 22b en 22c van de Wet op de loonbelasting 1964, en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:

    • a. het netto bedrag per maand van een belanghebbende als bedoeld in artikel 22, onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto minimumloon per maand;

    • b. het netto bedrag per maand van een belanghebbende als bedoeld in artikel 22, onderdelen b en c, gelijk is aan 50% van het netto minimumloon per maand.

  • 3 Op basis van de bruto bedragen, bedoeld in het tweede lid, worden de netto normen, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld waarbij rekening wordt gehouden met de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, met inbegrip van de ouderenkorting en alleenstaande ouderenkorting, bedoeld in de artikelen 22b en 22c van de Wet op de loonbelasting 1964, en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 38. Aanpassing normen en bedragen

  • 2 Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt, worden de normen, genoemd in artikel 22, gewijzigd met inachtneming van artikel 37a.

  • 3 Met ingang van de dag waarop het netto minimumloon, zonder de daarin begrepen aanspraak op vakantiebijslag, wijzigt, worden de bedragen, genoemd in de 31, tweede lid, onderdelen j, n, r en y, gewijzigd met het percentage van deze wijziging.

  • 4 Met ingang van de dag waarop de over het inkomen, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet verschuldigde loonbelasting, premies, bijdragen en inhoudingen, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet wijzigt, wordt de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen als bedoeld in artikel 31, zesde lid, gewijzigd.

  • 6 De gewijzigde normen en bedragen en de dag waarop de wijzigingen ingaan, worden door of namens Onze Minister medegedeeld in de Staatscourant.

Artikel 39. Aanpassingen middelen

  • 2 De gewijzigde bedragen en de dag waarop de wijzigingen ingaan, worden door of namens Onze Minister medegedeeld in de Staatscourant.

Hoofdstuk 5. Uitvoering

§ 5.1. De aanvraag

Artikel 40. Woonplaats en adresgegevens

  • 1 Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.

  • 2 Indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de basisregistratie personen is ingeschreven, schort het college de betaling van de bijstand op.

  • 3 Geen opschorting vindt plaats indien:

    • a. de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand;

    • b. de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;

    • c. daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.

  • 4 Het college doet schriftelijk mededeling van de opschorting, bedoeld in het tweede lid, aan de belanghebbende en geeft daarbij de gelegenheid tot adreswijziging in de basisregistratie personen binnen een door het college te stellen termijn.

  • 5 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan het college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het vierde lid gestelde termijn nog bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de bijstand of trekt het dit in met ingang van de eerste dag waarop de betaling van de bijstand is opgeschort.

Artikel 41. Aanvraag bij UWV

  • 2 Indien het een aanvraag betreft van andere dan algemene bijstand dan wel van algemene bijstand aan een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt die in een inrichting verblijft of die niet is ingeschreven in de basisregistratie personen wordt, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag ingediend bij het college.

  • 3 De gemeenteraad kan, in overeenstemming met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bij verordening categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het tweede lid, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden ingediend.

  • 4 Een aanvraag van algemene bijstand die alleen ziet op alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger dan 27 jaar zijn wordt niet eerder ingediend dan vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44, en wordt niet eerder dan vier weken na die melding door het college in behandeling genomen.

  • 5 Indien tot de personen voor wie bijstand is aangevraagd een of meer personen jonger dan 27 jaar behoren, worden documenten verstrekt die het college kunnen helpen bij de beoordeling of die personen jonger dan 27 jaar nog mogelijkheden hebben binnen het uit ‘s Rijks kas bekostigde onderwijs.

  • 6 De personen, bedoeld in het vierde lid, die recht hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, kunnen zich al melden om bijstand aan te vragen vanaf de dag gelegen vier weken voordat het recht op die uitkering eindigt.

  • 7 De documenten, bedoeld in het vijfde lid, worden verstrekt:

    • a. indien het vierde lid van toepassing is: bij de aanvraag van algemene bijstand;

    • b. indien het vierde lid niet van toepassing is: binnen vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44.

  • 8 Indien het vierde lid van toepassing is in geval van een vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede of derde lid:

    • a. die na een verzoek van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen op uitnodiging van de Nederlandse regering in Nederland verblijft; of

    • b. van wie de aanspraak op verstrekkingen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers is geëindigd, omdat:

      • 1°. een verblijfsvergunning is verleend en naar het oordeel van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers passende huisvesting buiten de opvangvoorziening is gerealiseerd; of

      • 2°. bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 hebben ingediend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging met een asielzoeker aan wie verstrekkingen als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden geboden, naar het oordeel van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd, kan het college op verzoek van die vreemdeling bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening verlenen na de melding, bedoeld in artikel 44, indien onevenredig bezwarende individuele omstandigheden daartoe noodzaken en zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld.

  • 10 In de aanvraag verleent belanghebbende het college een machtiging om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.

Artikel 42. Doorzending

  • 1 Indien doorzending van de aanvraag naar het college van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en dit van oordeel is dat het evenmin de aanvraag dient te behandelen, terwijl geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 40 bedoelde woonplaats, draagt het college dat de doorgezonden aanvraag heeft ontvangen er zorg voor dat het geschil aanhangig wordt gemaakt.

  • 2 In afwachting van een beslissing inzake een geschil over toepassing van het eerste lid bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende werkelijk verblijft.

  • 3 Kosten van bijstand verleend ingevolge het tweede lid worden vergoed door het college van de gemeente waarvan de taak is waargenomen.

Artikel 43. Vaststelling op aanvraag

  • 1 Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.

  • 2 De bijstand wordt door de echtgenoten gezamenlijk aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

  • 3 Het college stelt het recht op bijstand ambtshalve vast indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch bijstandsverlening, gezien de belangen van de overige gezinsleden, niettemin geboden is.

  • 4 Het college houdt, indien artikel 41, vierde lid, van toepassing is, bij de vaststelling van het recht op algemene bijstand rekening met de houding en gedragingen van de meerderjarige personen die ten tijde van de aanvraag van algemene bijstand jonger dan 27 jaar zijn gedurende de vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44.

  • 5 Indien artikel 41, vierde lid, niet van toepassing is, beoordeelt het college in ieder geval de houding en gedragingen gedurende de vier weken na de melding, bedoeld in artikel 44, van de meerderjarige personen die ten tijde van de aanvraag van algemene bijstand jonger dan 27 jaar zijn.

§ 5.2. Toekenning, vaststelling en betaling

Artikel 44. Toekenning

  • 1 Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

  • 2 De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn geregistreerd, en:

    • a. indien artikel 41, vierde lid, van toepassing is: hij door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op de hoogte is gesteld van de verplichting, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en de inhoud van artikel 41;

    • b. indien artikel 41, vierde lid, niet van toepassing is: hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of derde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede lid.

  • 3 Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.

  • 4 Bij een besluit tot toekenning van algemene bijstand voor zover dat ziet op personen van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar, wordt, in een bijlage, een plan van aanpak opgenomen als bedoeld in artikel 44a.

Artikel 44a. Plan van aanpak

  • 1 Het plan van aanpak bevat:

    • a. indien van toepassing de uitwerking van de ondersteuning;

    • b. de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen.

  • 2 Het college begeleidt een persoon die recht heeft op algemene bijstand bij de uitvoering van het plan van aanpak en evalueert, in samenspraak met die persoon, periodiek het plan van aanpak en stelt dit zonodig bij.

Artikel 45. Vaststelling en betaling

  • 1 De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.

  • 2 Het college kan op grond van artikel 18, eerste lid, besluiten de algemene bijstand over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen.

  • 3 De algemene bijstand wordt vastgesteld over het deel van de kalendermaand waarover recht op bijstand bestaat, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandsverlening:

    • a. gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt; of

    • b. anderszins geen recht op algemene bijstand heeft.

  • 4 De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende echtgenoten voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.

  • 5 Ingeval van overlijden van een van de echtgenoten, van de alleenstaande ouder, van het laatste ten laste komende kind van gehuwden waarvan de leeftijd van een echtgenoot of beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar is, of van het laatste ten laste komende kind van de alleenstaande ouder, wordt de algemene bijstand tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de op het moment van overlijden van toepassing zijnde bijstandsnorm aan de andere echtgenoot, de ten laste komende kinderen, onderscheidenlijk de gewezen alleenstaande ouder.

Artikel 46. Vervreemding, verpanding, beslag en machtiging

  • 1 De bijstand is niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.

  • 2 Bijzondere bijstand is niet vatbaar voor beslag.

  • 3 Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de bijstand, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 4 Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.

§ 5.3. Cliëntenparticipatie

Artikel 47. Cliëntenparticipatie

De gemeenteraad stelt bij verordening regels over de wijze waarop de personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop deze personen of hun vertegenwoordigers:

  • a. vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;

  • b. worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen;

  • c. deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • d. onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden;

  • e. worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.

§ 5.4. Uitvoering Sociale verzekeringsbank

Artikel 47a. Taak Sociale verzekeringsbank

  • 1 De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan:

    • a. alleenstaanden en alleenstaande ouders die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;

    • b. gehuwden, van wie beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt dan wel van wie één echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;

    hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Artikel 47c. Toepassing afstemming door Sociale verzekeringsbank

  • 1 De Sociale verzekeringsbank stemt de algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2 De Sociale verzekeringsbank verlaagt de algemene bijstand:

    • a. ter zake van het niet of onvoldoende nakomen van de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van de verplichting opgenomen in artikel 17, eerste lid; dan wel

    • b. indien de belanghebbende naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

    In afwijking van de eerste en tweede zin verlaagt de Sociale verzekeringsbank de algemene bijstand indien het redelijk vermoeden, bedoeld in artikel 18b, eerste lid, bestaat ten aanzien van de echtgenoot van de belanghebbende. Voor de toepassing van de derde zin is artikel 18b, tweede tot en met dertiende lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien het college een gegrond vermoeden heeft dat een belanghebbende niet voldoet aan de verplichting tot arbeidsinschakeling dan wel niet of onvoldoende gebruik maakt van re-integratievoorzieningen of inburgeringsvoorzieningen, stelt het de Sociale verzekeringsbank daarvan in kennis.

  • 4 De Sociale verzekeringsbank heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door haar te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 5 De Sociale verzekeringsbank verlaagt in ieder geval de algemene bijstand overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of negende lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:

    • a. het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b. het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

    • c. het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

    • d. bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • e. bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

    • f. het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

    • h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 6 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt, verlaagt de Sociale verzekeringsbank de bijstand met 100% voor een periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De Sociale verzekeringsbank kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.

  • 7 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde lid, de bijstand met 100% voor een periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het zesde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.

  • 8 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde en zevende lid, de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

  • 9 Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het achtste lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde, zevende en achtste lid, telkens de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

  • 10 De Sociale verzekeringsbank ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 11 De Sociale verzekeringsbank stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

  • 12 Indien de Sociale verzekeringsbank de bijstand overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of negende lid heeft verlaagd, kan de Sociale verzekeringsbank op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra het college van oordeel is dat uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vijfde lid, nakomt. Het college stelt de Sociale verzekeringsbank in kennis van dat oordeel.

  • 13 Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

  • 14 Indien de Sociale verzekeringsbank naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid toepassing heeft gegeven aan dit artikel stelt de Sociale verzekeringsbank het college daarvan terstond in kennis.

Artikel 47d. Specifieke bepalingen voor uitvoering door de Sociale verzekeringsbank

  • 2 De aanvraag voor algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen van een persoon als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, wordt ingediend bij de Sociale verzekeringsbank.

  • 3 Voor algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij de Sociale verzekeringsbank zijn geregistreerd, en:

  • 4 Het plan van aanpak, bedoeld in artikel 44a, wordt door de Sociale verzekeringsbank vastgesteld in overeenstemming met het college.

Artikel 47e. Gegevensverstrekkingen aan en door de Sociale verzekeringsbank

De artikelen 64 en 67 zijn van overeenkomstige toepassing voor het kosteloos verstrekken van opgaven en inlichtingen aan de Sociale verzekeringsbank die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak van de Sociale verzekeringsbank op grond van dit hoofdstuk en voor het verstrekken van gegevens door de Sociale verzekeringsbank uit de administratie voor de uitvoering van deze taak.

Artikel 47f. Overgang krediethypotheek

  • 1 Rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een door het college verstrekte geldlening of borgtocht op grond van artikel 48, 50 of 78c, die op grond van artikel 47a, eerste lid wordt voortgezet, gaan over op de Sociale verzekeringsbank.

  • 2 Vermogensbestanddelen die voortvloeien uit een geldlening als bedoeld in het eerste lid gaan met ingang van de datum van voortzetting van de geldlening op grond van artikel 47a, eerste lid over op de Sociale verzekeringsbank, zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig is.

  • 3 Met betrekking tot de op grond van het tweede lid overgaande vermogensbestanddelen die in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die registers plaatsvinden door de bewaarders van die registers. De daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

  • 4 Terzake van de in het tweede lid bedoelde overgang van vermogensbestanddelen blijft heffing van overdrachtsbelasting achterwege.

  • 5 Indien de Sociale verzekeringsbank het bedrag van de geldlening of borgtocht invordert, betaalt de Sociale verzekeringsbank aan het college, bedoeld in het eerste lid, het bedrag van de door het college verstrekte geldlening of borgtocht, of indien de opbrengst na aftrek van kosten minder bedraagt dan het totale bedrag van de geldlening of borgtocht een evenredig deel van de geldlening of borgtocht.

Artikel 47g. Bestuurlijke boete

  • 1 De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2 In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.

  • 4 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 5 De Sociale verzekeringsbank legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van constatering van de overtreding een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, is geconstateerd en de bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie wegens de eerdere overtreding onherroepelijk is geworden.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

  • 7 De Sociale verzekeringsbank kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 8 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.

  • 9 Indien bijstand aan een gezin wordt verleend, berust de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete bij alle gezinsleden en zijn deze gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van deze verplichting.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

  • 11 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 13 Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is het college bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling.

  • 14 Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het dertiende lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.

Hoofdstuk 6. Bevoegdheden en faciliteiten gemeenten

§ 6.1. Vorm bijstand

Artikel 48. Geldlening en borgtocht

  • 1 Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt de bijstand verleend om niet.

  • 2 Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:

    • a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

    • b. de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • c. de aanvraag een door de belanghebbende te betalen waarborgsom betreft;

    • d. het bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast betreft.

  • 3 Het college kan aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

Artikel 49. Schuldenlast

In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, kan het college bijzondere bijstand verlenen:

  • a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:

    • 1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;

    • 2°. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;

  • b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.

Artikel 50. Eigen woning

  • 1 De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.

  • 2 Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening:

    • a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en

    • b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.

Artikel 51. Duurzame gebruiksgoederen

  • 1 Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.

  • 2 Indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, stemt het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Artikel 52. Voorschot

  • 1 Het college verleent uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken, bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. De eerste zin is niet van toepassing indien:

    • a. de belanghebbende de voor de vaststelling van het recht op algemene bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent;

    • b. bij de aanvraag duidelijk is dat geen recht op algemene bijstand bestaat.

  • 2 De hoogte van het in het eerste lid bedoelde voorschot bedraagt in ieder geval 90% van de hoogte van de algemene bijstand, bedoeld in artikel 19, tweede lid.

  • 3 Het college is bevoegd om bij wijze van voorschot bijzondere bijstand te verlenen in de vorm van een renteloze geldlening.

  • 4 Indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, kan deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende worden verrekend met dit voorschot.

Artikel 53. Voorschot UWV

  • 2 In het geval, bedoeld in het eerste lid, vergoedt de gemeente aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tevens de over de te verlenen bijstand verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet.

§ 6.2. Onderzoek, opschorten en herzien

Artikel 53a. Verstrekking en onderzoek gegevens

  • 1 Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de basisregistratie personen, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

    Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

  • 4 Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.

  • 6 Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

  • 7 De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking

  • 1 Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:

    • a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

    • b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

  • 2 Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 3 Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 4 Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

§ 6.3. Aanvullende verplichtingen

Artikel 55. Nadere verplichtingen

Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, kan het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Artikel 56. Kinderalimentatie

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 57. Noodzakelijke betalingen en bijstand in natura

Indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan het college:

  • a. aan de bijstand de verplichting verbinden dat de belanghebbende eraan meewerkt dat het college in naam van de belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht;

  • b. de bijstand in natura verstrekken.

§ 6.4. Terugvordering

Artikel 58. Terugvordering

  • 2 Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:

    • a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;

    • c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;

    • d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;

    • e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of

    • f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:

      • 1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;

      • 2°. bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.

  • 3 Indien een gemeente ingevolge artikel 42, derde lid, gehouden is kosten van bijstand over een bepaalde periode aan een andere gemeente te vergoeden, geschiedt de terugvordering over die periode, voorzover zij nog niet heeft plaatsgehad, door het college van eerstgenoemde gemeente.

  • 4 Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.

  • 5 Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

  • 6 Terugvordering als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.

  • 7 In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:

    • a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

  • 8 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Artikel 59. Terugvordering gezinsleden

  • 1 Onverminderd artikel 58 kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.

  • 4 De in het eerste, tweede en derde lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.

Artikel 60. Besluit tot terugvordering en betaling bestuurlijke boete

  • 1 De persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering op grond van deze paragraaf van belang zijn.

  • 2 Het college kan de kosten van de bijstand, bedoeld in de artikelen 58 en 59 invorderen bij dwangbevel.

Artikel 60a. Verrekening

  • 3 Indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet of de Algemene nabestaandenwet betaalt de Sociale verzekeringsbank, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de uitkering op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.

  • 4 Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.

  • 5 Indien de kosten van bijstand worden teruggevorderd door de Sociale verzekeringsbank is het eerste tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 60b. Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

[Vervallen per 01-01-2017]

Artikel 60c. Geen schuldregeling bij overtreding informatieverplichtingen

Door het college wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijke nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vordering.

§ 6.5. Verhaal

Artikel 61. Algemeen

Kosten van bijstand kunnen door het college worden verhaald in de gevallen en naar de regels aangegeven in deze paragraaf.

Artikel 62. Onderhoudsplicht

Kosten van bijstand kunnen tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden verhaald:

  • a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

  • b. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

  • c. op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend.

Artikel 62a. Uitkering tot levensonderhoud

Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht, bedoeld in artikel 159a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 62, en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.

Artikel 62b. Verhaal volgens rechterlijke uitspraak

  • 1 Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.

  • 2 De betaling van het verschuldigde geschiedt binnen 30 dagen na bekendmaking van het besluit tot verhaal overeenkomstig het eerste lid.

  • 3 Degene op wie wordt verhaald kan binnen de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden tegen het besluit tot verhaal in verzet komen door het indienen van een verzoek aan de rechtbank. Het verzet kan niet gegrond zijn op de bewering dat de uitkering tot onderhoud ten onrechte is opgelegd of onjuist is vastgesteld. Indien tijdig verzet is gedaan wordt de invordering pas voortgezet zodra het verzet is ingetrokken of ongegrond verklaard.

  • 4 Het college is bevoegd, met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt, het verschuldigde bij dwangbevel in te vorderen.

Artikel 62c. Bevoegd college

  • 1 Indien degene, die bijstand ontvangt of heeft ontvangen en ten aanzien van wie door de rechter een verhaalsbedrag verschuldigd op grond van artikel 159a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 62 is vastgesteld, zijn woonplaats verplaatst naar een andere gemeente en aldaar bijstand ontvangt of heeft ontvangen, gaat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak op het college van de andere gemeente over.

  • 2 Het college van de vertrekgemeente blijft bevoegd tot tenuitvoerlegging voor zover het gaat om betalingsachterstanden ter zake van verhaal van bijstand die door dat college is verleend.

Artikel 62d. Indexering

  • 2 De toepassing van het eerste lid blijft achterwege indien de wijziging van rechtswege bij rechterlijke uitspraak is uitgesloten.

Artikel 62e. Gewijzigde omstandigheden

  • 1 Het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag kan op verzoek van het college of van degene op wie verhaal wordt uitgeoefend door de rechter worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden.

  • 2 Het college kan aan de rechter verzoeken het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen, indien de rechter:

    • a. deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek;

    • b. geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.

Artikel 62f. Verhaal bij schenking en nalatenschap

Kosten van bijstand kunnen door het college worden verhaald op:

  • a. degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien;

  • b. de nalatenschap van de persoon indien:

    • 1°. aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

    • 2°. bijstand is verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht.

Artikel 62g. Mededeling verhaalsbesluit

  • 1 Het besluit tot verhaal op grond van deze paragraaf, anders dan met toepassing van artikel 62b, wordt door het college aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.

  • 2 Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan het college te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, kan het college overgaan tot verhaal in rechte.

Artikel 62h. Verzoeken tot verhaal

  • 1 Verzoeken met betrekking tot verhaal in rechte op grond van deze paragraaf, alsmede verzoeken tot wijziging van een rechterlijke verhaalsuitspraak, worden ingediend bij de rechtbank.

  • 3 Het college kan op grond van deze paragraaf in rechte optreden zonder advocaat.