Spoorwegwet

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2019. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 12-10-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Wet van 23 april 2003, houdende nieuwe algemene regels over de aanleg, het beheer, de toegankelijkheid en het gebruik van spoorwegen alsmede over het verkeer over spoorwegen (Spoorwegwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gelet op richtlijnen 91/440/EEG, 95/18/EG, 96/48/EG, 2001/12/EG, 2001/13/EG, 2001/14/EG en 2001/16/EG en mede gelet op het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk is wettelijke bepalingen vast te stellen inzake de aanleg, het beheer en het gebruik van spoorwegen en dat het ter bevordering van een maatschappelijk gewenste benutting van spoorwegen wenselijk is, de verantwoordelijkheid van de overheid voor de aanleg van spoorweginfrastructuur vast te leggen, de verantwoordelijkheid voor vervoer en spoorweginfrastructuur te scheiden en de publieke belangen die gemoeid zijn met het beheer van spoorweginfrastructuur te verzekeren door de invoering van een concessiestelsel voor het beheer, het gebruik van spoorwegen te bevorderen door het stellen van transparante en niet-discriminerende voorschriften en dat het voorts wenselijk is de wetgeving inzake de spoorwegen overigens te moderniseren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • aangemelde instantie: conformiteitsbeoordelingsinstantie die overeenkomstig artikel 37 van de interoperabiliteitsrichtlijn bij de Europese Commissie en de lidstaten is aangemeld;

    • aangewezen instantie: conformiteitsbeoordelingsinstantie die op grond van artikel 26v, eerste lid, door Onze Minister is aangewezen;

    • Autoriteit Consument en Markt: de Autoriteit Consument en Markt, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt;

    • beheer: uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 16, eerste lid;

    • beheerder: houder van een concessie als bedoeld in artikel 16, eerste lid;

    • beoordelingsinstantie: beoordelingsinstantie als bedoeld in artikel 3, onderdeel 14, van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013;

    • bevoegdheidsbewijs: bevoegdheidsbewijs als bedoeld in artikel 3, onderdeel j, van richtlijn 2007/59/EG;

    • bijzondere spoorweg: spoorweg die niet is aangewezen als lokale spoorweg op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet lokaal spoor, en niet als hoofdspoorweg op grond van artikel 2 van deze wet;

    • capaciteit: capaciteit van de hoofdspoorweginfrastructuur;

    • conformiteitsbeoordelingsinstantie: conformiteitsbeoordelingsinstantie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 42, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • dienstvoorziening: dienstvoorziening als bedoeld in artikel 3, onderdeel 11, van richtlijn 2012/34/EU;

    • ECM-certificaat: ECM-certificaat als bedoeld in artikel 14 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;

    • essentiële eisen: essentiële eisen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • essentiële functies: essentiële functies als bedoeld in artikel 3, onderdeel 2 septies, van richtlijn 2012/34/EU;

    • Europees Spoorwegbureau: het Spoorwegbureau van de Europese Unie, bedoeld in de spoorwegbureauverordening;

    • exploitant van een dienstvoorziening: exploitant van een dienstvoorziening als bedoeld in artikel 3, onderdeel 12, van richtlijn 2012/34/EU;

    • exploitatiegebied: exploitatiegebied als bedoeld in artikel 3, onderdeel 33, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn;

    • gebruiksgebied: gebruiksgebied van een voertuig als bedoeld in artikel 2, onderdeel 32, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • gebruik van een hoofdspoorweg: het met een spoorvoertuig rijden over of stilstaan op een hoofdspoorweg;

    • geharmoniseerde norm: geharmoniseerde norm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • gerechtigde: gerechtigde als bedoeld in artikel 57;

    • hoofdspoorweg: op grond van artikel 2 als hoofdspoorweg aangewezen spoorweg;

    • hoofdspoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur, waarbij de spoorwegen als hoofdspoorwegen zijn aangewezen;

    • houder van het spoorvoertuig: de persoon of entiteit die eigenaar is van een spoorvoertuig of het recht heeft het te gebruiken, het exploiteert als vervoermiddel en als houder in het register, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, is ingeschreven;

    • in de handel brengen: in de handel brengen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 35, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • internationale passagiersvervoerdienst: internationale passagiersvervoerdienst als bedoeld in artikel 3, onderdeel 5, van richtlijn 2012/34/EU;

    • interoperabiliteitsonderdeel: interoperabiliteitsonderdeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 7, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • kaderovereenkomst: kaderovereenkomst als bedoeld in artikel 42 van richtlijn 2012/34/EU;

    • lidstaat: lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    • machinistenvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2007/59/EG;

    • minimumtoegangspakket: het minimumtoegangspakket, bedoeld in bijlage II, punt 1, bij richtlijn 2012/34/EU;

    • netverklaring: netverklaring als bedoeld in artikel 27 van richtlijn 2012/34/EU;

    • Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

    • raad van bestuur: raad van bestuur als bedoeld in artikel 3, onderdeel 33, van richtlijn 2012/34/EU;

    • raad van commissarissen: raad van toezicht als bedoeld in artikel 3, onderdeel 34, van richtlijn 2012/34/EU;

    • rechthebbende: eigenaar, bezitter of degene die een recht van erfpacht, opstal, vruchtgebruik, gebruik, huur of pacht heeft;

    • spoorvoertuig: voertuig, bestemd voor het verkeer over spoorwegen;

    • spoorweg: weg bestemd voor verkeer over spoorstaven of geleiderails;

    • spoorweginfrastructuur: spoorwegen en de daarvan deel uitmakende elementen van spoorweginfrastructuur als bedoeld in bijlage I bij richtlijn 2012/34/EU;

    • spoorwegonderneming: spoorwegonderneming als bedoeld in artikel 3, onderdeel 1, van richtlijn 2012/34/EU, alsmede iedere andere onderneming die gebruik maakt of beoogt te maken van de spoorweg en daarvoor de beschikking heeft over tractie;

    • subsysteem: subsysteem dat overeen komt met een gebied van structurele aard als bedoeld in bijlage II van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • toegangsovereenkomst: toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59;

    • TSI: technische specificatie inzake interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel 11, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • veiligheidsfunctie: functie van bestuurder van een spoorvoertuig of een andere, bij algemene maatregel van bestuur omschreven, functie binnen het spoorwegverkeerssysteem die van aanmerkelijke invloed is op de veiligheid van het spoorverkeer;

    • verbetering: verbetering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 14, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • vernieuwing: vernieuwing als bedoeld in artikel 2, onderdeel 15, van de interoperabiliteitsrichtlijn;

    • voertuigvergunning: vergunning om een voertuig in de handel te brengen als bedoeld in artikel 21 van de interoperabiliteitsrichtlijn.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:

    • richtlijn 2007/59/EG: richtlijn nr. 2007/59/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PbEU L 315/51);

    • richtlijn 2012/34/EU: richtlijn 2012/34/EU van het Europees parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PbEU 2012, L 343/32);

    • spoorwegbureauverordening: verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PbEU 2016, L 138);

    • interoperabiliteitsrichtlijn: richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PbEU 2016, L 138);

    • spoorwegveiligheidsrichtlijn: richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PbEU 2016, L 138);

    • uitvoeringsverordening (EU) 402/2013: uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 van de Commissie van 30 april 2013 betreffende de gemeenschappelijke veiligheidsmethode voor risico-evaluatie en -beoordeling en tot intrekking van Verordening (EG) 352/2009 (PbEU 2013, L 121).

Artikel 2

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2003. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Deze wet is van toepassing op de als zodanig bij koninklijk besluit aangewezen hoofdspoorwegen en op bijzondere spoorwegen.

  • 2 Een spoorweg wordt als hoofdspoorweg aangewezen, indien:

    • a. de spoorweg uitsluitend of overwegend bestemd is voor het verrichten van openbaar personenvervoer of goederenvervoer ten behoeve van internationale, nationale of regionale verbindingen en

    • b. de Staat rechthebbende is ten aanzien van de spoorweg dan wel een beheerder een recht van gebruik, huur of pacht heeft.

  • 3 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 4 Een besluit op grond van het eerste lid of derde lid wordt in de Staatscourant geplaatst.

Artikel 3

Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de spoorweg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de spoorweg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 3a

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegveiligheidsrichtlijn bepaalde regels worden gesteld met betrekking tot:

  • a. maatregelen op het gebied van veiligheid en risicobeheersing die spoorwegondernemingen, beheerders, houders van spoorvoertuigen, met het onderhoud van spoorvoertuigen belaste entiteiten en andere actoren met een potentiële invloed op de veiligheid van, op en rond de spoorwegen moeten nemen,

  • b. het uitwisselen van informatie met betrekking tot het uitwisselen of overdragen van spoorvoertuigen tussen spoorwegondernemingen.

Artikel 4

  • 1 Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het gebruik daarvan, al dan niet in combinatie met een andere stof, de vaardigheid tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht op de uitoefening van die functie kan verminderen, dat hij niet tot het behoorlijk uitoefenen van die functie of tot het behoorlijk uitoefenen van toezicht op de uitoefening van die functie in staat moet worden geacht.

  • 2 Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat:

    • a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

    • b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.

  • 3 Het is verboden een veiligheidsfunctie te doen uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te doen houden door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste of tweede lid is omschreven.

  • 4 Op de eerste vordering van bij of krachtens artikel 86 van deze wet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren zijn personen die een veiligheidsfunctie uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht houden, of daartoe aanstalten maken, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die ambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.

Hoofdstuk 2. Hoofdspoorweginfrastructuur

§ 2. De eigenschappen van hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 6

  • 1 Hoofdspoorweginfrastructuur voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels en nadere regels ten aanzien van basiskwaliteit, te weten inrichting, uitrusting en technische eigenschappen, waaronder regels over:

    • a. aanleg;

    • b. beveiliging;

    • c. bouwwerken;

    • d. telecommunicatievoorzieningen;

    • e. kunstwerken;

    • f. spoorwegovergangen;

    • g. afstandsbediening.

  • 2 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 3 De krachtens het eerste lid te stellen regels ten aanzien van een onderwerp waarin ook door een besluit van een of meer instellingen van de Europese Unie is voorzien, mogen niet in strijd zijn met dat besluit.

  • 5 Een wijziging van de technische of functionele eigenschappen van de hoofdspoorweginfrastructuur die de gebruiksmogelijkheden van de hoofdspoorwegen aanmerkelijk verandert, behoeft de voorafgaande instemming van Onze Minister. De beheerder vermeldt in zijn verzoek om instemming de zienswijzen van betrokken gerechtigden en, voor zover de wijziging afwijkt van die zienswijzen, een deugdelijke motivering van die afwijking.

  • 6 Het vijfde lid geldt niet voor een wijziging van de technische of functionele eigenschappen, indien het een verbetering of vernieuwing betreft waarvoor Onze Minister een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, eerste lid, heeft verleend, of een besluit als bedoeld in artikel 26i, eerste lid, heeft genomen.

§ 3. De interoperabiliteit van de hoofdspoorweginfrastructuur

[Vervallen per 16-06-2019]

§ 4. Beheer van hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 16

  • 1 Onze Minister verleent een of meer concessies voor het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur. Het beheer omvat, met inachtneming van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2012/34/EU, de zorg voor:

    • a. de kwaliteit, betrouwbaarheid en beschikbaarheid van die infrastructuur;

    • b. een eerlijke, niet-discriminerende en transparante verdeling van de capaciteit van die infrastructuur zowel ten behoeve van de beheerder als ten behoeve van spoorwegondernemingen;

    • c. het leiden van het verkeer over die infrastructuur.

  • 2 Een concessie bevat een beschrijving van de werkzaamheden waarvoor de concessie wordt verleend.

  • 3 Een concessie voldoet aan de eisen, opgenomen in artikel 30, tweede lid, van richtlijn 2012/34/EU.

  • 4 Een concessie wordt niet verleend aan een spoorwegonderneming dan met inachtneming van artikel 7 bis van richtlijn 2012/34/EU.

Artikel 16a

  • 1 De leden van de raad van commissarissen en van de raad van bestuur van een beheerder, alsmede de managers die rechtstreeks aan hen rapporteren, handelen op een niet-discriminerende manier. Hun onpartijdigheid mag niet door belangenconflicten worden aangetast.

  • 2 Een beheerder is juridisch gescheiden van welke spoorwegonderneming dan ook.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld ter uitvoering van artikel 7 van richtlijn 2012/34/EU, meer in het bijzonder over de benoembaarheid van leden van de raad van bestuur en de raad van commissarissen van een beheerder, alsmede personen die besluiten nemen met betrekking tot essentiële functies.

Artikel 16b

  • 1 Een beheerder is wat betreft de essentiële functies, met inachtneming van de artikelen 4, tweede lid, 29 en 39 van richtlijn 2012/34/EU onafhankelijk van de rechtspersonen, bedoeld in het tweede lid, ten aanzien van organisatie en besluitvorming.

  • 2 Een spoorwegonderneming of een andere rechtspersoon oefent met betrekking tot de essentiële functies geen beslissende invloed uit op de beheerder onverminderd de taken en bevoegdheden van Onze Minister ten aanzien van de vaststelling van het heffingskader en het capaciteitstoedelingskader en de specifieke heffingsvoorschriften overeenkomstig de artikelen 29 en 39 van richtlijn 2012/34/EU.

  • 3 De mobiliteit van personen belast met de essentiële functies mag niet leiden tot belangenconflicten.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van artikel 7 bis, derde en vierde lid, van richtlijn 2012/34/EU.

Artikel 16c

  • 1 Indien er geen belangenconflicten ontstaan en de vertrouwelijkheid van bedrijfsgevoelige informatie wordt gewaarborgd, kan een beheerder:

    • a. functies uitbesteden aan een andere organisatie indien deze geen spoorwegonderneming is, geen zeggenschap over een spoorwegonderneming heeft, of niet onder zeggenschap van een spoorwegonderneming staat;

    • b. de uitvoering van werkzaamheden en de daarmee verband houdende taken inzake onderhoud en vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur en de ontwikkeling daarvan, bedoeld in artikel 16, eerste lid, uitbesteden aan een spoorwegonderneming of onderneming die zeggenschap over de spoorwegonderneming uitoefent, of onder zeggenschap van die spoorwegonderneming staat.

  • 2 De beheerder blijft verantwoordelijk voor de functies, bedoeld in artikel 3, punt 2, van richtlijn 2012/34/EU.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van artikel 7 quater, tweede tot en met vierde lid, van richtlijn 2012/34/EU.

Artikel 16d

  • 1 Een beheerder gebruikt inkomsten uit het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur slechts voor het financieren van eigen activiteiten, met inbegrip van het afbetalen van leningen. De beheerder mag inkomsten gebruiken om dividend uit te keren aan de aandeelhouder of eigenaar.

  • 2 Een beheerder verstrekt direct noch indirect leningen aan spoorwegondernemingen.

  • 3 Een spoorwegonderneming verstrekt direct noch indirect leningen aan een beheerder.

Artikel 16e

Ten aanzien van een verticaal geïntegreerde onderneming als bedoeld in artikel 3, onderdeel 31, van richtlijn 2012/34/EU kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter uitvoering van de artikelen 7, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, derde lid, onderdeel d, vierde en vijfde lid, 7 bis, tweede lid, onderdeel b, 7 quater, eerste lid, onderdeel a, en 7 quinquies, eerste lid, en vierde tot en met tiende lid, van richtlijn 2012/34/EU.

Artikel 16f

  • 1 Een beheerder beschikt bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 16, eerste lid, anders dan ten behoeve van de aanleg van hoofdspoorweginfrastructuur over een geldige veiligheidsvergunning.

  • 2 Onze Minister verleent op aanvraag een veiligheidsvergunning aan de beheerder, indien hij beschikt over een veiligheidsbeheersysteem dat:

    • a. voldoet aan de krachtens het zevende lid, onderdeel b, gestelde regels;

    • b. op zodanige wijze is geoperationaliseerd dat het een veilig beheer en gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur mogelijk maakt.

  • 4 Onze Minister stelt beperkingen aan of trekt een veiligheidsvergunning in, indien het veiligheidsbeheersysteem van de beheerder niet meer voldoet aan het tweede lid.

  • 5 De beheerder gebruikt het veiligheidsbeheersysteem, bedoeld in het tweede lid, bij de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, ter beheersing van alle uit die taken voortvloeiende risico’s.

  • 6 Een beheerder stelt jaarlijks een verslag op met betrekking tot de spoorwegveiligheid dat voldoet aan de krachtens het zevende lid, onderdeel d, gestelde regels, en zendt dat verslag voor 31 mei aan Onze Minister.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegveiligheidsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de veiligheidsvergunning ten minste regels worden gesteld over:

    • a. de aanvraag van een veiligheidsvergunning als bedoeld in het tweede lid,

    • b. eisen waaraan het veiligheidsbeheersysteem, bedoeld in het tweede lid, voldoet,

    • c. verlening, wijziging en geldigheidsduur van een veiligheidsvergunning als bedoeld in het tweede lid,

    • d. de inhoud van het verslag, bedoeld in het zesde lid.

Artikel 16g

Een beheerder legt een activaregister aan dat voldoet aan artikel 30, zevende lid, van richtlijn 2012/34/EU.

Artikel 17

  • 1 Aan de concessie worden in elk geval voorschriften verbonden om te waarborgen dat:

    • a. de hoofdspoorweginfrastructuur in goede staat verkeert en geschikt is voor het verkeer of ander gebruik waarvoor zij bestemd is;

    • b. de hoofdspoorweginfrastructuur veilig en doelmatig bereden kan worden zonder overmatige slijtage aan spoorvoertuigen;

    • c. de risico's van het gebruik en beheer voor de veiligheid van de hoofdspoorweginfrastructuur worden geanalyseerd en dat passende maatregelen worden genomen, waaronder het zo nodig buiten dienst stellen van een gedeelte van de hoofdspoorweg, om deze risico's afdoende te beheersen, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke vereisten van de te verwachten bedrijfsvoering en de stand der techniek;

    • d. de beheerder financieel draagkrachtig en beroepsbekwaam is.

    De voorschriften, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, kunnen betrekking hebben op door de beheerder op grond van de concessie te leveren prestaties.

  • 2 Aan de concessie worden voorts in elk geval voorschriften verbonden ten aanzien van:

    • a. door de beheerder te berekenen tarieven voor diensten aan derden;

    • b. het verstrekken van gegevens aan Onze Minister ten behoeve van:

      • 1°. het toezicht op de naleving van de concessie;

      • 2°. het voldoen aan de verplichtingen die Onze Minister met betrekking tot de hoofdspoorwegen heeft ingevolge de artikelen 11.6 en 11.11 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG L 189);

      • 3°. het voldoen aan de verplichtingen die Onze Minister met betrekking tot de hoofdspoorwegen heeft ingevolge artikel 20.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet;

    • c. het opstellen van een financiële verantwoording van het uitvoeren van de concessie, welke verantwoording gescheiden is van die voor andere werkzaamheden, en

    • d. wijzigingen van hoofdspoorweginfrastructuur die de beheerder aanbesteedt en als een verbetering of vernieuwing als bedoeld in artikel 26i, eerste lid, worden aangemerkt.

  • 3 Aan de concessie worden voorschriften verbonden om te waarborgen dat:

    • a. bij een storing van het treinverkeer spoorwegondernemingen die hierdoor worden getroffen van de verkeersleiding volledig en tijdig de relevante informatie krijgen met betrekking tot het leiden van het verkeer, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c;

    • b. bij het verlenen van verdere toegang tot het proces van verkeersleiding voor de betrokken spoorwegondernemingen plaatsvindt op transparante en niet-discriminerende wijze;

    • c. voor de langetermijnplanning van een groot onderhoud of een grote vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur de aanvragers van capaciteit worden geraadpleegd, zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de door hen geuite punten van zorg en de onderhoudswerken op niet-discriminerende wijze worden gepland;

    • d. aan de artikelen 7 ter, tweede en derde lid, 7 sexies en 54, eerste lid, derde en vierde volzin, van richtlijn 2012/34/EU en ook overigens aan die richtlijn wordt voldaan.

  • 4 Aan een concessie kan het voorschrift worden verbonden dat de beheerder, indien hij tekortschiet in het verrichten van een bepaalde prestatie, gehouden is een geldsom te voldoen aan Onze Minister.

  • 5 Indien toepassing is gegeven aan het vierde lid is de concessieverlener niet bevoegd ten aanzien van het verrichten van de desbetreffende prestatie aan de concessiehouder een last onder dwangsom op te leggen. Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

  • 6 Onze Minister kan aan de beheerder een bijzondere volmacht verlenen tot het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2016 met betrekking tot hoofdspoorweginfrastructuur die aan de staat toebehoort.

Artikel 17a

  • 1 De beheerder stelt een beheerplan op dat voldoet aan artikel 8, derde lid, van richtlijn 2012/34/EU en aan de voorschriften vastgelegd in de aan hem verleende concessie.

  • 2 Aan de concessie wordt een voorschrift verbonden ten aanzien van de duur van het beheerplan.

Artikel 17b

  • 2 De beheerder stelt de gerechtigden in de gelegenheid met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht.

  • 3 Het advies, bedoeld in het eerste lid, wordt op een zodanig tijdstip gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het door de beheerder op te stellen beheerplan.

  • 4 Indien na het advies van de gerechtigden een beslissing wordt genomen ten aanzien van de onderdelen van het beheerplan, bedoeld in het eerste lid, worden de gerechtigden door de beheerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken voor deze gevolg geeft aan de beslissing, schriftelijk hiervan in kennis gesteld. Indien het advies van de gerechtigden niet of niet geheel is gevolgd, wordt aan hen tevens meegedeeld, waarom van dat advies is afgeweken en wordt hen de gelegenheid geboden binnen vier weken nader te overleggen met de beheerder alvorens deze gevolg geeft aan de beslissing.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de termijnen die bij de adviesprocedure en de overlegprocedure, bedoeld in dit artikel, in acht worden genomen.

Artikel 18

  • 1 Onze Minister kan een concessie geheel of gedeeltelijk intrekken indien de beheerder de concessie of een voor de beheerder geldend wettelijk voorschrift niet naleeft.

  • 2 Onze Minister gaat niet tot intrekking over dan nadat hij de beheerder de gelegenheid heeft geboden om binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de concessie, dan wel het wettelijk voorschrift.

  • 3 Voordat Onze Minister een concessie verleent, wijzigt of geheel of gedeeltelijk intrekt, stelt hij betrokken gerechtigden als bedoeld in artikel 57 in de gelegenheid om gedurende een door Onze Minister daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie weken hun zienswijze naar voren te brengen.

  • 4 Een concessie wordt niet eerder verleend dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het verlenen of wijzigen van een concessie en over de aan een concessie te verbinden voorschriften.

Artikel 18a

  • 1 Een besluit tot verlening of wijziging van een concessie kan worden genomen indien de beheerder niet binnen vier dagen na de dag waarop het voorgenomen besluit aan hem is bekendgemaakt aan de concessieverlener heeft doen blijken dat hij de concessie niet zonder voorbehoud aanvaardt.

  • 2 Indien een besluit tot verlening of wijziging van een concessie met inachtneming van het eerste lid is genomen, wordt van dit besluit binnen vier weken na de dag van bekendmaking van het voorgenomen besluit, bedoeld in het eerste lid, mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 22

  • 1 Het is verboden:

    • a. anders dan als rechtmatige gebruiker in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de hoofdspoorweginfrastructuur;

    • b. de hoofdspoorweginfrastructuur of delen daarvan te beschadigen, te vernielen, te verwijderen, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • c. zich op of langs gedeelten van een hoofdspoorweg, met uitzondering van een perron, die niet zijn gelegen in een gelijkvloerse kruising met een weg of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, te bevinden of daarop of daarlangs dieren te drijven of te laten lopen;

    • d. enige handeling op of nabij de hoofdspoorweg te verrichten waardoor het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur kan worden gehinderd of belemmerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. het uitvoeren van het beheer;

    • b. de uitoefening van een veiligheidsfunctie;

    • c. de uitoefening van een wettelijke taak;

    • d. het uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van een spoorwegonderneming die beschikt over een veiligheidscertificaat verleend door Onze Minister of het Europees Spoorwegbureau;

    • e. de uitoefening van het houderschap van een spoorvoertuig en de uitoefening van werkzaamheden aan een spoorvoertuig in opdracht van de houder van het spoorvoertuig, en

    • f. de uitoefening van opleidingsactiviteiten voor een veiligheidsfunctie en de beoordeling op het voldoen aan de eisen voor een veiligheidsfunctie;

    • g. de uitoefening van overige activiteiten in opdracht van de beheerder.

  • 3 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van de fysieke integriteit van de hoofdspoorwegen en in het belang van een veilig en ongestoord gebruik daarvan. De voorschriften kunnen tevens betrekking hebben op het doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg en het financieel belang van de Staat voor zover dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald.

  • 4 In het belang van de bescherming van de fysieke integriteit van de hoofdspoorweginfrastructuur en in het belang van een veilig en ongestoord gebruik daarvan, kunnen bij ministeriële regeling over de uitvoering van dit artikel regels worden gesteld.

§ 5. Bepalingen inzake stations en laad- en losplaatsen

Artikel 26

  • 1 De rechthebbende ten aanzien van een rechtstreeks aan de hoofdspoorweg gelegen station draagt ervoor zorg dat reizigers via de in het station aanwezige hallen, tunnels, trappen en liften, met logische en overzichtelijke routes, een veilige en adequate toegang hebben tot perrons en spoorvoertuigen.

  • 2 De verplichtingen van een rechthebbende op grond van het eerste lid omvatten met betrekking tot gehandicapte personen en personen met beperkte mobiliteit de naleving van artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1371/ 2007 van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PbEU 2007, L 315).

  • 3 Onder station wordt in het eerste lid verstaan: een gebouw of werk dat blijkens zijn constructie en inrichting geheel of gedeeltelijk is bestemd voor aankomst en vertrek van spoorvoertuigen met het oog op het in-, uit- of overstappen van reizigers.

  • 4 Indien de veilige en adequate toegang tot perrons, laad- of losplaatsen of spoorvoertuigen in het gedrang komt of dreigt te komen, geeft Onze Minister aan de betrokken rechthebbende een bindende aanwijzing ter waarborging van die toegang. Tevens kan Onze Minister aan de betrokken rechthebbende een bindende aanwijzing geven met betrekking tot fysieke voorzieningen ter bevordering van de sociale veiligheid op de stations.

  • 5 Desgevraagd adviseert de beheerder Onze Minister over de toepassing van het vierde lid.

Hoofdstuk 2a. Interoperabiliteit van het hoofdspoorwegsysteem

§ 1. Interoperabiliteitsonderdelen

Artikel 26a

  • 1 Het is verboden interoperabiliteitsonderdelen voor gebruik binnen het hoofdspoorwegsysteem in de handel te brengen of voor eigen gebruik te vervaardigen, dan wel interoperabiliteitsonderdelen van diverse herkomst of delen daarvan te assembleren:

    • a. die niet voldoen aan de voor het desbetreffende interoperabiliteitsonderdeel geldende essentiële eisen,

    • b. waarvoor geen EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik is opgesteld, en

    • c. waarvoor niet is voldaan aan de krachtens artikel 26b, onderdelen b, c, en d, gestelde regels.

  • 2 Het is verboden een EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik op te stellen voor interoperabiliteitsonderdelen die niet voldoen aan de essentiële eisen en aan de krachtens artikel 26b, onderdelen b, c en d, gestelde regels.

  • 3 Interoperabiliteitsonderdelen die conform zijn met geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.

  • 4 Interoperabiliteitsonderdelen worden binnen hun toepassingsgebied overeenkomstig hun bestemming gebruikt en naar behoren geïnstalleerd en onderhouden.

  • 5 Onze Minister kan maatregelen nemen ter beperking van de handel in of het gebruik van een van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik voorzien interoperabiliteitsonderdeel dat in de handel is gebracht en wordt gebruikt overeenkomstig zijn bestemming, maar dat de naleving van de essentiële eisen in het gedrang dreigt te brengen.

Artikel 26b

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. interoperabiliteitsonderdelen die kunnen worden vrijgesteld van de verplichtingen, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onderdelen b en c,

  • b. eisen waaraan interoperabiliteitsonderdelen voldoen,

  • c. het keuren van interoperabiliteitsonderdelen,

  • d. het opstellen van de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik en andere documentatieverplichtingen met betrekking tot interoperabiliteitsonderdelen,

  • e. het gebruik, de installatie en het onderhoud van interoperabiliteitsonderdelen,

  • f. de door Onze Minister te nemen maatregelen, bedoeld in artikel 26a, vijfde lid.

§ 2. Subsystemen

Artikel 26c

Het is verboden een subsysteem te construeren, in dienst te stellen of te exploiteren binnen het hoofdspoorwegsysteem dat niet voldoet aan de voor dat subsysteem geldende essentiële eisen.

Artikel 26ca

  • 1 Indien voor een subsysteem een EG-keuringsverklaring is opgesteld op basis van de TSI’s en, naargelang het geval, overeenkomstig de nationale voorschriften, wordt dat subsysteem geacht te voldoen aan de essentiële eisen.

  • 2 Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in het eerste lid wordt opgesteld na toepassing van de daarvoor geldende keuringsprocedures en overeenkomstig de krachtens artikel 26e, onderdelen b, c en d, gestelde regels.

  • 3 Het is verboden een EG-keuringsverklaring op te stellen voor een subsysteem dat niet voldoet aan de essentiële eisen.

  • 4 Subsystemen die conform zijn met geharmoniseerde normen of delen daarvan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht conform te zijn met de essentiële eisen die door die normen of delen daarvan worden bestreken.

  • 5 Onze Minister kan verzoeken om aanvullende verificaties te verrichten ten aanzien van een subsysteem dat is voorzien van een EG-keuringsverklaring, indien hij constateert dat het subsysteem niet voldoet aan de essentiële eisen.

Artikel 26d

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. de uitvoering van essentiële eisen voor subsystemen die niet volledig door de TSI’s worden bestreken,

  • b. eisen die gelden bij het buiten toepassing laten van een TSI of een gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 26f, eerste lid,

  • c. technische eisen die toegepast worden in specifieke gevallen waarin de TSI’s niet voorzien,

  • d. de verzekering van de technische compatibiliteit van een spoorvoertuig met de hoofdspoorweginfrastructuur,

  • e. hoofdspoorweginfrastructuur en spoorvoertuigen die daarvan gebruik maken die niet onder de werkingssfeer van de TSI’s vallen,

  • f. dringende, tijdelijke en preventieve maatregelen, te nemen ten aanzien van hoofdspoorweginfrastructuur of spoorvoertuigen die daarvan gebruik maken, in het bijzonder na een ongeval.

Artikel 26e

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. subsystemen die kunnen worden vrijgesteld van het verbod, bedoeld in artikel 26c,

  • b. eisen die van toepassing zijn op subsystemen,

  • c. het keuren van subsystemen,

  • d. het opstellen van EG-keuringsverklaringen en andere documentatieverplichtingen met betrekking tot subsystemen,

  • e. het verzoeken om verificaties, bedoeld in artikel 26c, zesde lid.

§ 3. Ontheffing van toepassen TSI’s of nationale voorschriften

Artikel 26f

  • 1 Onze Minister kan, op aanvraag, met inachtneming van artikel 7 van de interoperabiliteitsrichtlijn ontheffing verlenen van de toepassing van een of meerdere TSI’s of delen daarvan op een subsysteem. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Onze Minister kan, op aanvraag, ontheffing verlenen van de toepassing van nationale voorschriften op een subsysteem. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een ontheffing als bedoeld in de eerste volzin. De regels kunnen betrekking hebben op de aanvraag en verlening van een ontheffing, alsmede de aan een ontheffing te verbinden voorschriften.

  • 3 Indien Onze Minister ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleent voor een subsysteem waarvoor een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, of een subsysteem dat deel uitmaakt van een spoorvoertuig waarvoor een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, wordt aangevraagd, verleent hij, in afwijking van artikel 26dd, vierde lid, de desbetreffende vergunning niet voordat de procedure, beschreven in artikel 7 van de interoperabiliteitsrichtlijn, is toegepast.

Artikel 26g

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in artikel 26f, regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over de aanvraag en verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 26f, eerste lid.

§ 4. Vergunning voor het in dienst stellen van subsystemen die deel uitmaken van hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 26h

  • 1 Het is verboden een nieuw subsysteem dat deel uit gaat maken van de hoofdspoorweginfrastructuur in dienst te stellen waarvoor Onze Minister geen vergunning voor indienststelling heeft verleend.

  • 2 Onze Minister verleent, op aanvraag, een vergunning voor indienststelling indien:

    • a. voor het subsysteem een geldige EG-keuringsverklaring is opgesteld op basis van de TSI’s en nationale voorschriften die gelden op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, tenzij voor de toepassing daarvan ontheffing is verleend overeenkomstig artikel 26f,

    • b. het subsysteem technisch compatibel is met de systemen waarin het wordt geïntegreerd,

    • c. het subsysteem veilig geïntegreerd wordt in die systemen, en

    • d. voor zover van toepassing op het desbetreffende subsysteem, de procedures, bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel d, van de interoperabiliteitsrichtlijn zijn gevolgd.

    Een vergunning voor indienststelling kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning voor indienststelling kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een dossier dat compleet is met betrekking tot de eisen, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Onze Minister kan, op aanvraag, met inachtneming van artikel 1 van de interoperabiliteitsrichtlijn ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van hoofdspoorwegen waarvoor ontheffing mogelijk is, met het oog op het veilig gebruik van die hoofdspoorwegen en over de procedures die bij verlening van een ontheffing kunnen gelden.

  • 5 Onze Minister kan, op aanvraag, voorafgaand aan de vergunningverlening, bedoeld in het tweede lid, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 6 De conformiteit met en naleving van de op een subsysteem als bedoeld in het eerste lid toepasselijke voorschriften wordt tijdens het gebruik ononderbroken gewaarborgd.

Artikel 26i

  • 1 Het is verboden een vernieuwing of verbetering van de hoofdspoorweginfrastructuur in dienst te stellen zonder dat Onze Minister een vergunning voor indienststelling als bedoeld in artikel 26h, tweede lid, heeft verleend, tenzij Onze Minister heeft geoordeeld dat voor de vernieuwing of verbetering geen vergunning voor indienststelling vereist is.

  • 2 De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats:

    • a. op basis van een bij Onze Minister ingediend dossier waarin het project tot verbetering of vernieuwing wordt beschreven, en

    • b. met inachtneming van de krachtens artikel 26j, onderdeel d, gestelde regels.

Artikel 26j

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. de eisen voor subsystemen als bedoeld in artikel 26h, tweede lid,

  • b. de aanvraag van een vergunning voor indienststelling en het dossier, bedoeld in artikel 26h, derde lid,

  • c. het dossier waarin het project tot vernieuwing of verbetering wordt beschreven, bedoeld in artikel 26i, tweede lid, onderdeel a,

  • d. beoordelingscriteria voor vernieuwingen en verbeteringen van de hoofdspoorweginfrastructuur.

§ 5. Voertuigvergunning

Artikel 26k

  • 1 Het is verboden een spoorvoertuig, voor gebruik op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan, in de handel te brengen waarvoor geen voertuigvergunning is verleend door het Europees Spoorwegbureau of Onze Minister.

  • 2 Onze Minister verleent, op aanvraag, een voertuigvergunning voor een spoorvoertuig, bestemd voor gebruik op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan, met een gebruiksgebied dat zich beperkt tot Nederland, indien:

    • a. voor de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen geldige EG-keuringsverklaringen zijn opgesteld op grond van de TSI’s en nationale voorschriften die gelden op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, tenzij voor de toepassing daarvan ontheffing is verleend overeenkomstig artikel 26f,

    • b. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen technisch compatibel zijn,

    • c. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen veilig geïntegreerd zijn, en

    • d. het spoorvoertuig technisch compatibel is met de hoofdspoorweginfrastructuur in het gebruiksgebied.

    Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 De aanvraag voor een voertuigvergunning gaat vergezeld van een dossier dat compleet is met betrekking tot de eisen, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Onze Minister breidt, op aanvraag, het gebruiksgebied van een door hem verleende voertuigvergunning uit. Het tweede en derde lid zijn van toepassing op een aanvraag tot uitbreiding van het gebruiksgebied, met dien verstande dat de beoordeling van Onze Minister enkel betrekking heeft op de uitbreiding.

  • 5 Onze Minister kan, met inachtneming van artikel 1 van de interoperabiliteitsrichtlijn en de TSI’s, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van spoorvoertuigen waarmee op omschreven hoofdspoorwegen gebruik gemaakt mag worden, met het oog op het veilig gebruik van die spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur, alsmede met betrekking tot de registratie en identificatie van die spoorvoertuigen.

  • 6 De conformiteit met en naleving van de op een spoorvoertuig bij de indiening van de aanvraag voor een voertuigvergunning als bedoeld in het eerste lid toepasselijke voorschriften wordt tijdens het gebruik ononderbroken gewaarborgd.

  • 7 Een voertuigvergunning als bedoeld in het tweede lid geldt ook zonder uitbreiding van het gebruiksgebied voor spoorvoertuigen die gebruik maken van dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten, indien de eventueel daarvoor vereiste raadpleging van de daartoe bevoegde autoriteiten in de desbetreffende lidstaten heeft plaatsgevonden.

  • 8 Een voertuigvergunning, verleend door een daartoe bevoegde autoriteit in een andere lidstaat, geldt ook voor de in die voertuigvergunning opgenomen dicht bij de grens gelegen gedeelten van de hoofdspoorweginfrastructuur, voor zover de daarvoor vereiste raadpleging van Onze Minister heeft plaatsgevonden.

Artikel 26l

Voor de vernieuwing of verbetering van een spoorvoertuig waarvoor reeds een voertuigvergunning is verleend als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, is een nieuwe voertuigvergunning vereist indien:

  • a. de vernieuwing of verbetering leidt tot een substantiële verandering van de waarden van de parameters voor het controleren van de technische compatibiliteit van het spoorvoertuig met het gebruiksgebied op grond waarvan de voertuigvergunning is verleend,

  • b. de vernieuwing of verbetering het algehele veiligheidsniveau van het spoorvoertuig aantast of aan kan tasten, of

  • c. een TSI dat vereist.

Artikel 26m

  • 1 Onze Minister verleent, op aanvraag, een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig overeenkomstig de procedure voor het verlenen van voertuigvergunningen als bedoeld in artikel 26k, tweede lid.

  • 2 Indien Onze Minister een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, verleent, dan verleent Onze Minister, op verzoek van de aanvrager van de voertuigvergunning, gelijktijdig een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig die geldt voor hetzelfde gebruiksgebied.

  • 3 Onze Minister wijzigt een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig of trekt deze in indien de TSI’s of nationale voorschriften op grond waarvan de desbetreffende typegoedkeuring is verleend, zijn gewijzigd en bij die wijzigingen is bepaald dat reeds op basis van die voorschriften verleende typegoedkeuringen gewijzigd of ingetrokken moeten worden. Onze Minister voert bij de beoordeling van een wijziging van de typegoedkeuring voor een spoorvoertuig enkel controles uit die betrekking hebben op de overeenstemming met de gewijzigde voorschriften.

Artikel 26n

Onze Minister verleent, op aanvraag, zonder verdere controles, een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, voor een spoorvoertuig dat in overeenstemming is met een spoorvoertuig waarvoor reeds een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig is verleend. De overeenstemming blijkt uit een door de aanvrager overgelegde geldige verklaring van conformiteit met het type.

Artikel 26o

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. de eisen voor spoorvoertuigen, bedoeld in artikel 26k, tweede lid,

  • b. de aanvraag van een voertuigvergunning of typegoedkeuring van een spoorvoertuig en het dossier, bedoeld in artikel 26k, derde lid,

  • c. uitbreiding van het gebruiksgebied als bedoeld in artikel 26k, vierde lid,

  • d. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder een voertuigvergunning ook geldt voor dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten of dicht bij de grens gelegen hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in artikel 26k, zevende en achtste lid, alsmede de daarvoor toe te passen procedure,

  • e. vernieuwing en verbetering van spoorvoertuigen als bedoeld in artikel 26l,

  • f. verlening, wijziging, intrekking en geldigheid van een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, of typegoedkeuring van een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 26m, eerste lid,

  • g. de beoordeling van de conformiteit van een spoorvoertuig met een type en het opstellen van de verklaring van conformiteit met het type, bedoeld in artikel 26n.

§ 6. Gebruik van een spoorvoertuig op de hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 26p

Voordat een spoorwegonderneming een spoorvoertuig gebruikt op de in de voertuigvergunning vermelde hoofdspoorweginfrastructuur in het gebruiksgebied, controleert de spoorwegonderneming met inachtneming van de krachtens artikel 26t, onderdeel a, gestelde regels in ieder geval of:

  • a. voor het spoorvoertuig een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, is verleend,

  • b. het spoorvoertuig in een van de registers, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, is ingeschreven,

  • c. het spoorvoertuig compatibel is met de te berijden hoofdspoorweginfrastructuur, en

  • d. het spoorvoertuig correct is geïntegreerd in de samenstelling waarin het bedoeld is te functioneren.

Artikel 26q

  • 1 Het is verboden gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur met een spoorvoertuig:

    • a. zonder een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldige voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid,

    • b. dat niet staat ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, het voertuigregister van een andere lidstaat of het Europees voertuigregister, en

    • c. waarop geen Europees voertuignummer is aangebracht.

  • 2 Het is verboden gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur met een vernieuwd of verbeterd spoorvoertuig waarvoor, in strijd met artikel 26l of de krachtens artikel 26o, onderdeel e, gestelde regels, geen nieuwe voertuigvergunning is verleend.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien Onze Minister een tijdelijke gebruiksvergunning heeft verleend als bedoeld in artikel 26r, eerste lid.

  • 4 Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van de verplichting om te beschikken over een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldige voertuigvergunning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien voor die spoorvoertuigen een voertuigvergunning is verleend die geldt voor de met de desbetreffende hoofdspoorweginfrastructuur verbonden, dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in de aangrenzende lidstaat. Een ontheffing of vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing of vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing op spoorvoertuigen waarvoor Onze Minister een ontheffing als bedoeld in artikel 26k, vijfde lid, heeft verleend.

  • 6 Onze Minister kan, op aanvraag, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van spoorvoertuigen waarmee op omschreven hoofdspoorwegen gebruik gemaakt mag worden, met het oog op het veilig gebruik van die spoorvoertuigen op die hoofdspoorwegen en over de procedures die bij verlening van een ontheffing gelden.

Artikel 26r

  • 1 Onze Minister kan, op aanvraag, een tijdelijke gebruiksvergunning verlenen voor het uitvoeren van tests met spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan. Een tijdelijke gebruiksvergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een tijdelijke gebruiksvergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Onze Minister kan een aanvrager van een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, van een ontheffing als bedoeld in artikel 26k, vijfde lid, of van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 26m, eerste lid, verzoeken tests uit te voeren met een spoorvoertuig voor zover dat nodig is voor een goede beoordeling van de desbetreffende aanvraag. In dat geval verleent Onze Minister een tijdelijke gebruiksvergunning als bedoeld in het eerste lid ambtshalve.

  • 3 De beheerder doet, in overleg met de aanvrager van de tijdelijke gebruiksvergunning, een aanvrager als bedoeld in het tweede lid, dan wel een spoorwegonderneming die controles wil uitvoeren als bedoeld in artikel 26p, al het mogelijke om ervoor te zorgen dat de tests plaats kunnen vinden binnen drie maanden nadat de beheerder een verzoek daartoe heeft ontvangen.

  • 4 Onze Minister kan van eenieder medewerking vorderen die redelijkerwijs noodzakelijk is om te waarborgen dat de tests tijdig kunnen plaatsvinden.

Artikel 26s

  • 1 Indien een spoorwegonderneming vaststelt dat een spoorvoertuig waarmee zij van de hoofdspoorweginfrastructuur gebruik maakt niet aan een van de essentiële eisen voldoet, neemt zij de noodzakelijke corrigerende maatregelen om het voertuig en, in voorkomend geval, de spoorvoertuigen van hetzelfde type met de essentiële eisen in overeenstemming te brengen. Zij kan Onze Minister, het Europees Spoorwegbureau en de betrokken nationale veiligheidsinstanties in de andere lidstaten in kennis stellen van de door haar genomen maatregelen.

  • 2 Indien een spoorwegonderneming over aanwijzingen beschikt waaruit blijkt dat een spoorvoertuig als bedoeld in het eerste lid, reeds ten tijde van de verlening van de voertuigvergunning niet aan de essentiële eisen voldeed, dan stelt zij Onze Minister, het Europees Spoorwegbureau en de betrokken nationale veiligheidsinstanties in de andere lidstaten daarvan in kennis.

  • 3 Indien Onze Minister vaststelt dat een spoorvoertuig of type spoorvoertuig bij gebruik op de bedoelde wijze niet voldoet aan de essentiële eisen, dan stelt hij de spoorwegonderneming die het spoorvoertuig of type spoorvoertuig gebruikt daarvan in kennis en verzoekt de spoorwegonderneming de noodzakelijke corrigerende maatregelen te nemen om het spoorvoertuig of de spoorvoertuigen van hetzelfde type in overeenstemming te brengen met de essentiële eisen.

  • 4 Indien het nemen van de maatregelen, bedoeld in het eerste en derde lid, niet tot conformiteit met de essentiële eisen leidt en de non-conformiteit een ernstig veiligheidsrisico vormt, kan Onze Minister in ieder geval:

    • a. tijdelijke veiligheidsmaatregelen als bedoeld in artikel 34 nemen,

    • b. een door hem verleende typegoedkeuring voor het desbetreffende spoorvoertuig schorsen.

  • 5 Indien de maatregelen die zijn genomen om het ernstige veiligheidsrisico weg te nemen onvoldoende effectief blijken en er bewijs wordt geleverd dat reeds ten tijde van de verlening van de voertuigvergunning of de typegoedkeuring niet werd voldaan aan de essentiële eisen, kan Onze Minister een door hem verleende voertuigvergunning of typegoedkeuring voor een spoorvoertuig intrekken of wijzigen. Indien het niet voldoen aan de essentiële eisen slechts beperkt blijft tot een gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur, dan wijzigt Onze Minister de door hem verleende voertuigvergunning of typegoedkeuring voor het spoorvoertuig door slechts het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur van het gebruiksgebied uit te sluiten.

  • 6 In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een bezwaarschrift tegen een wijziging of intrekking van een voertuigvergunning of typegoedkeuring als bedoeld in het vijfde lid ingediend binnen een maand na de bekendmaking van het besluit.

  • 8 In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift tegen een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in het zevende lid ingediend binnen twee maanden na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

  • 9 Onze Minister stelt spoorwegondernemingen die gebruik maken van spoorvoertuigen van hetzelfde type als het spoorvoertuig waarvan de voertuigvergunning of typegoedkeuring voor het spoorvoertuig is ingetrokken in kennis van die intrekking. Deze spoorwegondernemingen controleren onverwijld of het niet voldoen aan de essentiële eisen zich ook voordoet bij de desbetreffende spoorvoertuigen van hetzelfde type en informeren Onze Minister over hun bevindingen en genomen maatregelen. Op deze spoorwegondernemingen is de procedure van dit artikel van toepassing.

  • 10 Het is verboden een spoorvoertuig in de handel te brengen of in de handel te houden dat op basis van een ingetrokken typegoedkeuring van een spoorvoertuig is gebouwd. Indien voor de desbetreffende spoorvoertuigen reeds een voertuigvergunning is verleend met toepassing van artikel 26n, dan vervalt die voertuigvergunning van rechtswege.

Artikel 26t

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. de controles, bedoeld in artikel 26p,

  • b. de verlening en weigering van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in artikel 26q, vierde lid,

  • c. het testen van spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in artikel 26r,

  • d. de maatregelen die Onze Minister op grond van artikel 26s kan nemen.

§ 7. Conformiteitsbeoordelingsinstanties

Artikel 26u

  • 1 Onze Minister besluit, op aanvraag, tot aanmelding van een of meer conformiteitsbeoordelingsinstanties die voldoen aan de krachtens artikel 26z, onderdeel a, gestelde regels bij de Europese Commissie en de andere lidstaten. Een besluit tot aanmelding kan onder beperkingen worden gegeven. Aan een besluit tot aanmelding kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels bevatten ten minste voorschriften die waarborgen dat:

    • a. de conformiteitsbeoordelingsinstantie onafhankelijk en onpartijdig is ten opzichte van de organisatie waarvan zij de producten beoordeelt,

    • b. de conformiteitsbeoordelingsinstantie beschikt over een gedegen organisatie, en

    • c. het personeel van de conformiteitsbeoordelingsinstantie deskundig en integer is.

  • 3 Wanneer een conformiteitsbeoordelingsinstantie aantoont dat zij voldoet aan de criteria in de toepasselijke geharmoniseerde normen of delen ervan waarvan de referentienummers in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, wordt zij geacht aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, te voldoen, op voorwaarde dat de van toepassing zijnde geharmoniseerde normen deze eisen dekken.

  • 4 Een aangemelde instantie is bevoegd om de bij die aanmelding beschreven conformiteitsbeoordelingen uit te voeren ten aanzien van interoperabiliteitsonderdelen, subsystemen, spoorvoertuigen en andere producten, bestemd om deel uit te maken van het spoorwegsysteem, voor zover die conformiteitsbeoordelingen betrekking hebben op de TSI’s en andere toepasselijke Europese voorschriften.

  • 5 Onze Minister kan bij ministeriële regeling de nationale accreditatie-instantie aanwijzen om de beoordeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid te verrichten en controles op door hem aangemelde instanties uit te voeren.

  • 6 Een aangemelde instantie gaat pas over tot het verrichten van conformiteitsbeoordelingsactiviteiten na de mededeling van Onze Minister dat de Europese Commissie en de andere lidstaten geen bezwaren hebben geuit tegen de aanmelding.

  • 7 De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op conformiteitsbeoordelingsinstanties die op grond van het eerste lid zijn aangemeld.

Artikel 26v

  • 1 Onze Minister wijst, op aanvraag, een of meer conformiteitsbeoordelingsinstanties aan die voldoen aan de krachtens artikel 26z, onderdeel a, gestelde regels. Een aanwijzing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Een aangewezen instantie is bevoegd om de bij die aanwijzing beschreven conformiteitsbeoordelingen uit te voeren ten aanzien van subsystemen, spoorvoertuigen en andere producten, bestemd om deel uit te maken van het spoorwegsysteem, voor zover die conformiteitsbeoordelingen betrekking hebben op nationale voorschriften.

  • 3 Onze Minister kan bij ministeriële regeling de nationale accreditatie-instantie aanwijzen om de beoordeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid te verrichten en controles op door hem aangemelde instanties uit te voeren.

  • 4 De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op conformiteitsbeoordelingsinstanties die op grond van het eerste lid zijn aangewezen.

Artikel 26w

  • 1 Een aangemelde of aangewezen instantie verricht de werkzaamheden waarvoor zij is aangemeld of aangewezen volgens de krachtens artikel 26z, onderdeel c, gestelde regels.

  • 2 Een aangemelde of aangewezen instantie verstrekt documenten, gegevens en andere informatie aan Onze Minister, het Europees Spoorwegbureau of andere conformiteitsbeoordelingsinstanties volgens de krachtens artikel 26z, onderdeel d, gestelde regels.

  • 3 Activiteiten van aangemelde of aangewezen instanties mogen uitsluitend worden uitbesteed of door een dochteronderneming worden uitgevoerd:

    • a. met instemming van de klant,

    • b. na melding daarvan bij Onze Minister, en

    • c. met inachtneming van de krachtens artikel 26z, onderdeel e, gestelde regels.

  • 4 Aangemelde instanties nemen rechtstreeks dan wel via aangestelde vertegenwoordigers deel aan de werkzaamheden van de door de Europese Commissie opgerichte sectorale groep van aangemelde instanties, bedoeld in artikel 44 van de interoperabiliteitsrichtlijn.

Artikel 26x

  • 1 Indien is gebleken dat een door Onze Minister aangemelde of een aangewezen instantie niet meer voldoet aan de eisen om te worden aangemeld of aangewezen of de voor die instantie geldende verplichtingen, bedoeld in artikel 26w, niet naleeft, kan Onze Minister, afhankelijk van de ernst van het niet voldoen aan de eisen of het niet nakomen van de verplichtingen, de aanmelding of aanwijzing beperken, schorsen of intrekken.

  • 2 Onze Minister draagt zorg voor een goede overdracht van de dossiers die in behandeling waren bij of in bezit zijn van een aangemelde of aangewezen instantie waarvan de aanmelding of aanwijzing is beperkt, geschorst of ingetrokken of die haar activiteiten heeft gestaakt.

  • 3 Onze Minister kan vorderen dat een aangemelde of aangewezen instantie als bedoeld in het tweede lid de dossiers aan hem overdraagt.

Artikel 26y

Conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd door een geaccrediteerde interne instantie als bedoeld in artikel 35 van de interoperabiliteitsrichtlijn, indien wordt voldaan aan de krachtens artikel 26z, onderdeel g, gestelde regels.

Artikel 26z

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. eisen om te worden aangemeld als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, of aangewezen als bedoeld in artikel 26v, eerste lid,

  • b. de aanvraag, de procedure en de beoordeling van een aanvraag om aanmelding als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, of aanwijzing als bedoeld in artikel 26v, eerste lid,

  • c. de uitvoering van conformiteitsbeoordelingen en andere operationele verplichtingen van aangemelde of aangewezen instanties, bedoeld in artikel 26w, eerste lid,

  • d. de verstrekking van documenten, gegevens en andere informatie door aangemelde of aangewezen instanties, bedoeld in artikel 26w, tweede lid,

  • e. de voorwaarden waaronder en wijze waarop een aangemelde of aangewezen instantie haar taken kan uitbesteden of kan laten uitvoeren door een dochteronderneming, bedoeld in artikel 26w, derde lid,

  • f. de overdracht van dossiers, bedoeld in artikel 26x, tweede lid,

  • g. de activiteiten waarvoor, voorwaarden waaronder en wijze waarop een geaccrediteerde interne instantie als bedoeld in artikel 26y conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kan uitvoeren.

§ 8. Registers

Artikel 26aa

  • 1 Onze Minister houdt een voertuigregister en draagt, op aanvraag, zorg voor de inschrijving in dit register van spoorvoertuigen waarvoor een voertuigvergunning is verleend met een gebruiksgebied dat de hoofdspoorweginfrastructuur betreft, tenzij het desbetreffende spoorvoertuig reeds in een register van een andere lidstaat of het Europees voertuigregister is ingeschreven.

  • 2 Spoorvoertuigen waarvoor Onze Minister de voertuigvergunning heeft verleend, worden in ieder geval in het door hem gehouden voertuigregister ingeschreven, tot het moment dat het Europees voertuigregister operationeel is.

  • 3 Onze Minister kent aan een spoorvoertuig dat wordt ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister een Europees voertuignummer toe. De houder van het spoorvoertuig brengt het Europees voertuignummer aan op het spoorvoertuig.

  • 4 Onze Minister kan een inschrijving in het door hem gehouden voertuigregister wijzigen of schrappen.

  • 5 De houder van een spoorvoertuig dat staat ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister meldt informatie die kan leiden tot wijziging of schrapping van de inschrijving van dat spoorvoertuig in dat voertuigregister onverwijld aan Onze Minister.

  • 6 Onze Minister kan aan de instanties, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel c, van de interoperabiliteitsrichtlijn inzage verlenen in het register, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 26bb

Een beheerder houdt en publiceert met inachtneming van de krachtens artikel 26cc, onderdeel d, gestelde regels een register van de hoofdspoorweginfrastructuur die hij beheert.

Artikel 26cc

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de interoperabiliteitsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. informatie die wordt opgenomen in het door Onze Minister gehouden voertuigregister,

  • b. de aanvraag, wijziging en schrapping van een inschrijving in het door Onze Minister gehouden voertuigregister,

  • c. het Europees voertuignummer, bedoeld in artikel 26aa, derde lid,

  • d. het register, bedoeld in artikel 26bb.

§ 9. Termijnen

Artikel 26dd

  • 2 Onze Minister deelt uiterlijk een maand na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager mede of alle informatie die nodig is voor een goede beoordeling van de aanvraag is verstrekt.

  • 3 Onze Minister stelt een redelijke termijn voor het indienen van aanvullende informatie indien hij van oordeel is dat er onvoldoende informatie voor een goede beoordeling van de aanvraag is verstrekt.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen van algemene strekking nadere regels worden gesteld met betrekking tot de termijnen, bedoeld in dit artikel.

Hoofdstuk 3. Het spoorwegbedrijf

§ 1. Algemeen

Artikel 27

  • 1 Een spoorwegonderneming heeft op niet-discriminerende grondslag recht op toegang tot hoofdspoorweginfrastructuur voor zover dit het gebruik van spoorvoertuigen betreft en met het oog op het minimumtoegangspakket.

  • 2 Geen toegang tot hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in het eerste lid heeft een spoorwegonderneming:

    • a. die niet beschikt over een geldige bedrijfsvergunning;

    • b. die niet beschikt over een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldig veiligheidscertificaat, verleend door Onze Minister of het Europees Spoorwegbureau;

    • c. die niet voldoet aan de voor haar ingevolge artikel 55 geldende verzekeringsplicht;

    • d. indien het recht op die toegang niet rechtstreeks voortvloeit uit een toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59;

    • e. die anderszins niet gerechtigd is van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in het eerste lid, gebruik te maken.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van richtlijn 2012/34/EU onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling worden verleend van het tweede lid, onderdeel a, en met inachtneming van artikel 2, derde lid, of artikel 3 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling worden verleend van het tweede lid, onderdeel b.

  • 4 Een beheerder heeft in afwijking van het tweede lid, onder d, ten behoeve van de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 16, eerste lid, als spoorwegonderneming toegang tot hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in het eerste lid zonder dat het recht rechtstreeks voortvloeit uit een toegangsovereenkomst met dien verstande dat de beheerder, voor zover het de activiteiten, bedoeld in artikel 53 van richtlijn 2012/34/EU betreft, beschikt over verdeelde capaciteit.

  • 5 Onze Minister kan ontheffing of vrijstelling verlenen van de verplichting om te beschikken over een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldig veiligheidscertificaat als bedoeld het tweede lid, onderdeel b, voor spoorwegondernemingen die gebruik maken van dicht bij de grens gelegen hoofdspoorweginfrastructuur, indien die spoorwegondernemingen beschikken over een veiligheidscertificaat dat geldt voor met de desbetreffende hoofdspoorweginfrastructuur verbonden, dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in de aangrenzende lidstaat. Een ontheffing of vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing of vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot deze ontheffingen en vrijstellingen.

  • 6 Een veiligheidscertificaat, verleend door een daartoe bevoegde autoriteit in een andere lidstaat, geldt ook voor de in dat veiligheidscertificaat opgenomen dicht bij de grens gelegen gedeelten van de hoofdspoorweginfrastructuur, voor zover Onze Minister daarover door de daartoe bevoegde autoriteiten van de desbetreffende lidstaat is geraadpleegd.

Artikel 27a

  • 1 Een spoorwegonderneming die een passagiersvervoersdienst naar het Verenigd Koninkrijk exploiteert, voldoet aan de eisen die gelden voor de beveiliging van treinen die door de Kanaaltunnel rijden.

  • 2 Een spoorwegonderneming informeert Onze Minister jaarlijks over de wijze waarop zij voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden de eisen, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld en kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een spoorwegonderneming overeenkomstig het tweede lid Onze Minister informeert.

§ 2. De bedrijfsvergunning voor spoorwegondernemingen

Artikel 28

  • 1 Onze Minister verleent op aanvraag een bedrijfsvergunning aan een in Nederland gevestigde onderneming, indien deze voldoet aan de vereisten van goede naam, financiële draagkracht en beroepsbekwaamheid alsmede de uit artikel 55 voortvloeiende verzekeringsplicht.

  • 2 Onze Minister kan voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omschreven soorten van gebruik van de hoofdspoorweg, bij de verlening van een bedrijfsvergunning een of meer van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen, in het eerste lid bedoelde eisen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten. Alsdan is een zodanige beperkte bedrijfsvergunning slechts geldig voor het gebruik waarvoor deze is verleend.

  • 3 Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag.

  • 4 Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd.

  • 5 Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag van de vergunninghouder de vergunning wijzigen, alsnog voorschriften aan de vergunning verbinden en de aan de vergunning verbonden voorschriften aanvullen dan wel wijzigen.

Artikel 29

Onze Minister schorst de bedrijfsvergunning of trekt deze in, indien:

  • a. de vergunninghouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens artikel 28 toepasselijke eisen of voorschriften;

  • b. de veiligheid van het spoorverkeer door wijziging van de rechtspositie van de vergunninghouder ingeval van fusie of bedrijfsovername naar het oordeel van Onze Minister niet langer is gewaarborgd of

  • c. bij herhaling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is vastgesteld dat de vergunninghouder of zijn bestuurders het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel de toepasselijke voorschriften inzake arbeidsomstandigheden of arbeidstijden hebben overtreden, dan wel bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld dat deze het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel de toepasselijke voorschriften inzake arbeidsomstandigheden of arbeidstijden in ernstige mate hebben overtreden.

Artikel 30

  • 1 Een vergunning als bedoeld in artikel 3, onderdeel 14, van richtlijn 2012/34/EU die is verleend door een bevoegde instantie van een andere lidstaat aan een aldaar gevestigde spoorwegonderneming, wordt voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met een bedrijfsvergunning, verleend op grond van artikel 28, eerste lid.

  • 2 Met een bedrijfsvergunning verleend op grond van artikel 28, eerste lid, worden voorts voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld:

    • a. de bij ministeriële regeling omschreven documenten die in het buitenland door het aldaar bevoegde gezag zijn afgegeven en die in voldoende mate kunnen gelden als bewijs dat ten minste wordt voldaan aan de in artikel 28, eerste lid, bedoelde eisen;

    • b. een besluit van Onze Minister waarin ten aanzien van een in het buitenland gevestigde spoorwegonderneming is verklaard dat ten minste wordt voldaan aan de in artikel 28, eerste lid, vermelde eisen.

  • 3 Artikel 29 is van overeenkomstige toepassing op de gelijkstelling krachtens het tweede lid.

Artikel 31

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven over de uitvoering van deze paragraaf, waaronder regels over:

  • a. de toepassing van de in artikel 28, eerste lid, bedoelde eisen;

  • b. de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een bedrijfsvergunning;

  • c. de aan de bedrijfsvergunning te verbinden voorschriften en beperkingen.

§ 3. Het veiligheidscertificaat

Artikel 32

  • 1 Onze Minister verleent, op aanvraag, een veiligheidscertificaat aan een spoorwegonderneming met een exploitatiegebied dat de hoofdspoorweginfrastructuur, of een gedeelte daarvan, omvat, en zich beperkt tot Nederland, indien de spoorwegonderneming:

    • a. een veiligheidsbeheersysteem tot stand heeft gebracht dat voldoet aan de krachtens artikel 35, onderdeel a, gestelde regels, en

    • b. in staat is veilig te opereren binnen het in de aanvraag omschreven exploitatiegebied.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van een dossier dat compleet is met betrekking tot de eisen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Onze Minister breidt, op aanvraag van de houder van een door Onze Minister verleend veiligheidscertificaat, het exploitatiegebied met betrekking tot de hoofdspoorweginfrastructuur uit van dat veiligheidscertificaat. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing op een aanvraag tot uitbreiding, met dien verstande dat de beoordeling van Onze Minister enkel betrekking heeft op de uitbreiding.

  • 5 Een veiligheidscertificaat als bedoeld in het eerste lid geldt ook zonder uitbreiding van het exploitatiegebied voor spoorwegondernemingen die gebruik maken van dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten, indien dat volgt uit de raadpleging van de daartoe bevoegde autoriteiten in de desbetreffende lidstaten.

  • 6 Onze Minister verleent, op aanvraag, aan een beheerder, in afwijking van het eerste lid, een veiligheidscertificaat, indien hij beschikt over een op grond van artikel 16f verleende veiligheidsvergunning.

  • 7 Een beheerder gebruikt een op grond van het zesde lid verleend veiligheidscertificaat slechts ten behoeve van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 16, eerste lid.

  • 8 Onze Minister is bevoegd om bezoeken, audits en inspecties te verrichten bij, dan wel relevante informatie te verlangen van, een spoorwegonderneming in het kader van de beoordeling van een aanvraag als bedoeld in het eerste of derde lid.

  • 9 Onze Minister heeft de bevoegdheden, bedoeld in het achtste lid, eveneens indien het een beoordeling betreft van een bij het Europees Spoorwegbureau ingediende aanvraag van een veiligheidscertificaat of een uitbreiding daarvan.

Artikel 33

  • 1 Aan het veiligheidscertificaat, verleend door Onze Minister, kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de hoofdspoorweg.

  • 2 Onze Minister kan een door hem verleend veiligheidscertificaat beperken of intrekken indien:

    • a. de certificaathouder handelt in strijd met de voorwaarden waaronder het veiligheidscertificaat is verleend of uitgebreid, alsmede de aan het veiligheidscertificaat verbonden beperkingen en voorschriften, of

    • b. de bedrijfsvergunning van de certificaathouder is geschorst of ingetrokken.

  • 3 Onze Minister kan het door hem verleende veiligheidscertificaat of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften ambtshalve of op aanvraag wijzigen, met inachtneming van het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de hoofdspoorweg.

  • 4 Onze Minister neemt het besluit, bedoeld in het tweede en derde lid, uiterlijk vier maanden nadat hij heeft vastgesteld dat de omstandigheid, genoemd in het tweede en derde lid, zich heeft voorgedaan, en beslist, indien een aanvraag als bedoeld in het derde lid is gedaan, in afwijking van artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht bij verlenging van de beslistermijn op de aanvraag, in ieder geval uiterlijk vier maanden nadat alle in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde informatie is verschaft.

Artikel 33a

  • 1 Onze Minister besluit, op aanvraag, tot aanmelding bij het Europees Spoorwegbureau van een of meer beoordelingsinstanties die voldoen aan de in artikel 35, onder f, gestelde regels.

  • 2 Een besluit tot aanmelding kan onder beperkingen geschieden. Aan een aanmelding kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een aangemelde beoordelingsinstantie is bevoegd om conformiteitsbeoordelingen uit te voeren ten aanzien van interoperabiliteitsonderdelen, subsystemen, spoorvoertuigen en andere producten, bestemd om deel uit te maken van het spoorwegsysteem, voor zover die conformiteitsbeoordelingen betrekking hebben op uitvoeringsverordening (EU) 402/2013.

  • 4 Onze Minister kan bij ministeriële regeling de nationale accreditatie-instantie aanwijzen om de aanvragen, bedoeld in het eerste lid, te beoordelen en om controles uit te voeren op de aangemelde beoordelingsinstanties.

Artikel 34

  • 1 Onze Minister kan bij constatering van een ernstig veiligheidsrisico onmiddellijk tijdelijke veiligheidsmaatregelen nemen ten aanzien van de bij het ernstige veiligheidsrisico betrokken actoren, waaronder het onmiddellijk opschorten of beperken van de betrokken activiteiten van die actoren.

  • 2 Onze Minister schort door hem genomen tijdelijke veiligheidsmaatregelen ten aanzien van een spoorwegonderneming met een door het Europees Spoorwegbureau verleend veiligheidscertificaat op, indien het resultaat van een arbitrageprocedure als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de spoorwegveiligheidsrichtlijn is dat het desbetreffende veiligheidscertificaat niet wordt beperkt of ingetrokken.

Artikel 35

Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van het bij of krachtens de spoorwegveiligheidsrichtlijn bepaalde met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • a. het veiligheidsbeheersysteem, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdeel a,

  • b. de aanvraag en het bijbehorende dossier, bedoeld in artikel 32, tweede lid,

  • c. de verlening, weigering, wijziging, uitbreiding, geldigheid, schorsing of intrekking van een veiligheidscertificaat,

  • d. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder een veiligheidscertificaat ook geldt voor dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten, bedoeld in artikel 32, vijfde lid, alsmede de daarvoor toe te passen procedure,

  • e. door Onze Minister te stellen voorschriften en beperkingen, alsmede het nemen van maatregelen als bedoeld in de artikelen 33 en 34,

  • f. de eisen die gesteld worden aan een beoordelingsinstantie als bedoeld in artikel 33a.

§ 4. Onderhoud van spoorvoertuigen

Artikel 36

  • 1 Voordat een spoorvoertuig op de hoofdspoorweginfrastructuur wordt gebruikt, is er een met het onderhoud belaste entiteit voor dat spoorvoertuig. De met het onderhoud belaste entiteit zorgt dat het desbetreffende spoorvoertuig in veilige staat is en past daartoe een onderhoudssysteem toe dat voldoet aan de krachtens artikel 38, eerste lid, onderdeel a, gestelde regels.

  • 2 Onze Minister kan het gebruik met een spoorvoertuig van hoofdspoorweginfrastructuur verbieden indien ten aanzien van dat spoorvoertuig niet wordt voldaan aan het eerste lid.

  • 3 De met het onderhoud belaste entiteit van een of meer goederenwagons beschikt over een geldig ECM-certificaat, verleend door Onze Minister of een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat.

  • 4 Onze Minister verleent, op aanvraag, een ECM-certificaat aan een met het onderhoud belaste entiteit die voldoet aan de krachtens artikel 38, eerste lid, onderdeel b, gestelde regels.

  • 5 De verplichting te beschikken over een ECM-certificaat geldt niet voor spoorwegondernemingen of beheerders die de met het onderhoud belaste entiteit zijn van een of meer goederenwagons, mits de beoordeling van de voor het ECM-certificaat geldende eisen reeds bij de verlening van het veiligheidscertificaat, dan wel de veiligheidsvergunning, heeft plaatsgevonden.

  • 6 Onze Minister verleent, op aanvraag, een certificaat aan een rechtspersoon die in staat is een gedeelte van het onderhoudssysteem, bedoeld in het eerste lid, uit te voeren, en voldoet aan de krachtens artikel 38, eerste lid, onderdeel d, gestelde regels.

Artikel 38

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van de spoorwegveiligheidsrichtlijn met betrekking tot de onderwerpen in deze paragraaf regels worden gesteld, waaronder in elk geval regels over:

  • 2 Bij ministeriële regeling kan in het belang van een goede uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen van algemene strekking van de Europese Commissie, gebaseerd op de spoorwegveiligheidsrichtlijn:

    • a. de verplichting te beschikken over een ECM-certificaat, bedoeld in artikel 36, derde lid, worden uitgebreid tot met het onderhoud belaste entiteiten van andere spoorvoertuigen dan goederenwagons,

    • b. het beschikken over een certificaat als bedoeld in artikel 36, zesde lid, verplicht worden gesteld voor rechtspersonen die delen van het onderhoudssysteem uitvoeren op basis van een daartoe strekkende overeenkomst met een met het onderhoud belaste entiteit.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen met inachtneming van de artikelen 2 en 15 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn spoorvoertuigen worden aangewezen waarop artikel 36, eerste lid, of 37, eerste lid, niet of niet geheel van toepassing zijn en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het onderhoud van die spoorvoertuigen.

Artikel 46

[Vervallen per 16-06-2019]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2019. Zie het overzicht van wijzigingen]

§ 5. Personeel

Artikel 49

  • 1 Personen die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie anders dan die van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid uitoefenen, voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitoefening van die functie gestelde eisen inzake:

    • a. minimumleeftijd;

    • b. medische en psychologische geschiktheid;

    • c. algemene kennis, bekwaamheid en ervaring, en

    • d. taalbeheersing.

  • 2 Personen die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid uitoefenen, voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitoefening van die functie gestelde eisen inzake:

    • a. minimumleeftijd;

    • b. medische en psychologische geschiktheid;

    • c. algemene kennis en vaardigheden;

    • d. specifieke vakkennis inzake de spoorvoertuigen en de hoofdspoorweginfrastructuur waarop een bevoegdheidsbewijs betrekking kan hebben, en

    • e. taalbeheersing.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de in het eerste lid en tweede lid bedoelde eisen wordt voldaan.

Artikel 50

  • 1 Een persoon die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie anders dan die van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid uitoefent, beschikt, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, over:

    • a. één of meer beoordelingen door Onze Minister waaruit blijkt dat hij voldoet aan de krachtens artikel 49, eerste lid, voor de desbetreffende veiligheidsfunctie vastgestelde eisen inzake algemene kennis, bekwaamheid en ervaring en een geldige verklaring van medische geschiktheid en een geldige verklaring van psychologische geschiktheid, afgegeven door een door Onze Minister erkend keuringsinstituut, of

    • b. een geldige erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

  • 2 Een persoon die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid uitoefent, beschikt over:

    • a. één of meer beoordelingen van Onze Minister waaruit blijkt dat hij voldoet aan de krachtens artikel 49, tweede lid, voor de desbetreffende veiligheidsfunctie vastgestelde eisen inzake algemene kennis en vaardigheden en een geldige verklaring van medische geschiktheid en een geldige verklaring van psychologische geschiktheid, afgegeven door een door Onze Minister erkend keuringsinstituut, of

    • b. een geldige machinistenvergunning die in een andere lidstaat van de Europese Unie is afgegeven.

  • 3 Een persoon die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid uitoefent beschikt over een geldige machinistenvergunning en een geldig bevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de spoorvoertuigen waarmee en op de hoofdspoorweginfrastructuur waarvan gebruik wordt gemaakt.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aanvraag, afgifte en geldigheid van de in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdeel a, bedoelde beoordelingen, verklaringen van medische en psychologische geschiktheid alsmede over de erkenningen van keuringsinstituten.

Artikel 51

  • 1 Degene onder wiens gezag binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend verschaft, behoudens bij algemene maatregel van bestuur omschreven uitzonderingen, aan degene die de betrokken functie uitoefent, die beschikt over de in artikel 50, eerste lid, bedoelde documenten en die naar zijn oordeel beschikt over de voor de uitoefening van die functie vereiste specifieke, taakgebonden en bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid, een bedrijfspas.

  • 2 De bedrijfspas voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

  • 3 Het eerste lid geldt niet voor een persoon die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid uitoefent en aan wie degene onder wiens gezag die veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend een bevoegdheidsbewijs heeft verstrekt.

  • 4 De houder van een bedrijfspas en de houder van een bevoegdheidsbewijs als bedoeld in het derde lid zijn verplicht die pas onderscheidenlijk dat bewijs op eerste vordering te tonen aan de krachtens de artikelen 69 en 86 met het toezicht op de naleving onderscheidenlijk de opsporing van strafbare feiten belaste personen.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:

    • a. de voor de uitoefening van veiligheidsfuncties vereiste specifieke, taakgebonden en bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid;

    • b. de geldigheidsduur van bedrijfspassen.

Artikel 51a

  • 1 Onze Minister verleent op aanvraag een machinistenvergunning indien de machinist:

    • a. voldoet aan de krachtens artikel 49, tweede lid, vastgestelde eisen inzake minimumleeftijd;

    • b. beschikt over een geldige verklaring van medische geschiktheid en een geldige verklaring van psychologische geschiktheid als bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, en

    • c. beschikt over een geldige beoordeling van Onze Minister waaruit blijkt dat hij voldoet aan de krachtens artikel 49, tweede lid, vastgestelde eisen inzake algemene kennis en vaardigheden voor de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid respectievelijk van machinist met beperkte bevoegdheid.

  • 2 Onze Minister schorst of trekt de machinistenvergunning in, indien de machinist niet langer beschikt over een geldige verklaring van medische geschiktheid of een geldige verklaring van psychologische geschiktheid.

  • 3 Onze Minister houdt een register van machinistenvergunningen.

  • 4 Degene onder wiens gezag de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid wordt uitgeoefend, verstrekt aan een machinist een bevoegdheidsbewijs indien deze:

    • a. voldoet aan de krachtens artikel 49, tweede lid, vastgestelde eisen inzake taalbeheersing;

    • b. beschikt over een geldige beoordeling van degene onder wiens gezag de veiligheidsfunctie, bedoeld in de aanhef, wordt uitgeoefend waaruit blijkt dat hij voldoet aan de krachtens artikel 49, tweede lid, vastgestelde eisen inzake specifieke vakkennis van de spoorvoertuigen en de hoofdspoorweginfrastructuur waarop het bevoegdheidsbewijs betrekking moet hebben, en

    • c. beschikt over de voor de uitoefening van die functie vereiste bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid.

  • 5 Degene die een of meer bevoegdheidsbewijzen heeft verstrekt houdt een register van bevoegdheidsbewijzen.

  • 6 Degene onder wiens gezag de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid wordt uitgeoefend onderzoekt periodiek of de machinist voldoet aan:

    • a. de voor die veiligheidsfunctie krachtens artikel 49, tweede lid, vastgestelde eisen inzake taalbeheersing;

    • b. de krachtens artikel 49, tweede lid, vastgestelde eisen inzake de specifieke vakkennis inzake de spoorvoertuigen en de hoofdspoorweginfrastructuur waarop het bevoegdheidsbewijs betrekking heeft, en

    • c. aan de voor die veiligheidsfunctie vereiste bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid.

  • 7 Degene onder wiens gezag de veiligheidsfunctie van machinist wordt uitgeoefend verstrekt bij de beëindiging van het dienstverband van de machinist een gewaarmerkte kopie van het op dat moment geldige bevoegdheidsbewijs.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor:

    • a. de aanvraag, verlening, geldigheidsduur en verlenging van een machinistenvergunning;

    • b. de verstrekking van een duplicaat van een machinistenvergunning;

    • c. het register van machinistenvergunningen, bedoeld in het derde lid;

    • d. de vorm, inhoud en geldigheidsduur van een bevoegdheidsbewijs en de verstrekking van een gewaarmerkte kopie daarvan;

    • e. het register van bevoegdheidsbewijzen, bedoeld in vijfde lid;

    • f. de frequentie van het onderzoek, bedoeld in het zesde lid;

    • g. de verplichtingen van degene die de bevoegdheidsbewijzen heeft verstrekt, en

    • h. de voor de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid en van machinist met beperkte bevoegdheid vereiste bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid.

Artikel 51b

  • 1 Opleidingactiviteiten met het oog op het verkrijgen van een of meer beoordelingen waaruit blijkt dat voldaan wordt aan de krachtens artikel 49, tweede lid, vastgestelde eisen inzake algemene kennis en vaardigheden en specifieke vakkennis inzake de spoorvoertuigen en de hoofdspoorweginfrastructuur worden slechts verricht door daartoe door Onze Minister erkende opleidingsinstituten.

  • 2 Een krachtens het eerste lid, erkend opleidingsinstituut geeft op billijke en non-discriminatoire wijze toegang tot de opleidingsactiviteiten, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met inachtneming van artikel 20 van richtlijn 2007/59/EG regels gegeven voor de erkenning van de opleidingsinstituten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 51c

  • 2 Onze Minister houdt een register van erkende examinatoren.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aanvraag, afgifte en geldigheid van de erkenning van examinatoren.

Artikel 52

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met het oog op de veiligheid, regels worden gesteld over de bedrijfsvoering en de organisatiestructuur van degene die personen met een veiligheidsfunctie binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem beschikbaar stelt.

Artikel 53

  • 1 Het is verboden een veiligheidsfunctie anders dan van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid, binnen het hoofdspoorwegsysteem te doen uitoefenen door een persoon:

  • 2 Het is verboden de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid binnen het hoofdspoorwegsysteem te doen uitoefenen door een persoon:

  • 3 Het is verboden de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid te doen uitoefenen door een persoon:

    • a. die niet beschikt over een geldige machinistenvergunning;

    • b. die niet beschikt over een geldig bevoegdheidsbewijs, of

    • c. die niet beschikt over een bevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de spoorvoertuigen waarmee en op de hoofdspoorweginfrastructuur waarvan gebruik wordt gemaakt.

  • 4 Onze Minister kan het doen uitoefenen van de veiligheidsfunctie van machinist met volledige bevoegdheid of van machinist met beperkte bevoegdheid binnen het hoofdspoorwegsysteem door een persoon die volgens hem een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid van dat systeem, overeenkomstig artikel 29 van richtlijn 2007/59/EG, voor bepaalde of onbepaalde tijd verbieden.

Artikel 54

Degene onder wiens gezag een persoon die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een functie, niet zijnde een veiligheidsfunctie, uitoefent die van invloed kan zijn op de veiligheid van het verkeer over hoofdspoorwegen, draagt er zorg voor dat die persoon daartoe geschikt is en de nodige kennis en bekwaamheid bezit.

Artikel 54a

Onze Minister kan, met inachtneming van artikel 2, derde lid, van richtlijn 2007/59/EG, ontheffing of vrijstelling verlenen van bepalingen van paragraaf 5 van dit hoofdstuk. De ontheffing of vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing of vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over op welke hoofdspoorwegen en voor welke spoorvoertuigen deze ontheffing of vrijstelling mogelijk is.

§ 6. De verzekeringsplicht

Artikel 55

  • 1 De spoorwegonderneming die van de hoofdspoorweginfrastructuur gebruik maakt, is verplicht ter zake van dat gebruik een verzekering te sluiten en in stand te houden, waarmee haar uit wettelijke aansprakelijkheid voortvloeiende financiële risico's voldoende zijn gedekt.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden bedragen vastgesteld waarboven de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt. Afzonderlijke bedragen kunnen worden bepaald naar gelang van onder meer de aard van de gebeurtenis, de aard van de schade, de grond van de aansprakelijkheid en de aard van de onderneming.

Hoofdstuk 4. Het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 56

  • 1 De beheerder werkt samen met buitenlandse infrastructuurbeheerders met het oog op:

    • a. efficiënte verdeling en exploitatie van treindiensten die de landsgrenzen overschrijden, met inachtneming van de artikelen 40 en 57, zesde lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • b. bevordering van het belang van het verstrekken van efficiënte en doeltreffende spoordiensten binnen de Europese Unie, met inachtneming van artikel 7 septies van richtlijn 2012/34/EU.

  • 2 Indien voor aangelegenheden met betrekking tot een internationale treindienst besluiten nodig zijn van de Autoriteit Consument en Markt en een of meer andere toezichthoudende instanties, werken de desbetreffende instanties samen bij de voorbereiding van respectieve besluiten. Daartoe vervullen zij hun functies overeenkomstig artikel 56 van richtlijn 2012/34/EU.

  • 3 De instanties, bedoeld in het tweede lid, ontwikkelen gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming waartoe zij krachtens richtlijn 2012/34/EU bevoegd zijn. Deze beginselen en praktijken omvatten regelingen voor de beslechting van geschillen naar aanleiding van besluiten als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 57

  • 1 Gerechtigd tot het sluiten van een toegangsovereenkomst en een kaderovereenkomst met de beheerder zijn de partijen, bedoeld in het tweede lid.

  • 2 Als aanvrager als bedoeld in artikel 3, onderdeel 19, van richtlijn 2012/34/EU worden aangemerkt:

    • a. spoorwegondernemingen die in het bezit zijn van een bedrijfsvergunning of deze hebben aangevraagd, voorzover zij daarmee gerechtigd zijn van de hoofdspoorweginfrastructuur gebruik te maken op de wijze waarvoor zij de overeenkomst willen sluiten;

    • b. concessieverleners als bedoeld in artikel 20 van de Wet personenvervoer 2000 ten behoeve van openbaar vervoer per trein;

    • c. andere natuurlijke personen of rechtspersonen die om commerciële redenen aantoonbaar belang hebben bij de verwerving van capaciteit voor het doen vervoeren van personen of lading door middel van spoorvervoerdiensten.

  • 3 Het verhandelen en het overdragen van capaciteit door een gerechtigde is verboden, met uitzondering van het overdragen in de gevallen, bedoeld in artikel 38, eerste lid, laatste alinea, van richtlijn 2012/34/EU. Overtreding van het hiervoor gestelde verbod leidt tot uitsluiting van verdere toewijzing van capaciteit.

  • 4 De spoorwegonderneming die voornemens is capaciteit aan te vragen met het oog op het exploiteren van een passagiersvervoerdienst die niet deel uitmaakt van een concessie als bedoeld in artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000, maakt daarvan uiterlijk achttien maanden voor aanvang van de geldigheidsperiode van de dienstregeling melding aan de Autoriteit Consument en Markt en de beheerder.

  • 5 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing voor wijzigingen van een passagiersvervoerdienst.

§ 2. Netverklaring

Artikel 58

  • 1 De beheerder stelt jaarlijks, na overleg met betrokken gerechtigden, een netverklaring op.

  • 2 De netverklaring bevat informatie betreffende de aard en toegang tot en het gebruik van de hoofdspoorweginfrastructuur en bevat in ieder geval:

    • a. de informatie en gegevens genoemd in bijlage IV van richtlijn 2012/34/EU;

    • b. met inachtneming van artikel 41, tweede lid, van richtlijn 2012/34/EU, de voorwaarden om er voor te zorgen dat aan de gerechtvaardigde verwachtingen van de beheerder ten aanzien van toekomstige inkomsten en het toekomstig gebruik van de hoofdspoorweginfrastructuur wordt voldaan;

    • c. de verwijzing naar de website waar de bij of krachtens artikel 62, vierde lid, vastgestelde voorschriften zijn gepubliceerd;

    • d. in voorkomend geval: een verwijzing naar de websites, bedoeld in de artikelen 27, tweede lid, en 31, tiende lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • e. in voorkomend geval: de lijst van marktsegmenten, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • f. de informatie en gegevens betreffende de in artikel 32, vijfde lid, van richtlijn 2012/34/EU aan een heffingsregeling gestelde vereisten;

    • g. een zakelijke weergave van de inhoud van de geldende kaderovereenkomsten;

    • h. informatie over voor bepaalde soorten van gebruik voorbehouden capaciteit;

    • i. de wijze waarop rekening wordt gehouden met vroegere benuttingsgraden van treinpaden als bedoeld in artikel 52, eerste en tweede lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • j. een prognose omtrent de ontwikkeling van de capaciteit;

    • k. de criteria voor het vaststellen van de nalatigheid van gebruik van toegewezen capaciteit, bedoeld in artikel 36, van richtlijn 2012/34/EU.

  • 3 Met inachtneming van artikel 27, eerste en vierde lid, van richtlijn 2012/34/EU stelt de beheerder de netverklaring algemeen beschikbaar, zendt haar aan de betrokken spoorwegondernemingen en de Autoriteit Consument en Markt en doet mededeling in de Staatscourant van de vaststelling van de netverklaring.

  • 4 De beheerder brengt in de netverklaring zo nodig wijzigingen aan, met inachtneming van artikel 32, zesde lid, van richtlijn 2012/34/EU. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid kan bij de Autoriteit Consument en Markt een klacht als bedoeld in artikel 71 indienen, voor zover deze klacht ziet op de in de netverklaring bekend gemaakte gegevens, bedoeld in onderdelen 2 en 3 van bijlage IV van richtlijn 2012/34/EU, tot uiterlijk zes weken na de datum van de Staatscourant waarin mededeling is gedaan van de vaststelling van de netverklaring of van een wijziging van de hiervoor bedoelde onderdelen van de netverklaring.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, nadere regels worden gesteld die onder andere noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van uitvoeringshandelingen op grond van artikel 41, derde lid, van richtlijn 2012/34/EU.

§ 3. Toegangsovereenkomst

Artikel 59

  • 1 Een tussen de beheerder en een gerechtigde gesloten toegangsovereenkomst over het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur voldoet aan het gestelde in artikel 28 van richtlijn 2012/34/EU en bevat in elk geval bedingen over:

    • a. de door de beheerder te bieden kwaliteit van de hoofdspoorweginfrastructuur;

    • b. de vergoeding, bedoeld in artikel 62, eerste lid.

  • 2 In de toegangsovereenkomst wordt capaciteit in de vorm van treinpaden als bedoeld in artikel 3, onderdeel 27, van richtlijn 2012/34/EU verdeeld voor maximaal de duur van een dienstregelingsperiode.

  • 3 In de toegangsovereenkomst wordt voor het gebruik van capaciteit voor in opdracht van de beheerder uit te voeren werkzaamheden op of aan hoofdspoorweginfrastructuur ten behoeve van de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 16, eerste lid, een vergoeding van nihil vastgesteld als vergoeding als bedoeld in artikel 62, eerste, tweede of derde lid.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de overeenkomst algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden vastgesteld. In dat geval wordt in de overeenkomst naar die algemene voorwaarden verwezen.

§ 4. Kaderovereenkomst

Artikel 60

  • 1 Een tussen de beheerder en een gerechtigde gesloten kaderovereenkomst voldoet aan artikel 42 van richtlijn 2012/34/EU.

  • 2 Een kaderovereenkomst met een geldigheidsduur van meer dan vijf jaar behoeft de voorafgaande instemming van de Autoriteit Consument en Markt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de kaderovereenkomst algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden vastgesteld. In dat geval wordt in de kaderovereenkomst naar die algemene voorwaarden verwezen.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot kaderovereenkomsten.

§ 5. Algemene regels over de verdeling van capaciteit

Artikel 61

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verdeling van capaciteit. Die regels kunnen strekken ter bescherming van het milieu.

  • 2 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden minimale niveaus van capaciteit vastgesteld voor daarbij aangegeven deelmarkten van het goederenvervoer en het personenvervoer en worden regels gesteld over de prioriteitscriteria, bedoeld in artikel 47, derde tot en met vijfde lid, van richtlijn 2012/34/EU.

  • 3 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald in welke gevallen capaciteit tot een bepaald tijdstip is voorbehouden voor bepaalde soorten gebruik van de hoofdspoorwegen en vanaf welk tijdstip deze capaciteit beschikbaar is voor ander gebruik.

  • 4 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 6. Vergoeding voor het aan spoorwegondernemingen aangeboden minimumtoegangspakket alsmede aanvullende heffingen, bijtellingen, kortingen en aftrek

Artikel 62

  • 1 Een spoorwegonderneming die een toegangsovereenkomst sluit, is voor het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur aan de beheerder ten minste een vergoeding voor het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur met het oog op het minimumtoegangspakket verschuldigd. Deze vergoeding is de heffing, bedoeld in artikel 31, derde lid, van richtlijn 2012/34/EU.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, kan de heffingen, bedoeld in het zesde lid, onderdelen a en b, omvatten.

  • 3 Onverminderd het tweede lid, kan de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, worden vermeerderd met de heffingen en bijtellingen, bedoeld in het zesde lid, onderdelen c, d, f en g, of verminderd met de korting, bedoeld in het zesde lid, onderdeel e, en de aftrek, bedoeld in het zesde lid, onderdeel f.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het kader, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van richtlijn 2012/34/EU.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde regels omvatten regels met betrekking tot:

    • a. de aan het aan spoorwegondernemingen aangeboden minimumtoegangspakket, bedoeld in het eerste lid, toe te rekenen kosten en de methode voor toerekening van die kosten, bedoeld in artikel 30, achtste lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • b. de toepassing van de modaliteiten, bedoeld in artikel 31, derde lid, van richtlijn 2012/34/EU en de wijze van invoering ervan.

  • 6 De in het vierde lid bedoelde regels kunnen mede regels omvatten met betrekking tot:

    • a. een heffing voor het capaciteitsgebrek van gespecificeerde hoofdspoorweginfrastructuur tijdens periodes van overbelasting als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • b. een heffing in verband met de kosten van milieueffecten van de treinexploitatie als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • c. een extra heffing als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van richtlijn 2012/34/EU, om zo mogelijk volledige dekking van de door de beheerder gemaakte kosten te verkrijgen;

    • d. een heffing, met betrekking tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen hoofdspoorweginfrastructuur, die mede strekt ter dekking van door een ander dan de beheerder gemaakte kosten van investeringsprojecten als bedoeld in artikel 32, derde lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • e. een korting als bedoeld in artikel 33 van richtlijn 2012/34/EU;

    • f. een bijtelling dan wel aftrek in verband met verstoringen van de hoofdspoorweginfrastructuur of met het oog op verbetering van de prestaties van de hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van richtlijn 2012/34/EU;

    • g. een heffing voor overeengekomen, maar niet benutte capaciteit als bedoeld in artikel 36 van richtlijn 2012/34/EU.

  • 7 De in het vierde lid bedoelde regels kunnen tevens regels bevatten over de maatstaven en nadere regels over de hoogte van de in het eerste lid bedoelde vergoeding.

  • 8 De vergoeding en de heffingen, bedoeld in het eerste en zesde lid, onderdelen a en b, mogen overeenkomstig artikel 31, zesde lid, van richtlijn 2012/34/EU evenredig worden verdeeld over een voldoende aantal treindiensten en tijden.

  • 9 De vergoedingen en heffingen, bedoeld in dit artikel worden door de spoorwegondernemingen aan de beheerder betaald.

  • 10 De beheerder werkt samen met buitenlandse infrastructuurbeheerders met het oog op de invoering van efficiënte heffingsregelingen, het coördineren van heffingen en het heffen van rechten voor de exploitatie van treindiensten die de landsgrenzen overschrijden, met inachtneming van artikel 37 van richtlijn 2012/34/EU.

  • 11 De voordracht van een krachtens het vierde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 63

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2004. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De beheerder stelt een methode vast voor de toerekening van de kosten aan het aan spoorwegondernemingen aangeboden minimumtoegangspakket als bedoeld in artikel 30, achtste lid, van richtlijn 2012/34/EU, zulks met inachtneming van het krachtens artikel 62, vijfde lid, bepaalde.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de goedkeuring, bedoeld in het tweede lid, en de daartoe te volgen procedure.

  • 4 De beheerder toont desgevraagd aan een spoorwegonderneming als bedoeld in artikel 62, eerste lid, aan dat de overeenkomstig artikel 62 vastgestelde vergoeding en heffingen die aan die spoorwegonderneming in rekening zijn gebracht, voldoen aan de bij of krachtens artikel 62, eerste tot en met zevende lid, gestelde regels en aan de methode van toerekening, bedoeld in het eerste lid.

§ 7. Nadere bepalingen inzake het gebruik van hoofdspoorwegen

Artikel 64

  • 1 De beheerder draagt er zorg voor dat werkzaamheden aan en nabij de hoofdspoorweg ten behoeve van de hoofdspoorweginfrastructuur veilig plaatsvinden. De beheerder treft hiertoe maatregelen waardoor het spoorverkeer en de uitvoering van werkzaamheden geen gevaar voor elkaar opleveren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de veilige uitvoering van werkzaamheden aan of nabij de hoofdspoorweg.

Artikel 65

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met het oog op een veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen regels gesteld. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. aard, uitvoering, plaatsing, bediening en betekenis van seinen;

    • b. bewegingen met spoorvoertuigen;

    • c. het rijden met spoorvoertuigen op de openbare weg;

    • d. het gebruik van overwegen en overpaden;

    • e. verplichtingen – in verband met storingen, ongevallen, incidenten en andere onregelmatigheden – van spoorwegondernemingen, bestuurders van een spoorvoertuig en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg.

  • 2 Een ieder die zich op de hoofdspoorweg bevindt, neemt de voor hem bestemde seinen in acht.

§ 8. Onderzoek van ongevallen, incidenten en onregelmatigheden op hoofdspoorwegen

Artikel 66

  • 1 Onze Minister kan onderzoek verrichten naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op hoofdspoorwegen en naar andere onregelmatigheden in de afwikkeling van het spoorverkeer waardoor de veiligheid van het spoorverkeer of van daarbij betrokken personen in gevaar is gebracht of in gevaar gebracht had kunnen worden, indien hij dit onderzoek nodig acht ter evaluatie van de wettelijke voorschriften en het beleid op het terrein van de veiligheid van het spoorverkeer.

  • 4 Onze Minister onthoudt zich van het onderzoek naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op hoofdspoorwegen voorzover de Onderzoeksraad voor veiligheid naar het betreffende voorval een onderzoek instelt.

Hoofdstuk 5. Dienstvoorzieningen en diensten

§ 1. Algemeen. Toegang tot dienstvoorzieningen en levering diensten

Artikel 67

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld in welke gevallen, onder welke voorwaarden en volgens welke procedures een spoorwegonderneming recht heeft op:

    • a. toegang tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omschreven spoorweginfrastructuur;

    • b. toegang tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omschreven dienstvoorzieningen of een deel van dienstvoorzieningen;

    • c. verlening van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omschreven diensten in dienstvoorzieningen of diensten.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld in welke gevallen, onder welke voorwaarden en volgens welke procedures een exploitant van een dienstvoorziening verplicht is tot het verlenen van toegang als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, en tot het verlenen van diensten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

  • 3 Bij de regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan onderscheid worden gemaakt naar soort exploitant van een dienstvoorziening, soort spoorweginfrastructuur, soort dienstvoorziening en soort dienst. Die regels kunnen in ieder geval inhouden dat een exploitant van een dienstvoorziening als bedoeld in artikel 13, derde lid, van richtlijn 2012/34/EU een gescheiden boekhouding of een afzonderlijke administratie binnen de boekhouding voert en deze ter inzage legt.

  • 4 Wanneer een dienstvoorziening, voor zover dit een dienstvoorziening betreft als bedoeld in bijlage II, punt 2, van richtlijn 2012/34/EU, gedurende ten minste twee opeenvolgende jaren niet is gebruikt en een spoorwegonderneming of andere gegadigde aan de exploitant van die dienstvoorziening zijn belangstelling heeft laten blijken voor toegang tot die dienstvoorziening, op basis van aangetoonde behoeften, biedt de eigenaar of de bevoegde zakelijk gerechtigde de exploitatie van die dienstvoorziening geheel of gedeeltelijk aan voor huur of lease als dienstvoorziening, tenzij de exploitant van die dienstvoorziening aantoont dat de dienstvoorziening vanwege een lopend reconversieproces niet door een spoorwegonderneming kan worden gebruikt.

  • 5 Voor zover dit noodzakelijk is voor de aanbieding voor huur of lease, bedoeld in het vierde lid, verleent de exploitant of verlenen de exploitanten van die dienstvoorziening medewerking aan die huur of lease.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het vierde en vijfde lid.

  • 7 De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 68

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de voorwaarden en methoden voor berekening van vergoedingen die exploitanten van dienstvoorzieningen aan spoorwegondernemingen in rekening brengen voor het verlenen van toegang tot spoorweginfrastructuur en dienstvoorzieningen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onderdelen a en b, alsmede voor het verlenen van diensten in dienstvoorzieningen of diensten als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onderdeel c.

  • 2 Bij de regels, bedoeld in het eerste lid, kan onderscheid worden gemaakt naar soort exploitant van een dienstvoorziening, soort spoorweginfrastructuur, soort dienstvoorziening en soort dienst. Die regels kunnen in ieder geval inhouden dat een exploitant van een dienstvoorziening een gescheiden boekhouding of een afzonderlijke administratie binnen de boekhouding voert en deze ter inzage legt.

  • 3 Exploitanten van dienstvoorzieningen tonen desgevraagd aan spoorwegondernemingen aan dat vergoedingen als bedoeld in het eerste lid, die aan die spoorwegondernemingen in rekening zijn gebracht, voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorwaarden en methoden van berekening van vergoedingen als bedoeld in het eerste lid en aan de netverklaring.

  • 4 Exploitanten van dienstvoorzieningen wenden de vergoedingen, bedoeld in het eerste lid, aan om hun onderneming van middelen te voorzien.

  • 5 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 68a

  • 1 Exploitanten van dienstvoorzieningen verstrekken aan de beheerder informatie over de voorwaarden voor toegang en voor verlening van diensten, bedoeld in artikel 67, en informatie over de vergoedingen, bedoeld in artikel 68, of verwijzen de beheerder naar een website waarop deze informatie kosteloos in elektronische vorm wordt aangeboden.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, verstrekken exploitanten van dienstvoorzieningen als bedoeld in bijlage II, punt 2, onderdelen a, f en i, van richtlijn 2012/34/EU, onverwijld informatie over de voorwaarden voor toegang als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onderdeel b, of voor verlening van diensten als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onderdeel c, alsmede informatie over vergoedingen als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aan spoorwegondernemingen die daarom verzoeken.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.

§ 2. Bijzondere verplichtingen

Artikel 68b

  • 1 Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing in geval van een aanbesteding als bedoeld in hoofdstuk III, paragraaf 4, van de Wet personenvervoer 2000 van een concessie voor openbaar vervoer per trein, indien:

    • a. voor de uitvoering van die concessie sprake is van gebruik van dienstvoorzieningen of van diensten als bedoeld in bijlage II, punt 2, onderdelen a, f en i, van richtlijn 2012/34/EU, en

    • b. een dergelijke dienstvoorziening of dienst op één locatie uitsluitend bij één exploitant aanwezig is.

  • 2 Onder exploitant van een dienstvoorziening wordt in deze paragraaf verstaan een exploitant die verantwoordelijk is voor het beheer van een of meer dienstvoorzieningen of voor het verrichten van een of meer diensten als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 68c

  • 3 De Autoriteit Consument en Markt beoordeelt binnen zes weken na ontvangst van het verzoek of de voorwaarden of vergoedingen, bedoeld in het eerste lid, in overeenstemming zijn met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 67, eerste of tweede lid, of 68. Indien gegevens die de Autoriteit Consument en Markt noodzakelijk acht voor een beoordeling ontbreken, wordt de exploitant van de dienstvoorziening hiervan binnen een week na ontvangst van het verzoek op de hoogte gesteld. Deze exploitant wordt in de gelegenheid gesteld deze gegevens binnen een redelijke termijn alsnog aan te leveren in een door de Autoriteit Consument en Markt aan te geven vorm.

  • 4 De Autoriteit Consument en Markt kan de termijn, bedoeld in het derde lid, eerste volzin, eenmaal met zes weken verlengen. Zij doet hiervan schriftelijk mededeling aan de exploitant van de dienstvoorziening die het verzoek heeft ingediend.

  • 5 Indien de Autoriteit Consument en Markt van oordeel is dat de voorwaarden of vergoedingen in overeenstemming zijn met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 67, eerste of tweede lid, of 68, keurt zij de toepassing hiervan goed.

  • 6 Indien de Autoriteit Consument en Markt van oordeel is dat de voorwaarden of vergoedingen niet in overeenstemming zijn met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 67, eerste of tweede lid, of 68, doet zij hiervan mededeling aan de desbetreffende exploitant. Zij deelt hierbij mede op welke punten niet voldaan is aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 67, eerste of tweede lid, of 68.

  • 7 De exploitant van de dienstvoorziening deelt de Autoriteit Consument en Markt binnen vier weken na de datum van de mededeling, bedoeld in het zesde lid, schriftelijk mede in hoeverre de voorwaarden of vergoedingen worden aangepast aan die mededeling. De Autoriteit Consument en Markt beoordeelt binnen drie weken na ontvangst van de mededeling van de exploitant van de dienstvoorziening, bedoeld in de eerste volzin, op het verzoek tot goedkeuring, of de voorwaarden of vergoedingen in overeenstemming zijn met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 67, eerste of tweede lid, of 68.

  • 8 Artikel 68a is van toepassing op de voorwaarden of vergoedingen die op grond van dit artikel zijn goedgekeurd.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van het eerste lid soorten dienstvoorzieningen of soorten diensten als bedoeld in bijlage II, punt 2, onderdelen a, f en i, van richtlijn 2012/34/EU uitgezonderd worden van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.

  • 10 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het negende lid wordt niet eerder gedaan dan nadat de Autoriteit Consument en Markt in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van dat besluit en niet eerder dan vier weken nadat het ontwerp tezamen met het advies van de Autoriteit Consument en Markt aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk 6. Toezicht, handhaving en overige bepalingen

§ 1. Toezicht

Artikel 69

  • 1 Behoudens artikel 70, tweede lid, zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen personen.

  • 2 Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat een aanduiding van de voorschriften op naleving waarvan toezicht wordt gehouden.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.